De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
De Waldenzen.
Geschiedenis der Waldenzen van den vroegsten tijd tot op het jaar 1850. Door Antoine Monastier,
Predikant en inboorling der Valleijen. Uit het Fransch vertaald door J. Oudijk van Putten; met eene voorrede van N.C. Kist, Hoogleeraar te
Leiden. 2 Dl. XXIV en 437 en VIII en 452. 8o. Rotterdam bij van der Meer en Verbruggen. 1851.
| |
[pagina 46]
| |
bij de optelling der dogmatische haarkloverijen en schoolsche spitsvondigheden, waaraan de beuzelgeest van sommige geslachten der Christenen tijd en krachten heeft verspild. Integendeel hij is dankbaar aan wie zijne aandacht gedurig op nieuw bij eene reeks van gebeurtenissen bepaalt, waarin een zooveel betere geest, de geest van een levend, werkzaam, door lijden beproefd geloof, zoo helder te voorschijn treedt. Hij vindt in de heenwijzing daarop een gezonder, krachtiger voedsel voor zijn gemoed, dan in het aanhooren der stichtelijkste leerrede. Want, wat deze hem slechts in woorden predikt, dat ziet hij dáár door daden en voorbeelden gestaafd. Hij hoort niet alleen een aaneengeschakeld verhaal der merkwaardigste bijzonderheden. Zijn hart wordt ook brandende in hem, terwijl hij de vruchten aanschouwt van een waarachtig geloof. Hij leert de onvergelijkelijke waarde van zulk een geloof daaruit beter schatten, en, ter zelfder tijd dat een gevoel van ootmoedige tekortkoming hem ter neder buigt, heft hij vrolijk en dankbaar het oog tot God, die ook hem uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, ook hem het voorregt heeft geschonken van tot eene afdeeling der Christelijke kerk te behooren, die op een zoo kostbaar erfgoed boogt als dat, voor welks behoud de Piemontesche dalbewoners den smaad en de verachting der wereld, ja kerkerbanden, ballingschap en marteldood, met eene schier weergalooze standvastigheid verdragen hebben. Geen wonder dan ook, dat de literatuur over de Waldenzen eene der rijkste is, die de kerkgeschíedenis heeft aan te wijzen. Door belangstelling in de zaak, die zij met zooveel getrouwheid dienden, aangespoord, wenschte men niet alleen in telkens vernieuwden vorm het verhaal van hunnen strijd en de Iliade hunner rampen te vernemen, maar men verlangde ook in bijzonderheden, tot in de minste kleinigheden toe, te worden ingelicht omtrent hunne herkomst, den oorsprong van den naam dien zij voeren, hunne onderscheidene gevoelens in het godsdienstige, hunne taal en geschriften, gewoonten en zeden, zelfs omtrent de geografische ligging en natuurlijke gesteldheid van het land, dat sints onheugelijke tijden aan dit kleine heldenvolk tot woonplaats heeft verstrekt, en waarvan iedere plek zoo rijk is aan de roemruchtigste herinneringen. Vooral openbaarde dat verlangen zich, zoo vaak het telkens uitgedoofde en telkens uit de asch weer opflikkerende vuur der vervolging | |
[pagina 47]
| |
zich met verwoestende vaart over Piemont's valleijen uitbreidde, of wanneer andere buitengewone oorzaken zamen werkten, om het oog der Protestantsche wereld naar die bakermat en kweekplaats van gewetensvrijheid heen te rigten. Dan ontbrak het nooit aan schrijvers, die, hetzij zelve Waldenzen zijnde, de pen opvatten om een getrouw verhaal te geven der dingen, waarvan zij ooggetuigen geweest waren, quorum ipsi magna pars fuerant; hetzij alleen door banden des geloofs met hen verbonden, doch in geestdrift ontstoken door het berigt van daden en ervaringen, die de wereld evenzeer verbaasden als ontroerden, de sympathie hunner tijdgenooten voor de zwaar geplaagde Dalbewoners zochten te voeden, door hen met het geschiedkundig verleden dezer helden van het Protestantisme nader bekend te maken. Niet alleen echter de Historieschrijvers, in den engeren zin des woords, hebben de Waldenzen herhaald tot het voorwerp hunner nasporingen gemaakt. Om er niet van te gewagen, dat in den laatsten tijd zelfs de geliefkoosde vorm van den historischen Roman gebezigd werd, om het een of ander gedeelte van een der aan romaneske episoden rijkste drama's ter kennis van het publiek te brengenGa naar voetnoot1, - zoo hebben wij hier slechts te herinneren, hoe dezelfde belangstelling, die anderen dreef om naar den toestand der Waldenzen te vragen, eenigen zelfs bewogen heeft, om een opzettelijken reistogt naar de Valleijen van Piemont te ondernemen, en, na daar, op de plaats zelve, de gedenkteekenen van eenen roem onderzocht te hebben, die onbezwalkt van vader op zoon was overgegaan, in eene afzonderlijke beschrijving den indruk weder te geven, dien al wat zij van de even koene en onverschrokkene als Christelijk vrome, eenvoudige, valleibewoners gezien en gehoord hadden, in hunne ziel had achtergelatenGa naar voetnoot2. Het is ten gevolge van dit een en ander, dat de Waldenzische literatuur sedert de dagen van Matthias Flacius Illyricus eenen aanwas gekregen heeft, die, na gedurig te zijn toegenomen, tot op onzen leeftijd niet heeft opgehouden. Reeds vroeger, veel vroeger zelfs, was de zaak der | |
[pagina 48]
| |
valleibewoners gedurig behandeld geworden, doch steeds in een vijandigen geest, van de zijde eener kerk, die, in hare treurige verblinding, de Waldenzen niet alleen voor hoogst gevaarlijke ketters verklaarde, maar er ook een heiligen pligt in vond, hare getrouwe zonen ter kruistogt, hetzij met het zwaard of met de pen, tegen die ongehoorzamen op te roepen. De beroemde Protestantsche geschiedschrijver, daareven genoemd, was, om met den Hoogleeraar Kist te spreken: ‘een der eersten, die de Waldenzen en hunne geschiedenis in een beter daglicht plaatste’Ga naar voetnoot1. En sedert hem - hoevele genoemde en ongenoemde schrijvers, die in zijne voetstappen getreden zijn! Wij herinneren hier slechts de namen van voorname auteurs als Balthasar Lydius, Joh. Cappellus, Jean Paul Perrin, Piere Gilles, Samuel Morland, Jean Leger, H. Arnaud Boyer, Reynaudin, Marten Schagen, Martinet, von Moser, A. Coquerel, Gilly, Dieterici, Blair, Mayerhoff, Jas, Muston, Fleck, Beattie, N.G. van Kampen en K. Sybrandi, Weiss en anderen, wier monografiën over de geschiedenis der Waldenzen (van algemeene werken over kerkgeschiedenis zwijgen wij), naast een nog grooter aantal anonyme geschriften over hetzelfde onderwerp, vermeld staan op den Catalogus, nu eenige jaren geleden door den pas genoemden Hoogleeraar vervaardigd, en waarheen wij den weetgierigen lezer reeds in eene Aanteekening verwezen hebben. En toch, met hoeveel zorg voor zijnen tijd ook zamengesteld, toch is die Catalogus nog niet volledig. Want sedert de bewerking daarvan zijn alweder verscheidene geschriften, en daaronder hoofdwerken, in het licht verschenen, die aan de behandeling derzelfde zoo vaak beschreven stof zijn toegewijd, of waarin die stof uit een enkel bijzonder oogpunt wordt onderzocht en toegelicht. Waarlijk wel een bewijs voor de buitengewone belangstelling, waarmede al wat tot de Waldenzen betrekking heeft, door de Protestantsche wereld ten allen tijde is, en nog bij voortduring wordt ontvangen en gadegeslagen. Het is dan ook op die belangstelling, dat ik mij verlaat, | |
[pagina 49]
| |
terwijl ik 't onderneem, de drie aan het hoofd dezes genoemde producten der Waldenzische literatuur in dit Tijdschrift aan te kondigen. Door de Redactie uitgenoodigd, om mij met de beschouwing van het eerste uit dat drietal te belasten, voelde ik mij opgewekt, om deze Revue ook tot de twee andere uit te strekken. Ik hoopte langs dien weg eene strekking aan mijn overzigt te kunnen geven, waardoor het zoowel in algemeenheid als belangrijkheid aanmerkelijk won. Wat toch het werk van Monastier betreft, op zich zelf beschouwd geeft dit ons wel aanleiding tot een' blik op de daarin behandelde geschiedenis; doch het staat in dit opzigt gelijk met andere geschriften over hetzelfde onderwerp, zij 't dan ook, wat wij gaarne toestemmen, dat het door rijkdom van zaken en schoonheid van vorm boven de meeste zijner voorgangers uitmunt. Beschouwen wij het daarentegen in verband met geschriften, als die aan het hoofd dezes vermeld, dan ontdekt ons oog van zelf een standpunt vanwaar ons eene veel gewigtiger zijde ter bespreking aangeboden wordt. Het valt toch niet te ontkennen, dat wij 't slechts daarnaast behoeven te plaatsen, om op zekere leemten en betwistbare punten opmerkzaam te worden gemaakt, die Monastier's voortreffelijken arbeid wel naauwelijks ontsieren of zijne waarde en bruikbaarheid verminderen, maar die toch de aandacht van den wetenschappelijken beoefenaar der historie niet mogen ontgaan, al ware 't zelfs, dat geene andere, hoogst teedere belangen bij de ontdekking daarvan betrokken waren. Het is dan om deze reden, dat ik de drie nieuwste voortbrengselen op het gebied der Waldenzische literatuur bij elkander heb gevoegd. Met het oog op alle drie gezamentlijk wensch ik eenige vragen ter sprake te brengen, wier beantwoording van grooten invloed moet zijn op onze beoordeeling van het standpunt en de lotgevallen der Waldenzen, in de verschillende betrekkingen, waarin wij hen in den loop der eeuwen zien optreden. Ik wensch ze ter sprake te brengen, niet om ze in al hare uitgestrektheid te behandelen, wat de mij gegeven ruimte niet gedoogt - maar om de lezers van dit Tijdschrift, waaronder voorzeker ook vele lezers van Monastier's geschrift geweest zijn, of nog verder zullen gevonden worden, op het een en ander oplettend te maken, wat eene gezonde historische kritiek of eene specieel onderzoek ons leert, dat in den arbeid des Waldenzischen geschiedschrijvers hetzij gemist | |
[pagina 50]
| |
of welligt minder juist wordt voorgesteld. Wat mij bij geheel dit onderzoek leiden zal, is de zucht om, zonder de onmiskenbaar groote verdiensten van laatstgemelden arbeid in het allerminst voorbij te zien, het een en ander aan te roeren, dat aan mannen als Dieckhoff en Royaards, ook na de verschijning van Monastier's geschiedverhaal, van zooveel gewigt is toegeschenen, dat zij er de pen opzettelijk voor hebben opgevat, en alzoo, in hunne voetstappen tredende, mede te werken tot eene heldere kennis en verspreiding der waarheid op geschiedkundig kerkelijk gebiedGa naar voetnoot1. | |
I.
| |
[pagina 51]
| |
verborgen invloed van geheime machinatie's, deze dreigende houding gegeven heeft. Reeds omtrent het eerste ons bekende decreet, waarbij de wereldlijke magt eene vervolging tegen de Waldenzen gelastte, het bevelschrift in 1198 door keizer Otto IV daartoe uitgevaardigd, wordt ons berigt, dat het door de Roomsche geestelijkheid was uitgelokt, tijdens genoemde vorst zich te Rome bevond, om zich door den paus te laten kroonenGa naar voetnoot1. En hetzelfde feit, dat ons daarin voor oogen treedt, herhaalt zich bij iedere nieuwe vervolging, die wij over de bewoners der Piemontesche valleijen zien losbarsten. Geene enkele maal treedt de Roomsche kerk bemiddelend op, om de onderdrukten van eene al te groote gestrengheid van de zijde der politieke magten vrij te waren. Doorgaans integendeel neemt zij het initiatief bij de vijandige aanvallen tegen eerstgenoemden gerigt, of, zoo de ijver harer getrouwe zonen haar is voor geweest, zij acht zich voor het minst geroepen, met verzaking aller barmhartigheid, de uitgetogen zwaarden te scherpen, het twistvuur aan te blazen, door alle haar te dienste staande middelen mede te werken tot bereiking van het gemeenschappelijk doel - de onderdrukking niet alleen, maar uitroeijing van menschen, die niet blindelings aan haar gezag wilden gehoorzamen. Na den vreeselijken kruistogt, in den aanvang der 13de eeuw, op last van Paus Innocentius III tegen de Albigenzen ondernomen, en die aan ten minste een millioen menschen het leven moest kosten, was het, ongeveer eene eeuw later, Paus Johannes XII, die, ter voortzetting van het vroeger aangevangen ‘goede’ werk, twee Inquisiteurs, één naar het zuiden van Frankrijk, en één naar Piemont zond, den laatsten met het uitdrukkelijk bevel, om zijne aandacht te vestigen op de Waldenzen der Valleijen van Lucerna en PerosaGa naar voetnoot2. In denzelfden geest handelden later de pausen Clemens VII en Gregorius XI, van welken laatsten ons als eene bijzonderheid wordt vermeld, dat hij zich bij Karel V koning van Frankrijk over de tegenwerking beklaagde, welke de door hem gezonden Inquisiteurs, in de uitoefening hunner taak, bij 's konings officieren en dienaars ondervondenGa naar voetnoot3. Na verschillende andere vervolgingen, die van de zijde der Roomsche geestelijkheid waren uitgegaan, was het in 1476, op aanhouden van Giovanni Compesio, | |
[pagina 52]
| |
bisschop van Turijn, en van den inquisiteur Andrea di Aquapendente, dat de hertogin Jolante, weduwe van Amedeus den gezegenden, en voogdes van haren zoon Karel, een bevelschrift tot uitroeijing der ketters in hare Piemontesche staten uitvaardigde, waarin onder anderen gelezen werd: ‘Het is onze wil, dat bepaald die van Lucerna in den schoot onzer heilige moeder de kerk worden opgenomen’Ga naar voetnoot1. Nog duidelijker openbaarde zich de gezindheid van Rome ten aanzien der Waldenzen, toen eene bul van paus Innocentius VIII in den jare 1488 allen, wie ook, vorsten en heeren zoowel als hunne onderzaten, tegen de ketters ten strijde riep, met toezegging van volkomen aflaat, en met de aanlokkelijke vergunning aan ieder die de kruisvaan volgde, om zich den buit der ketters toe te eigenenGa naar voetnoot2. En zullen wij hier nog opzettelijk gewagen van de vele en hevige vervolgingen, waaronder de Waldenzen ook later, in de 16de, 17de en 18de eeuw, zoo bloedig geleden hebben? Wij zouden, bij het doorloopen dier breede lijst van gruwelen en onmenschelijkheden, slechts gedurig in herhaling van hetzelfde moeten vervallen. Nu eens zijn het de vorsten uit het regerend huis van Savoije, dan weder de vorsten van het naburige Frankrijk, die de Valleijen der Alpen tot het tooneel der jammerlijkste verwoesting maken, - doch van welk eene zijde de aanval ook geschiede, het is eene rusteloos werkzame Propaganda, die de daartoe gemaakte plannen beraamt en bestuurt, terwijl het de Roomsche kerk, en geenszins de staat als zoodanig, is, die de vruchten plukt van iederen triomf, langs dezen weg op de weerstrevigen behaald. Wij hebben het bovenstaande niet geschreven, om oude grieven op te halen, noch om aan ons Protestantsch gevoel lucht te geven bij het terugzien op de handelingen eener geestelijkheid, die, schoon dan ook door de heerschzuchtigste inzigten geleid, toch in haar regt meende te zijn, zoo vaak zij een' kruistogt tegen Rome's vijanden predikte. Ons doel was alleen, de geschiedenis der Waldenzen in het ware licht te stellen, en daartoe te doen uitkomen, wat het eigenlijk geweest zij, dat die geschiedenis gemaakt heeft tot hetgeen zij in den loop der eeuwen aan ons vertoont. Wat zij namelijk met korte, of lange tusschenpoozen be- | |
[pagina 53]
| |
helst, is een strijd, niet tusschen vorsten en onderdanen, maar tusschen vervolgers en vervolgden om des geloofs wille. Rome ziet in de Dalbewoners gevaarlijke ketters, die het, door zachte en harde, door alle haar ten dienste staande middelen, tot onderwerping moet zoeken te brengen. De bewoners der Valleijen daarentegen van hunnen kant zien in de kerk van Rome niets dan een' diep verbasterden vorm der kerk van Christus, terwijl zij zich op dien grond geregtigd en verpligt achten, met versmading van het dwangjuk, dat men hun telkens weder tracht op te leggen, op zulk eene wijze in hunne geestelijke behoeften te voorzien, als hun het meest met de eischen des Evangelies schijnt overeen te komen. Het is deze strijd, die hunne jaarboeken vult. Het zijn de oorzaken die er toe geleid hebben, de redenen, die eene telkens vernieuwde uitbarsting van het onder de assche smeulend twistvuur hebben voortgebragt; het is het wisselend beloop van dien kamp op leven en dood, met geheel de daaraan verbonden reeks der belangrijkste, hetzij tragische of romantische, incidenten; het zijn eindelijk de bloedige sporen daardoor achtergelaten, en daarnevens uitkomsten, waardoor, zoo al geene volledige zegepraal aan de zaak der gewetensvrijheid verschaft, dan toch de ijver der vervolgers zoo zigtbaar werd beschaamd en teleurgesteld; het is, zeg ik, de aaneengeschakelde voorstelling van dit een en ander, waarmede ieder zijne lezers heeft bezig te houden, die de taak van geschiedschrijver der Waldenzen op zich nam. Ook Monastier heeft in het voor ons liggend geschrift zijne pen tot zulk eene voorstelling geleend. Hij heeft in dit opzigt gedaan, wat reeds vele zijner voorgangers deden, en wat door allen behoort te geschieden, die later nog in zijne voetstappen treden zullen. Het eenige, schoon geenszins onbeduidend verschil, dat bij deze behandelingswijze kan bestaan, betreft het aanvangspunt van den strijd, en daarmede van de geschiedenis zelve der Waldenzen. De gevoelens der historieschrijvers loopen, met betrekking hiertoe, in twee tegenovergestelde meeningen uiteen. Volgens het eene dagteekent het bestaan der Waldenzen, als zoodanig, ongeveer van denzelfden tijd, waarop de vervolgingen tegen hen een begin hebben genomen. Volgens het andere daarentegen hebben zij in hunne antithetische verhouding tegenover, de Roomsche kerk veel langer bestaan, | |
[pagina 54]
| |
ja moet, uit kerkhistorisch oogpunt, hun oorsprong tot de allervroegste tijden van het Christendom worden teruggebragt. Wie het eerstgenoemde gevoelen verdedigen, plegen het ontstaan der Waldenzen doorgaans met de godsdienstige bewegingen der 12de eeuw, en met de prediking van Petrus Waldus of Valdo in verband te brengen, onverschillig, voor het overige, of men in den hier gemelden voorlooper der hervormers den voornaamsten stichter van de sekte der Waldenzen zie, van wien zij al dan niet hanen naam heeft ontleend. De voorstanders der tegenovergestelde meening daarentegen, - en hieronder ook nog Monastier, wiens woorden wij bij deze gelegenheid laten volgen, - zijn van oordeel: ‘dat de Waldenzen uit Piemont niet eene sekte zijn, die haren oorsprong aan Valdo dank moet weten; niet een voorbijgaand verschijnsel der twaalfde eeuw; geene godsdienstige beweging, alleen aan dat tijdvak behoorende; neen, maar integendeel een overblijfsel der eerste Christelijke kerk; een spruitje van den ouden boom, dat door een wonderwerk was bewaard gebleven, en dat in het verborgen is blijven groeijen en bloeijen, te midden der stormvlagen die den moederstam nederwierpen, en terwijl alle overige takken en loten van den moederstam verdroogd en verstorven waren’Ga naar voetnoot1. Het is een netelig vraagstuk, te beslissen, aan welke zijde in dezen de historische waarheid zij. Veel is hierbij, ten gevolge van gebrek aan genoegzame bescheiden, aan de subjectiviteit des beschouwers overgelaten. Doch welk eene gevaarlijke klip, die juist daaruit ontstaat voor de onpartijdigheid der geschiedschrijvers! Evident is het zeker niet, dat de oorsprong der Waldenzen zich in zoo hooge oudheid verliest. Wanneer wij dan, in weerwil hiervan, met zooveel stelligheid hooren beweren, dat dit wel het geval moet zijn, terwijl men, tot verklaring van hetgeen in den eenmaal aangenomen gang van zaken duister blijft, zich zelfs op een wonderwerk beroept, - dan rijst al ligt het vermoeden, dat het onderzoek, waarop deze geheele voorstelling berust, misschien onder dezen of genen invloed heeft gestaan, waardoor aan de historische naauwgezetheid in mindere of meerdere mate afbreuk is geschied. Trouwens, het valt spoedig in het oog, dat, behalve eene partijdige, schoon | |
[pagina 55]
| |
ligt verklaarbare, ingenomenheid met de Valleibewoners, ook een apologetisch doel hierbij in het spel geweest is. De voorstanders van de hooge oudheid der Waldenzen zouden aan de bewijsvoering voor de waarheid hunner meening zooveel waarde niet hechten, als wij zien dat doorgaans door hen gedaan wordt, ware 't niet, dat op die oudheid zelve zooveel prijs door hen gesteld werd. En waartoe dit? Gewis niet, om door dit middel voor de Waldenzen zekeren voorrang boven de overige Protestanten te kunnen bedingen. Evenmin om daaruit te betoogen, dat de waarheid nog na verloop van vele eeuwen onder hen bewaard moet zijn gebleven. Neen, maar om, tot verdediging van hun goed regt, tegen het traditionele gezag der Roomsche kerk een ander te kunnen overstellen; om dier kerk te kunnen toeroepen: gij zijt het, die van der vaderen geloof zijt afgeweken, niet zij die thans als ketters door u vervolgd worden; hun voortdurend bestaan is maar een protest te meer tegen de dwalingen, waarin gij bevangen zijt, want, dat de zuiverder leer, die zij belijden, door alle tijden heen aanhangers gevonden heeft, daaruit blijkt, dat wel het licht heeft geschenen in de duisternis, maar dat gij de duisternis liever hebt gehad dan het licht! Wij willen de kracht van het hier gebezigde argument ditmaal niet in het breede onderzoeken. Van Protestantsch standpunt, kan niemand daarin trouwens iets meer zien dan een ‘argumentum ad hominem,’ geschikt om de aanmatiging eener kerk te bestrijden, die voor de eenige ware, Apostolisch-katholijke wil gehouden worden, doch niets afdoende als bewijs voor de aanspraak, die men voor zich zelven op dergelijken titel meent te kunnen makenGa naar voetnoot1. Ofschoon wij echter, als wij de zaak van dit standpunt beschouwen, tamelijk onverschillig kunnen zijn omtrent de wijze, waarop het door ons bedoelde vraagstuk moet worden opgelost, dit neemt toch niet weg, dat zij ons uit een kerkhistorisch oogpunt belang blijft inboezemen. Als bijdrage tot eene juiste kennis van de geschiedenis der lotgevallen van 's Heilands gemeente, is en blijft het een hoogst gewigtig onderzoek, in hoeverre en op welke gronden wij kunnen aannemen, niet alleen dat er, door alle tijden heen, eene kern | |
[pagina 56]
| |
van Christenen geweest is, die zich heeft weten vrij te bewaren van de verbasteringen, welke al te spoedig en van lieverlede meer in de kerk zijn binnengeslopen, maar ook dat het de Waldenzen zijn, aan wie deze eer bepaald moet worden toegekend. Wij vinden deze gronden met uitvoerigheid vermeld door Monastier in het eerste gedeelte van zijn geschrift. Wel gaat hij niet, gelijk zijn voorganger Leger, tot de dagen der Apostelen terug, om de Kerk der Waldenzen door Paulus zelven, op zijne doorreize naar Spanje, te laten stichten; maar ook hij meent toch de geschiedenis dier kerk van zeer vroege tijden te moeten ophalen. Volgens zijne wijze van beschouwing, was, tot de troonsbestijging van Konstantijn den Grooten, de Christelijke kerk als zoodanig vrij wel bij hare Apostolische zuiverheid bewaard gebleven. Wel waren er dwalingen en misbruiken in haren boezem ontstaan, doch deze hadden nog den engen kring van sekten niet kunnen overschrijden, om het geheel te verontreinigen. Dit had eerst plaats nadat de kerk vrede met den staat had gesloten, doch nu ook in eene toenemende mate en op zeer uitgebreide schaal. Sedert dien tijd onderging het Christelijk leven, de wijze van godsdienstoefening, het kerkelijk bestuur gedurige veranderingen, totdat de Roomsch Katholijke kerk het standpunt had bereikt, waarop de Hervorming haar vond, of, zoo als Monastier zich uitdrukt, totdat zij, ‘na tien of twaalf eeuwen in barensnood geweest te zijn, die zonderlinge en bonte mengeling van instellingen en ceremoniën had voortgebragt, waaraan zij den aanmatigenden titel geschonken heeft van één en onfeilbaar te zijn, doch waarin de onpartijdige en opmerkzame beschouwer niets anders ziet, dan een zamenraapsel, dat bestaat uit overblijfselen van het Joodsche formalisme, uit bijgeloovigheden aan het Heidendom ontleend, uit menschelijke uitvindsels en droomerijen, kortom uit een aantal onchristelijke en onevangelische zaken, die men met misvormde, in eene verdraaide beteekenis opgenomene, bijbelplaatsen in verband heeft willen brengen’Ga naar voetnoot1. Al deze veranderingen en nieuwigheden werden niet ingevoerd zonder in den boezem der kerk zelve veelvuldigen tegenstand te ontmoeten. ‘Die tegenstand’ - schrijft Monastier - ‘vertoonde zich zoowel in de vergaderingen der | |
[pagina 57]
| |
bisschoppen als in den boezem der gemeenten, en evenzeer ontstond hij in het gemoed van den onaanzienlijken priester of van den voornamen prelaat, als bij den leek van hoogen of geringen stand’Ga naar voetnoot1. Wat voorts opmerking verdient in de voorbeelden, ten bewijze hiervoor bijgebragt, is, dat vooral het noordelijk gedeelte van Italië, bepaald het bisdom van Turijn, waartoe ook de valleijen der Waldenzen behoorden, zich te allen tijde door manmoedig verzet tegen de ingeslopen dwaalleeringen onderscheiden heeft. Geheel doortrokken van den zuiveren Evangelischen geest was nog Claudius, de vrome man, die sedert 822 aan het hoofd van dat bisdom was geplaatst, en het vele jaren achtereen heeft bestuurd. Hij stond echter in dit opzigt niet alleen. Meerdere feiten, door de geschiedenis opgeteekend, overtuigen ons, dat hij een' reeds begonnen arbeid maar heeft voortgezet, terwijl het even onbetwistbaar is, dat wij in hem den vertegenwoordiger eener ver verspreide rigting hebben te zien, en dat, hetgeen hij tot wering van het bederf der kerk heeft gedaan, in het hart van een groot aantal volgelingen weerklank heeft gevondenGa naar voetnoot2. Sedert dezen ‘Protestant der negende eeuw’ gelijk Waddington Claudius van Turijn niet te onregte heeft genoemd, ‘levert,’ om met Monastier te spreken, ‘de historie der getrouwe, echt geloovige kerk slechts weinig uitkomende trekken op. Intusschen is het er toch verre af, dat zij van zoodanige trekken schier ontbloot zou zijn.’ ‘Deze trekken, welke in die eeuwen op ongelijke tijden en dikwijls op geheel verschillende plaatsen zich voordoen, loopen op één middelpunt uit, en hebben zonder onderscheid de strekking, om ons oog heen te leiden naar de merkwaardige landstreek, waar altijd nog eene zuivere evangelische kerk was blijven bestaan, wier leden een ver ontwikkeld Christelijk leven voerden, en zich in leer en wandel getrouw hielden aan de leer der apostelen’Ga naar voetnoot3. Het is aan de vermelding van hetgeen tot staving en toelichting hiervan strekken kan, dat de eerstvolgende bladzijden van zijn geschrift zijn toegewijd, terwijl hij zich aldus den weg baant, om van de godsdienstige bewegingen te spreken, die in de 11de en 12de eeuw in het zuiden van Frankrijk en het daaraan grenzend gedeelte van Italië hebben plaats gehad, alles ten bewijze: | |
[pagina 58]
| |
‘dat de zetel, de kern der ware en getrouwe kerk, die buiten Rome bestaan bleef, in de valleijen der Waldenzen moet gezocht worden’Ga naar voetnoot1. Wij moeten ons hier onthouden van de mededeeling der bijzonderheden en feiten, met groote zorg door Monastier bijeengezameld, en op welker gezamenlijke kracht hij de waarheid zijner bewering heeft gegrond. Terwijl wij onze lezers echter naar de optelling daarvan verwijzen, mogen wij niet nalaten op te merken, dat langs den weg, op nieuw door Monastier bewandeld, toch niet geheel bewezen wordt, wat hij en zijne voorgangers zich hebben voorgesteld. Gold het hier alleen de vraag, of het Protestantisme, als poging om de waarheid des Evangelies naar vorm en inhoud zuiver van alle menschelijke inmengselen te bewaren, als iets nieuws moest worden aangemerkt, dan wel of de allengs verder gaande afwijking van die waarheid gedurige reactie's van het licht tegen de duisternis ten gevolge heeft gehad, die als zoo vele protesten tegen eene kerk, welke zich met deze afwijkingen vereenzelvigde, beschouwd kunnen worden, - wij zouden geen oogenblik aarzelen, in laatstgemelden zin een toestemmend antwoord daarop te geven. Doch dat is het standpunt niet, vanwaar de verdedigers der hooge oudheid van de kerk der Waldenzen die vraag willen hebben opgevat. Volgens hen komt aan die kerk bepaald de eer toe, de Evangelische waarheid door alle tijden heen getrouw bewaard te hebben, - met andere woorden: te midden van den donkeren nacht, die overal elders heerschte, ging het licht der waarheid voort, de valleijen van Piemont te beschijnen; de opgekomen nieuwigheden en misbruiken vonden dáár geen' ingang, drongen dáár niet door; of nog anders: wat de Waldenzen waren, ten tijde toen zij als ketters buiten de kerk gesloten en vervolgd zijn geworden, datzelfde zijn hunne voorvaderen door alle tijden heen geweest. Tegen zulk eene voorstelling verheffen zich evenwel gewigtige bedenkingen. Wij betwisten in geenen deele de echtheid der feiten, waarop Monastier zich in het voordeel zijner stelling beroepen heeft, doch meenen, dat daaruit eeniglijk kan worden afgeleid, dat er door alle tijden heen een voor de waarheid reagerend beginsel in de Christelijke kerk is overgebleven, terwijl wij voorts gaarne toegeven, dat | |
[pagina 59]
| |
dit beginsel zich vooral werkzaam heeft betoond in dat gedeelte van Europa, waartoe ook de valleijen van Piemont behooren, en dat gedurende de middeleeuwen de meeste andere gedeelten in beschaving en verlichting vooruit plagt te zijn. Het is verder, onzes inziens, eene verkeerde beschouwing der geschiedenis, wanneer wij de Katholijke kerk dier tijden als 't ware in twee helften verdeelen, alle dwalingen en misbruiken op rekening der eene brengende, de andere daarentegen voorstellende als in het bezit der onvervalschte waarheid, zooals die door de Apostelen werd overgeleverd. Zoo was het in de werkelijkheid niet. Die werkelijkheid vertoont ons eene kerk, waarin het licht der waarheid nooit geheel werd uitgebluscht, ofschoon het ook hoe langer hoe meer als onder eene koornmaat werd geplaatst. Zij leert ons op het gebied dier kerk elementen van verzet en tegenstand kennen, die, als dragers van het steeds zwakker wordende licht, dat in de kerk is overgebleven, zigtbaar te voorschijn treden bij iedere nieuwe poging om dwalingen en misbruiken in te voeren. Die elementen liggen echter nog door elkander verspreid. Zij zijn nog niet van de kerk afgescheiden. Wat meer is, zij zijn zelve in mindere of meerdere mate besmet met het bederf, dat de gemeente van Christus in al hare leden heeft aangetast. Het is een chaotische strijd, in den eigen boezem der kerk, tusschen het licht en de duisternis. Eeuwen moeten nog verloopen, voordat de met elkander kampende elementen zich genoegzaam geconsolideerd, genoegzame zelfstandigheid verkregen hebben, om uit elkander te gaan. Eerst aan het einde van dien ontwikkelingsgang kan er sprake zijn van eene ware en valsche kerk. Zoolang die krisis echter nog niet gekomen is, is en blijft het ééne kerk, waarin waarheid en dwaling onderéén zijn gemengd, één ligchaam, welks verschillende leden, het een meer, het ander minder, deel hebben aan het bederf, waardoor het geheel is aangetast. Een blik op het bijzondere geval, waarvan wij spreken, zal ons de juistheid dezer beschouwingswijze nog beter doen kennen. Waaruit immers is het, dat de voorgeschiedenis der Waldenzen door Monastier en anderen geconstrueerd wordt? Uit feiten, die bewijzen, dat er door den loop der eeuwen heen eene sekte buiten de Katholijke kerk heeft bestaan, die de Evangelische heilsleer in de valleijen van Piemont zuiver heeft voortgeplant? Niets minder dan dat. Al die feiten zijn aan de | |
[pagina 60]
| |
geschiedenis dier kerk zelve ontleend, en omvatten een zeer groot gedeelte van haar toenmalig gebied. Vragen wij vervolgens, of het dan voor 't minst bewezen zij, dat genoemde heilsleer werkelijk in al hare zuiverheid door de voorvaderen der Waldenzen bewaard is gebleven - wij moeten ook op die vraag weder ontkennend antwoorden, terwijl wij ons voorbehouden op de gronden daarvoor straks opzettelijk terug te komen. Wat blijft ons bij dezen stand van zaken anders over dan te stellen, dat de Waldenzen wel als één der produkten zijn aan te merken van het algemeene gistingsproces, dat gedurende de 11 of 12 eerste eeuwen in de kerk werd waargenomen, doch dat hun daarom het regt niet mag worden toegekend, om hunne geschiedenis van die der kerk in dier voege af te zonderen, alsof zij vroeger niet werkelijk tot die kerk behoord, noch als hare leden deel hadden gehad aan den strijd, die overal op kerkelijk gebied tusschen waarheid en dwaling gevoerd werd? Trouwens, wij hebben in het bovenstaande nog geenszins alles gezegd, wat strekken kan, om het bestaande geschilpunt te helpen uitmaken. Eene hoogst belangrijke omstandigheid ontleent de historische kritiek nog aan de vraag: wat de Waldenzen geweest zijn van het oogenblik af, dat zij als zoodanig in de geschiedenis optreden? Of het bewezen kan worden, dat zij toen nog geheel dezelfde waren als hunne vaderen, dan wel of destijds met en onder hen eene verandering hebbe plaats gehad, waardoor zoowel de naam, dien zij sedert dragen, als het sektarisch bestaan, dat zij verder leiden, genoegzaam wordt verklaard? Wij kunnen hier niet in alle bijzonderheden treden, die tot eene juiste oplossing dier vraag vereischt worden, doch beroepen ons op het oordeel van Dieckhoff, denzelfden, wiens arbeid over de Waldenzen wij in de tweede plaats aan het hoofd dezes vermeld hebben, en van wiens voorlichting wij verder nog meermalen gebruik hopen te maken. Dieckhoff namelijk meent, dat het eigenaardig nieuwe, waardoor de Waldenzen zich bij hun optreden als sekte onderscheiden hebben, daarin gelegen is geweest, dat zij, zonder daartoe door de prelaten der kerk geroepen te zijn, ja tegen het uitdrukkelijk verbod van dezen, het predikambt waarnamen, en daardoor strijdig handelden met de gehoorzaamheid, die de kerk, de paus en de bisschoppen van hen eischtenGa naar voetnoot1. Hij brengt deze | |
[pagina 61]
| |
omstandigheid voorts in verband met het optreden en de werkzaamheid van Petrus Waldus, van wien wij weten, dat hij, schoon leek zijnde, zich vooral door zijnen ijver in het prediken onderscheiden heeft. Dat diezelfde ijver van dat oogenblik af tot de eigenaardige karaktertrekken der Waldenzen behoord heeft, is ook door Monastier uitvoerig aangetoondGa naar voetnoot1, zonder dat deze schrijver daaruit echter gelijksoortige gevolgtrekkingen wil hebben afgeleid. Ook lijdt het wel geen twijfel, dat daarin de voorname reden moet worden gezocht, waarom zij sedert dien tijd door de kerk als ketters zijn beschouwd en vervolgd geworden. Is dit echter zóó, dan blijkt hieruit nog te meer, dat hunne geschiedenis in onderscheiding van die der kerk en andere sekten, niet vroeger dagteekent dan van de laatste helft der 12de eeuw. Wat voor 't overige den naam betreft, dien zij sedert gedragen hebben, Monastier geeft zich op nieuw veel moeite, om de afleiding van dien van Petrus Waldus, den Lyoneschen handelaar, tegen te spreken. Hij ziet in dien Petrus alleen maar iemand, die op lofwaardige en volhardende wijze het goede werk van Pieter de Bruys en Hendrik den Italiaan heeft voortgezetGa naar voetnoot2. Hij vergeet intusschen, dat, wat beide laatstgenoemden als geestelijken deden en doen mogten, door Petrus als leek in praktijk werd gebragt. Hij vergeet evenzeer, dat, terwijl genen het predikambt alleen als middel gebruikten om hunne oppositie voort te planten, deze daarvan een bepaald beroep heeft gemaaktGa naar voetnoot3. En voorts twijfel ik er aan, of de gronden, door Monastier aangevoerd, ons wel volstrekt verbieden aan de naamsafleiding van Petrus Waldus vast te houden. Hoe dit intusschen zij, en al moest die afleiding zelve ook in het duister blijven, zooveel blijkt toch wel, dat de werkzaamheid van den koopman uit Lyon van grooten invloed op de Waldenzen is geweestGa naar voetnoot4, en dat zij sints, en vooral ten gevolge hiervan, hun onderscheidend haeretisch karakter verkregen hebben, na tot hiertoe een integrerend deel der Katholijke kerk te hebben uitgemaakt. En dit zij genoeg ten aanzien van de betrekking der Waldenzen tot genoemde kerk. Wij komen nu tot een ander hoogst gewigtig punt, waardoor ook over het thans besprokene een nieuw licht zal geworpen worden. |
|