De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Het leven.Wie weet niet een levend ligchaam van een dood te onderscheiden? Wie kent niet het onderscheid, dat er blijkbaar bestaat tusschen de bezielde en onbezielde, de levende en de doode natuur? Niemand voorzeker, die ook slechts eene oppervlakkige aandacht gewijd heeft aan de voorwerpen die hem omringen, zal de beantwoording dezer vragen schuldig blijven, maar elk zal zich onmiddellijk planten en dieren als levende, steenen, metalen enz. als doode zaken vertegenwoordigen. Hoe eenvoudig dit echter schijnen moge, is zulks nog geene juiste beantwoording eener vraag, die geene voorbeelden verlangde, maar eene verklaring der verborgene oorzaak, die het kennelijk onderscheid te weeg brengt. Deze verklaring vereischt meer nadenken dan men in het dagelijksche leven gewoon is aan natuurkundige zaken te wijden, en wordt nog moeijelijker wanneer men in zijn weetgierig onderzoek zich niet bepaalt tot hetgeen men dagelijks ziet, maar ook de natuur ondervraagt, zoo als zij zich in andere oorden der wereld vertoont, met andere voorwerpen, andere vormen en soms schijnbaar andere wetten, wanneer men met het mikroskoop in de hand die ontelbare schepselen onderzoekt, die te klein zijn om met het bloote oog gezien te worden, en wanneer men nu tot zijne verbazing ontdekt, dat die duidelijke verschilspunten, die een dier van een boom en een boom van een rotsblok onderscheiden, zoodat ook de onwetendste zich er niet in bedriegen kan, daar wregvallen en men dikwijls buiten staat is het levende van het doode ligchaam te onderscheiden, | |
[pagina 2]
| |
terwijl eenige eigenschappen, die men gewoon is uitsluitend aan het dier toe te kennen, vrije beweging b.v., dan blijken ook aan plantendeelen, zelfs aan fijne mineraaldeeltjes eigen te zijn. Wanneer aldus het levende onmerkbaar in het levenlooze overgaat, is het moeijelijk de oorzaak te ontdekken, die het verschil tusschen deze beide klassen van wezens uitmaakt, ook daar waar het uit den aard der zaak duidelijker in het oog valt. Velen meenen de zaak als met één woord beslist te hebben, wanneer zij antwoorden, dat het eene voorwerp met leven begaafd is, het andere niet; maar, hoewel deze uitspraak niet betwist kan worden, zoo geeft zij, zonder verdere toelichting, aanleiding tot menig dwaalbegrip, zoo als gewoonlijk met dergelijke magtspreuken in de wetenschap het geval is. Dat de levende wezens begiftigd zijn met leven en daardoor die eigenschappen verkrijgen, waaraan men ze als levende wezens erkent, is of een ijdele circulus in demonstrando, of het geeft aanleiding tot het beschouwen van het leven als eene bijzondere gave, als een persoonlijk wezen, dat aan de levende ligchamen individueel verbonden is, of dat ze als een gedeelte van den algemeenen wereldgeest tijdelijk bezielt en ze eenmaal verlaat om zich over andere voorwerpen te verspreiden; in één woord, dit schijnbaar zoo eenvoudige denkbeeld, dat alles scheen te verklaren, gaf waarschijnlijk de eerste aanleiding tot de ontologische opvatting van het begrip van leven, eene opvatting, die de nieuwere wetenschap teregt heeft gewraakt.
Het is niet zonder eenige schroomvalligheid dat ik mij nederzet om mijnen lezers eenige denkbeelden omtrent dit duistere punt der natuurkunde voor te dragen, want die schroomvalligheid is, dunkt mij, onvermijdelijk voor hem, die gewoon is zich op den vasten bodem van het objective, onbedriegelijke onderzoek te bewegen en dien bodem onder zijne voeten voelt verdwijnen, nu hij zijne nasporingen uitstrekt over iets, dat nooit onder het bereik zijner zintuigen zal komen, al waren zij ook nog zoo sterk gewapend, over iets, dat in den loop des onderzoeks misschien een onstoffelijk wezen, of wel een afgetrokken denkbeeld, ik zou haast zeggen, iets dat misschien niets zal blijken te zijn. In heiligen eerbied voor een zoo geheimzinnig onderwerp zou ik haast met den Franschen dichter zeggen: | |
[pagina 3]
| |
La vie! à ce seul mot tout oeil, toute pensée,
S'inclinent confondus et n'osent pénétrer;
Au seuil de l'Infini c'est la borne placée,
Où la sage ignorance et l'audace insensée,
Se rencontrent pour adorer.
Maar wat schoon klinkt uit den mond des dichters, is soms misplaatst in dien van den natuurkundige, en daarom, zonder met dwaze vermetelheid datgene te willen verklaren, wat in mijn onderwerp onverklaarbaar moet blijven, zonder mij in metaphysische bespiegelingen en vooronderstellingen te verdiepen, waarop men niet zelden de allergeleerdsten heeft zien schipbreuk lijden, wil ik, zoo veel mogelijk op een physisch terrein blijvende, de verschillende vragen, die hier in aanmerking komen, van verschillende zijden beschouwen. Stof en kracht: ziedaar twee begrippen, die ten allen tijde het onderwerp van nasporingen en bespiegelingen zijn geweest; stof noemen wij alles wat onmiddellijk onder het bereik onzer zintuigen valt en wel hoofdzakelijk onder het bereik van ons gezigt; de verschillende eigenschappen, die men aan de stof opmerkte, de veranderingen die zij ondergaat, de wederzijdsche werking die ligchamen klaarblijkelijk op elkander uitoefenen, voerden tot het aannemen van krachten, als de grondoorzaak dier eigenschappen, veranderingen enz. Daar men zag dat alle ligchamen, die zich vrij in den dampkring der aarde bevinden, door de aarde worden aangetrokken, dat stukjes kurk in een kom met water drijvende elkander naderen, kwam men vrij natuurlijk tot de stelling, dat er eene aantrekkingskracht bestaat van het eene ligchaam op het andere. Wanneer door stooten, wrijven, raspen en dergelijke hulpmiddelen een ligchaam in ontelbare deeltjes uiteenviel, leerde eene eenvoudige redenering, dat het ook te voren uit die deeltjes was zamengesteld, die toen door eene onderlinge aantrekkingskracht (kracht van zamenhang) tot een geheel werden verbonden, tot dat het uitwendige geweld die kracht overwon. Deze voorbeelden zijn hoogst eenvoudig, maar voldoende om aan te toonen, hoe het aannemen van natuurkrachten voortsproot uit de waarneming der verschillende eigenschappen van de stof, en hoe men genoodzaakt was ze onophoudelijk te vermeerderen, naarmate men meerdere kennis bekwam van de ingewikkelde verschijnselen, die de | |
[pagina 4]
| |
plantaardige en dierlijke wezens vertoonen. Er kan hier geen sprake zijn van het al of niet bestaan dier krachten; want het valt spoedig in het oog dat zij niets anders kunnen zijn dan afgetrokkene denkbeelden, dat zij op zich zelven niet kunnen bestaan, dat men ze zich niet voorstellen kan zonder de stof waaraan zij gebonden zijn, waarvan zij slechts eigenaardige verschijnselen vertegenwoordigen, die veelal afwisselen naar de omstandigheden waarin de stof geplaatst is. Hieruit volgt echter niet dat eene juiste natuurbeschouwing het gebruik der uitdrukkingen: aantrekkingskracht, afstootingskracht en wat dies meer zij, ja zelfs van levenskracht, als namen van denkbeeldige zaken, veroordeelt; integendeel kunnen zij noodig en nuttig zijn om zich in korte woorden uit te drukken, indien men slechts vooraf met juistheid bepaald heeft, welke beteekenis er aan gehecht moet worden, opdat men er zich zelf niet mede bedriege en al die krachten misbruike als zoovele Dei ex machina, om schijnbaar datgene te verklaren wat inderdaad onverklaarbaar is; zoo doende misleidt men zich zelf, door te wanen dat men de laatste oorzaak der verschijnselen heeft opgespoord, terwijl men slechts eene schrede verder behoefde te gaan om in te zien, dat men in dit opzigt nog even wijs was als te voren. Vroeg ik: waarom valt een steen op den grond? dan antwoordt men: Door de aantrekkingskracht der aarde op den steen, en meent nu alles gezegd te hebben; maar waarin die aantrekkingskracht bestaat en hoe die eigenschap aan de aarde en den steen gebonden is, weet niemand mij te zeggen. Wanneer wij dan de grondoorzaak van dit eenvoudige verschijnsel niet kunnen verklaren, moeten wij evenzeer erkennen, dat daarmede ook de verklaring vervalt van andere verschijnselen, die wij gewoon zijn van het genoemde af te leiden en dat wij door ons onderzoek wel de onveranderlijke wetten leeren kennen, volgens welke de stof bestaat en hare veranderingen doorloopt, maar dat de grondoorzaak ons verborgen blijft. Dat die oorzaak moet gelegen zijn in eene primitive eigenschap van de stof zelf, is duidelijk; maar is die eigenschap een noodzakelijk resultaat van de stof, of werd zij willekeurig maar doelmatig door eene hoogere magt aan de stof verbonden? Elk moge hier voor zich zelf beslissen; ik voor mij moet verklaren, dat ik het laatste als mijne stellige overtuiging aanneem. - Wat men echter hiervan denke moge, | |
[pagina 5]
| |
de ondoelmatigheid eener twist over het al of niet bestaan van natuurkrachten is nu duidelijk, het onderzoek moet veeleer gerigt worden op de betrekking tusschen deze krachten en de stof; met andere woorden, men moet nagaan in hoeverre nog onverklaarde verschijnselen zijn af te leiden uit algemeene wetten, die de ondervinding ons eenmaal heeft leeren kennen. De grondslag onzer wijsgeerige natuurstudie is dus eene bloote empirie en op dien grondslag alleen kunnen wij veilig voortbouwen; dit leert ons op eene overtuigende wijze de algemeene natuurkunde of physica, maar dit zelfde beginsel moeten wij vasthouden in onze studiën van het levende wezen, van het leven, van de levenskracht, het eigenlijke onderwerp dat ons nu moet bezig houden, en dat ik na deze voorloopige en algemeene aanmerkingen nu meer in het bijzonder wil gaan behandelen. Eene vroegere wijsgeerige beschouwing leerde, dat er in de natuur eene onveranderlijke stof voorhanden was, uit welke de levende wezens gevormd werden, eene stof, die in oorspronkelijken aard verschilde van die, welke de onbezielde ligchamen daarstelt, en die men zich voorstelde in staat te zijn, de verschillende voorbijgaande vormen aan te nemen, die wij als dieren en planten rondom ons zien. Wij staan hier dus op de grenzen tusschen stof en kracht, of liever deze beide begrippen worden in de genoemde beschouwing op eene onverklaarbare wijze te zamengesmolten. Werd er door de voorstanders dezer leer eene ware stof in den regten zin des woords bedoeld, dan was het een op zich zelf nog werkeloos iets, dat bijzondere omstandigheden, eigene krachten behoefde om in bepaalde vormen op te treden, die vormen te veranderen en te verlaten, en die ontelbare verwisselingen te ondergaan, die de natuur in elk harer schepselen aanbiedt. Hiermede is men echter nog niets gevorderd, want het blijft dan altijd de vraag, welke die omstandigheden, die krachten zijn, die zulk een vermogenden invloed op de hypothetische stof uitoefenen en, gelijk Lotze (Wagners Handwörterbuch, art. Leben) te regt aanmerkt, wanneer uitwendige krachten zulk eene magt uitoefenen op de vormen die de levensstof aanneemt, is deze stof zelf ten eenemale overbodig en kan men niet inzien, waarom zij meer dan eenige andere voor het leven noodzakelijk zou zijn; wilde men daarentegen aan de levensstof het vermogen toekennen om, onafhanke- | |
[pagina 6]
| |
lijk van uitwendige omstandigheden, naar willekeur dezen of genen vorm aan te nemen, hier in de gedaante eener eenvoudige cel, ginds in dien van een mensch met zijne veelvuldige werktuigen en vermogens op te treden, dan zou men de wetten der natuur miskennen, die niets willekeurigs toelaten, maar aan bepaalde oorzaken bepaalde uitwerkselen verbonden hebben, dan zou men de kennis der natuur, die men door eene ondervinding en nasporing van eeuwen heeft verkregen, gerust als onnutte ballast kunnen wegwerpen en daarvoor eene almagtige levensstof in de plaats stellen, die te gelijk stof en kracht, werkend, denkend en scheppend beginsel en substraat dier werking zou zijn. Nemen wij dus als grondbeginsel onzer redenering aan, dat wij ons zoo veel mogelijk door eene onbevangene waarneming der natuur en van hare verschijnselen laten leiden en geene hypothesen dulden, die daarmede lijnregt in strijd zijn, dan zullen wij ook zonder eenigen twijfel erkennen, dat het denkbeeld eener algemeene levensstof heeft uitgediend en onbestaanbaar is, zoowel met het gezonde verstand als met de tegenwoordige kennis van de natuur en hare verschijnselen. Eene andere opvatting, die in Autenrieth haren voornamen kampvechter vond, en eenen grooten invloed op de wetenschappelijke beschouwingen tot voor weinige jaren uitgeoefend heeft, sproot voort uit de opmerking dat de grondstoffen, waaruit het levende ligchaam bestaat, niet verschillen van die, welke in de onbezielde natuur voorkomen, dat het verschil alleen is gelegen in de wijze waarop zij zich onderling vereenigen en de eigenschappen die aan de zoogevormde verbindingen toekomen. Deze bijzondere wijze van vereeniging en de daaruit voortspruitende eigenschappen der stof schreef men toe aan de inwerking van een zelfstandig, onstoffelijk, van de stof geheel en al onafhankelijk beginsel, eene soort van geest die op de stof kon inwerken, die het vermogen had zich met die stof te verbinden, haar eigenaardige wetten van zijn en van werken op te leggen, en dat beginsel, dien geest noemde men levenskracht. De gewone grondstoffen, die de scheikunde als bestanddeelen onzer aarde leert kennen, worden volgens de voorstanders dezer theorie (en die zijn er toch nog vele: wij willen ze dynamisten, van δύναμις - kracht - noemen), deze grondstoffen, zeg ik, worden volgens hen door den invloed de- | |
[pagina 7]
| |
zer levenskracht gedwongen om verbindingen aan te gaan, die min of meer strijdig zijn met hare welbekende eigenschappen, en door dien nieuwen invloed gewijzigd, vormen zij eene stof, die men organisch noemt, in tegenoverstelling van de anorganische die den invloed der levenskracht niet heeft ondervonden. De naam van organische stof werd afgeleid van het organisme, een ligchaam dat bijzondere werktuigen of organen heeft tot voeding, tot verspreiding van sappen, tot opneming van dampkringslucht enz. en waardoor het in staat gesteld wordt binnen zekere grenzen voor zijn eigen voortbestaan te zorgen, nieuwe stof in zich op te nemen, het verlorene te herstellen en te beantwoorden aan het doel, waartoe het op aarde bestaat. De stof die, door de levenskracht bezield, in staat is een dergelijk organisme te helpen daarstellen, heette eene organische, levende of levensvatbare stof, uitdrukkingen die wij meermalen zullen moeten gebruiken en straks nog in de gelegenheid zullen zijn verder toe te lichten. De organische stof is door menigvuldige verschilspunten van de anorganische onderscheiden; ik begon reeds met te vragen, wie niet een levend van een dood ligchaam kon onderscheiden; de bijzondere wijze van wording, van ontwikkeling, de groei door inwendige opneming van stof, de vrije beweging, de aanwezigheid van zintuigen, van stem, van spraak, van meerdere of mindere verstandsvermogens, zijn eigenschappen, die gezamenlijk of gedeeltelijk in wezens voorkomen, die leven, die uit organische stof gevormd zijn, en waaraan wij gewoon zijn dat zelfstandige leven te herkennen, terwijl wij eene zekere onveranderlijkheid, vergrooting en verkleining van massa door uitwendige toevoeging of afneming, niet door eigenlijke voeding, gemis van bewegelijkheid door eigene werktuigen en het volslagen ontbreken van de zoo even genoemde hoogere eigenschappen als de kenschetsende eigenaardigheden der anorganische stof beschouwen. Dringen wij in dit onderzoek dieper door, dan ontwaren wij spoedig een niet onbelangrijk verschil in de zamenstelling. Wel zijn het dezelfde grondstoffen die de bewerktuigde en onbewerktuigde ligchamen vormen, wel vindt men althans de bestanddeelen der eersten in de laatsten terug, maar zij zijn, immers meestal, op eene geheel andere wijze met elkander verbonden; in de onbewerktuigde wereld vereenigen zij zich in den regel twee aan twee en in standvastig bepaalde | |
[pagina 8]
| |
hoeveelheden om een min of meer zamengesteld ligchaam te vormen, zoodat a met b, c met d, en a b met c d verbonden kunnen worden, a b echter niet met c, wegens de algemeene wet, dat een zamengesteld ligchaam zich niet met een enkelvoudig vereenigt. Een voorbeeld zal dit kunnen ophelderen: Het welbekende loodwit bestaat uit lood, koolstof en zuurstof. Zullen echter deze drie bestanddeelen de bedoelde stof vormen, dan is het noodig dat het lood zich eerst met de zuurstof tot loodverzuursel vereenige, de koolstof insgelijks met zuurstof tot koolzuur, en dat vervolgens deze beide zaamgestelde ligchamen zich onderling tot koolzuur-loodverzuursel verbinden, want dit is de scheikundige naam van het loodwit. Dergelijke verbindingen schijnen in het organische natuurrijk niet noodig te zijn; daar kunnen twee of drie grondstoffen te zamen vereenigd, tegenover een derde of vierde de rol eener enkelvoudige stof spelen en zich met haar verbinden, waaruit eene meer gelijkmatige onderlinge vereeniging der grondstoffen voortvloeit. De onveranderlijke hoeveelheden, waarin zich de stoffen zamenvoegen, valt hier ook tot op eene zekere hoogte weg; want in allerlei verhoudingen ziet men in de planten- en dierenwereld de grondstoffen te zamen treden; terwijl uit elke verhouding ook een verschillend ligchaam geboren wordt. Groot zijn hier de uitkomsten door geringe middelen verkregen; het verschil in scheikundige zamenstelling b.v. tusschen meel en de gewone rietsuiker is geringer dan dat, hetwelk men tusschen twee suikersoorten, de riet- en druivensuiker opmerkt. Groot is daardoor tevens de verscheidenheid van ligchamen, die door dezelfde grondstoffen gevormd worden en van hier het opmerkelijke feit, dat, terwijl de enkelvoudige stoffen, die de organische wezens daarstellen, veel geringer in aantal zijn dan die in de anorganische natuur worden aangetroffen, de zamengestelde ligchamen daarentegen veel menigvuldiger zijn en een rijkdom van vormen vertoonen, die door de onbewerktuigde natuur zelfs niet in de verte kan worden nagebootst. Van dit verschil in scheikundige zamenstelling, zijn weer andere eigenaardigheden afhankelijk. Zoo b.v. bestaat er een hoogst merkwaardig verband tusschen de scheikundige zamenstelling en den vorm der anorganische stoffen, hetgeen men in de organische ligchamen niet kan aannemen. Misschien vraagt hier iemand verwonderd, of | |
[pagina 9]
| |
men dan aan de anorganische ligchamen een bepaalden vorm mag toekennen. Voorzeker. De meeste delfstoffen, die in grootere of kleinere massaas van toevallige uitgebreidheid en gedaante voorkomen, verbergen onder die schijnbare onregelmatigheid eene vaste gedaante, die op verre na niet de menigvuldige afwijkingen toelaat, welke in de planten- en dierenwereld voorkomen. Deze regelmatigheid bezitten zij misschien allen, zoo zij in daartoe geschikte omstandigheden verkeeren. Elk zal nu ligt begrijpen, dat ik hier den kristalvorm bedoel, dien de delfstoffen aannemen, wanneer zij uit den vloeibaren in den vasten toestand overgaan. Dat deze kristalvorm in verband staat met de scheikundige zamenstelling, zal uit een enkel voorbeeld blijken. Ieder kent het keukenzout, voor de bereiding onzer spijzen zoo onmisbaar, en niet minder is het zoogenaamde Engelsche zout als purgeermiddel algemeen bekend; niemand zal deze beide zouten met elkander verwarren, omdat zij altijd dezelfde gedaante behouden, ook wanneer men ze in het water oplost en door eene langzame verdamping van het vocht weder laat kristalliseren; alleen de omstandigheden waaronder dit geschiedt, het aanwenden van hoogere warmte, om het water spoediger te doen verdampen, hetgeen men tot koking kan doen stijgen, het omroeren gedurende die verdamping enz., kunnen de gedaante der kristallen aanmerkelijk wijzigen, en daarom bestaat de kunst der scheikundige werklieden, die zich met dergelijke zaken bezig houden, in het regelen dezer omstandigheden, ten einde de schoonste kristallen te verkrijgen. Elk kristal nu kan men als een op zich zelf staand individu beschouwen, dat in vereeniging met andere kristallen en vormlooze ligchamen (want niet alle anorganische stoffen heeft men tot nog toe in den kristalvorm aangetroffen) het rijk der delfstoffen vormt, gelijk het dieren- en plantenrijk door de afzonderlijke dieren en planten gevormd worden. Het valt niet te ontkennen, dat men uit den vorm van een kristal nog niet onvoorwaardelijk tot zijne zamenstelling kan besluiten, dewijl er verschillende stoffen zijn, die dezelfde gedaante kunnen aannemen; maar eene verdere ontwikkeling dezer zaak, die tot het gebied der scheikunde behoort, kan ons hier niet bezig houden; het gezegde is echter voldoende om daar tegenover het voorbeeld der dierlijke weefsels te stellen, die, gelijke zamenstelling bezittende, toch eene verbazende verscheidenheid van | |
[pagina 10]
| |
gedaante vertoonen. Welk een verschil is er toch niet tusschen de afzonderlijke beenderen van het geraamte, tusschen de onderscheidene spieren des ligchaams enz. enz., en dringen wij in de fijnere zamenstelling dier weefsels door, die alleen door de hulp des mikroskoops te ontdekken is, dan zien wij veelal dezelfde onbestendigheid, vooral in de grootte der elementaire deelen, teweeg gebragt doordat zij in eene aanhoudende ontwikkeling verkeeren, dan zien wij den ronden vorm met zijne wijzigingen voorheerschen, terwijl de anorganische stoffen veelal hoekige gedaanten en bij gevolg meer wiskunstige figuren aanbieden. Klimmen wij vervolgens van de stof op tot de ligchamen die zij vormt, dan bemerken wij al spoedig den hoogeren rang, dien de bewerktuigde boven de andere inneemt. In de onbewerktuigde wereld bepaalt zich, gelijk wij straks reeds zeiden, het vormen van ligchamen strikt genomen tot het ontstaan van kristallen, alles wat daarboven gaat is geen ligchaam, althans geen individu meer, het is eene ophooping van ligchamen, die geene andere verscheidenheid dan het toevallige verschil van grootte kan opleveren. Eene veel hoogere beteekenis daarentegen verkrijgt het individuële bestaan in de organische natuur; daar komen duizenden en millioenen deeltjes te zamen, van verschillenden aard en gedaante, om één wezen te vormen, in welks individualiteit hunne eigene zelfstandigheid wordt opgelost. Ontneem aan eene rots een enkel kristal en zij blijft wat zij was; eene ophooping van kristallen; het afgescheidene kristal blijft evenzeer onveranderd bestaan, want het is een individu; de voorwaarde van zijn bestaan was niet in zijne vereeniging met de overige kristallen, die de rots daarstellen, gelegen. Maar ontneem aan een levend ligchaam een deel, hoe klein het ook wezen moge, en het ligchaam is geschonden; was het afgescheiden gedeelte van groot belang voor het geheel, dan gaat het geheele ligchaam verloren, want het was een individu, wiens voortbestaan tot op eene zekere hoogte aan zijn ongeschonden toestand verbonden was; maar het afgescheiden gedeelte gaat onvoorwaardelijk te gronde, omdat het geen individu daarstelt, en dus ook niet op zich zelf kan bestaan; en ziet men desniettegenstaande enkele deelen na hunne afscheiding toch niet verloren gaan maar zelfstandig voortbestaan, dan is zulks alleen omdat die deelen reeds vooraf afzonderlijke individu's daarstellen, die zich | |
[pagina 11]
| |
tot een bepaald doel in of aan het ligchaam ontwikkelden, zoo als de eijeren der dieren, de zaden en knoppen der planten daarvan de voorbeelden opleveren, en hoe hooger een wezen bewerktuigd is, aan des te meer voorwaarden is het zelfstandig bestaan van dergelijke afgescheiden deelen onderworpen. De plant verspreidt hare zaden op den adem des winds, en elke korrel in een geschikten bodem vallende, ontwikkelt zich tot eene nieuwe plant; de ringworm laat een zijner ringen los en uit dien ring groeit een nieuwe worm; maar hoe veel zorg wordt er niet vereischt, om het ei der hoogere dieren tot ontwikkeling te brengen, hoe veel naauwer is niet het verband, waarin het met het moederlijke individu moet blijven, om die ontwikkeling te bereiken, en hoe zien wij dat verband inniger en langer van duur worden, naarmate wij van de lagere tot de hoogere, van de eijerleggende tot de levendbarende dieren opklimmen. Het individuële bestaan der organische ligchamen verkrijgt eerst in de hoogere dieren zijne volledige beteekenis. ‘Werkzaamheid is het kenmerk der organische ligchamen, eene altijddurende rust het deel der onbewerktuigde;’ met deze woorden heeft men dikwijls een ander onderscheidingspunt tusschen beiden willen vaststellen. Ik geloof echter dat het niet met volkomene juistheid is uitgedrukt. Wel is waar, als men een vogeltje door het luchtruim ziet zweven of van tak tot tak, vrolijk zingende, ziet voorthuppelen en daarmede een keisteen vergelijkt, die onbewegelijk ligt aan den voet des booms, en daar reeds jaren lang heeft gelegen en nog eeuwen kan blijven liggen zoo hij aan zich zelf wordt overgelaten, dan zou men niet aarzelen deze twee voorwerpen te beschouwen als de overtuigende voorbeelden der voortgaande werkzaamheid en der eeuwigdurende rust, van het leven aan de eene, van den dood aan de andere zijde. Dan hoe groot ook dit onderscheid moge zijn, en hoezeer eene betrekkelijke rust tegenover dat meer zigtbare werken der organische natuur niet ontkend kan worden, mag men zich toch niet door den schijn laten misleiden. Werkeloosheid, stilstand is er nergens in de natuur, ook niet in het rijk der delfstoffen. Was dat rijk niet eenmaal de onmeetbaar groote werkplaats, waaruit de aarde, zoo als zij zich thans aan ons oog vertoont, met al wat zij draagt en bevat, te voorschijn kwam? Wanneer nog in den schoot dier aarde metalen worden ge | |
[pagina 12]
| |
smolten, zouten ontleed, grondstoffen uit hare verbindingen vrijgemaakt, om zich met andere grondstoffen tot nieuwe ligchamen te vereenigen, is dat werkeloosheid, is dat rust? Is het werkeloosheid, als het ingewand van een berg, gelijk de smeltkroes van den scheikundige, zijnen schuimenden en kokenden en gloeijenden inhoud als breede lavastroomen uitstort, als door dat zelfde vuur, dat den boezem der aarde verteert en hare oppervlakte doet beven, hier nieuwe eilanden uit den schoot der zee oprijzen, ginds weer andere eilanden, plotseling of allengs, beneden den waterspiegel verzinken? Nog meer: is het rust, wanneer de zee in afwisselende eb en vloed schier onzigtbare aarddeeltjes aan de eene kust ontneemt, om ze aan de andere toe te voegen, als door dien geringen, maar altijd voortgaanden invloed aan de eene zijde, het land langzaam, maar onvermijdelijk wegsmelt, aan den anderen kant een nieuw land ontstaat waar het vroeger niet werd gezien, als door dienzelfden golfslag rotsen allengs ondermijnd worden en eindelijk in zee storten, of wanneer dijken plotseling worden vernield, en akkers en dorpen en steden onder de zwalpende baren verzinken? Neen, dat alles is werkzaamheid, en die werkzaamheid is overal door de geheele anorganische schepping verspreid; zij ontsnapt alleen dikwijls aan ons oog, omdat hare uitkomsten slechts in het groot kunnen worden gemeten; want wat is een nietig menschenleven, tot weinige jaren beperkt, om den voortgang van een arbeid waar te nemen, die voor duizenden, die voor millioen jaren werd aangevangen en nog niet is geëindigd? De bovengenoemde stelling zou ik dan in dien geest willen veranderen, dat de bewerktuigde natuur een geheel andere werkzaamheid vertoont dan de onbewerktuigde. Als de grondstoffen in deze laatste de gunstige omstandigheden ontmoeten, die haar gelegenheid verschaffen om op elkander in te werken, gehoorzamen zij aan de wetten der scheikundige verwantschap, waardoor bestaande ligchamen ontbonden, nieuwe vereenigingen gevormd worden. Deze veranderingen gaan onophoudelijk voort: koolzuurhoudende bronwateren, door de spleten van bergen en rotsen, die soda bevatten, heenstroomende, geven aanleiding tot de vorming van koolzure soda, die vervolgens in rijke massa met het water der rivier wordt afgevoerd, en deze vorming en wegspoeling van genoemd zout moet noodwendig zoo lang du- | |
[pagina 13]
| |
ren, als er nog eenig koolzuurhoudend water met eenige soda van het gebergte in aanraking komt. Maar bevindt zich dit zout of de daarmede eenigzins overeenkomende koolzure potasch op eene plaats, waar ontwikkeling van salpeterzuur geschiedt, dan wordt het koolzuur uitgedreven, het salpeterzuur treedt in de plaats en het vroegere zout is in salpeterzure soda of potasch veranderd. Dergelijke omzettingen gaan dus altijd gepaard met vernietiging van het bestaande; wat haar doel zij, is duister; wij kunnen hiervan niet anders zeggen, dan dat zij aan de voortbrengselen der natuur eene onbepaalde verscheidenheid geven, of liever, en dit moet ons gelden voor eene volledige verklaring, zij volgen noodzakelijk uit de eigenschappen der stof, die haar volgens onveranderlijke wetten zijn ingeprent; zij kunnen dus niet ontbreken, en het vragen naar een onbekend doel is derhalve onnut en ijdel, een voorbeeld dat ons tot navolging moet aansporen, wanneer wij ons met de inrigting der bewerktuigde natuur bezig houden, om daar uit het maaksel en de werkzaamheid der deelen niet tot hun doel te besluiten, zoolang dat doel niet op eene onmiskenbare wijze voor ons verstand bloot ligt. Geheel anders is het met de werkzaamheid der organische natuur; elk levend ligchaam biedt eene reeks van verrigtingen aan, die door verschillende deelen worden uitgeoefend, waarvan elk zijne bestemde taak heeft te verrigten en zich niet met die van andere ligchaamsdeelen inlaat; zoo zien wij de longen zich uitzetten ter ademhaling, het hart zich zamentrekken om het bloed door het geheele ligchaam heen te voeren, het darmkanaal de spijzen en dranken opnemen, velerlei sappen afscheiden, om ze met die spijzen te vermengen, zich afwisselend zamentrekken en uitzetten om zijnen inhoud al verder en verder te voeren; maar die verschillende werktuigen zijn deelen van een geheel, en als zoodanig zijn zij niet van elkander onafhankelijk; blijft het eene werkeloos, het andere kan zijnen arbeid niet ongestoord voortzetten; want niet alleen het werkelooze deel, maar het geheele ligchaam zou er spoedig onder lijden of bezwijken; al die verrigtingen moeten namelijk te zamen werken om het ligchaam in zijnen ongeschonden toestand te bewaren. Het einddoel kunnen wij hier althans raden; het individu, uit de bewerktuigde stof gevormd, heeft die verschillende deelen noodig om zich zelf in stand te houden; daar het dagelijks | |
[pagina 14]
| |
stof verliest, moet het dagelijks ook nieuwe stof in zich opnemen, die door de genoemde verrigtingen en nog vele andere bewerkt moet worden; daarbij komen dan de verrigtingen, die ten doel hebben nieuwe wezens te stellen in de plaats der gestorvene, of het individu in verband te brengen met de buitenwereld, en wij zien uit dat alles, dat behoud het gevolg is der werkzaamheid in de bewerktuigde natuur, vernietiging of verandering daarentegen in de onbewerktuigde. Het hier gezegde vloeit voort uit eene eenvoudige natuurbeschouwing en werd door mij als zoodanig medegedeeld, zonder de eene of andere theoretische verklaring daarin te volgenGa naar voetnoot1). Zien wij nu op welke wijze de dynamisten het vermelde verschil tusschen de beide groote natuurrijken beschouwd hebben, welke verklaring zij gaven aan de ingewikkelde verschijnselen die de bewerktuigde wezens aanbieden. Daar de grondstoffen, die in de organische en anorganische natuur voorkomen, dezelfde zijn, moesten zij in de eerstgenoemde onder eenen nieuwen invloed staan, die hare eigenschappen wijzigde, soms geheel vernietigde om er nieuwe voor in de plaats te stellen, en dezen invloed stelden zij persoonlijk voor als eene bijzondere kracht, die, omdat zij in de levende wezens werd aangetroffen, den naam van levenskracht verkreeg. Die kracht moest men zich voorstellen als een beginsel, dat over alle levende wezens verspreid is, dat zich voortplant op de nieuwe ligchamen die aanhoudend gevormd worden, of liever door wiens bewerking die ligchamen alleen tot stand kunnen komen. De levenskracht treedt als werkend beginsel op tegen de scheikundige verwantschap, want in het levende ligchaam geschieden niet al die ontledingen, welke daarbuiten tot stand moeten komen, en wordt een deel van het ligchaam afgescheiden, dan wordt het aan de gewone scheikundige wetten onderworpen, omdat het buiten den werkkring der levenskracht is getreden, omdat het van het individu is afgescheiden en de levenskracht er zich uit terugtrekt; met een woord, omdat het sterft. Omdat het sterft, stremt het | |
[pagina 15]
| |
bloed, dat uit eene ader ontlast is, binnen weinig tijd, terwijl het binnen het ligchaam en het vaatstelsel besloten deze verandering niet ondergaat. Zal dus de stof levensvatbaar blijven, dat is, zal zij de geschiktheid behouden, der levenskracht tot eene woonplaats te strekken, door die levenskracht bezield te worden, dan is het noodig, dat zij in onderlingen zamenhang blijve en dat die zamenhang zoo innig mogelijk zij; dan echter heeft de levenskracht het vermogen zich uit te breiden over nieuwe hoeveelheden stof, die aan het levende ligchaam worden toegevoegd, mits die toevoeging langzamerhand en bij kleine hoeveelheden geschiede, zoodat de levenskracht zich reeds van het eerst afgezette meester gemaakt hebbe, en die stof als een nieuw gedeelte van het ligchaam opgenomen zij, alvorens er eene tweede hoeveelheid afgezet worde. Op deze wijze kan het geheele ligchaam groeijen en de later bijgekomen stof is evenzeer door de levenskracht beheerscht als de vroeger daargestelde, en dewijl deze toevoeging van nieuwe bestanddeelen niet geschiedt zonder afvoering der oudere, blijft dezelfde werkzaamheid ook dan voortgaan, wanneer het ligchaam niet meer in wasdom toeneemt, maar zich slechts op den eenmaal bereikten trap van ontwikkeling behoeft te onderhouden. Op dezelfde wijze kan zich op de eene of andere plaats des ligchaams een gezwel, b.v. een vetgezwel, vormen, dat met afzetting eener enkele, onzigtbare vetcel begint en allengs voortgroeijende eenen grooten omvang kan bereiken, terwijl de levenskracht toch deze geheele massa beheerscht en in stand houdt, en daardoor voorkomt, dat zij als een vreemd ligchaam afsterve en te niet ga; maar wilde men eene dergelijke vetmassa uit het eene ligchaam op het andere, of van de eene plaats des ligchaams op eene andere overplanten, dan zou zij bezwaarlijk op hare nieuwe zitplaats kunnen blijven bestaan, omdat de levenskracht niet in staat zou zijn zich spoedig genoeg over deze geheele massa te verspreiden. Hoewel zij dus alle hoedanigheden in zich vereenigde om een zamenhangend deel van het organisch wezen uit te maken, zou zij dit doel toch niet kunnen bereiken, evenmin als een arm of been zelfstandig kan blijven leven, nadat men zulk een lid op welke wijze ook van het ligchaam heeft afgezet. Het onderscheid derhalve tusschen het afgezette ligchaamsdeel on elk ander dat nog een zamenstellend gedeelte van | |
[pagina 16]
| |
het geheel uitmaakt, is daarin gelegen, dat het niet meer leeft, dat het niet meer door de levenskracht wordt bewoond, en eerst dien ten gevolge treden later scheikundige veranderingen in, die het meer en meer aangrijpen, die zijnen vorm doen verloren gaan en het eindelijk geheel en al vernietigen. Dewijl die scheikundige veranderingen eerst bij opvolging intreden, volgt daaruit, dat er een tijdstijp is, waarop de organische stof, hoewel niet meer levende, toch in niets van het levende ligchaam verschilt; zij is dan geene levende, maar toch eene levensvatbare stof, die ook, zoo als uit het gezegde voortvloeit, hare levensvatbaarheid na korteren of langeren tijd verliest. Dergelijke toestanden komen, hoewel in een gewijzigden zin, veelvuldig in de natuur voor. Welken rang bekleedt in de rij der levende wezens de zaadkorrel, die vroeger een deel van een plantaardig individu uitmaakte en later, van dat individu gescheiden, toch niet stierf, zoo als blijkt omdat hij bleef voortbestaan en niet vernietigd werd, gelijk alle organische wezens te niet gaan, die aan het gebied der levenskracht onttrokken werden? Was hij in een vruchtbare aarde gevallen, dan had zich zijne nieuwe levensperiode door eene verbazende werkzaamheid gekenmerkt, waaraan eene nieuwe plant haar ontstaan zou verschuldigd zijn. Nu echter die graankorrel misschien jaren lang aan die onmisbare voorwaarde onttrokken werd, toonde hij geenerlei werkzaamheid; noch het mikroskoop, noch de scheikundige ontleding kon er eenige belangrijke verandering in aantoonen, en toch gedurende dat aanmerkelijke tijdsverloop is hij niet gestorven, want na die langdurige rust heeft hij nog het vermogen behouden, om, in de aarde gebragt en door den regen gedrenkt en door het zonlicht gekoesterd, wortel te schieten en een stengel en bladen en bloesems en vruchten voort te brengen, in een woord dat tijdperk van leven en werken in te treden, waaraan hij zoo lang was onttrokken geweest. Het voorbeeld van bloembollen, bij Egyptische mummiën gevonden, heeft geleerd, dat zulk een plantendeel eeuwen lang die vatbaarheid ter ontkieming kan behouden. De eijeren bieden dergelijke voorbeelden uit het dierenrijk aan, hoewel hunne levensvatbaarheid tot een korter tijdsbestek beperkt is. Om dit eigenaardig verschijnsel te verklaren, heeft men een sluimerend leven aangenomen. Daar de geheele theorie der levenskracht berustte op de overeenkomst met | |
[pagina 17]
| |
de zoogenaamde onweegbare stoffen, vooral met de warmte, de electriciteit en het magnetismus, kon het geene verwondering baren, dat men ook in het leven een toestand ontdekte, die met den gebonden staat dier onweegbare stoffen overeenkwam; alle ligchamen zijn electrisch, zijn magnetisch, bezitten de electrische en de magnetische vloeistof, als men het zoo mag noemen, maar zij openbaren deze eigenschap alleen onder bepaalde omstandigheden; ontbreken deze, dan noemt men de electriciteit en het magnetismus gebonden, dat is, sluimerend, zonder eenige zigtbare uitwerking, maar door wrijving, strijking, aanraking enz., kunnen zij vrijgemaakt worden en zich dan door hare bekende uitwerkselen openbaren. Zoo is het ook met de levenskracht gelegen, en wat de wrijving of aanraking voor de electriciteit is, dat is de vochtige aarde en de bepaalde warmtegraad voor het leven van den zaadkorrel en van het ei, de noodwendige voorwaarde, die het opwekt, die zijne rust in werkzaamheid doet overgaan, zijn onmerkbaar bestaan openbaart en zigtbaar maakt. Dewijl dit sluimerende leven juist aan die deelen eigen is, die later nieuwe individuën zullen voortbrengen, valt het niet te ontkennen, dat zulks bijzonder geschikt is om de vernietiging van talrijke kiemen te voorkomen, die anders, zoo zij niet onmiddellijk gunstige omstandigheden voor hare ontwikkeling aantroffen, zouden verloren gaan en de onafzienbare reeks van geslachten, die zij virtueel in zich bevatten, in haren ondergang zouden medeslepen, terwijl zij nu op eene gunstiger gelegenheid kunnen wachten om de ontwikkeling, waartoe zij bestemd zijn, te bereiken. Zulk een ligchaam mag dus levensvatbaar en de stof, die het daarstelt, eene levensvatbare stof genoemd worden. Zoo beschouwd is deze laatste uitdrukking eensluidend met die van organische stof, indien men in zijne gedachte het begrip van leven voor een oogenblik van deze stof afscheidt. En dat deze afscheiding niet alleen denkbeeldig kan bestaan, maar ook inderdaad in de natuur voorkomt, leeren wij uit hetgeen bij het sterven van een organisch individu plaats grijpt. De ondervinding leert, dat de werkzaamheid der levenskracht zich in zich zelf verteert, dat haar voortdurende strijd tegen de scheikundige verwantschap der grondstoffen niet altijd met de overwinning bekroond blijft, dat zij vroeg of laat, maar eenmaal onvermijdelijk, het onderspit moet delven; dan ver- | |
[pagina 18]
| |
laat zij het ligchaam, dat zij niet langer te zamen kan houden; gelijk de schepelingen het wrak van een reddeloos verbrijzeld schip ontvlieden, en gelijk spoedig dat wrak tegen de rotsen verpletterd wordt en zijne verminkte overblijfselen aan de golven prijs geeft, zoo valt ook het ligchaam uiteen; ontkleurd en misvormd is het spoedig niet meer kenbaar; gassen die er zich uit ontwikkelen, vochten die er uit wegvloeijen, getuigen van de omzettingen die zijne bestanddeelen ondergaan hebben, en ontelbare dieren, die de dichters het gewormte der graven genoemd hebben, helpen het overschot slopen en verteren. Waar bleef nu bij deze ontzaggelijke omwenteling de levenskracht; zij kon toch niet in de algemeene verwoesting worden medegesleept, in den ondergang van het individu mede ten ondergaan? Voorzeker niet; hare onstoffelijkheid waarborgt haar eeuwig bestaan en gelijk wij reeds zeiden, trok zij zich alleen uit het wezen dat zij bewoond had terug; maar toen zij de stof verliet, bleef deze nog levensvatbaar, nog geschikt om nieuwe combinatiën te vormen, nogmaals de werkplaats te worden, waarin de levenskracht haren arbeid hervatte en zich, die eerst tot één individu beperkt was, over millioenen nieuw gevormde wezens verspreidde, die het rottend overblijfsel doorknagen, een geslacht dat geene ouders heeft gekend, eene nieuwe bevolking zonder voorgangers, zonder geslachtslijst, onmiddellijk uit de scheppende hand der natuur ontsproten. Zoo verrijst het leven uit den dood, zoo wordt de vernietiging van een wezen de vruchtbare bron van het bestaan van duizend andere. In vlugtige omtrekken hebben wij hier de wijze geschetst, waarop de dynamisten de ingewikkelde verschijnselen, die de bewerktuigde ligchamen aanbieden, trachten te verklaren. Uit de verschillende opmerkingen, die wij mededeelden, kunnen even zoo vele argumenten geput worden om de waarheid hunner theorie te staven en hunne leer met eene wapenrusting te omgeven, geschikt om haar tegen alle mogelijke aanvallen te verdedigen; maar hoe schitterend deze wapenrusting gepolijst moge zijn, het opmerkzame oog bespeurt al ras, dat zij op vele plaatsen doorboord en geenszins tegen de wapenen eener naauwkeurige natuurstudie bestand is. Wij willen eenige dier zwakke plaatsen aantoonen. Vooreerst heeft men de tegenstelling tusschen de wetten, die de bewerktuigde stof beheerschen en | |
[pagina 19]
| |
die, welke in de onbewerktuigde natuur worden erkend, al te scherp afgeteekend. Zonder eenigen twijfel worden de natuurverschijnselen door de omstandigheden, waarin zich de stof bevindt, gewijzigd en veranderd, en het zou eene dwaasheid zijn zulks met het oog op een levend ligchaam te willen ontkennen; maar hieruit volgt nog geenszins dat men een strijd tusschen elkander vijandige krachten zou moeten aannemen en het bestaan van een bewerktuigd ligchaam van den uitslag dier worsteling doen afhangen. Op de ontwikkeling dezer stelling zullen wij straks terugkomen; hier willen wij alleen aantoonen, dat het onderscheid niet zoo volstrekt is als men het soms wil voorstellen. De scheikundige verwantschap is niet zoo geheel in banden geslagen als men wil doen voorkomen. De vroeger vermelde wijze, waarop zich de grondstoffen van het bewerktuigde ligchaam onderling verbinden, is niet zoo uitsluitend aan deze bewerktuiging verbonden, maar komt ook hoogstwaarschijnlijk elders voor, en wanneer men nu dezelfde verschijnselen waarneemt daar, waar er in geenen deele sprake van eene eigene levenskracht kan zijn, volgt daaruit zeer eenvoudig, dat men ze ook niet noodig heeft om dergelijke verschijnselen in de bewerktuigde wereld te verklaren. De omstandigheden, die vereischt worden om drie of vier grondstoffen onmiddellijk met elkander te vereenigen, zijn wel is waar niet naauwkeurig bekend, maar dit is met zoo vele andere onbetwistbare zaken het geval, en over het algemeen zijn wij verpligt meer waarde te hechten aan hetgeen wij waarnemen, en minder voorloopig naar de oorzaak, die in het duister verborgen ligt, te vragen. Veel minder nog heeft men bewezen door het voorbeeld der ligchaamsdeelen die van het geheel zijn afgescheiden, van het bloed dat uit eene ader ontlast is, wanneer men het sterven en de opvolgende ontbinding van het afgezette lid, of de stremming des bloeds toeschreef aan de terugtrekking der levenskracht, die het strijdperk aan de scheikundige verwantschapskrachten overliet en men daardoor het bestaan der levenskracht wilde betoogen. Zonder nog op het onlogische eener redenering te letten, die als grondslag der bewijsvoering juist datgene vooronderstelt wat nog bewezen moet worden, de aanwezigheid namelijk eener levenskracht, zal het gemakkelijk zijn dit schijnbare bewijs te ontzenuwen door de opmerking, dat men hier verscheidene omstandigheden uit het oog heeft | |
[pagina 20]
| |
verloren, die op den toestand der afgescheidene deelen eenen belangrijken invloed moeten uitoefenen. Zij behooren tot een zamengesteld individu, dat zich door de zamenwerking van verschillende deelen in stand moet houden, waarvan de voornaamste gelegen zijn in de groote holten, die in het bekkeneel en in den tronk gevonden worden. De verrigtingen dier deelen strekken haren weldadigen invloed tot in de verste uiteinden des ligchaams uit; het bloed, door de zamentrekking van het hart voortgestuwd, moet in alle ligchaamsdeelen doordringen, om hun de noodige voedingsbestanddeelen toe te voeren; de zenuwen, die aan de eene zijde met de hersenen en het ruggemerg zamenhangen, moeten zich in die deelen verspreiden om hun het vermogen van werkzaamheid te geven en die werkzaamheid zelf te bestieren; als geleiddraden van indrukken, die van de uiteinden naar de hersenen en van deze weder naar de uiteinden gevoerd worden, hebben zij een onafgebroken zamenhang noodig; wordt die zamenhang ergens afgebroken, dan wordt de zenuw, die van de hersenen en het ruggemerg is afgescheiden, werkeloos en het deel is buiten den werkkring van het zenuwstelsel geplaatst. Door het afbreken van den bloedsstroom ontvangt het geene voedingsstoffen meer, is het verstoken van den onmiddellijken invloed, die het voortstroomende bloed er op uitoefende, en door deze omstandigheden laat het zich reeds genoegzaam verklaren, waarom het niet meer die verschijnselen kan vertoonen, die men aan het levende ligchaam opmerkt. Dat dergelijke zamengestelde omstandigheden noodig zijn, om de menging der deelen te behouden, hunne gewone werkzaamheid mogelijk te maken, zien wij in het voorbeeld van het bloed, dat door verscheuring van een bloedvat binnen het ligchaam is uitgestort geworden; dit bloed ondergaat dezelfde veranderingen, die buiten het ligchaam plaats grijpen, hoewel met mindere snelheid, omdat de buitenlucht is afgesloten en de warmtegraad, waaraan het gewoon was, niet afnam, maar het stremt, het sterft toch, ofschoon aan alle kanten met normale, levende weefsels in aanraking, en hoewel men geene reden zou kunnen geven, waarom de vooronderstelde levenskracht er zich uit zou terugtrekken; hetzelfde geldt van de versterving der teenen, die bij hoogbejaarden niet zelden voorkomt, die alleen afhankelijk is van eene gebrekkige voeding en dikwijls gepaard gaat met gebreken van | |
[pagina 21]
| |
het hart en van het vaatstelsel, waardoor zich die gebrekkige voeding ten gevolge van eenen verzwakten bloedsomloop gemakkelijk laat verklaren. Om dezelfde reden moeten wij aan het genoemde voorbeeld der gezwellen alle waarde ontkennen; want alle ziekelijk gevormde ophoopingen, hetzij dan van vetcellen of van andere weefseldeelen, knnnen slechts in zoo ver blijven leven en een gedeelte van het ligchaam blijven daarstellen, als zij van eigene vaten voorzien zijn, die althans in genoegzaam getal moeten zijn, om hun het benoodigde bloed ter voeding toe te voeren, zij het ook veel of weinig naarmate zij zulks behoeven; ontbreken hun die vaten of werden zij in een later tijdperk vernietigd, digt gedrukt bij de vermeerdering der massa of gingen zij op eenige andere wijze te gronde, dan missen de gezwellen de noodige voorwaarden voor hun bestaan, vroeger of later sterven zij af. De aanneming van een voortdurenden strijd tusschen de levenskracht en de verwantschap der grondstoffen, die, zoo lang de laatsten bedwongen worden, het leven zou daarstellen en eindelijk door den dood besloten worden, wanneer de verwantschap de levenskracht overwon, berust op geene betere grondslagen; het is alweder eene hypothese, die men gemaakt heeft toen men zich van het bestaan eener levenskracht in den bedoelden zin des woords overtuigd hield en die nog weinig licht over het nog zoo duistere sterven verspreid heeft. Waarom, wanneer iemand een slag op het hoofd krijgt, die hem plotseling dood ter aarde doet storten, zonder dat er eenige zigtbare verwonding of eenige verandering, noch in het hoofd noch in eenig ander ligchaamsdeel te vinden is, waarom wordt in dat geval de levenskracht gedwongen voor de scheikundige verwantschappen het veld te ruimen? Men kan hier slechts zeer algemeene zaken als waarheid aannemen, zoo b.v. dat het ligchaam, om zijne verrigtingen ongestoord uit te oefenen, eene zekere scheikundige menging noodig heeft: maar nu zou men, gelijk Lotze (l.c.) zegt, even goed kunnen stellen, dat de dood het gevolg is van eene scheikundige verandering, die het leven onmogelijk maakte, als dat hij veroorzaakt wordt door de terugtrekking der levenskracht, die voor de overwinnende scheikundige verwantschap het veld ruimt. Geen dezer beide stellingen zou ik gaarne bij uitsluiting tot de mijne willen maken; want hoewel de scheikundige verwantschap dikwijls enkele ligchaamsdeelen, voch- | |
[pagina 22]
| |
ten enz. reeds voor den dood aangrijpt, volgt daar nog niet uit, dat de dood altijd het noodzakelijke uitvloeisel eener chemische verandering is. De vraag, of er gedurende het leven scheikundige veranderingen tot stand kunnen komen, die wel den dood na zich slepen, maar voor de hulpmiddelen van ons onderzoek nog onbereikbaar zijn, moet uit den aard der zaak tot nog toe onbeantwoord blijven, en zoo geloof ik dat het geheele verband tusschen de chemische zamenstelling des ligchaams en het leven, als ook tusschen de veranderingen in dat chemisme en het sterven, vooralsnog onbeslist moet blijven. Al de bewijsgronden der dynamisten hier op te noemen en te ontleden, hoe kortelijk dit ook mogt geschieden, zou de grenzen van dit opstel ver overschrijden; de voornaamste hebben wij reeds met een enkel woord behandeld en willen nu meer opzettelijk over het laatst aangevoerde argument, het ontstaan van nieuwe wezens uit eene bewerktuigde stof, die in ontbinding verkeert, het een en ander in het midden brengen. Hetgeen wij er vroeger over gezegd hebben, toont aan, welk naauw verband tusschen deze vraag en het hoofdonderwerp, dat ons bezig houdt, bestaat, en, daar wij ons in de beschouwing dezer belangrijke zaak vrijer op een zuiver natuurkundig terrein zullen bewegen, zal het mijnen lezers ongetwijfeld eene welkome afwisseling verschaffen van de bespiegelingen, waarin men ondanks zich zelf moet vervallen. Het is eene overbekende zaak, dat, wanneer men vleesch langen tijd aan zich zelf overlaat en onder toetreding en medewerking van dampkringslucht in ontbinding laat overgaan, er zich binnen korteren of langeren tijd talrijke dieren in vormen, die in het dagelijksche leven den algemeenen naam van wormen hebben verkregen; maar minder algemeen is het bekend, dat deze, voor het bloote oog zigtbare dieren, slechts een zeer klein gedeelte uitmaken van de levende volkplanting, die in het vleesch tot ontwikkeling is gekomen. Zij vertegenwoordigen slechts de hoogere diervormen; millioenen kleinere, die aan het ongewapende oog ontsnappen, waren reeds langen tijd aanwezig voordat men eenig spoor dezer dierenwereld ontdekte. Vloeistoffen, van organische wezens afkomstig of eene zekere hoeveelheid bewerktuigde bestanddeelen in zich bevattende, vruchten en derg. op vochtige plaatsen bewaard, zijn, gelijk bekend | |
[pagina 23]
| |
is, onderhevig aan beschimmeling, dat is, hare oppervlakte wordt bedekt met een nieuwen en weelderigen plantengroei. De gevormde planten behooren tot de allereenvoudigste soort en zijn zoo klein, dat de eerst gevormde en verspreide individuën niet opgemerkt worden, maar eerst zigtbaar worden als zij zich bij duizenden en duizenden hebben opgehoopt. Daar men nu mogt aannemen, dat deze dieren en planten niet vooraf in het vleesch, in de inkt, op de vrucht enz. aanwezig waren, besloot men hieruit, dat zij van zelve, dat is zonder de bemiddeling van een ouderlijk ligchaam, ontstaan waren, waarom men deze wijze van wording eene eigenmagtige noemde. De rol, die de levenskracht daarbij moest spelen, hebben wij reeds doen kennen. Zich terugtrekkende uit de stof, die zij niet meer tegen den invloed der scheikundige verwantschapswetten beschermen kan, vormt zij zich uit hetgeen nog aan hare wetten kan gehoorzamen nieuwe omhulsels, in de gedaante van kleine schier onzigtbare diertjes, die de eenvoudigste zamenstelling aanbieden, welke men in de dierenwereld aantreft, of die van plantjes, die even zeer uitmunten door hunne bijzondere eenvoudigheid en onbegrijpelijke snelle en overvloedige vermenigvuldiging, want het is eene algemeene wet in de natuur, dat, naarmate de organische wezens eenvoudiger zijn van zamenstel, zij gemakkelijker, sneller en in grootere menigte ontstaan, en die snelle vermeerdering, die men niet met zijne gedachten, veel min met het oog kan volgen, strekte tot hoofdbewijs, dat die wezens niet op de gewone wijze konden voortgebragt worden, dat zij noodzakelijk allen tot hetzelfde geslacht moesten behooren, allen onmiddellijk uit de ontbindende zelfstandigheid moesten voortgekomen zijn. Hier schreef men dus aan de levenskracht het vermogen toe, nieuwe wezens, onafhankelijk van dergelijke die reeds vooraf bestonden, uit organische stof te vormen, maar men is ook verder gegaan; men heeft haar de magt toegekend, om, onder zekere omstandigheden althans, bewerktuigde wezens te vormen uit eene onbewerktuigde stof; wel is waar, ziet men iets dergelijks nu niet meer geschieden, maar eenmaal, zoo dacht men, moet op deze wijze noodzakelijk de eerste vorming van dieren en planten plaats gehad hebben; toen er nog geene organische wezens, dragers der levenskracht waren, die haar op nieuwe wezens konden overbrengen; met een woord, toen er nog geene | |
[pagina 24]
| |
ouderlijke wezens waren om jonge voort te brengen, moest de levenskracht noodwendig op de onbewerktuigde stof inwerken, omdat deze nog maar alleen bestond, en ziedaar de schepping van menschen, dieren en planten verklaard? en de dichters, dit onderwerp opvattende, hebben het verder uitgewerkt en op dergelijke voor den natuurkundige ijdele hypothesen, hunne heerlijke beschrijvingen der schepping gebouwd, die alles vóór zich hebben, uitgezonderd misschien de waarheid. Zij hebben rotsklompen beschreven, die zich op hunne voetstukken begonnen te bewegen, die zich allengs van de bergen losmaakten en eindelijk daar henen wandelden als olifanten of mammouts. Voorzeker stout gedacht en vaak schoon beschreven, maar wiens onbevangen verstand beeft niet terug voor het aannemen van zulke fantastische zaken? Tegenover deze theorie eener eigenmagtige voortbrenging van planten en dieren heeft men het bekende beginsel gesteld: Omne vivum ex ovo. Al wat leeft komt uit een ei. - Het bestaan van een ei vooronderstelt een individu dat het ei heeft voortgebragt, bij gevolg eene moederplant, een moederdier, en zoo doende zou de voortbrenging der wezens, die ons nu bezig houden, wat de hoofdzaak betreft overeenkomen met hetgeen wij in dit opzigt bij grootere dieren en planten waarnemen. Tusschen deze beide gevoelens te beslissen kan niet geschieden, zonder een naauwkeurig onderzoek, steunende op de belangrijke ontdekkingen, die in den jongsten tijd in de natuurkunde zijn gedaan, en het mag ons niet verwonderen dat men, nog minder bekend met die zaken die men bij voorkeur de wonderen der schepping mag noemen, vroeger niet aarzelde aan het eerstgenoemde gevoelen een onbepaald geloof te slaan. Indien de infusoriën (-afgietseldiertjes, zoo werden die kleine schepseltjes door eigenmagtige voortplanting geboren, genoemd) in het rottende vleesch uit eitjes ontstaan, dan moeten deze vooraf reeds in het vleesch aanwezig geweest zijn, of zij zijn er door middel van de dampkringslucht of van het water, onder wier toetreding de ontbinding geschiedt, in geraakt; zoo redeneerde men en meende deze omstandigheden buiten te sluiten, door het vleesch sterk zamen te persen, kunstmatige lucht en gedestilleerd water te doen toetreden, het vleesch vooraf te koken enz.; wat hierop volgde was, dat er toch infusoriën gevormd werden, waar- | |
[pagina 25]
| |
door men overtuigend meende te bewijzen, dat zij niet uit eijeren ontstonden, een bewijs dat echter niet zoo afdoend is, omdat men door de voorloopige bewerking van het vleesch niet zeker kan zijn alle aanwezige eitjes vernietigd te hebben, zoodat er zelfs niet één is overgebleven. Wanneer wij daartegen overstellen het voorbeeld der bereide spijzen, die in gesloten bussen naar verre landstreken verzonden worden, dan moeten de dynamisten hare bewaring trachten te verklaren door dat de lucht afgesloten zijnde, de levenskracht, de stof zoo als zij daar is kan blijven bewonen, dewijl de ontbinding eerst het gevolg moet zijn van de terugtrekking der levenskracht, en dus hier eigenlijk niet in aanmerking komt. Maar zou het niet veel eenvoudiger en begrijpelijker zijn hier aan te nemen, dat het afsluiten der dampkringslucht en wel hoofdzakelijk van hare zuurstof de ontbinding der spijzen belet en daardoor eene noodzakelijke omstandigheid voor het ontkiemen der eitjes, die waarschijnlijk wel aanwezig zijn, wegneemt. Op dezelfde wijze kan men zich dan rekenschap geven, waarom er geene infusoriën ontstaan in spijzen, die gedroogd, ingezouten, gerookt zijn of door de inwerking van azijn en dergelijke voor verrotting bewaard werden; de eitjes van duizende schier onzigtbare diertjes, de zaadkorrels van mikroskopische plantjes door eene geringe luchtstrooming medegevoerd, of hangende aan de tallooze stofdeeltjes, die de lucht rondom ons vervullen, daalden wel op die spijzen neder zoo zij niet genoegzaam waren afgesloten, maar zij konden daar niet tot ontwikkeling komen; het zaad werd wel uitgestrooid, maar het viel op onvruchtbare rotsen, die geene ontkieming veroorloofden. Een ander bewijs voor de eigenmagtige vorming heeft men willen zien in het voorbeeld der ingewandswormen, die onwelkome gasten, die maar al te dikwijls de ingewanden der hoogere dieren bewonen en bij den mensch ook zoo veelvuldig voorkomen, dat bijna iedere huismoeder de maden der kinderen van nabij kent, en er wel niemand is die geen lintworm gezien, of althans er niet van gehoord heeft. Daar de aanwezigheid dezer wormen eene ziekte daarstelt of liever een verschijnsel is van een ziekelijken toestand, heeft men beweerd, dat zij uit den inhoud van het darmkanaal ontstaan, wanneer deze niet op eene volledige wijze door de spijsvertering bewerkt wordt, maar in eene soort | |
[pagina 26]
| |
van ziekelijke ontbinding overgaat en met opgehoopte slijm en andere vochten der ingewanden verbonden, eene massa daarstelt, die de bron kan worden eener rijke eigenmagtige vorming van verschillende diersoorten. De invloed van ziekelijke toestanden op het ontstaan van dieren, niet alleen in het darmkanaal, maar ook op de oppervlakte van het ligchaam valt geenszins te ontkennen, maar hetgeen wij zoo straks hebben aangevoerd is ook hier van toepassing: de verandering, die de vochten in het darmkanaal of in andere ingewanden, of die de huid en hare afgescheidene stoffen ondergaan hebben, maakt ze alleen geschikt om eene vruchtbare ontkiemingsplaats te vormen voor de eitjes die van buiten af worden aangevoerd, of om somtijds eene verblijfplaats daar te stellen voor dieren, die van buiten af indringen en zich dan op de gewone wijze vermenigvuldigen. Het darmkanaal, dat van alle ingewanden het meest hieraan onderhevig is, biedt ook de gunstigste omstandigheden voor de invoering van eitjes aan; de spijzen, hetzij van dierlijken, hetzij van plantaardigen oorsprong, kunnen niet alleen, maar moeten zelfs, even als het gebruikte water dergelijke kiemen in het ligchaam brengen, en dat de ingewandswormen niet nog veel menigvuldiger voorkomen, kan alleen daardoor verklaard worden, dat de eitjes geen geschikten bodem voor hunne ontkieming gevonden hebben, en dien ten gevolge onvruchtbaar te gronde zijn gegaan. Het zal toch wel geen betoog behoeven, dat eene dergelijke overplaatsing der kiemen, die voor vele dieren noodzakelijk schijnt te zijn, zoo als uit eenige straks aan te voeren voorbeelden kan blijken, eene ongunstige omstandigheid voor hare ontwikkeling daarstelt, dat zij, de noodzakelijke voorwaarden dier ontwikkeling veelal niet aantreffende, bij duizenden verloren gaan, iets dat wij bij al de dieren, die lager dan de zoogdieren staan, in meerdere of mindere mate terugvinden; het kan toch geene verwondering baren, dat de eijeren van kikvorschen, visschen enz., die eenvoudig op eene geschikte plaats gelegd worden, zonder dat de ouders eenige zorg voor de uitbroeijing dragen, bij menigte verloren gaan; de natuur heeft het nadeel, dat zulks voor de instandhouding der soort zou moeten te weeg brengen, vergoed door de verbazende menigvuldigheid der gelijktijdig voortgebragte kiemen en de snelheid waarmede het dier zelf zijnen volledigen wasdom bereikt en in staat wordt gesteld nieuwe | |
[pagina 27]
| |
kiemen te vormen; terwijl de zoogdieren een betrekkelijk gering aantal jongen te gelijkertijd ter wereld brengen en bij den mensch de tweelingen tot de zeldzaamheden behooren, legt de kikvorsch eenige honderden eijeren op eens en moet volgens sommigen dit getal bij eenige karpers tot 400,000 klimmen. Wanneer wij daarbij in aanmerking nemen, dat bij de lagere dieren een kortstondig leven ook eene snelle ontwikkeling medebrengt, kan de verbazend spoedige vermenigvuldiging dier schepselen ons niet bevreemden. De raderdiertjes, die in verrottende aftreksels, in het stilstaande water van goten enz. gevonden worden, kunnen volgens Ehrenberg binnen den tijd van 24 uren eene opvolgende reeks van geslachten voortbrengen. Deze beide omstandigheden gelden ook in hooge mate voor de ingewandswormen; de gewone ronde spoelworm, die zoo dikwijls wordt waargenomen, bevat eene ontelbare menigte eijeren in zijn ligchaam, en bij den breeden lintworm die in ons vaderland veel zeldzamer is, klimt het aantal der gelijktijdig aanwezige eijeren nog veel hooger; elk lid van dit zamengestelde dier heeft zijne eigene eijernesten, die eenige honderd eijeren bevatten; hoe ontzettend groot is dan hun aantal voor het geheele dier, dat volgens Eschricht somtijds 10,000 leden voortbrengt. Door deze onbetwistbare feiten mogen wij dan veilig aannemen, dat de snelle vermenigvuldiging dezer ingewandswormen of van ander ongedierte, dat zich bijna plotseling in eene ontelbare menigte opdoet, geen aannemelijk bewijs voor de ongelijksoortige of eigenmagtige voortplanting mag genoemd worden. Hetgeen wij hier gezegd hebben over het ontstaan van ingewandswormen uit van buiten aangevoerde eijeren kan alleen in volle kracht gelden van die soorten, welke men in opene holten of kanalen aantreft, die eene vrije gemeenschap met de buitenwereld uitoefenen en voor hare verschillende voortbrengselen openstaan; maar hoe zou men zulks kunnen toepassen op andere, die alleen in volkomen geslotene holten gevonden worden, in het oog b.v., in de bloedvaten en de hersenen? en deze zijn het juist, die men als een bewijs aanvoert voor de eigenmagtige vorming; zij moeten toch noodzakelijk ontstaan zijn waar zij zich bevinden, dewijl er geen weg bestaat, langs welken zij van buiten konden indringen. Dit laatste moge waar zijn voor de eijeren, voor de dieren zelven schijnt het door de ondervinding te | |
[pagina 28]
| |
worden tegengesproken. Vele dieren bezitten eigenaardige werktuigen, die zich in den vorm van stekels of haakjes vertoonen, geschikt om zich door de weefsels van het ligchaam eenen weg te banen, om zoodoende die plaatsen te bereiken, die voor het verdere leven en ontwikkeling de gunstigste omstandigheden aanbieden; kleine draadvormige wormpjes heeft men in de darmen, de bloedvaten en de hersenen der kikvorschen aangetroffen, zoodat het wel waarschijnlijk wordt, dat zij de vaatrokken doorboren, eerst om in de bloedmassa te geraken, waar men ze ook in vindt, en vervolgens, met den bloedsomloop medegevoerd, nogmaals om het vaatstelsel weder te verlaten en eene betere verblijfplaats, zoo als de hersenen die opleveren, te bereiken. Niet zelden worden de werktuigen, die tot deze verhuizing gediend hebben, afgeworpen zoodra het doel van hun bestaan bereikt is of nemen zij eene andere gedaante aan, die voor den nieuwen levensvorm van het dier beter geschikt is, zoo als die van zuigmouden, waardoor zij zich aan de wanden hunner nieuwe woning vastklampen en de voedende sappen die er in aanwezig zijn uitzuigen, om ze tot hun eigen onderhoud in zich op te nemen. Dien ten gevolge worden de vormen, die deze dieren aanbieden, veelal gewijzigd naar het tijdperk van hun leven en de plaats waar zij zich bevinden; elk levenstijdperk brengt nieuwe verrigtingen met zich en moet dan ook nieuwe werktuigen voor die verschillende verrigtingen doen geboren worden, en de opvolging dier tijdperken hangt weder voor een gedeelte van de plaats af, waar het nog onvolkomen ontwikkelde dier verwijlt; eene gunstige plaats bespoedigt deze veranderingen, eene ongunstige houdt ze even zeer tegen, en daarom kunnen ingewandsdieren, die in hunne verhuizing verdwalen en op eene verkeerde plaats geraken, geheel verschillende vormen aannemen van die, welke zij ter volledige ontwikkeling verkrijgen moesten. Dit brengt ons als van zelf tot de behandeling eener andere zwarigheid, die de voorstanders der eigenmagtige voortplanting tegen het ontstaan der ingewandswormen uit van buiten aangevoerde eitjes hebben geopperd. Zij is deze: zoo de ingewandswormen hun ontstaan te danken hebben aan eitjes, die met de spijzen of op welke andere wijs ook in het ligchaam gedrongen zijn, dan moeten er ook buiten het ligchaam gelijkvormige dieren zijn, die de eitjes gelegd hebben, en niet al- | |
[pagina 29]
| |
leen kan men deze niet voor alle soorten aantoonen, maar zelfs is het niet waarschijnlijk dat de ingewandswormen, wegens hunne eigenaardige zamenstelling, buiten het dierlijke ligchaam zouden kunnen leven. Om deze zwarigheid uit den weg te ruimen, moeten wij een der meest ingewikkelde punten der natuurkunde nagaan, waarin wij de wonderwerken der natuur grooter en onbegrijpelijker zullen leeren kennen, dan de vruchtbaarste verbeelding eens dichters ze zou kunnen uitdenken. Ik bedoel de gedaanteveranderingen, waaraan de dieren onderworpen zijn, want het is onwaar, dat elke soort van ingewandswormen hare vertegenwoordigers buiten het ligchaam zou moeten bezitten, zoo men de vorming uit eijeren, van buiten aangebragt, wilde aannemen. Een zeer bekend voorbeeld van verschillende gedaanten, die de opvolgende levenstijdperken van hetzelfde dier daarstellen, levert de gewone rups, een onvolkomen ontwikkeld schepsel, niet in staat jonge individuën voort te brengen, een masker, zoo als de natuurkundigen het noemen, dat eerst in den vlinder, het volledig ontwikkeld insekt moet overgaan, om het toppunt zijner ontwikkeling, waaraan het voortplantingsvermogen verbonden is, te bereiken. Uit de eijeren van den vlinder ontwikkelen zich weder nieuwe rupsen. Iets dergelijks grijpt met zeer vele lagere dieren plaats, waardoor eene onafzienbare verscheidenheid van vormen ontstaat; hier is het het geheele ligchaam dat eene hoogere ontwikkeling verkrijgt, werktuigen afwerpt en andere aanneemt, ginds is het daarentegen een ligchaamsdeel dat zich tot een zelfstandig dier ontwikkelt, geheel van het moederdier verschillend. Een der merkwaardigste voorbeelden van deze soort van metamorphose, heeft de Hoogl. P. Harting (De magt van het kleine, bl. 49) bij de polypen beschreven: ‘Reeds sedert lang - zegt hij - zijn bij een aanzienlijk aantal der tot deze afdeeling behoorende polypen, afzonderlijke organen gevonden, bestaande uit kleine trechtervormige zakjes, welke door knop- en takvorming van het moederdier ontstaan. Deze zakjes bevatten een of meerdere ligchaampjes, die zich allengs ontwikkelen en aan een nieuw dier het aanzijn geven. Dit nieuwe dier is intusschen geene polyp, maar een geheel ander wezen; het is eene Meduze. - - - - - De polyp, die geene middelen tot plaatsbeweging bezat, bij welke men geen zenuwstelsel kon waarnemen noch zintuigen, dan alleen het | |
[pagina 30]
| |
gevoel, heeft het aanzijn gegeven aan een wezen dat zich vrijelijk beweegt, lustig rondzwemt, maar nu ook zintuigen behoefde, om het met de buitenwereld in betrekking te brengen. Het bezit deze dan ook. Aan de inplanting van elken arm bevindt zich een oog, waarin, bij genoegzame vergrooting, duidelijk eene kristallens kan herkend worden. Men heeft zelfs organen bij hetzelve waargenomen, die zeer waarschijnlijk, te oordeelen volgens de analogie met dergelijke organen bij andere dieren, voor het gehoor dienen. Bij dieren, die zien en hooren, mag men ook een zenuwstelsel vooronderstellen, en werkelijk ook hiervan ontbreken de onmiskenbare sporen niet; in de nabijheid der maag neemt men een deel waar, welks duiding als zenuwknoop voorzeker niet te gewaagd is. Maar nog meer; om de maag heen bespeurt men eenige blinde zakjes; in deze zijn eijeren bevat; op een zeker levenstijdperk stroopt het geheele dier zich als een handschoen om, zoodat de binnenwaartsche oppervlakte der maag naar buiten komt, en de geheele gedaante eene groote verandering ondergaat. In dien toestand blijft het dier nog eenigen tijd voortleven, doch uit de nu vrij geworden eijeren ontwikkelen zich geene meduzen, maar polypen, polypen gelijk aan diegene, waaruit de meduze ontstaan is.’ - Dergelijke en vele andere gedaanteverwisselingen, die met de levensverhouding van het dier in het naauwste verband staan en, gedeeltelijk althans, door de plaats bedongen worden, waar het dier zich ophoudt, komen ook bij de ingewandswormen voor en moeten, gelijk ook ligt te vooronderstellen is, vooral bij deze dieren gevonden worden, die instinctmatig of toevallig zwervers zijn, die dikwijls van het eene ligchaam naar het andere verhuizen, toevallig omdat zij of hunne eijeren met de overblijfselen der genoten voedsels uit het darmkanaal verwijderd worden, of uit andere holten worden uitgedreven; maar ook instinctmatig, omdat zij daar, waar zij uit hunne eijeren ontstaan zijn, niet altijd de gelegenheid vinden hunnen volledigen wasdom te bereiken, en dan gedrongen worden eene andere plaats op te zoeken, die hun gunstiger omstandigheden aanbiedt; want gelijk wij reeds zeiden, van den bodem hangt niet alleen de ontkieming van het eitje af, maar ook zelfs de gedaanten die het jonge dier zal aannemen, naarmate het op den eenen of anderen trap van ontwikkeling blijft staan, of bij gunstiger om- | |
[pagina 31]
| |
standigheden alle trappen, waarvoor het vatbaar is, zal doorloopen. Een voorbeeld der instinctmatige verhuizing van ingewandswormen, leveren in de eerste plaats die soorten op, wier eijeren uit het ligchaam, dat het dier bewoont, verwijderd moeten worden, om tot ontwikkeling te komen; hier moeten wij aannemen dat de buitenwereld betere omstandigheden ter ontkieming oplevert dan het ingewand. Volgens Eschricht is zulks met eene soort van lintworm, die in het darmkanaal der donderpadde voorkomt, het geval. De leden, die met eijeren bevrucht zijn, worden in het voorjaar afgestooten en uitgeworpen, en misschien moet het uit eene dergelijke neiging verklaard worden, dat ook de lintwormen, die in den mensch huisvesten, op sommige tijden gemakkelijker dan op andere, door geneesmiddelen verwijderd kunnen worden. Dikwijls is de verhuizing meer toevallig, maar niet minder doelmatig. Zoo vindt men in het darmkanaal van de stekelbaars een lintworm die nimmer eijeren voortbrengt, omdat hij zijne volkomene ontwikkeling zonder van woonplaats te veranderen niet bereiken kan. Geraakt hij echter met zijn huisheer in een ander dier, b.v. in het darmkanaal van een vischetenden vogel, dan treedt hij een nieuw levenstijdperk in, zijn ligchaam snoert zich in gezwollen leden af, die eijeren voortbrengen en uitstorten. Deze eijeren, met de drekstoffen des vogels in het water geraakt, worden daar uitgebroeid en de jongen dringen op de eene of andere wijze in stekelbaarzen om dezelfde veranderingen te ondergaan, of, zoo de gunstige plaatsverandering niet tot stand komt, onvruchtbaar te sterven. Deze vormverandering van den lintworm berust natuurlijk op de geheele bewerktuiging van het dier, maar de voorwaarde der verhuizing is toch noodzakelijk, waaruit blijkt dat de plaats, waar het dier zich bevindt, wezenlijke veranderingen in zijnen vorm, in zijne geheele bewerktuiging kan te weeg brengen. Geraakt het daarentegen op eene ongeschikte plaats, dan kan de verdere ontwikkeling niet alleen tegengehouden worden, maar het dier zelfs in bewerktuiging achteruitgaan. Dit is het geval als de eijeren of de jongen van een aan de kat toebehoorenden lintworm bij ongeluk in het ligchaam eener muis geraken; dan gaat hunne gedaante verloren, zij veranderen in blaaswormen, die veel eenvoudiger van zamen- | |
[pagina 32]
| |
stel en tot volledige ontwikkeling ongeschikt zijn. Misschien kan het geleden nadeel hersteld worden, indien de muis door eene kat wordt opgegeten, en de worm nu op zijnen gunstigen bodem terugkomt. Volgens sommigen zijn al de blaaswormen, die in verschillende ligchaamsdeelen worden aangetroffen en die uit een gesloten zak, met een opgerolden worm daarin, bestaan, niets anders dan zulke ontaarde of in ontwikkeling teruggebleven lintwormen. Eene hoogst eigenaardige gedaanteverwisseling, die wij nog even willen aanstippen, is die, waarbij het dier in eene soort van zak verandert, binnen welken zich jongen, maar van een geheel verschillend zamenstel vormen. - Een draadkopworm, die men in de ademhalingswerktuigen van sommige watervogels aantreft, brengt jongen ter wereld, die in het water vrij rondzwemmen door middel van bewegelijke haartjes die hunne oppervlakte bedekken; het uitwendig bekleedsel dezer diertjes sterft later af, maar uit het binnenste des ligchaams ontwikkelt zich een zak, die een groot aantal jongen van een geheel ander zamenstel, cercariën namelijk, omsluit; of die zak nog een eigenlijk dier daarstelt, is moeijelijk te beslissen; somtijds heeft hij nog een darmkanaal, soms mist hij dat, maar bezit in elk geval bewegingswerktuigen. Zoo wordt hij met zijnen inhoud een prooi voor verschillende weekdieren, en in hun ligchaam komen de cercariën vrij voor den dag, verlaten later het ligchaam waarin zij ter wereld kwamen, en weten zich nu een weg te banen door de weekere ligchaamsdeelen van insekten, waarbij zij eene zoodanige vormverandering ondergaan, dat zij in draadkopwormen veranderen, gelijk de worm die ze oorspronkelijk voortbragt. De kennis dezer opmerkelijke veranderingen zijn wij hoofdzakelijk aan het onderzoek van Siebold verschuldigd. Uit het hier besprokene volgt dus dat velerlei vormen van ingewandsdieren, hoe veel zij ook van elkander mogen verschillen, niets anders zijn dan verschillende ontwikkelingsgraden van het zelfde dier of ook ontaardingsvormen, zoo de natuurlijke ontwikkeling werd tegengehouden; wij hebben tevens kunnen opmerken, welk een veel vermogenden invloed de verblijfplaats van het dier op dien vorm schijnt uit te oefenen, zoodat het niet onwaarschijnlijk is, dat eijeren van dieren, die vrij in de buitenwereld leven, in het darmkanaal of eenig ander deel gerakende, daar eene eigenaardige ontwikkelingsrigting ver- | |
[pagina 33]
| |
krijgen, en de ongelijkvormigheid der dieren, die de buitenwereld bewonen met die, welke in de ingewanden van hoogere schepselen worden aangetroffen, kan dus niet als een stellig bewijs voor de eigenmagtige of ouderlooze vorming dezer laatsten gelden. Wij hebben ons met de beschouwing der ongelijksoortige voortplanting langer bezig gehouden dan de omvang van dit opstel misschien veroorloofde; maar bij de behandeling van een zoo belangrijk onderwerp kon ik mij niet onthouden van eene korte vermelding der voorgaande natuurfeiten, die het rijk der wonderen zeer nabij schijnen te komen. Het besluit van al het gezegde is, dat de eigenmagtige of ongelijksoortige voortplanting waarschijnlijk niet bestaat, hoewel men niet altijd volkomen afdoende bewijzen voor of tegen haar kan aanvoeren, dat eene ijverige nasporing van hetgeen in de natuur geschiedt, het grondgebied, dat men deze voortplanting toekende, tot nog toe aanhoudend heeft doen afnemen en later haar misschien voor altijd uit de wetenschap zal verbannen. En dit staat in het naauwste verband met het onderwerp dat ons bezig hield, de zelfstandigheid der levenskracht; want in de eigenmagtige vorming van levende wezens trad zij als eene zelfstandig, bijna willekeurig werkende kracht op, als een van die ondergeschikte goden, waarmede de wijsgeeren van alle eeuwen het Heelal hebben vervuld, om de tallooze raderen van het groote uurwerk der natuur aan den gang te houden; was het ook omdat de gebrekkigheid van allen menschelijken arbeid aan de mogelijkheid deed twijfelen van een zoo zamengesteld werktuig, dat zoo juist berekend was, dat het al zijne tijdperken van zelf moest doorloopen en zijne eigene werkzaamheid onderhouden? En toch geloof ik dat men tot eene dergelijk besluit zal komen, zoo men de studie van het leven op een uitgebreider veld van onderzoek overbrengt en haar aan eene algemeene wereldbeschouwing verbindt. Hier opent zich een rijk veld voor eene nasporing, die even belangrijk als moeijelijk is, maar die de grenzen, aan eene bijdrage in een tijdschrift toegestaan, verre zou overschrijden. Met den wensch, dat deze belangrijke natuurbeschouwing door iemand, wiens krachten beter dan de mijne voor dat onderwerp berekend zijn, eenmaal ontwikkeld worde op eene wijze, die voor den beschaafden lezer begrijpelijk zij, en zich niet in de vaak ondoordringbare nevelen der bespiegelende wijsbegeerte verlieze, wil ik hier | |
[pagina 34]
| |
slechts eenige omtrekken van dit tafereel ontwerpen, om mijne denkbeelden over het leven, daarbij kenbaar te maken. Wij hebben in het begin van dit opstel gezegd, dat het denkbeeld van kracht noodzakelijk verbonden is aan dat eener stof, waarvan die kracht uitgaat; het natuurlijke gevolg hiervan is, dat de kracht niets anders is, dan de uitdrukking der eigenschappen, welke der stof als zoodanig toekomen, die haar nimmer ontnomen kunnen worden en zich altijd onder gunstige omstandigheden kenbaar moeten maken; wordt b.v. een steen naar het middenpunt der aarde aangetrokken en volgt hij die rigting totdat hij een' onverwinnelijken tegenstand ontmoet, dan is deze aantrekkingskracht het noodzakelijk uitvloeisel van de eigenschappen, die èn den steen èn de aarde toekomen. Deze eigenschappen staan in een naauw verband met de zamenstelling der ligchamen, de meerdere hardheid toch van een diamant, in vergelijking met die der kleiaarde, kan niet anders verklaard worden dan doordien de deeltjes, welke den diamant vormen, eenen grooteren zamenhang bezitten dan die der kleiaarde. Ondertusschen komt hier niet alleen de scheikundige zamenstelling der deeltjes in aanmerking, maar ook de omstandigheden, onder welke zij bij hunne zamenvoeging verkeerden, want de diamant is in scheikundigen zin gelijk te stellen met de zuivere kool, en het harde marmer met de brokkelige krijtmassa. Wanneer nu dat verschil in scheikundige zamenstelling en die omstandigheden, die ons dikwijls geheel ontsnappen en die zelden naar waarde beoordeeld worden, zulk een vermogenden invloed op de zoogenaamde anorganische ligchamen uitoefenen, dan kan het geen verwondering baren, dat de veel ingewikkelder omstandigheden, die in het plantaardig en dierlijk ligchaam plaats grijpen, ook veel uitgebreider wijzigingen in hunne waarneembare eigenschappen te weeg brengen. Reeds heeft het mikroskopische en scheikundige onderzoek, alsmede de proefondervindelijke physiologie, hier menig geheim onthuld, al moge de laatste oorzaak tot nog toe, en waarschijnlijk wel voor altijd verborgen blijven. Wanneer het mikroskopisch onderzoek ons leert, dat alle deelen van het dierlijk ligchaam, die voor zamentrekking vatbaar zijn, spiervezelen bevatten en proefnemingen aantoonen, dat omgekeerd ook alle weefsels, die met spiervezelen overeenkomen, zich kunnen zamentrekken, dan moeten wij ons met deze kennis ver- | |
[pagina 35]
| |
genoegen, en hem, die nog mogt vragen, waarom de spier zich zamentrekt en de zenuw dit vermogen mist, zou ik wijzen op de straks aangehaalde voorbeelden en hem nog tallooze onoplosbare vragen uit de natuur- en scheikunde voorleggen. Dezelfde oorzaak, die den steen andere eigenschappen geeft dan het glas, brengt te weeg, dat de spier andere eigenschappen vertoont dan de zenuw. Verschillende deelen, waarvan elk geschikt is om onder bepaalde omstandigheden eene bepaalde werkzaamheid uit te oefenen, worden tot een harmonisch geheel vereenigd, tot een zamengesteld werktuig, dat boven alle werktuigen, door menschenhanden gemaakt, verre verheven is, maar toch volgens dezelfde wetten bestaat en werkt. Het is noodzakelijk een harmonisch werktuig, omdat het denkbeeld van het geheel reeds is uitgedrukt in elk zijner deelen, even als, om eene vergelijking van Lotze te gebruiken, het denkbeeld eener parabolische lijn in elk gedeelte dier lijn is uitgedrukt, de ligging en kromming van elk volgend gedeelte is door die van het eerste reeds onveranderlijk bepaald. Evenzoo in het dierlijke ligchaamGa naar voetnoot1; het hart zou doelloos worden, zoo er geen bloed bestond, de aanwezigheid van spieren maakt die van zenuwen noodzakelijk, en eerst dan, wanneer al de ligchaamsdeelen op eene behoorlijke wijze zijn te zamengevoegd, kan uit hunne onderlinge zamenwerking de doelmatige werking van het geheel resulteren. Daar echter de werkzaamheid der verschillende deelen op zuiver mechanische wetten berust, kunnen wij het grondbegrip van een organisch individu beschouwen, als eene zamenstelling van werktuigkundige processen, die in eene bepaalde rigting werkende, aan een gegeven doel beantwoorden. Het organische wezen als werktuig beschouwd, is echter verre verheven boven alle werktuigen, door menschenhanden gevormd; want terwijl deze laatste door eene kracht, die van buiten af op een bepaald aangrijpingspunt inwerkt, in beweging gebragt moeten worden, is de werkzaamheid van het eerstgenoemde een uitvloeisel van het lig- | |
[pagina 36]
| |
chaam zelf, waarvan het aangrijpingspunt over de geheele massa der stof is uitgebreid. Daarbij laat de inrigting van het organisme eene veel grootere speelruimte voor stoornissen en onregelmatige werkingen toe dan de gewone werktuigen; daar vele deelen tot een gemeenschappelijk doel te zamenwerken, kan het eene somtijds de verrigtingen van het andere, althans gedeeltelijk overnemen, en gelijk wij in den gezonden, maar vooral in den zieken toestand des ligchaams dikwijls waarnemen, brengt de stoornis zelf de voorwaarde eener terugwerking, die haar of hare gevolgen opheft, met zich, hetgeen wij veel liever als het eenvoudige uitvloeisel van de harmonische zamenstelling des ligchaams willen beschouwen, dan door het aannemen eener transcendentale geneeskracht, die minstens overbodig is, verklaren. Gelijk nu het ligchaam het voortbrengsel is van stoffen, die onder bepaalde omstandigheden met elkander verbonden zijn en tevens de vereeniging van deelen, die in hunne onderlinge zamenstemming de voorwaarden van hun eigen bestaan en van hunne eigene werkzaamheid vinden, zoo is het leven de vereeniging der menigvuldige verschijnselen, waardoor die deelen hunne werkzaamheid openbaren, een groot en zamengesteld verschijnsel, waardoor het geheele ligchaam zijn bestaan als individu, als zelfstandig wezen verkondigt. Het leven als afgetrokken denkbeeld is iets, dat niet bestaat en niet kan bestaan, elke poging, om op die wijze zijne natuur te willen navorschen, moet daarom uit den aard der zaak ijdel zijn, veel minder nog kan men het regt hebben, het tot den rang van een zelfstandig wezen te verheffen. Hoe regt bevattelijk wordt nu het groote onderscheid, dat men tusschen de verschillende bewerktuigde wezens aantreft. Waarom zijn de levensverschijnselen, die de plant kenmerken, over het algemeen veel eenvoudiger zijn dan die het dier vertoont; waarom is er nog zooveel onderscheid tusschen het eene dier en het andere? De grondoorzaak van dit verschil ligt alleen in het maaksel. De levensverschijnselen van eene plant, die uit eene enkele cel bestaat, dat is, uit een klein, met eenig vocht en eenige korrels gevuld blaasje, die van een dier, dat zich ter naauwernood boven deze eenvoudige bewerktuiging verheft, zullen zich tot de opneming van vocht en van lucht bepalen, die, naar zuiver mechanische wetten, het blaasje doortrekken; wordt dit ligchaampje in eenige van elkander verschillende deelen | |
[pagina 37]
| |
gescheiden, dan krijgt elk deel zijne eigene beteekenis en zijnen eigenen werkkring. Is er een belangrijker onderscheid tot stand gekomen tusschen de vochten in het ligchaam en die de buitenwereld aanbiedt, heeft zich een voedingsvocht, heeft zich bloed gevormd, dan worden er ook werktuigen gevorderd die dat bloed bevatten, en het voortbewegen, een vaatstelsel. - Dewijl dit bloed bestanddeelen van de dampkringslucht, die ook in het water aanwezig zijn, in zich moet opnemen, moet het in groote hoeveelheid naar de oppervlakte des ligchaams gevoerd worden om die bestanddeelen door de uitwendige bekleedselen henen tot zich te trekken, en waar die bekleedselen voor dit doel ongeschikt zijn, omdat zij een ander maaksel verkregen hebben dat aan andere einden beantwoordt, worden bijzondere werktuigen met de zuivering des bloeds belast, kieuwen of longen. - Nu volgt als van zelf dat met het ontstaan van vaatstelsel en ademhalingswerktuigen zich ook de bloedsomloop en de ademhaling als nieuwe levensuitingen vertoonen. Op dezelfde wijze zou men de eindelooze reeks der levende schepselen kunnen doorloopen en met elke vermeerdering van de zamenstelling des ligchaams ook eene hoogere ontwikkeling van het leven zien gepaard gaan. Als uitvloeisel eener doelmatige vereeniging van grondstoffen en zamenwerkende deelen is het leven natuurlijkerwijze aan het behoud dier vereeniging gebonden. Niet alle deelen zijn echter even noodzakelijk voor de instandhouding van het geheel. Wordt b.v. een arm of een been van het ligchaam gescheiden, dan wordt alleen dat afgescheiden lid buiten de mogelijkheid gesteld om als zelfstandig wezen te blijven bestaan. Zijne zenuwen en bloedvaten zijn van hunne middelpunten afgesneden; zenuwwerking en bloedsomloop, voeding, beweging enz. zijn daardoor opgeheven, en het deel, de voorwaarde missende, waardoor het vroeger zijne doelmatige zamenstelling en gedaante verkregen had, moet noodzakelijk zijne sloping te gemoet gaan, het sterft, of liever op het oogenblik zijner afscheiding hield het op te leven. Men behoeft hier niet aan eene terugtrekking des levens of iets dergelijks te denken: het is alleen het ophouden eener eigenschap, wanneer de voorwaarden, waarvan zij afhing, verloren gaan. Komt er daarentegen, hetzij allengs, hetzij plotseling, eene mechanische of scheikundige verandering in een belangrijker werktuig of wel in het geheele lig- | |
[pagina 38]
| |
chaam tevens tot stand, dan wordt het geheele ligchaam om dezelfde reden buiten staat gesteld zijnen gewonen werkkring voort te zetten; het kan niet langer bestaan zoo als het was, en de verandering der omstandigheden, die aan de stof eene bepaalde menging en vorm verzekerden, moet ook noodwendig eene verandering in de verschijnselen ten gevolge hebben, waardoor de stof haar bestaan openbaarde; het ligchaam sterft, dat is, het verliest de eigenschappen waardoor het zich als levend wezen onderscheidde. Te willen aannemen, dat het leven nog na dezen dood zou kunnen voortduren, zou even bespottelijk zijn als te vooronderstellen, dat het hout zijnen zamenhang niet verliest, wanneer het verbrand wordt. En hiermede heb ik de taak afgewerkt, die ik mij had voorgesteld en zou ik kunnen eindigen, ware het niet dat ik van sommige zijden eene beschuldiging te gemoet zag, die ik niet op mij mag laten rusten. ‘Hoe!’ zal misschien iemand zeggen, ‘kan het leven na dezen dood niet blijven voortduren? Is dan ook des menschen bestaan aan deze aarde gebonden en gaat hij, als zijn ligchaam uiteenvalt, onherroepelijk verloren?’ - Misschien zou het voldoende zijn hierop te antwoorden, dat dit niet uit het besprokene voortvloeit, en dat hij, die deze gevolgtrekking kan maken, mij niet heeft begrepen. Ondertusschen is het eene vraag die men, hoewel ten onregte, in het naauwste verband heeft gebragt met het onderwerp dat ons bezig hield. Godsdienst en rede leeren ons dat de mensch zijne volledige beteekenis niet in zijn stoffelijk ligchaam kan stellen, dat hij ook een onstoffelijk gedeelte bezit, dat voorzeker meer dan het andere zijn eigenlijk wezen in de hoogste beduiding des woords daarstelt. Dat onstoffelijke gedeelte, die geest, die ziel, of met welke andere benaming men het moge bestempelen, beschouwde Stahl als het levensbeginsel, en vandaar de verwarring van twee zaken, die ik wel onderscheiden wil hebben. Evenmin als ik die ziel zou willen vernederen tot een uitvloeisel des ligchaams, evenmin zou ik haar willen beschouwen als de oorzaak en de noodzakelijke voorwaarde van het bestaan des ligchaams als levend wezen. Leven, die zeer betrekkelijke eigenschap zien wij alom verspreid ook daar, waar wij geen regt hebben een hooger geestelijk beginsel te vooronderstellen. Het was die verwarring van het leven met de ziel, die den stervenden Socrates door zijne vrien- | |
[pagina 39]
| |
den deed vragen, volgens den dichter, wien wij reeds vroeger eenige regelen ontleenden: Mais si l'âme est au sens ce qu'est à cette lyre
L'harmonieux accord que notre main en tire,
Quand le temps ou les vers en ont usé le bois,
Quand la corde rompue a crié sous nos doigts,
Et que les nerfs brisés de la lyre expirante
Sont foulés sous les pieds de la jeune bacchante,
Qu'est devenu le bruit de ces divins accords?
Meurt-il avec la lyre? et l'âme avec le corps?
Wie herkent hier niet in de laatste wegstervende klanken van het verbroken speeltuig, het beeld des levens, maar niet dat van de ziel. Daarom antwoordt ook de wijsgeer: L'âme n'est pas aux sens ce qu'est à cette lyre
L'harmonieux accord que notre main en tire;
Elle est le doigt divin qui seul la fait frémir!
L'oreille qui l'entend ou chanter ou gémir,
L'auditeur attentif, l'invisible génie
Qui juge, enchaîne, ordonne et règle l'harmonie,
Et qui des sons discords que rendent chaque sens
Forme au plaisir des dieux des concerts ravissants!
Envain la lyre meurt et le sou s'évapore,
Sur ces débris muets l'oreille écoute encore!Ga naar voetnoot1
Wanneer wij dan de troostrijke waarheid erkennen, dat wij een edel en onsterfelijk beginsel bezitten, waardoor wij ons aan eene hoogere en onvergankelijke orde van zaken aansluiten, dan kunnen wij met meerdere onderwerping berusten in het droevige, maar onmiskenbare feit, dat ons ligchaam eenmaal tot het stof der aarde moet terugkeeren, en dat daarmede al die heerlijke verschijnselen zullen ophouden, welke onze trots en onze bewondering uitmaken, dat geheimzinnige leven, met al zijne genoegens en met al zijne smarten. Neen, dan kunnen wij meer dan onderworpen daarin berusten, dan kunnen wij juichen over de doelmatigheid, waarmede werktuigelijke middelen ter verwezenlijking van het denkbeeld van een bewerktuigd geheel zijn aangewend, en mogen dan ook die mechanische middelen de oorzaak zijn van menigvuldige storingen, van eene onvermijdelijke zelfvertering, waardoor het leven te gronde gaat, met vreugde erkennen wij daarin de vooruitbepaalde maatregelen om het | |
[pagina 40]
| |
aardsche bestaan binnen zekere grenzen te beperken en den onsterfelijken geest zijne hoogere levenstijdperken te doen bereiken. Dit bevredigt ons met ons lot, dit verzacht de tranen, die wij over onze broosheid zouden willen storten, dit heiligt den geheimzinnigen sluijer, waarmede de dood, die onvermijdelijke eindpaal van ons aardsche leven, overtogen is, en met vreugde onderschrijven wij het vonnis, dat wij stof zijn en tot stof zullen wederkeeren. Tot besluit dezer beschouwingen over leven en sterven zij het mij vergund de volgende regelen van den vaak door mij aangehaalden Lotze over te nemen. ‘Hoezeer wij ook met betrekking tot het einde des levens geene kennis van den oorzakelijken zamenhang bezitten, zoo vloeit hier toch de algemeene beschouwing van het leven tot eene eenheid te zamen, die op een hooger gebied een onafzienbaar veld van verhevene onderzoekingen opent en ons een eenvoudigen en heerlijken zamenhang in de geheele natuur vertoont, die niet door verspreide, hier en daar plotseling, zonder aanleidende oorzaak te voorschijn tredende tooverslagen wordt voortgebragt, maar veeleer onze bewondering opwekt, omdat hij het uitvloeisel is van de getrouwheid, waarmede de natuur aan hare eenmaal bepaalde onsterfelijke wetten gehecht is. Wij hebben gezien, dat, even als alle verschijnselen des geestelijken levens, het hoogste doel, dat in het ligchamelijke, aardsche leven bereikt kan worden, slechts door het rustelooze bewegingsspel van uiterst veranderlijke stoffen mogelijk was. Maar met deze veranderlijkheid waren storing en vergankelijkheid noodwendig verbonden; de natuur der hulpmiddelen, die ter bereiking van het doel moeten dienen, keerden zich ten slotte tegen dat doel en stelden het organisme aan tallooze beleedigingen bloot, waaraan het levenlooze grootendeels niet onderworpen is. En gelijk Goethe den klagenden bloemen door God laat antwoorden: Slechts het vergankelijke heb ik met schoonheid begiftigd. - zoo lost zich hier de jubelende lofspraak over de volmaakte harmonie van het organismus op in de klaagstem over zijne broosheid, die ten slotte moet erkennen, dat toch alleen het vergankelijke leeft.’ Dr. j.l. dusseau. | |
[pagina 41]
| |
Naschrift.De bijvoeging der laatst voorgaande regelen, over het hoogere geestelijke leven in den mensch, hoewel strikt genomen niet tot mijn onderwerp behoorende, meende ik genoegzaam geregtvaardigd te hebben, toen mij iemand, wiens oordeel ik op hoogen prijs stel, de aanmerking maakte, dat de stap van het wetenschappelijke gebied op dat van het geloof, zoo als die hier gedaan is, te groot, niet logisch is, en dat men mij voorzeker van inconsequentie zou beschuldigen, alsof ik in het laatste gedeelte van mijn opstel de beginselen, in het vorige gehuldigd, omver had geworpen. Dit noopt mij hier nog eenige regelen bij te voegen, ten einde mijne gevoelens te dezen opzigte, kon het zijn, nog duidelijker te omschrijven. Wat de eerste aanklagt betreft, dat de gemaakte overgang onlogisch is en de eenheid van betoog en voorstelling verbreekt, zoo behoef ik daar alleen op te antwoorden, dat, gelijk ik het ook reeds te kennen gaf, de laatste bladzijden van dit opstel geen integrerend gedeelte van het geheel uitmaken; ik had niet op mij genomen het zelfstandig bestaan van een geestelijk wezen in den mensch wetenschappelijk aan te toonen en behoefde die taak bij gevolg niet te volbrengen. Maar al kon men dan ook geene logische uiteenzetting dezer vraag verwachten, zoo stond het mij toch vrij in eenige woorden te herinneren, dat mijne beschouwing van het leven niet de minste betrekking tot de zielkunde had en de veelbesproken twistvraag over het al of niet bestaan eener zelfstandige ziel te eenenmale onbeslist liet. Om dit onzijdige standpunt (wat de wetenschap betreft) te handhaven, en om elke verkeerde gevolgtrekking te voorkomen, heb ik er de bedoelde regelen bijgevoegd, waarin ik echter niet heb geschroomd te er- | |
[pagina 42]
| |
kennen, wat mijne geloofsovertuiging is, zonder haar wetenschappelijk te betoogen, waartoe ik mij, ik herhaal het nogmaals, niet geroepen gevoelde. Van meer belang is de beschuldiging van inconsequentie, niet alleen in het onderhavige geval, maar in het algemeen bij de behandeling van dergelijke vragen; eene beschuldiging, waaraan men in onze dagen eene vreesselijke uitgestrektheid heeft gegeven. Is het aannemen eener zelfstandige ziel in strijd met de beschouwing van het leven, zoo als ik die hierboven gegeven heb? Deze vraag wil ik, door de noodzakelijkheid gedrongen, nog met een enkel woord toelichten, en daarmede eene tweede in verband beschouwen: Is het geloof onbestaanbaar met de wetenschap? eene vraag, die in dezen tijd, soms met eene verwonderlijke ligtzinnigheid beantwoord is geworden. Ik heb het leven in zijne algemeene beteekenis behandeld, aangetoond dat er leven is in den steen, even als in de plant, even als in het dier, omdat elk voorwerp uit eene zekere stof bestaat, elke stof eenige eigenschappen bezit en die eigenschappen te zamen genomen, of liever hare uitingen, het leven van het voorwerp daarstellen; dat het leven van een ligchaam, bijgevolg niets anders is dan de eigenaardige wijze van zijn bestaan, de wijze waarop het de verschillende eigenschappen, die hem toekomen, kenbaar maakt. Hieruit volgt, dat het leven in dezen algemeenen zin niets gemeens heeft met een hooger geestelijk beginsel, dat niet eens ter sprake mogt komen, dewijl ik de wijzigingen van het leven in de verschillende soorten van ligchamen, en bepaaldelijk bij den mensch niet in hare bijzonderheden kon nagaan. Het is waar, bij dezen ontmoeten wij levensuitingen, die in andere voorwerpen der natuur ontbreken, b.v. het denkvermogen en alles wat daarvan afhangt; maar men zou eene verkeerde gevolgtrekking van het algemeene tot het bijzondere maken, zoo men uit het bovenstaande wilde besluiten, dat ook het menschelijke denkvermogen een zuiver uitvloeisel van zijn stoffelijk zamenstel zou moeten zijn; immers, de eigenschappen der stof wijzigen zich naar de bijzondere omstandigheden, waarin zij verkeert, en zoo er dan een zelfstandig geestelijk beginsel in den mensch werkzaam is, moeten zijne levensuitingen door deze belangrijke omstandigheid ook aanmerkelijk gewijzigd worden. Men behoeft dus niet te beweren, dat het de stof is, die denkt; maar men kan vei- | |
[pagina 43]
| |
lig aannemen, dat het denkvermogen hier op aarde, door middel van de stof wordt uitgeoefend; een normale zamenstelling der hersenen is er eene noodzakelijke voorwaarde, echter niet de eenige oorzaak van. Op deze wijze laat zich, naar het mij voorkomt, het denkbeeld eener zelfstandige ziel in den mensch, met dat van het leven als een uitvloeisel van het stoffelijke zamenstel ongedwongen vereenigen en vervalt dan elke beschuldiging van tegenstrijdigheid, die men aan eene dergelijke beschouwingswijze zou kunnen ten laste leggen. De zelfstandigheid der ziel is hiermede niet bewezen, ik erken zulks gaarne en wil er zelfs bijvoegen, wanneer zij, die dat denkbeeld bestrijden, mij overtuigend kunnen aantoonen, dat het in strijd is met het gezonde verstand, in strijd met de feiten, die de wetenschap als haar onbetwistbaar eigendom heeft verworven, dan wil ik met hen dit onverdedigbare denkbeeld verwerpen; maar dit bewijs is nog nimmer geleverd en zal nooit geleverd worden, omdat het onmogelijk is. Aan den anderen kant valt het niet te ontkennen, dat het dadelijke bewijs voor het zelfstandig bestaan der ziel, moeijelijk, misschien evenmin te geven is, maar ik schroom ook niet te verklaren, dat daar, waar de wetenschap mij niet verder kan voorlichten, ik hare gebrekkigheid wil erkennen en de Goddelijke openbaring, waar zij het ontbrekende aanvult, als rigtsnoer mijner overtuiging aanneem, op deze wijze grenst het geloof aan de wetenschap en is het geloof de eenige ware wetenschap van hetgeen voor ons verborgen is. Sommige natuurkundigen willen van eene dergelijke vereeniging tusschen wetenschap en geloof niet hooren, die zij als eene onwaardige transactie beschouwen, als kluisters der wetenschap aangelegd, die haar in haren grootschen vlugt naar het rijk der waarheid belemmeren. Wie terugdeinst voor de uiterste gevolgtrekkingen van het materialisme, moge vrij terugkeeren; hem roepen zij met een aan verachting grenzend medelijden toe: zoek vrij uw troost en uwe rust in het geloof, niemand zal het u beletten! - Maar gaan zij niet te ver in hun afbrekings- en ontkenningsstelsel, als zij nog niets stevigs kunnen opbouwen, als hunne verklaringen nog zoo veel duisters overlaten, nog zooveel goed geloof vereischen, waar men van hen ten minsten eenige positive wetenschap zou mogen verwachten? Gaan zij niet te ver, wanneer zij durven beweren, dat de vertroostingen van het geloof met de | |
[pagina 44]
| |
fakkel der wetenschap te willen vereenigen, steeds eene poging zijn zal, die de verdenking van schijnheiligheid zal verwekken? Zij, die het geluk hebben gehad, hun geloof niet aan de wetenschap ten offer te brengen, maar die ook aan de andere zijde geene noodzakelijkheid zagen, om de wetenschap vaarwel te zeggen, omdat zij nog niet alles weet op te lossen, maar die zich aan het geopenbaarde vasthouden, waar de menschelijke kennis te kort schiet - en hun getal is niet gering - zij zullen voorzeker de zijdelingsche beschuldiging van schijnheiligheid met verontwaardiging van zich werpen, en niet ophouden het grondgebied der wetenschap met behoedzaamheid, voor zoo ver tot nog toe in het menschelijke vermogen ligt, uit te breiden, in de hoop dat de inzigten der menschen in deze duistere zaken eenmaal zoo verruimd en opgeklaard zullen worden, dat de wetenschap niet langer vijandig tegenover de openbaring zal kunnen optreden, maar beiden in het gezochte punt, de waarheid, zullen zamenkomen. En mogt dit ook voor altijd hier op aarde onder de vrome wenschen blijven behooren, dan zal zulk een streven in werken toch niet doelloos zijn; want wie zou der wetenschap in waarheid meer dienst bewijzen, hij, die erkent dat zij grenzen heeft en dat daar buiten het gebied des geloofs is gelegen, of hij, die deze grenzen blindelings overschrijdt, zonder met zekerheid te weten, of hij den tempel der waarheid nadertreedt, dan of hij zich in den afgrond der dwaling nederstort?
D. |
|