ter bijkans euvel duidt, dat hij een schimme der fantasie heeft doen opdagen, waar hij u zoo licht een levende figuur uit uwe omgeving had kunnen voorstellen.
Uw leedwezen is te grooter, naar mate ge meer het regt verkrijgt, juist die episoden in het dichtstuk het best geslaagd te noemen, waar gij, in spijt van 's dichters verzekering, u toch der werkelijkheid meer nabij gelooft.
Getuigt het tegen ons, dat de pleegzuster, hoe aanschouwelijk haar beeld ons in den aanhef ook wordt voorgesteld, onze sympathie zoo weinig opwekt, of getuigt het ook tegen den dichter, die ons - en wij huldigen die greep - de taak der pleegzuster wel voorstelt als een geheel vrijwillig opgenomene, ja meer nog, als eene, die werkelijk opoffering en zelfverloochening vordert, maar die zich tevens aan eene zoo banale beschrijving waagt, dat de reinheid van het wezen wel ietwat gevaar loopt?
O wie op schoonheid roemen mogen,
Zij mogt dit met haar lelievel,
Haar zachten blos, haar sprekende oogen,
Haar tooverzoeten glimlach wel.
Neen, hoe verhuld haar vormen waren,
In 't effen zwart en stemmig kleed,
Niet een toch die haar aan mogt staren
En dien zij 't hart niet kloppen deed.
Gelukkig dat de blik in het gemoedsleven der pleegzuster, het grove, dat er in de vroegere schildering mogt schuilen, verzacht, en wij eerbied opvatten voor de figuur, die, al wisten we niets van haar blanken teint of de almagt harer schoonheid, ons aan hare lippen had doen hangen, indien wij, even als de dichter, in de gelegenheid waren geweest om haar aan te hooren:
Als zij van 't menschlijk lijden sprak,
Van de armoê, in haar kluis verborgen,
Van 't krankbed met zijn bange zorgen,
Waar hoop op Gods genade ontbrak, -
Als zij 't gevoel, het nameloos verblijden,
't Genot beschreef, dat haar doorvloot,
Zoo vaak ze een droppel balsem goot,
In 't zielewee en 't ligchaamslijden.
Wij volgen den dichter waar hij haar aan het ziekbed plaatst, en haar in daden doet uitspreken, wat hare mond weinige regelen vroeger verkondde. Wij hebben er eenige schoone, eenige minder schoone verzen aan te danken, en erkennen daarbij, dat de voorstelling geene levendigheid mist. Het gelukkigst roemen wij evenwel in het gansche gedicht, of, zoo als de dichter het noemt, gedichtje, de gedachte in de volgende episode nedergelegd.
De dankbaarheid van den verheugden echtgenoot doet der zorgvuldigste verpleegster een goudstuk aanbieden ter belooning eener liefde, die haar loon moet vinden in zich-zelve.
Het is toch vaak onzer Protestantsche vereeniging verweten, dat slechts eene materiele belooning bij haar het roersel kan zijn eener daad, die de reinste bedoeling en de edelste gezindheid vergt, wil ze zijn wat ze voorgeeft. Tollens - en wij danken hem er voor - heeft met fijnen takt, terwijl hij tot de materiele ondersteuning der inrigting medewerkte, dit in het licht gesteld, daar hij, kiesch en keurig, de aangeboden gift door de pleegzuster tot nut eener arme kranke laat aanwenden.