De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 815]
| |
Chequeriana.Salmagundi - ssimunculum! o Mijne schrijftafel! hoe zeer heb ik u lief! al is uw vorm geen nieuwerwetsche, al dekt u niet de geribde klep van een bureau-ministre, al is de tint van uw mahonie donkerder geworden dan wenschelijk ware voor het relief uwer vlammen, al verwerpt de smaak onzer dagen de koperen ringen uwer schuifladen en uwe gedraaide poten, en al zijt ge aan beide zijden afgesloten door ruime bergplaatsen, die u 't aanzien geven eener verschanste vesting en - 't moge u niet bedroeven! - verre van bevorderlijk zijn aan de voortplanting des lichts. En toch, geliefde! zijn er oogenblikken in 't leven, waarin ik met sombere weemoed den blik laat rusten op uwe chaotische oppervlakte; waarin een bang gevoel, eene namelooze benaauwdheid - gelijk aan die, welke opwelt bij de dreigende nadering van een vervelend individu - mij overvallen, als ik mij bij u nederzet. - Het zijn die oogenblikken, wanneer de boeken en pamfletten tot eene schrikverwekkende hoogte op uwen breeden rug zijn opgetast en de zee der paperassen dreigt buiten hare oevers te treden en de dagen geteld zijn, ter doorwading van 't magtige element en ter beklimming der steile bergruggen toegestaan. Ik weet het, dat gij zelf niet minder dan ik het pijnlijke van den toestand begrijpt; dat gij zelf, bij de veelheid der heterogeene geschriften - och, of dit het eenig passend epitheet ware! - die u dekken, uwe troost en opbeuring zoekt in de buste van Bilderdijk, die den baaijert overschouwt, maar wat ge niet kunt beseffen is het superlatief-moeijelijke van den tegenwoordigen oogenblik, met een Rembrandtsfeest in 't verschiet! - Tracht ons, lieve lezers en lezeressen! tracht ons, wat wij u bidden mogen, niet op te beuren door ante-diluviaansche citaten op grootheid van ziel ‘bij rampspoed's felle vlagen;’ ge zoudt er ons slechts | |
[pagina 816]
| |
wreveliger en wanhopiger door maken; - wilt ge ons moed verleenen bij de taak, welnu! geeft ons de verzekering, dat ge u niet zult verdiepen in gewaagde gevolgtrekkingen uit onze goêlijke en argelooze woorden; ge zult er ons een wezentlijk genoegen meê doen. Wat dunkt u, zoo we eens de Chequeriana bij u inleidden met de mededeeling eener wijsgeerige opmerking? Zij is deze: dat de gevoelens in Nederland zeer verdeeld schijnen te zijn omtrent den meerderen of minderen dichterlijken aanleg van ons volk. Daar was een tijd, waarin men - naar onze meening, teregt - dien aanleg in twijfel trok; het was de tweede helft der vorige eeuw, de lichtperiode der gekroonde en elkander vriendelijk bewierookende middelmatigheden, waaruit Bilderdijk met moeite het friesche broederenpaar - Onno Zwier en Willem - heeft opgedolven. - We gunnen de noodige ruimte voor 't creëren van verdere uitzonderingen! De dichter van ‘de Ondergang der Eerste Wareld’ stond op, en de twijfel verdween! Onze natie werd dichterlijk verklaard, en bleef zich sedert in dat praedicaat verheugen. - Wel was er een tijd, toen de stem van Mr. Willem, van Loots en Helmers zweeg, dat de gave des lieds weder een onderwerp van discussie werd, welligt ten gevolge der al te weelderige vermenigvuldiging der letterlievende kransjes, maar de geest der negatie werd weldra onderdrukt door de schoone en verhevene zangen der dichterenrei, waarop Nederland thans roem mag dragen. Zoo die overtuiging niet reeds lang de onze ware, een enkele blik op het portret, dat vóór ons ligt, zou ze ons schenken. - Het is de afbeelding van Tollens, den gevierden en beminden vaderlandschen bard, wiens balladen en romancen niets van hare waarde en schoonheid kunnen verliezen door de vele zwakke en onzuivere echo's, die zij hebben opgewekt. ‘Je présume,’ zegt Chateaubriand, niet zonder fatuiteit, ‘que Lord Byron serait aussi désolé des Childe Harold, auxquels il a donné naissance, que je le suis des René qui rêvassent autour de moi’Ga naar voetnoot1. Dit ongeluk heeft ook Tollens getroffen, doch hij heeft er zich niet over beklaagd, zedig en vriendelijk als zijn karakter is. De uitvoering van het portret doet der lithografie van C.W. Mie- | |
[pagina 817]
| |
ling, de gelijkenis den Heer Elink Sterk alle eer aan. We mogen onderstellen dat de afbeelding met belangstelling en welgevallen zal worden ontvangen, doch wenschen dat men bij de beschouwing niet slechts den dichter gedenke, maar tevens eenige hulde brenge aan de vorderingen, welke de lithographie in de laatste jaren ten onzent heeft gemaakt. Zijt ge voorstander der schoone beeldhouwkunst, - dat er vele in Nederland waren! - ge zult gaarne kennis maken met de buste des dichters, door Strackee geboetseerd en in de kunstzaal van Arti et Amicitiae ten toon gesteld. Ook hier is de gelijkenis zeer gelukkig en, zoo we ook eenige meerdere fijnheid van teekening hadden gewenscht, we mogen over 't geheel de buste goed geslaagd en uwer aanmoediging van den kunstenaar waardig noemen. Naast den dichter, de man van het proza! Heeft Mieling er aan gedacht, toen hij tezelfder tijd het portret van Thorbecke en van Tollens in het licht gaf? - Zoo de Minister van Binnenlandsche Zaken het proza vertegenwoordigt, het is een gezond en kernig proza, waaraan Nederland behoefte had. Ge moogt zijn karakter niet innemend en beminnelijk vinden, ge moogt zijne vormen koud en stroef heeten, en onder den ministeriëelen rok ‘la petite férule du professeur’ ontdekken, toch zijt ge niet zoo onbillijk het goede, dat hij in 't leven riep of ontwikkelde, voorbij te zien om.... eene phrase; toch vervalt ge niet in de dwaling hem tegenover onzen geëerbiedigden Koning, in plaats van aan zijne zijde te stellen. Ge kunt onmogelijk de kracht en consequentie loochenen, die in zijne handelingen doorstralen, of de ernstige studie, die ze voorafging en waaruit ze zijn voortgesproten. - Thorbecke's beginselen - of ge er mede instemt of ze bestrijdt - zijn de vrucht van onderzoek; ze rusten op gronden, van wier juistheid hij innig overtuigd is, ze worden toegepast - en dit is welligt hare fout - volgens de onverbiddelijke wetten der logica, zonder omzien ter slinke of ter regte. Zijne beeldtenis, ter lithographie van Mieling gedrukt en door Waanders geteekend en op steen gebragt, geeft u zijn karakter volkomen weder, zoo als 't zich openbaart in de fijne, geslotene lippen, en in het hooge, denkende voorhoofd. - Dit portret overtreft in verdienste van uitvoering dat van den dichter; de lijnen zijn minder hard, en de overgang van licht en schaduw zachter en geleidelijker; ook de accessoires zijn gelukkiger. Gelijk Thorbecke in de politiek het hoofd is der liberale partij, zoo is Dr. Spijker op kerkelijk gebied een harer warmste en talentvolste woordvoerders en verdedigers. Zoo ge u op de hoogte der quaestie wilt stellen en haar juist wilt leeren apprecieëren, dan moogt ge niet verzuimen het Tweetal Memoriën van Toclichting te lezen, de- | |
[pagina 818]
| |
zer dagen door hem en Ds. van Voorst uitgegeven, in antwoord op de bekende en om haren bevalligen vorm geprezene brochure van Dr. Beets. - We weten niet of ge u schaart onder de banieren der orthodoxie; maar mogt zulks ook 't geval zijn, het karakter van Dr. Spijker en zijnen ambtsbroeder waarborgt u eene trouwe en opregte voorstelling der feiten. - Hadden de Memoriën niet vroeger het licht kunnen zien? Twee geschriften van zeer verschillende strekking hebben de Utrechtsche persen verlaten. - Het eene is eene Voorlezing in de Euangelische Vereeniging te Berlijn, door den hoogleeraar Stahl - die, zoo we meenen, in Mr. Groen van Prinsterer een warm bewonderaar vindt - en draagt ten titel: Wat is Revolutie?; het andere is een protest van den hoogleeraar Vreede tegen den coup d'état van den franschen President en heet: ‘la Renaissance de l'Empire français et la Liberté de l'Europe.’ Eene andere pen dan de onze zal welligt eene beschouwing geven der beide boekskens; we halen ze slechts aan, om u te wijzen op de eenstemmigheid, waarmede de Berlijnsche en Utrechtsche hoogleeraren - schoon uit een verschillend standpunt, en de laatste strenger en breeder gemotiveerd - het Bonapartisme veroordeelen. - Vreede's welsprekend protest tegen het schenden der Constitutie zal ook in vele Duitsche harten, zoo niet in vele Duitsche monden, weêrklank vinden, al is 't ook minder dan het geschrift van den regtsphilosooph geschikt om aan een' pruissischen koning te worden voorgelezen. Hoe de laatste phrase ons herinnert, dat wij zelven op den weg zijn ons opstel ongeschikt te maken voor onze lieve lezeressen, door het naderen van de gevaarlijke grenzen der politiek, die op den mensch hetzelfde magische aantrekkingsvermogen schijnt uit te oefenen als de lichtende oogen van 't verraderlijk reptiel op de onnoozele duivekens. We gelooven op meerdere sympathie en belangstelling bij haar te mogen rekenen, wanneer we keeren tot de bellettrie, en een nieuw werk van Dr. Heije bij haar inleiden, dat door van Kampen is uitgegeven. - 't Zijn de Nieuwe Kinderliederen. - Gunstig als de gedichten van den zangerigen en begaafden kindervriend bekend zijn, is eene aanprijzing van zijnen jongsten bundel schier overbodig te noemen, maar toch willen we ons oordeel niet achterwege laten. Blijkens den toon, die in de liefgeschrevene inleiding heerscht, zijn de liederen bestemd voor zeer jonge kinderen, en we mogen niet ontveinzen dat voor dien leeftijd sommige ons ietwat moraliseerend en verheven schijnen, en dichterlijke beelden en gedachten bevatten, welke in 't genre niet thuis behooren. We weten dat Van Alphen zich in hooge mate aan dezelfde fout heeft schuldig gemaakt; maar we weten tevens dat het hem steeds als fout is toegerekend geworden, en dat de naïveteit van uitdrukking sedert groote vorderingen heeft gemaakt, | |
[pagina 819]
| |
waarvan Heije zelf in vele zijner populaire en kindergedichten een gelukkig bewijs geleverd heeft. Onder de in dit opzigt minder geslaagde proeven rangschikken wij den zedeprekenden Hollen Boom, de Wijnrank, Bloemen en Vogels, de Starren, een Woudbloempje, Gebroken, Maandrozen, en Leeuwrik, schoon we regt doen aan wat er dichterlijk schoons in ligt; onder de werkelijk naïve en kinderlijke prijzen we Haantje, Voorzigtig, Ooijevaar, Zwaantje - door Heije medegedeeld in het Maartnommer van de Gids - Vergeet-mij-nietje, de Langste Dag, Van een Aapje en vele andere. Van 't laatstgenoemde eene kleine proeve! ‘Ik ken een aapje, loos en vlug,
Een baasjen onder de apen;
Een rokje dekt zijn slanken rug,
Een hoedje dekt zijn slapen;
Wanneer hij voor zijn hokje staat,
Denkt gij een' Heer te groeten,
Maar als hij aan het klimmen gaat,
Ziet gij zijn bloote voeten: -
En wat ge dan nog verder ziet,
Dat zeg ik niet....
Of waarom zou ik woorden spillen?...
Gij weet toch, kindren! wat men ziet,
Als apen hoogop klimmen willen!’
En dan de toepassing, welke we evenwel niet mogen afschrijven! - Met den wensch dat Heije in 't vervolg meerdere vaderlandsche en minder moraliseerende zangen in zijne kinderenbundels invlechte, nemen we van hem afscheid, om eenen vreemdeling welkom te heeten, die echter voor ons geen vreemdeling meer zijn mag; we bedoelen Hoffmann von Fallersleben, den schrijver der Horae Belgicae. Onze literatuur wordt in den vreemde zoo schaars gekend en zoo dikwijls miskend, dat we steeds met blijdschap een geschrift begroeten, waarin zij vermeld, behandeld en gewaardeerd wordt. Dit heeft Hoffmann gedaan in zijne Loverkens, Altniederländische Lieder, welke eene voortzetting zijn van het bovenaangehaalde werk. Ook in dezen bundel troffen wij eenige belangrijke liederen aan, wier gevoel en naïve uitdrukking gunstig getuigen voor de door velen te laag gestelde, maar ook door anderen te hoog geprezene dichtkunst der middeneeuwen, - liefelijke kinderklanken eener wordende germaansche maatschappij. De inleiding maakt ons bekend met eene anecdote omtrent twee liederen, door Hoffmann zelven in den ouden trant vervaardigd, zijnde Jonc Gherrit ende Moi Aeltje en Vaer Wel, over wier oorsprong men zich later in niet onaardige gissingen heeft verdiept, tot groot genoegen van den schrijver, die er een treffend bewijs in vond, hoe goed hij den geest en de taal der middeneeuwen had begrepen. 't Herinnerde ons | |
[pagina 820]
| |
‘les Martyrs’ van Turquéty of ten Kate, waarover ‘de Tijdspiegel’ een veel te scherp artikel heeft geschreven. We weten niet, hoe ge over dat tijdschrift denkt; 't heeft vele bewonderaars en nog meer bestrijders. Welligt zouden we tot de laatste behooren, indien we ons niet eenigzins getrokken voelden tot de rigting, die het voorstaat, ofschoon we de wijze, waarop de ‘Tijdspiegel’ zijn gevoelen verdedigt, niet steeds kunnen billijken, of van eenzijdigheid vrijpleiten. Daar is echter nog iets! We deelen met zijnen redacteur in de bewondering voor Sterne - niet voor Jean Paul - en, mogen we ons gemoed ten volle uitspreken, we behooren tot hen, die ironie en sarcasme - met mate, en waar het onderwerp 't gedoogt - niet alleen zeer vergeeflijk, maar zelfs niet geheel onaantrekkelijk vinden. Beide ontmoet men in het tijdschrift. Maar we wenschten niet van den Tijdspiegel of zijnen redacteur te spreken; we vermelden hen slechts als overgang tot den uitgever, den Heer Fuhri, wiens loffelijke onderneming we gaarne uwer aanmoediging willen aanbevelen. De Nederlandsche pers begint een verblijdend teeken van leven te vertoonen, dat niet anders dan gunstig kan inwerken op onze literatuur, zoo althans de uitgevers hunne pogingen niet bepalen tot de reproductie van oude, maar uitstrekken tot nieuwe werken en dus der verdere ontwikkeling onzer letteren bevorderlijk willen zijn. De Nieuwe goedkoope Uitgave van gezochte letterkundige Voortbrengselen uit vroegeren tijd, van Nederlandschen bodem - de titel is te lang - heeft reeds eenige Treurspelen van Vondel, Vertellingen van Jacob Cats, de Batavische Arcadia, Justus van Effen, Langendijk's Blijspelen, Bruno Daalberg's Lektuur, Wolff en Deken, Lukas Rotgans, Mevr. de Lannoy en Simon Stijl in een zeer bevallig Engelsch 32mo formaat gereproduceerd en zal, zoo we hopen, ons meerdere goede werken schenken. - We geven echter den Heer Fuhri in bedenking, om de boeken in hun geheel, en niet gesnoeid en gecondenseerd, weder te geven, waardoor hunne waarde zeer wordt verminderd, en raden hem om van de hoofdschrijvers alle de werken in zijne editie op te nemen, gelijk de Heer Roelants doet, en vooral voor goede correctie zorg te dragen en eene beknopte kritische biographie aan de werken toe te voegen. De Heeren Kruseman, Bohn, Roelants en van Heyningen mogen we voorzeker niet voorbijgaan, waar we spreken van ontwaakte energie en leven bij de Nederlandsche boekverkoopers. - De eerste geeft eene Verzameling uit van Buitenlandsche Klassieken, waarin Ivanhoë, Gerusalemme Liberata, Don Quichote, Tristram Shandy en la Comoedia divina òf verschenen zijn, òf zullen voorkomen. - De vertaling der beroemde buitenlandsche schrijvers is, zoo als het prospectus ons meldt, door den Heer Kruseman aan mannen opgedragen, wier namen ons eene goede uitvoering van het hun toevertrouwde, gewigtige werk mogen doen verwachten. | |
[pagina 821]
| |
Van minder omvang is de taak, door den Heer Bohn volbragt; zij bestaat in eene nieuwe, goedkoope uitgave der werken van Beets en Haesebroek, met inbegrip der ‘Camera Obscura’ en der ‘Waarheid en Droomen’. De uitvoering had echter iets schooner, het papier iets beter kunnen zijn. De Schiedamsche boekverkooper, de Heer Roelants, rigt een Pantheon op voor onze dichterlijke klassieken, Vondel, Huygens, Cats, de Dekker, en zoo vele andere beroemde mannen, die ons vaderland, op het gebied der poëzie, heeft aan te wijzen. - Het plan is schoon, en we hopen dat hij zich bij de uitvoering met zijnen Haagschen ambtgenoot zal verstaan. De uitgever van ‘Nederland’ eindelijk, de Heer van Heyningen, stelt zich voor, de novellen van Mevr. Bosboom, Schimmel, van Lennep, de Bull en anderen te reproduceeren, welke vroeger in zijn tijdschrift zijn verschenen, welligt met eenige nieuwe verrijkt. Mogen de ondernemingen ruimen bijval vinden, en bijdragen tot ontwikkeling en verspreiding van literarischen zin; we wenschen 't in het belang van allen, die middellijk werkzaam zijn aan de opbouwing onzer letteren, in het belang vooral der uitgevers, wier pogingen we van harte toejuichen. Eene andere grootsche taak blijft hun nog overig; - zij schenken ons eenen volledigen Bilderdijk! We ontveinzen ons de vele moeijelijkheden niet, aan dit reuzenwerk verbonden; we weten dat groote bezwaren overwonnen, groote opofferingen gebragt zullen moeten worden, om de volledige werken van Nederland's verhevenen zanger het licht te doen zien. - Maar zouden eendragtige zamenwerking en goede wil van de verschillende eigenaars zijner geschriften niet in staat zijn, de hinderpalen uit den weg te ruimen; zoude de onderneming niet kunnen gelukken, wanneer men er het denkbeeld aan verbond van een nationaal monument ter eere des dichters, wanneer men haar beproefde door de middelen der associatie? Of 't woord weêrklank vonde bij velen! Eene andere onzer wenschen, welke sedert lang tot de vrome behoorde, zal welligt hare verwezentlijking, althans ten deele, naderen. - De dageraad van een' nieuwen morgen schemert aan den horizon van ons Tooneel dat, zoo we hopen, het qualificatief nationaal weldra zal mogen verdienen. - Zoo als wij in ons vorig nommer aanstipten, was het plan der door Z.M. benoemde Commissie verschoven, doch inmiddels werd door den koninklijken Beschermer der dramatische kunst eene vereeniging der hof- en hoofdstad gewenscht, waaraan de beide directeuren, Peters en de Vries, gereed zijn te voldoen. - We hopen dat de jaren van tegenspoed, gekenmerkt door de heerschappij der valsche smaak en de aanbidding van 't geen de beschaafde mensch als zijner onwaardig verwerpt, eenen gunstigen invloed zullen uitoefenen | |
[pagina 822]
| |
op de hervorming van het répertoire en op de samenstelling van een ensemble, dat altoos wordt gevorderd en altoos werd gemist. Het tooneel is ten onzent nimmer nationaal, in den waren zin des woords, geweest, daar het onzer literatuur aan beoefenaars van het dramatisch genre ontbrak, of althans zij, die nog in die hoedanigheid werden erkend, te veel verslaafd waren aan de rigting onzer naburen of aan de geijkte klassische vormen, om een open oog en oor te hebben voor nationale toestanden, zeden en behoeften. Laat ons hopen dat, door de verzekering van een droit d'auteur, voor 't minst eene der hinderpalen voor de ontwikkeling van een nationaal drama zal worden uit den weg geruimd en een strenger bestuur en een meer bevoegd toezigt dan tot dus verre werd gehouden, de vervulling van de eerste voorwaarden voor het bestaan van een tooneel en voor zijne inwerking op het volk zal verzekeren. - Gesteund door de pogingen onzer literatoren, wier hulp we inroepen voor de goede zaak, gezuiverd van het jargon en de onhebbelijke plompheid, die we thans moeten dulden, moge de schouwburg ten onzent eene waardige plaatse van ontspanning, eene geschikte oefenschool voor kunst- en schoonheidszin, een tempel der Nederlandsche dramaturgie worden. - Dat zij zoo! En thans mogen we overgaan tot de beschouwing der gebeurtenis, welke we in den aanvang van ons opstel hebben aangestipt en die in hooge mate de gemoederen heeft vervuld. - Ofschoon ge haar reeds vroeger hadt wenschen behandeld te zien, grondige redenen dwongen ons haar aan het slot dezer regelen te plaatsen. Het verschiet is verleden geworden: het Rembrandsfeest behoort reeds tot de herinneringen; zoo we hopen, tot de aangename! Het heeft echter regt van ons te vorderen, hoe zwaar die eisch ook zij, dat we 't herdenken in de bladen der Chequeriana. - Bij de hulde aan 't goede en schoone, die wij ditmaal in ruime mate zullen mogen brengen, willen we echter, waar 't pas geeft, ook de stemme der afkeuring niet doen zwijgen, en de aanmerkingen niet weêrhouden op wat zich min liefelijks en schoons aan ons voordeed. Zult ge 't ons niet ten kwade duiden, wanneer we de ‘Rembrants-literatuur’ aan het feest doen voorafgaan, en op nieuw uwe opmerkzaamheid vergen voor de vlugtige doorlooping van geschriften, waarover de vorst der hollandsche schilderschool een middellijk vaderschap bekleedt. Welk eene gelukkige overeenstemming tusschen letteren en schoone kunst, zoudt ge misschien geneigd zijn uit te roepen, indien het lied der stoffe waardig ware die het bezong. - Hoe verre echter is het daarvan verwijderd! Het kon vermoed worden dat niet alleen eene talrijke schare van eenvoudige burgers, bewonderaars van den grooten man, of zijne kunstgenooten, reikhalzend den feestdag te gemoet zagen, maar ook de breede dichterenrei aan 't IJ. Men merke in de toevallige assonance, waarmêe de laatste periode eindigt, geene poging op om het verschrik- | |
[pagina 823]
| |
kelijk barbarisme, als de gelijkstelling der ei en der ij heeten mag, dat door 't jonge Holland - men ergere zich niet aan 't woord - op het voorbeeld van Vader Bilderdijk in den ban is gedaan, in eere te herstellen; wij zijn 't met de meerderheid eens om dezelfde redenen, welke zij bijbrengt, dat wil welligt zeggen om volstrekt geene, en beschouwen dit rijm strijdig met alle regelen der prosodie. - Men vergeve ons de lange parenthesis, die we echter behoefden om ons van allen schijn van ketterij te zuiveren, en gunne ons thans onze onverdeelde aandacht te wijden aan de poëzie, die Rembrandt vóór en na zijne apothéose in godentaal verheerlijkt heeft. Van Lennep heeft te veel aanspraak op de prioriteit, dan dat we niet uit de massa, die onze schrijftafel bedekt, 't eerst zijne bijdrage zouden opdelven. - Het is eene opdelving, want der bijdrage heugt reeds twee jaar levens, schoon we er bij moeten voegen, dat ze weinig meer dan een vegetatief bestaan heeft gekend, 't geen teregt verwondering baren moet bij een volk, dat aan Helmers' Hollandsche Natie de onsterfelijkheid verzekert en Bilderdijk's Ondergang der eerste Wareld ten grave doemt. De toepassing dezer vergelijking op de Rembrandt van Rhijn, historische Schets met zang, door Mr. J. van Lennep, make de vriendelijke lezer zelf; zooveel is zeker, dat ze slechts op weinige sympathie heeft kunnen bogen en daarbij de troost mist zich, als Bilderdijk's Epos, te kunnen beroemen op systematische miskenning. Toch vervulde die Schets eene voorwaarde, waarop zich zoo dikwerf een tooneel-succes grondt; zij had door eene nieuwheid in de bewerking kunnen treffen, daar we - wel gewoon aan de prachtige en hoogst natuurlijke apostrophes van wijsgeeren, helden en vorsten, cadanseerend in de maat der majestueuse alexandrijnen - ons tot dusverre moesten spenen van het genoegen, voorname personen te hooren aanheffen op de melodie van het lied. De zingende Fredrik Hendrik, die de ‘Historische Schets’ ons deed kennen, was eene nieuwheid, die veel verzoette, maar toch weinig navolging schijnt te hebben uitgelokt. Zoo men ons in gemoede vroeg, of de uitgever wel heeft gedaan met het boeksken bij deze gelegenheid op nieuw aan te kondigen, we zouden huiveren de vraag toestemmend te beantwoorden. We hadden regt te verwachten, dat Alberdingk Thijm niet achterlijk zoude zijn waar 't eene hulde gold, aan den genialen Hollandschen Schilder gebragt. Zoo iemand, dan mogt hij er zich toe geroepen achten, die der Aesthetica reeds zulke gewigtige diensten bewezen en daardoor getoond heeft het hooge standpunt bereikt te hebben, van waar Rembrandt's kunstrigting moet worden waargenomen. - Wat hem magtigde tot het schrijven eener goede philosophische beschouwing, belemmerde hem juist, waar er weinig meer van hem werd gevorderd dan de conceptie van een feestlied, dat zich in lager spheer welligt beter te huis had gevoeld en dan meer genoten ware geworden door de feestvierenden zelven. | |
[pagina 824]
| |
Men eischt te dezer gelegenheid van ons geene ontleding van het gedicht, welks bestemming genoeg wordt aangeduid door de plaats, die 't inneemt in een dagblad, op den morgen der Onthulling verschenen, waarin tevens eene korte, doch goed en kritisch geschrevene biographie van den Schilder voorkomt. Alberdingk Thym heeft weinig op met de Renaissance. - Het staat in verband met zoo menige uitspraak van zijne zijde over het universeele gevoel - dat in de middeneeuwen de populariteit van zoo menig kunstwerk verklaart - en het individueele verstand, dat, bij de zoogeheeten Wedergeboorte, door analyse de Waarheid en Schoonheid zocht te begrijpen en soms verleid werd aan 't onnatuurlijke en wanstaltige cijnsbaar te worden. Alberdingk houde 't ons ten goede, dat we beweeren dat hij ook weder in dit gedicht heeft getoond, het minst van allen geregtigd te zijn het verstand hard te vallen; daar naar onze meening, dat verstand meer dan het gevoel tot de zamenstelling heeft bijgedragen. Of zoude het alleen gevoel zijn, dat de onbeperkte veroordeeling der mythologische vormen en figuren - die toch, uit een schoonheidsoogpunt beschouwd, die minachting niet geheel verdienen, ware het slechts om de diensten, vroeger aan de ontwikkeling onzer beschaving bewezen - deed uitspreken? Niet alleen tot de waarneming van wat onze bekende letterkundigen ‘gelauwerde hoofden in het rijk der gedachten’ hebben geschonken, moeten we ons bepalen, wanneer we wenschen de uiting van het nationaal genie van deze eeuw bij de verheerlijking van dat eener vroegere gade te slaan, we moeten den kring onzer beschouwing verbreeden, en nederdalen in eene spheer, waarin we welligt grover en onbehagelijker, maar toch ook juister den geest der groote massa hooren verkondigen. We vinden onder onze papieren ook Schenkman's Jeremiade van Rembrandt van Rhijn nedergelegd. Met belangstelling sloegen we de eerste verschijning van dien volkstribun gade; - het was meer gebeurd, dat op rijperen leeftijd zich een dichterlijk talent ontwikkelde, uit den boezem des volks gesproten; ook Nederland bezit zijne boulangers de Nímes, en we meenden dat Schenkman de rei zou vergrooten. Er was een aanleg te bespeuren in zijne eerste proeve, maar ook niet meer dan aanleg. De populariteit, die hij plotseling verkreeg, verpligtte hem tot ontwikkeling, die echter achterwege bleef. Zijne ironie, die wel nimmer had behoeven te sterven uit gebrek aan voedsel, ontaardde te dikwerf in onaangename platheid en deed zich te goed op zoogenaamd scherpe kwinkslagen op regering en magistratuur en de zeden eener wereld die hij niet kon kennen, daar hij er zich niet in bewoog. - Hij werd veelschrijver en staatkundig tinnegieter onder de vormen eener conventioneele luimigheid en zocht, waar geest ontbrak, de lacune aan te vullen door loci communes, aan de aanvallen der Fransche socialistische schrijvers tegen de maatschappij onzer dagen ontleend. | |
[pagina 825]
| |
Wat zich in zijne ongepaste beschouwing van den ‘Buurtmeester,’ hier grof, ginds verwaterd uitsprak, treffen wij, zoo het kan in verhoogde mate, in zijne Jeremiade aan. Het is eene ontboezeming, die in gedachteloosheid en matheid het boertige dichtstukje: Wat een Eenvoudig Burger bij de Onthulling dacht, of de Vrolijke Tafereeltjes uit Rembrandt's Schilderkamer niets toegeeft. Fy upon you, Mijnheer H.A., schrijver van die gewaande Vrolijke Tafereeltjes, waarin de groote kunstenaar, wiens verheerlijking aanstaande was, tot een nietswaardig mannequin word verlaagd; waarin gij, onbekend met Rembrandt's kunst, onbekend met de eischen eener aanschouwelijke voorstelling en de vorderingen van den goeden smaak, u zoo onvoorzigtig der afkeuring bloot geeft, al zoude uwe gewoonte om anders slechts in wijsgeerige vorm te schrijven - zie de inleiding - u hebben moeten vrijwaren voor onbedachtzaamheid. Zoo we bij al de poëzy, al het proza wilden beschouwen, we zouden welligt te veel van uw geduld vergen; de aanstipping van het boeksken van Peijpers, dat beide bevat, moge volstaan. De uitvoering verdient allen lof en het glyphographische portret van Rembrandt op den omslag tuigt niet ongunstig voor de vorderingen dier nieuwe kunst; de lithographie van het standbeeld echter is beneden de kritiek en het vers van Peijpers beschouwen we als eene bladvulling, die niet ontsiert. De Rembrandtsliteratuur - we vatten onze beoordeeling kort te zamen - geeft even als de Onthulling zelve stoffe te over tot min verblijdende opmerkingen. Zij getuigt hoe weinig leven, hoe weinig geest er bij ons volk huist en is eene nieuwe bijdrage voor het ondoelmatige van gelegenheidsgedichten en - gelegenheidscomposities. Voor wie er aan hechten mogt, willen we verjaardagen uitzonderen. Het verheugt ons de papieren wereld doorloopen te hebben, en het feest in werkelijkheid met u te kunnen intreden. Het werd ingeleid door Dr. P. Scheltema, onzen ijverigen en geleerden Archivarius, die de schare in Arti's kunstzaal vereenigd het leven des grooten schilders, geput uit echte bescheiden, mededeelde en tegelijk met de waarde van den Koukerker molen, de rurale figuur van de Raarepsche Saskia deed verdwijnen. We brengen gaarne hulde aan den man van studie, wiens ernstige nasporingen, toegepast door eene heldere kritiek, reeds zoo menig belangrijk feit op het gebied der staatkunde en der wetenschap heeft aan het licht gebragt of in het zuivere licht hersteld, maar we mogen de aanmerking niet weerhouden, dat het slot zijner redevoering ons minder gelukkig voorkwam. De bestrijding van het vooroordeel, of men door de oprigting van standbeelden afgodendienst pleegde, mogt toch overbodig heeten in eene vereeniging, welke hem had uitgenoodigd het feest der onthulling van Rembrandt's monument te vieren. Als introductie tot de plegtigheid vonden we echter het denkbeeld van Scheltema's verhandeling zeer ge- | |
[pagina 826]
| |
past, al hadden we minder moraal en preekstijl gewenscht, en al konden we niet geheel in zijne kunstkritiek deelen. De prettige levendigheid, het tierige gewoel, dat in de laatste dagen, die de Onthulling vooraf gingen, in de kunstwereld heerschte en zich openbaarde in de zalen van Arti, voorspelde iets goeds voor den morgen van den 27sten Mei. Helaas, de voorspelling werd niet bewaarheid! Bij de onthulling ontbrak niets dan de geestdrift, maar dit gemis gaf aan 't feest eene stroefheid en leêgte, die noch door de aanschouwing van het schoone beeld van Roijer, noch door de aanspraak des Konings, of die van Dr. Beynen en den Heer van Reenen, noch door 't gezigt der talrijke menschenmassa die het plein bedekte, kon worden aangevuld of vergoêlijkt. 't Laatste vooral was eer geschikt den onaangenamen indruk te versterken, daar 't ons bewees, hoe weinig sympathie de plegtigheid bij het volk mogt opwekken, hoe weinig gevoel het heeft voor iets anders dan de opschik en de bonte kleuren van een tamboer-majoor, of een hoflakei. Rembrandt's standbeeld had het licht gezien, verwelkomd door een handgeklap in de omheining, dat geen echo vond, door het geroffel der trommen, dat weemoedig deed denken, hoeveel schooner en passender eene fanfare en saluutschoten zouden hebben geklonken! Schoon gewrocht van den grooten beeldhouwer stond het daar, om den eersten Hollandschen schilder te doen herleven in het midden van zijn volk, ‘zwijgende getuige van wat de eeuwen over de Amstelstad zullen brengen,’ maar welsprekende aansporing tot ontwikkeling en volmaking voor de kunst onzer dagen. Zoo de geestdrift ontbrak, zoo geene juichende menigte kleur en gloed bijzette aan het hoogtij der schilderkunst, de schikking van het terrein en de voorbeeldige orde, die er heerschte, doen onzen artistes alle eer aan. De koninklijke tribune was wel niet vrij te pleiten van de schittering en de pailletten van een ballet-decoratief; maar we zouden onbillijk zijn, wanneer we haar plan en hare draperiën miskenden. En de banderolles? Men vergunne ons de idée schoon, maar de uitvoering mesquin te noemen.
Welk eene onafzienbare menigte vervult de grachten en straten, die leiden naar het Park; welk eene sleep van rijtuigen beweegt zich langzaam voorwaarts, in statigen optogt of ze vastgeschakeld waren! We naderen den ingang van het reusachtige gebouw; ons is de dokzijde aangewezen, voorzeker niet de schoonste, vanwaar ge 't Park kunt binnentreden; we trekken de leelijke oude ophaalbrug over, we treuren over de harde noodzakelijkheid om Entrepôt-pakhuizen van achteren aan te moeten staren, waar we vóór de lustwarande der hoofdstad staan; we wagen de opmerking, dat de toegang van minder ruime proportiën is, dan we zouden wenschen, en dat het uiterlijk van | |
[pagina 827]
| |
Stumpff's lokaal - aan deze zijde - meer dan eenvoudig blijkt en... we bevinden ons in de feestzaal! ‘Betoovrend was het nachtgezigt,
Omschitterd door een Rembrandtsch licht,’
blonk de hooggewelfde zaal in al de schoonheid harer architectuur, in al de wonderen harer versiering, in al den smaak harer bloemfestoenen en draperiën. We brengen gaarne onze hulde aan hen, die de feestzaal van het Park wisten om te tooveren in eenen heerlijken kunsttempel, den grooten schilder waardig; we prijzen met dankbaarheid den edelen en fijnen smaak, die in al de deelen der decoratie doorstraalde, het talent der artistes, die de wanden van het gebouw, zijne frisen en lambrequins tot welsprekende tolken wisten te maken hunner kunst, den ijver der verschillende Commissies, die de moeijelijke taak der regeling en inrigting van het feest zoo gelukkig hebben vervuld. Concordiâ Res Parvae crescunt! Daagt op, gij glorierijke schimmen van de gulden eeuw van Nederland, die 't oude randschrift tot waarheid hebt gemaakt, vertegenwoordigers van het Gemeenebest der Geüniëerde Provinciën, in de zeventiende eeuw! o Zij mogt fier zijn, de Hollandsche Maagd, als ze rondblikte langs de breede rei der achtbare mannen, die hare heerschappij verzekerden op de wateren, haren roem verkondigden in de kunsten des vredes, haren rijkdom vermeerden door ondernemingszucht waar 't handel en nijverheid gold; haar aanzien en luister ophielden, spijt de weefselen eener vijandige staatkunde, van hare deugd en vroedigheid en goedrondheid tuigden door hun verheven karakter! En God zij met ons!Ga naar voetnoot1 de leuze, het randschrift van het Nederland onzer dagen, noode hersteld van de ziekelijke werkeloosheid der laatste, de vreemde overheersching van het begin dezer eeuw. Voorzeker, het randschrift is schoon en een vroom volk waardig; maar zij 't oude niet vergeten en blijve Nederland gedachtig, dat God hen helpt, die zich zelven helpen, die door eigen streven en werken, door eigene krachtsontwikkeling het groote doel trachten te bereiken, met biddend beiden van den Zegen, die eeniglijk gedijt. Ge vindt de beide spreuken dichterlijk omschreven in de allegorische voorstellingen, die de uiteinden der zaal, boven het orchest en boven de koninklijke loge, versieren; de eene door Rochussen, de andere door Israëls ontworpen en met behulp van Peduzzi en Zurcher uitgevoerd. We vinden 't denkbeeld schoon om den tijd, waarin Rembrandt leefde, te vertegenwoordigen op het feest, dat hem is gewijd en er | |
[pagina 828]
| |
de eeuw aan over te stellen, waarin hem die hulde wordt gebragt, en bewonderen de compositie der beide reusachtige doeken en 't meesterlijke der uitvoering, ofschoon we ons anders niet tot de voorstanders bekennen der allegorie. Hebt ge het werk van Israëls en Rochussen genoten en u genoegzaam vermeid in den aanblik van het crescentvormige orchest en de bloemenpracht, die het siert, en van de smaakvolle draperiën der koninklijke loge - waarin Prins Hendrik plaats nam - gunt dan den vakken uwe opmerkzaamheid, die de beide punten vereenigen tot een harmonisch geheel. Die vakken worden ingenomen door meer dan levensgroote figuren, allegoriën der schoone kunsten, door onze eerste meesters, N. Pieneman, Schwartze, Calisch en van de Laar, geschilderd, en door voorstellingen uit het leven van Rembrandt door H.F.C. ten Kate, H. van Hove, A. van Pelt en H. Hollander, afgewisseld door Gezigten op 's Gravenhage, Amsterdam, Leyden en Haarlem, zoo als ze zich vertoonden in de 17de eeuw, door Karssen, Springer, Koster, Hilverdink, Pelgrom en Bilders, en hier en daar gevat in de zinteekenen van Kunsten en Wetenschappen, die op de lambrequins zijn aangebragt. Denkt u bij deze tresoren van het penseel, het beeldhouwwerk van Roijer en Georges, het liefelijk groen en bont der bloemen, de ornamenten door Bosboom, B.J. van Hove, P.F. van Os, S. van den Berg, Lieste, Eymer en Joosten geschilderd, de Goden van Nederlands hoofdstroomen, door Canta, te Gempt, Stoof en de Poorter veraanschouwelijkt, den lichtglans der vergulde candelabres, de schittering der toiletten, de ruischende klanken der muziek, een opgetogen publiek, eene geestdriftige kunstenaarsschare en ge hebt den omtrek van het Rembrandtsfeest. Wilt ge groepen en accidenten, wilt ge kleur en toon, wenscht ge de schilderij afgewerkt te zien, we mogen 't gerust aan uwe eigene verbeelding overlaten, gelijk we aan uw eigen smaak en kunstgevoel de beoordeeling gunnen der doeken, die de wanden der Parkzaal bedekken. - Zoo ooit, hier ware eene kritiek misplaatst, daar ze producten zoude treffen, met het doel van versiering alléén geschilderd en vrijwillig vervaardigd als schoone en aandoenlijke hulde van een dankbaar nageslacht. - Zoo 't Rembrandsfeest slechts dit goede had gesticht, dat het ons het karakter onzer artistes naar waarde en op zulk eene gunstige wijze had leeren kennen, we zouden reeds stoffe te over hebben tot verblijding. - Hunne onbaatzuchtige medewerking tot opluistering van den avond, tuigt even schoon voor hun gevoel, als de geschonkene tableaux voor hun talent. We spraken reeds met een enkel woord over den ongelukkigen uitslag der meeste gelegenheidsgedichten en composities. - De avond van den 27sten Mei versterkte ons in dat gevoelen. Noch de feestouverture van van Bree, noch de compositie van den Feestzang ‘Rembrandt,’ door Verhulst, mogen we goed geslaagd noe- | |
[pagina 829]
| |
men, grillig en onzamenhangend als de eerste scheen, met al haar kennelijk streven naar effect; miskenning van vele der gedachten van den dichter, als we in de laatste aantroffen. - Mogen we de gemakkelijkheid en rijkdom van overgangen in Verhulst's compositie, hare breede instrumentatie, vooral in de laatste phrase van het eerste deel, de liefelijkheid van de kleine tenor-solo en het quartet in het derde deel niet betwisten, het geheel liet ons onbevredigd, terwijl we de idee, nedergelegd in de regelen: Uit de sluimring van den nacht
Kunst! uw schoonste bloemenpracht
verkeerd geïnterprêteerd achten, of liever in 't geheel niet wedervonden. - Dat we meer van de beide componisten hadden mogen verwachten, bewijst ons de schoone ouverture van Sappho van Van Bree die we onder de liefelijkste producten der nederlandsche muziekale school stellen, en de compositie van het Vlaggelied door Verhulst. - De stemme van het publiek heeft ons oordeel bekrachtigd in de luide toejuiching, waarmede het de twee laatste stukken begroette, in de weinige opgewektheid, die het bij 't aanhooren der twee eerste aan den dag legde. Vergeeft ge 't ons, wanneer we nogmaals tot de literatuur keeren? ‘.....On revient tonjours
'A ses premiers amours!’
De feestzang ‘Rembrandt’ van Dr. Heye is niet gelukkig. - De leêgte van dien zang bevreemdt ons; Heye heeft er ons niet aan gewend. - De roem van Rembrandt, over heel Euroop gedragen door de bladeren van zijnen lauwerkrans, dien de wilde stormvlaag deed wegstuiven, schijnt ons eene gewrongene en pijnlijke dichterlijke figuur, die eene soort van antithése heeten moet op het eerste couplet. - Slechts de vijf laatste verzen bevatten eene gedachte, die we echter te onpas, en ook onwaar gelooven: ‘Sier met die bloemen het beeld van metaal,
Dat gij ter eere van hem hebt verheven!
Kweek ze - jong Neêrland! - in leven en streven;
Dan hebt gij meer dan verganklijken praal.....
Dan heeft uw geest hem een standbeeld gegeven.’ -
Is 't niet of de dichter, die een feestzang schenkt bij de oprigting van het standbeeld, die oprigting zelve veroordeelt? Toch won Heye dien avond een lauwer, dien we ons haasten wèl verdiend te noemen. - Zijn Vlaggelied is schoon en de gedachte in het derde couplet is onsterfelijk en zal, zoolang Nederland bestaat, op aller tongen blijven levenGa naar voetnoot1. Oordeelt zelven: | |
[pagina 830]
| |
‘Waai uit dan, o vlag! en verkondt onze beê
Om trouw en om vroomheid en moed!
De wereld ontzie u op golven en reê....
Maar - daaldet gij ooit op den vloed -
Wij heffen uw wit uit de schuimende zee
En voeren naar 't blaauw van den hemel u meê,
Al kleurt zich uw rood met ons bloed!’ -
Zulke zangen zijn in staat het harte warm te doen slaan voor het vaderland. Maar eene andere verrassing was ons voorbereid! Ook de letteren moesten vertegenwoordigd worden op het feest van den hollandschen Apelles. De fraaije letteren werden vertegenwoordigd door de Rederijkerskamer Achilles. De keuze trof ons. Maar zacht, daar nadert in statigen optogt op het maatgeluid eener opzettelijk daartoe vervaardigde fanfare, de Kamer zelve met hare banieren, hare leerlingen en haren keizer, Mr. J. van Lennep. Evenmin als de tegenwoordige kamers, naar onze meening, de oude kunnen wedergeven of hare plaatse innemen, evenmin geleek de optogt, spijt de banieren en den keizerstitel, op de ommegangen der Rhetorijkers, fantastisch en schilderachtig als ze waren. We geven gaarne toe, dat ook de ‘Achilles’ gepoogd heeft komedie te spelen, doch de voorstelling was niet levendig en niet vrij van stijfheid. 't Ging zóó:...... maar ge kent het reeds uit de dagbladen. Het is eene te zware taak voor ons, om juist te waardeeren wat niet der pers werd toevertrouwd en vlugtig als de klank van het gesproken woord ons voorbij ijlde. Mogen we onze indrukken raadplegen na de voordragt van het toepasselijk gedicht van Van Lennep, dan zouden we vele der verzen roemen, doch de greep - voor dit feest en bij die omstandigheden - niet gelukkig kunnen achten. In de groepeering en verschijning van enkele schoone idéen - erkend schoon - meenden we echter eene gedwongenheid te herkennen, die niet meer van onze dagen is. Het mysterie, dat dit gedicht omhult, doet ons te meer naar de nadere kennismaking verlangen. Gelukt het ons den bevoorregte aan te treffen, die door het lot - hier naar den letter op te vatten - eigenaar van het handschrift is geworden, dan zullen we al onze overredingskracht aanwenden om de lezers der Chequeriana en de bezitters van de Compleete Werken van onzen geliefden legendendichter en romancier, voor dit onvolkomen verslag te doen schadeloos stellen. Vóór we onze schets van het Rembrandtsfeest eindigen, is 't ons behoefte u te herinneren aan den schilder van ‘de Slag bij Waterloo’, den grijzen Pieneman, die, steunende op den arm van zijnen begaafden zoon, de feestzaal binnentrad. Daar lag iets aandoenlijks in de verschijning van den grootsten schilder onzer dagen, het hoofd der hollandsche school; zijne tegenwoordigheid zette in ons oog der plegtigheid | |
[pagina 831]
| |
eene waarde en beteekenis bij, die we niet gaarne onopgemerkt zouden wenschen te laten. De kunst heeft aan den zwakken grijsaard, die de liefderijke hulpe zijns zoons behoefde, wilde hij deel nemen aan de hulde zijnen grooten kunstbroeder gebragt, de duurste verpligting; hij heeft haar opgewekt ten nieuwen leven, hij heeft door voorbeeld en raad haar in weinige jaren reuzenschreden doen maken en haar opgevoerd tot de hoogte, waarop we haar thans aanschouwen. We verheugden ons dat onze artistes deze verpligting toonden te erkennen door den eerbied, waarmede ze hem ontvingen. We mogen thans met nog eene verblijdende opmerking sluiten, met de waarneming namelijk van den gullen en opgewondenen geest, welke onder de feestgenooten heerschte. Men zag er deftige en ernstige mannen der wetenschap, vaderlandsche zangers en starren aan ons dichterlijk uitspansel, redacteurs en schrijvers, slagtoffers en kritici met ziel en zin deelen in de vreugde des nachts en hun ‘Media-Noche’ vieren - al ging geen vasten haar vooraf - in eene broederlijke zamenstemming en eendragt, welke veel goeds belooven voor de verdere heilzame werking der kritiek. Hoe schoon en liefelijk was ze, die ‘Media-Noche’, welke ons in den wintertuin met de ‘vrienden uit den Haeg’ vereende, hoe blonk ze van geestdrift en vuur, hoe doortintlend was haar goedronde scherts, hoe won ze in levendigheid en jovialiteit bij de eerste schuchtere stralen van den blonden dageraad! Haar en het Rembrandts-feest, een dankbaren traan! |
|