De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 791]
| |
Thomas Moore.The harp, that once thro' Tara's halls
The soul of music shed,
Now hangs as mute on Tara's walls
As if that soul were fled.
thomas moore.
Gelooft hen niet - zegt John T. BallGa naar voetnoot1 - die beweeren, dat de eeuw der poëzij voorbij is, dat de vermeerdering onzer kennis noodzakelijk onze liefde voor de dichtkunst moet uitdooven, dat verbeelding en geestdrift onbestaanbaar zijn met het middaglicht der wetenschap, en het gemoed slechts bij den eersten uchtendschemer van den roem eener natie, wanneer eene zigtbare duisternis alle voorwerpen in geheimzinnige vormen hult, die hen grootscher en verhevener doen schijnen dan zij zijn, vatbaar is voor ontroering en diepe indrukken. - En voorzeker, hij had het regt zóó te spreken tot de landgenooten van Thomas Moore, ‘The poet of all circles, the delight of his own,’
wiens naam alleen voldoende was het ongegronde der door hem bestredene stelling te bewijzen, zoo zij nog in ernst kon worden verdedigd in eene eeuw, die de zangen van Byron hoorde. Thomas Moore, de dichter der Iersche Melodiën en van Lalla Rookh, wiens schoone en roemrijke loopbaan in den aanvang | |
[pagina 792]
| |
van dit jaar werd gesloten, zag zich door de algemeene stem zijns volks eene plaatse aangewezen naast Byron, Scott en Southey; - zijne muze moge in stoutheid en diepte van gedachte, in hartstogt en dramatische conceptie verre voor die des zangers van Childe Harold onderdoen, zij mag daarentegen op meerdere liefelijkheid en welluidendheid, welligt zelfs op meerdere schoonheid en rijkdom in uitvoering bogen. Wat aan de verzen van Moore bovenal zulk eene eigenaartige bevalligheid en aantrekkingskracht verleent, is de uitdrukking van een vriendelijk en open gemoed, in de hoogste mate bedeeld met ontvankelijkheid voor het schoone en harmonische, is het zuiver menschelijke, dat er zich in openbaart. We zouden geneigd zijn, ze te karakteriseren met de woorden, waarin hij zelf het Alpengezang beschrijft: ‘Though lightly sounds the song I sing to thee,
Though like the lark's its soaring music be,
Thou'lt find ev'n here some mournful note that tells,
How near such April joy to weeping dwells.’.
Daar ligt in zijne gedichten, bij al 't zinnelijke en levenslustige, dat er in doorstraalt, zulk eene zoete weemoed, zooveel sentimentaliteit, dat we mogen aannemen, dat ook bij hem ‘de lach zich oploste in tranen.’ Het is ons oogmerk niet, in de volgende bladen eene kritische analyse te geven van elk zijner werken; wij wenschen slechts aan de mededeeling zijner biographie - ontleend aan zijne eigene Voorreden, en de levensschetsen daaraan toegevoegd door zijne verschillende uitgevers - eene beschouwing te verbinden van het karakter zijner voornaamste werken, waarbij wij ons echter meer ten doel stellen, om op schoonheden opmerkzaam te maken, dan de vinger te strekken naar gebreken en leemten. Thomas Moore is ten onzent genoeg gekend en gewaardeerdGa naar voetnoot1, om eenige sympathie te mogen verwachten voor de hulde, welke wij zijner nagedachtenis wenschen te brengen. - | |
[pagina 793]
| |
In eene eenvoudige woning in Aungierstreet te Dublin, werd Thomas Moore den 28sten Mei 1779Ga naar voetnoot1 geboren. Hij was de eenige zoon van Mr. Garret Moore, een kruidenier, die echter om de zorgen voor den broode, de zorg voor de opvoeding zijner kinderen niet vergat, en daarin liefdevol en verstandig werd bijgestaan door zijne vrouw, die even goede moeder als echtgenoot bleek te zijn. In het ouderlijk huis sleet hij eene vrolijke en gelukkige jeugd, en de kinderjaren waren voor hem in den volsten zin des woords, een tijd van lust en weelde, en onbezorgd genieten. - Met hoeveel liefde en welgevallen blikte hij later terug op dien vredigen huisselijken kring met zijne onschuldige en toch zoo rijke genoegens, met welk eene aandoening, met hoeveel tederheid herdacht hij de bewijzen van genegenheid zijner ouders, met welk een gevoel van dankbaarheid herinnerde hij zijner zuster Kate de spelen hunner jeugd! ‘Tehuis’ - zegt hij - ‘vond ik in de vriendelijkheid mijns vaders en de tederheid mijner moeder, eene vrouw die, zoowel wat hoofd als hart betreft, zelden geëvenaard is geworden, die zuiverste aller drangredenen tot werkzaamheid en studie: de zucht om hen te behagen, die wij tegelijk het meest liefhebben en eerbiedigen.’ Vooral voor zijne moeder scheen Moore de innigste liefde te koesteren en bij zijn eenigzins vrouwelijk en zacht karakter schijnt ons deze voorkeur geenzins onnatuurlijk toe. Hoe schoon drukt hij haar uit in de Stanza's: ‘They tell us of an Indian tree,’
waarvan we u de slotregels mededeelen: ‘'t Is thus, though woo'd by flattering friends
And fed with fame (if fame it be)
This heart, my own dear mother, bends
With love's true instinct back to thee.’
| |
[pagina 794]
| |
Bij Mr. Samuel Whyte, die destijds eene school in Graftonstreet bij College-Green had, welke voor de beste van Dublin gold, welligt omdat de beroemde Richard Brinsley Sheridan er het eerste onderrigt had genoten, ontving ook de zoon van Mr. Garret Moore zijne opvoeding; en gelukkiger dan de schrijver van ‘The Duenna’ en ‘School for Scandal’Ga naar voetnoot1 verwierf hij zich alras de goedkeuring en een gunstig oordeel van zijnen ietwat ijdelen, maar toch goedhartigen leermeester. Mr. Whyte nu, die een groot voorstander was van uiterlijke welsprekendheid en rederijkerij, en zich daarin eene zekere vermaardheid had verworven, werd bij alle liefhebberij-voorstellingen, die in de paleizen der Iersche aristocratie werden gegeven, en zoo 't schijnt, zeer in trek waren, ingeroepen om met goeden raad, voorbeeld, prologen en epilogen te dienen en soms ook jeugdige dilettant-acteurs en actrices te leveren. - Geen wonder dan ook, dat hij den kleinen Thomas Moore, die eenen bijzonderen aanleg voor het tooneelspel bezat en daarbij zijner inrigting zeer tot eer verstrekte door zijnen vluggen geest en zijne groote begaafdheden, in bescherming nam en hem het voorregt schonk eene zijner epilogische kunstgewrochten, ‘A Squeeze te st. Paul's’ ten huize van Lady Borrowes, in het jaar 1790 te mogen opzeggen. Wij zijn echter ondankbaar jegens de onschuldige liefhebberij van den goeden Heer Whyte, want ofschoon ook zijne dichterlijke werken behooren tot die ephemeriden, waarvan men pleegt te zeggen: ‘Ils ont vécu ce que vivent les roses: l'espace d'un matin,’
zoo mogen we niet voorbijzien dat zij welligt de middellijke aanleiding zijn geweest tot de eerste proeven van Thomas Moore. Reeds ten tijde der voorstelling bij Lady Borrowes, had de leerling het gewaagd, in navolging van den meester, | |
[pagina 795]
| |
eene toepasselijke epiloog te dichten bij eene harlequinade, die door hem en eenige andere knapen te Salt-hill of Booterstown bij Dublin werd gegeven, en waarin hij de hoofdrol vervulde. In eene zijner voorreden haalt hij de verzen aan, welke hem uit deze kinderlijke proeve nog waren bijgebleven, en die het publiek bekend maken met de maatschappelijke positie der vertooners: ‘Our pantaloon, who did so aged look,
Must now resume his youth, his task, his book:
Our Harlequin, who skipp'd, laugh'd, danc'd and died
Must now stand trembling by his masters side.’
Het was niet te verwachten, dat de jeugdige dichter zich nog lang van het genoegen ‘zich gedrukt te zien’, zoude speenen. Met bevende hand schreef hij in 1793 aan de redactie van het Dublinsche tijdschrift ‘The Anthologia’, en verzocht haar om plaatsing der ‘volgende proeve eener jeugdige muze’. Het verzoek werd ingewilligd, en kort daarna verscheen in hetzelfde werk een Sonnet aan zijnen leermeester, Mr. Samuel Whyte. Te vergeefs tracht Moore dat onbeschrijfelijke genot van zijn eerste werk gedrukt te zien, gedeeltelijk op rekening te stellen der ‘Pleasures of Memory’ van Samuel Rogers, waarvan in hetzelfde nommer een extract verscheen; waartoe te vergoêlijken, wat zoo waar en natuurlijk is, en geene verdediging behoeft? Verre van de dichterlijke neiging zijns zoons te onderdrukken, moedigde de kruidenier van Aungierstreet haar aan, en liet zich zelfs bewegen zijne huiskamer af te staan voor de voorstelling van eene operette, door Thomas vervaardigd, en met zijne twee zusters en eenige andere jonge lieden uitgevoerd. Behalve de gave des lieds, ontwikkelde Moore reeds vroegtijdig de gave der muziek en, waardige zoon van Erin, wist hij voor iedere melodie woorden, voor iedere dichterlijke regel melodiën te vinden. De natuur had hem eene liefelijke en heldere, ofschoon geene krachtige stem geschonken; hij voelde wat hij zong, en hij zong wat hij voelde. ‘There is no man’ - tuigde Sheridan later van hem - ‘who puts so much of his heart into his fancy; his soul seems to be a particle of fire, separated from the sun, and | |
[pagina 796]
| |
always fluttering to get back to that source of light and heat.’ Maar hoe gelukkig de ouders zich ook prezen in de schoone en beminnelijke gaven van hun kind, zij lieten zich niet verblinden door de schitterende toekomst, welke deze schenen te waarborgen; zij achtten het zich ten pligt, zoo veel in hen lag, die toekomst te verzekeren door andere, meer dadelijke middelen. Maar de keuze van het beroep? Mr. Garret Moore, die zich in den handel een klein vermogen had verworven, en geen kruidenier van vocatie bleek te zijn, had reeds ernstig gedacht, zijne zaken op te geven, en eene meer aan zijne neiging geëvenredigde plaats in het leger te zoeken, zoo als hij ook eenige jaren later deed. Hij was niet de man, om zijnen zoon te dwingen tot een beroep, waarmede zijn aanleg geheel in strijd was; hij huldigde de Egyptische castentheorie niet, en wenschte van den man van letteren geen slecht winkelier te maken. De omstandigheden kwamen hem hierin ter hulpe. De Acte van 1793, waarbij de poenale bepalingen omtrent de Roomsch-Catholieken werden opgeheven, en hun, onder anderen, ook de vrije toegang werd verleend tot de universiteiten des lands, stelde Moore in de gelegenheid, aan het hooger onderwijs deel te nemen, en zijne ouders haastten zich van dit regt voor hunnen zoon gebruik te maken. 't Zij dat men dezen maatregel aan den invloed der Fransche omwenteling toe te schrijven hebbe, 't zij ze zonder vreemden aandrang genomen werd door de Engelsche staatkunde, zij herstelde eene grieve, welke Ierland tegen het magtige zuster-eiland koesterde. Vele en zwaar waren die grieven geweest; in meer dan één opzigt had Ierland vroeger regt zich te beklagen over verongelijking en achteruitstelling, over willekeur en despotisme, in ons oog niet te verdedigen op de historische gronden, door de Engelsche staatslieden bijgebragt, niet te wettigen door 't geen het Iersche volk in vroegere tijden mogt hebben misdreven. We willen aan den indruk, in de eerste jongelingsjaren ontvangen, aan den terugschok der Fransche revolutie, aan de geestdrift, welke zij in Ierland ontstak, de bittere, soms oproerige en uitdagende taal toeschrijven, welke Thomas Moore in vele zijner liederen, vooral in zijne politieke sa- | |
[pagina 797]
| |
tiren bezigt; na de aanneming der acte van 1793 toch, had Ierland een goed deel van zijn regt tot klagen verloren, en zoo iemand, de dichter, wiens leven we schrijven, en die het voorwerp was der hulde en toegenegenheid van geheel Engeland, die door de Londensche aristocratie werd begunstigd en gevierd, mogt het land niet beschimpen en tarten, dat hem gastvrijheid, roem en vriendschap bood. Wij verwonderen ons des niet, dat een geacht Engelsch tijdschriftGa naar voetnoot1, dat overigens de verdiensten des dichters naar waarde erkent, van hem zegt, dat hij wraak riep over tirannie en verdrukking, terwijl hij ongestraft de regering verguisde en bespotte, dat hij sprak van slavernij, terwijl hij alles schreef, wat hem goeddacht, dat hij zich Heloot noemde, terwijl heel Albion zich om 't zeerst beijverde hem te bewierooken; - wij verwonderen ons niet, wanneer we 't oordeel lezen, dat vele zijner gedichten verzamelingen waren: ‘Of fluent verse and furious prose,
Sweet songster of fictitious woes!’
al kunnen we niet de geheele beschouwing van zijn karakter en zijne werken goedkeuren, die de schrijver van het aangehaalde opstel geeft. Wij zullen later gelegenheid hebben, op de gevolgen terug te komen, welke de groote omwenteling voor Ierland had, en zetten thans onze afgebrokene taak voort. Kort na de aanneming der Acte, werd Thomas Moore, op veertienjarigen leeftijd, als student in Trinity-College ingeschreven, om voor de balie te worden opgeleid. Dank zij zijnen gelukkigen aanleg, wist hij zich ook hier weldra te onderscheiden, en met lof werd bij ieder verslag van den jeugdigen Moore gewaagd. - De klassieke studiën doofden echter zijne lust voor de dichtkunst niet uit; zij strekten integendeel om haar te bevestigen en te ontwikkelen door het voorbeeld der ouden, wier erotische poëzie zijn lievelingsvak werd. Anacreon, de weelderige en smaakvolle minnezanger van Teos, trok den vurigen en levenslustigen jongeling het eerst en het meest aan, en reeds in 1794 getuigde ‘the Anthologia’ van zijne studie van den griekschen dichter in de | |
[pagina 798]
| |
Paraphrase der Vijfde Ode, in de voorrede zijner vertaling der Anacreontische oden te vindenGa naar voetnoot1. Eene andere en oorspronkelijke dichterlijke proeve, door hem aan den raad van curatoren der hoogeschool bij het examen ingediend, vestigde in Trinity College zijn naam als zoon der muzen, en werd door een verguld-op-sneê exemplaar der Reizen van Anacharsis als prijs, beloond. De instelling van het Koningrijk DalkeyGa naar voetnoot2 - een eiland nabij Dublin - en de plegtigheid der krooning van den eersten Monarch, eenen zekeren heer Stephen Armitage, gaf Moore het denkbeeld in van zijne eerste politieke satire, waarbij hij, in eene Ode aan Koning Stephen, eenen zijdelingschen uitval deed tegen den Koning van Groot-Brittanje. Deze eerste werd, lacie! maar door te vele gevolgd! - Voor als nog liet Moore het echter bij deze proeve berusten - welke door zijnen biograaf in de ‘Revue Britannique’ met ‘le Roi d'Yvetot’ van Béranger vergeleken wordt - en keerde tot de melodische zangen van Anacreon weder. Vele waren de bronnen, welke hij ter vertaling van zijnen lievelingsdichter raadpleegde, en in wier opsporing hem Doctor Kearney, later aartsbisschop van Ossory, en Rev. Cradock, bibliothecaris van ‘Marsh's Library’ bij de hoofdkerk van st. Patrik, behulpzaam waren. - De vele noten, die zijne vertaling begeleiden, getuigen van de veelzijdige studie en het ernstige onderzoek, die hij zich voor zijne taak heeft getroost. Wij zijn niet in staat, de echtheid der Oden te beoordeelen; genoeg zij 't, dat Moore zelf haar betwijfelde, op grond van het jambische metrum. We mogen u de volgende bijzonderheden, door den dichter verteld, niet sparen. Toen hij eenige der Oden vertaald had, zocht hij de best geslaagde uit, om ze aan de curatoren der hoogeschool te onderwerpen, in de hoop op eenige onderscheiding of belooning. Alvorens echter den stap te wagen, sprak hij | |
[pagina 799]
| |
Dr. Kearney over zijn voornemen, die hem natuurlijk ontried, er gevolg aan te geven, daar de gedichten van zulk eene ‘joviale en amatorische natuur’ waren, dat de curatoren er onmogelijk het zegel hunner goedkeuring op konden drukken. Bij die gelegenheid gaf Dr. Kearney hem een facsimile van een M.S. der Oden, in de bibliotheek van het Vaticaan, door Spaletti uitgegeven. ‘Van dit werk nu,’ zegt Moore, ‘waren van Italië, tegelijk met het monument van Baldwin, twee exemplaren gezonden; het eene werd door Dr. Troy, den Roomsch-Catholieken aartsbisschop, als een geschenk van den Paus aan de Bibliotheek van Trinity-College aangeboden, en het andere aan Dr. Kearney. Terwijl dus, vreemd genoeg, Anacreon in 't Engelsch werd beschouwd - en waarschijnlijk op goede gronden - als een werk, waaraan deftige mannen der wetenschap hunne sanctie niet mogten geven, achtte men Anacreon in 't Grieksch geen ongepast geschenk, om aan een' Protestantschen Bisschop - het hoofd der Hoogeschool - te worden aangeboden door een' Roomsch-Catholieken Aartsbisschop, uit naam van Zijne Heiligheid, den Paus.’ Thomas Moore scheen echter zelf in te zien, dat zijn geleerde vriend gelijk had, en stak zijne vertaling weder bij zich, om op gunstiger gelegenheid te wachten. Laat ons zien, wat in het maatschappelijk leven des dichters voorviel, vóór de uitgave der Oden het licht mogt zien. Onder de leerlingen van Trinity-College had zich eene vereeniging gevormd tot beoefening der uiterlijke welsprekendheid, welke als eene voorbereidende school voor de Dublin Historical Society mogt worden beschouwd. Dadelijk na zijne intrede was Moore, indachtig aan de lessen van Mr. Samuel Whyte, en gedreven door zijn vurig en opgewonden karakter, lid dezer vereeniging geworden, waar hij den jeugdigen Robert Emmet leerde kennen, wiens bloedig uiteinde hij later in zulke schoone verzen zoude bezingen. De vijftienjarige Robert had zich toen reeds in de kleine Debating-Society den naam van een uitstekend redenaar verworven, en was de gevierde kampioen van het republikeinsche jonge Ierland, dat, met al de vermetelheid, den knapenleeftijd eigen, de gewigtigste politische onderwerpen tot de stoffe zijner beraadslagingen waagde te kiezen. Moore deelt ons mede dat, onder andere, de vragen wer- | |
[pagina 800]
| |
den geopperd: ‘of een soldaat, in alle omstandigheden, verpligt was, de bevelen zijner officieren op te volgen?’ en ‘welke regeringsvorm het gunstigst was voor de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen, de aristocratische of de democratische?’ Het was, bij de behandeling der laatste vraag, dat Robert Emmet opstond om het woord te voeren. Het kon niet twijfelachtig zijn, welke zijde hij koos. Na eene beschouwing van de republieken der oudheid, en van 't geen zij voor de beschaving en verlichting hadden verrigt, wees Emmet op het voorbeeld der overwinnende Fransche republiek, van waar Ierland hulpe en herleving mogt verwachten. ‘Gelijk Caesar, bij het doorwaden van den Rubicon, zijn zwaard en zijne Commentariën zorgvuldig met zich voerde,’ zeide hij, ‘zoo waadt Frankrijk thans door eene zee van bloed, terwijl het in de eene hand het zwaard opheft tegen zijne vijanden, en met de andere den roem van wetenschap en letteren ophoudt, onbesmet door de golven der bloedige oceaan!’Ga naar voetnoot1 Vindt ge in de aangehaalde woorden, bij al wat er overdrevens in ligt, niet de onmiskenbare sporen van het oratorische talent, dat eens de roem van Robert Emmet, en de oorzaak van zijn val zoude worden? Weinig tijds daarna, verwisselden Moore en zijn vermetele vriend de nederige spheer der Debating Society voor de hoogere der Dublin Historical, waar beide echter hunne democratische denkbeelden overbragten en, schoon het reglement verbood politieke onderwerpen van onmiddellijk belang te behandelen, toch ruimschoots gelegenheid vonden hunne beginselen te verkondigen. De wegslepende taal van Emmet scheen der regering gevaarlijk genoeg toe, om haar te bewegen een beroemd redenaar van meerdere jaren de vergadering der Vereeniging te doen bijwonen, ten einde hem te bestrijden en den invloed zijner woorden te verlammen. Op eene andere wijze was het Moore gelukt, de algemeene aandacht op zich te vestigen; hij had namelijk, ter verkrijging der literarische medaille, welke door de Societeit voor het beste dichtstuk was uitgeloofd, een stuk inge- | |
[pagina 801]
| |
zonden onder den titel van: ‘An Ode upon Nothing, with Notes, bij Trismegistus Rustifustius DD’, waarin hij de corypheën der wetenschap parodieërde, en dat door de meerderheid der Jury der bekrooning waardig was gekeurd. Een hevige strijd, die echter over deze uitspraak ontstond, bewoog hem van de medaille af te zien en zijn gedicht in te trekken. In het jaar 1797 gaf Mr. Bunting eene verzameling uit van oude Iersche melodiën,Ga naar voetnoot1 door hem met veel zorg en moeite uit den mond des volks opgevangen, of den luttelen reizenden meistreelen of harpenaars afgeluisterd, welke Ierland nog bezat. Nooit verscheen een werk onder gunstiger omstandigheden! Met leede oogen had Erin langzamerhand de sporen zijner volksliederen zien verdwijnen, waarop het zijne aanspraken op vroegtijdige beschaving en hooge muzikale ontwikkeling grondde, en meer dan ooit werd het wegsterven der wilde en tegelijk weemoedige klanken betreurd in een' tijd, waarin de opgewondenheid der gemoederen de dageraad van een nieuw Iersch volksbestaan begroette. Met hope en verwachting werden de lotgevallen, de vooruitgang, de zegepralen der jeugdige Fransche republiek gadegeslagen, als hing Ierland's toekomst van die van Gallië af. Geheime genootschappen hadden zich gevormd, wier vertakkingen zich uitspreidden over het geheele land, en zelfs Trinity-College omvatten; plannen waren beraamd en ter uitvoering voorbereid, om de hulp der Republiek tegen Engeland in te roepen; de ‘United Irishmen’ hadden de wapenen gewet, om ze te gelegener uur tegen de regering te keeren; eene onheilspellende opgewondenheid en gisting heerschten in alle standen der Iersche maatschappij, en dreigden met spoedige en vreesselijke uitbarsting. Als een nieuw en krachtig middel tot bevordering der democratische zaak, door opwekking van den volksgeest, werd de verzameling der oude nationale liederen ontvangen, en hare melodiën weêrgalmden weldra in alle oorden des lands en vervulden vooral de harten der jongelingschap met geestdrift en moed. | |
[pagina 802]
| |
Thomas Moore beschrijft ons den diepen indruk, dien zij op zijn gemoed maakten, de hartstogtelijke verrukking, waarmede hij ze speelde, en de dichterlijke gedachten, die zij in hem opwekten, gedachten, welke hij later onder woorden bragt in zijne beroemde ‘Irish Melodies’, het voortreffelijkste zijner werken, ook in zijne eigene schattingGa naar voetnoot1. Op zekeren avond dat hij, als gewoonlijk, eene der melodiën op de piano speelde, trad Robert Emmet de kamer binnen, en zette zich stilzwijgend aan zijne zijde neder en luisterde. Eensklaps brak hij de muziek af met den uitroep: ‘Dat ik aan 't hoofd van twintig duizend man stonde, en op mogt rukken op de maat van dat lied!’ Dat lied droeg tot opschrift: ‘the Red Fox’ en was bestemd om later de woorden van Moore te begeleiden: ‘ô Erin herdenke de dagen van ouds.’
Voor als nog had de jeugdige dichter er echter niet aan gedacht, zich deze rijke bron van volksmuziek voor zijne verzen te nutte te maken en haar tot voertuig te kiezen zijner politische denkbeelden. Wij zullen hem zelven wederom laten spreken. ‘Het eerste stuk, dat ik als voorstander van Erin's zaak in het licht gaf,’ - zegt hij - ‘was in tamelijk langdradig en gezwollen proza. Tegen het einde van het jaar 1797 hadden namelijk de hoofden der United Irishmen, Arthur o'Connor, Thomas Addis Emmet - de broeder van Robert - en eenige anderen, het beroemde - of beruchte? - dagblad “the Press” opgerigt, waarin met de grootste vermetelheid, de onafhankelijkheid van Ierland werd gepredikt en republikeinsche gevoelens werden verkondigd. Vooral Emmet onderscheidde zich door zijne artikelen, onder den naam van “Montanus”Ga naar voetnoot2, welke zoo- | |
[pagina 803]
| |
wel op literarische verdiensten als op stoutheid aanspraak mogten maken. Dit blad werd door mijne familie met de grootste gretigheid ontvangen; ik pleegde het 's avonds, na den maaltijd, voor te lezen met al de sympathie, welke ik voor de zaak voelde, die het voorstond. Het was natuurlijk, dat ik, bij mijne denkwijze en bij het ontwakend bewustzijn van schrijversaanleg, vurig wenschte mede te werken aan dit vaderlandlievend en populair orgaan, maar de bezorgdheid mijner goede ouders, die niettegenstaande hunne belangstelling in de Iersche zaak, het gevaar niet voorbijzagen, dat aan hare bevordering verbonden was, weerhield mij van den stap, welken ik anders zoude genomen hebben. Ik ben hun verschuldigd, dat ik niet ben betrokken geweest in al de noodlottige gevolgen der revolutie. Geheel kon ik echter den lust niet bedwingen in het blad te schrijven, en ik zond eene paraphrase in van eene der zangen van Ossian, welke geplaatst, doch niet bijzonder opgemerkt werd. Spoedig waagde ik een vermeteler stap, dien ik slechts aan mijn vriend Edward Hudson toevertrouwde; ik schreef een langen brief aan de *** van **, waarin de leus des opstands met duidelijke woorden werd ontvouwd, hier en daar gehuld in rhetorische bloemen en figuren. Ik durfde naauwelijks hopen, dat mijn proza geplaatst zoude worden, en met eene bevende hand stak ik den brief in de bus der redactie, maar ziet! den volgenden avond, toen ik het blad opende om de gewone lectuur te beginnen, sprongen mij eensklaps de kapitale letters van mijn stuk in het gezigt, dat eene eervolle plaats had verkregen bij het hoofdartikel. Ik trachtte eene uiterlijke bedaardheid aan te nemen, om de achterdocht van mijn familie-auditorium niet op te wekken, en las den brief voor, terwijl iedere zenuw in mij trilde. Het ging goed, en ik had het genoegen mijnen brief zeer te hooren prijzen, en zoude welligt daardoor verleid zijn geworden mijn geheim te ontdekken, indien mijn vader en moeder de uitdrukkingen niet wat al te kras en vermetel hadden gevonden, een oordeel, dat algemeen en ook door de hoogere autoriteiten scheen gedeeld te worden, daar later in het Comité van het Lagerhuis paragraphen daaruit werden aangehaald ten bewijze der vreesselijke plannen, welke “the United Irishmen” hadden gekoesterd. Mijne anonymiteit werd echter, door de onvoorzigtigheid van Edward | |
[pagina 804]
| |
Hudson, aan mijne moeder verraden, die mij met angst vroeg, of ik den brief geschreven had. Ik bekende natuurlijk, en zij verzocht mij toen in de dringendste woorden mij niet in te laten met dat blad, en daar elk harer wenschen voor mij eene wet was, zoo beloofde ik 't haar plegtig, en ik ben er hartelijk dankbaar voor, dat ik haar verlangen opvolgde.’ Inmiddels was het jaar 1798 genaderd, en de opstand brak uit in alle oorden des lands. Het zoude ons te ver voeren, wanneer wij in eene beschouwing traden dezer voor Ierland zoo noodlottige gebeurtenis, die de Unie met Groot-Brittanje ten gevolge had. Met weemoed herdenkt Moore in zijne voorrede tot de Melodiën, het lot zijner jeugdige vrienden, der Emmet's, van Edward Hudson, John Brown, en zoo vele andere zijner medeleerlingen aan Trinity-College, als in de Iersche omwenteling van 1798-1799 betrokken waren. Van den held en het hoofd der beweging, Lord Edward Fitzgerald, schreef hij later de biographie. Ofschoon hij geen dadelijk deel had genomen aan de pogingen der ‘United Irishmen’, zoo onderging Thomas Moore toch een verhoor voor Lord Clare, den vice-kanselier der Universiteit, en Dr. Duigenan, daar op de geheele Dublinsche hoogeschool de verdenking van medepligtigheid rustteGa naar voetnoot1. Dit onderzoek liep echter zonder verdere gevolgen af, en te regt scheen de regering te begrijpen, dat iemand van Moore's karakter, niet gevaarlijk, en geen zamenzweerder kon zijn. Hij kwam er dus met den schrik af, en bemoeide zich verder niet met de omwenteling, maar keerde tot zijne studiën terug, die hij ijverig voortzette. Trouw bezoeker der lessen in Trinity-College, wist hij echter den tijd te vinden om zijne vertaling van Anacreon te vervolgen, en de verschillende geschriften in ‘Marsh's Library’ te lezen, die eenig licht konden werpen over de zangen van zijn lievelingsdichter. Te midden der woelingen om hem henen, wijdde hij zich thans onverdeeld der wetenschappen en der literatuur, totdat hij in het jaar 1799 de school verliet voor den ruimeren werkkring van het bedrijvige leven. | |
[pagina 805]
| |
Wij begeleiden hem thans naar London, waar hij in den aanvang van 1799 zich liet inschrijven in de Middle Temple, om als advocaat te worden ontvangen. De pandecten en instituten vielen echter weinig in den geest van den dichter, en hij zeide, naar 't schijnt, weldra vaarwel aan Themis, aan de Temple en aan zijne betrekking van ‘barrister at law,’ - om zich geheel aan de letteren te wijden. Hij kon te eerder zijne betrekking opgeven, daar het hem gelukt was eenen uitgever te vinden voor zijne Oden van Anacreon, die met vele belangrijke aanteekeningen verrijkt, en door eene Grieksche Ode van hem zelven voorafgegaan, in 1800 het licht zagen, nadat zij eerst aan het oordeel van den geleerden vriend van Edmund Burke, Dr. F. Laurence, onderworpen waren gewordenGa naar voetnoot1. Door tusschenkomst van den Earl of Moira, die hem in bescherming had genomen, en later een warm vriend werd, had hij de vergunning ontvangen zijne Oden aan den Prins Regent - toen Prins van WallisGa naar voetnoot2 - op te dragen, eene vergunning, welke voor den jeugdigen auteur van groote waarde was voor de verspreiding van zijn werk. Hij werd bij die gelegenheid aan den Prins voorgesteld, die hem zeer vriendelijk ontving, en niettegenstaande zijne latere hatelijke uitvallen en satiren, steeds eene groote toegenegenheid bleef toedragen. Wij gelooven gaarne, dat de Oden van Moore eene zeer vrije paraphrase van AnacreonGa naar voetnoot3 mogen genoemd worden, - wij zijn niet in staat dit te beoordeelen, daar wij geen Grieksch kennen, - en dus als woordelijke vertaling minder verdienste bezitten; het zal ons zelfs aangenaam zijn te hooren, dat de metrische overzetting van Mr. J.H. Hoeufft, of die van den Heer Dorn-Seiffen, in dit opzigt de zijne verre overtreffen; maar wij meenen toch uit de algemeene bewondering, welke dit werk in Engeland bij zijne verschijning opwekte, te mogen besluiten, dat het den geest van Anacreon | |
[pagina 806]
| |
wedergeeft in schoone en dichterlijke woorden. Wanneer we nagaan, dat Moore, bij zijne aangeborene liefde voor de erotische poëzie, zijn levenslustig en zelfs toenmaals sensueel karakter, zijne rijke verbeelding en muziekale gave, aan de studie van den Griekschen dichter verscheidene jaren wijdde en - getuigen zijne voorrede en noten - al de bestaande vertalingen raadpleegde, dan durven wij beweren, dat hij, meer dan iemand, in staat was in te dringen in het karakter der Anacreontische zangen. We zouden, als bewijs, nog kunnen aanhalen de latere gedichten, door hem onder den naam van Thomas Little uitgegeven, de Odes aan Nea, ja zelfs sommige der Iersche Melodiën, die alle, in meerdere of mindere mate, de sporen dragen van zijne studie van den Griekschen minnezanger. Dat Engeland ons gevoelen schijnt te deelen, moge de naam van Anacreon Moore getuigen, die den dichter gegeven werd, zoo door de stem van het groote publiek als door die van zijnen vriend, den eersten zanger onzer eeuw. Gij kent ze zeker, de regels van Lord Byron: ‘...... Anacreon Moore,
To whom the lyre and laurels have been given
With all the trophies of triumphant song; -
He won them well, and may he wear them long!’Ga naar voetnoot1
en deze: ‘O You, who in all names can tickle the town,
Anacreon, Tom Little, Tom Moore, or Tom Brown, -
For hang me, if I know of which you may most brag.’Ga naar voetnoot2
Niet onaardig, en karakteristiek voor de Duitsche liefhebberij om zeer gezochte gronden, ter verklaring van een zeer eenvoudig feit, bij te brengen, is de reden, welke Dr. Jacobsen in zijne brieven aan ‘die Gnädige Frau’ voor den bijnaam van Moore aangeeft: ‘Da der Name Moore in Gross-Brittanien sehr häufig ist, so bekam er den Namen Anacreon Moore!’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 807]
| |
De Oden van Anacreon werden met den grootsten bijval ontvangen, en vestigden reeds dadelijk den naam van den jeugdigen dichter. Zij bezitten dan ook, naar onze meening, vele eigenschappen, welke dat gunstige onthaal regtvaardigen. Tintelende van levenslust en zoeten hartstogt, zonder de grenzen der zedigheid of van den goeden smaak te overschrijden, gelukkig van versificatie, en bij uitnemendheid zangerig en welluidend - ofschoon ook tewijlen de gedachte beknopter had kunnen worden uitgedrukt - verrieden zij in den dichter een lyrisch talent, dat der aanmoediging overwaardig was. De opgang, dien zijn eersteling maakte, opende hem de hoogere kringen van Londen, altoos bereid om de aristocratie des geestes in zich op te nemen, en verschafte hem de gelegenheid, niet alleen tot aanknooping van invloedrijke relatiën, maar tevens tot verdere ontwikkeling en beschaving; een voorregt, dat hij in hooge mate waardeerde en zich ten nutte wist te maken. ‘High life’ in Engeland is niet, als in vele andere landen, een leven van ijdelheid en onbeduidendheid, een wegdartelen van den tijd door beuzelpraat en klink-klank; het onderscheidt zich niet slechts door pracht en weelde, 't levert ook, op het gebied van geestbeschaving en smaak, 't reinste, 't edelste en kostbaarste wat de natie bezit. Men ga de politieke en literarische geschiedenis van Engeland na, en zie, hoevele uitstekende mannen in ieder vak van wetenschap de aristocratie heeft geleverd! Thomas Moore was van de kringen, waarin zijne Oden hem zulk eene goede ontvangst hadden voorbereid, weldra een der meest gevierde leden, daar hij aan zijne dichterlijke talenten, een beminnelijk en open karakter, beschaafde vormen, eene welluidende stem en een grooten zin voor sociale genoegens voegde. Met welgevallen luisterde Belgravia naar de zangen van den kleinen dichter, die zijne ziel scheen uit te storten in het lied, of naar zijnen geestigen scherts, zijne humoristische uitvallen, zijne moedwillige aanmerkingen, zijne dartele toespelingen: ‘About it, at it, and upon it;’
met bewondering staarde men op ‘the little fellow’Ga naar voetnoot1, die | |
[pagina 808]
| |
dichter en geleerde tevens bleek te zijn, en zelfs waagde in Bondstreet en op St. James' Square voor zijne democratische gevoelens uit te komen, met al het vuur, zijnen leeftijd en landaart eigen. Maar hoe zeer Thomas Moore het gezellige leven beminde, hij verzuimde de muze niet, maar haastte zich, moedig door den goeden uitslag der eerste poging, eene tweede te wagen. In het jaar 1801 gaf hij zijne ‘Juvenile Poems’ in het licht onder den pseudoniem van ‘the late Thomas Little,’ omdat hij eenig mistrouwen koesterde over het onthaal, dat deze jeugdige proeven, meestal van amatorischen aart, en gedurende zijn verblijf in Trinity-College vervaardigd, bij het publiek en bij - de recensenten zouden vinden, en hij 't dus wenschelijk achtte onbekend te blijven, en tevens hoopte de kritiek te ontwapenen door zijn ‘wijlen Thomas Little,’ steunende op het oude adage, dat men van de dooden slechts het goede zegt. In eene inleiding verhaalt hij, dat de schrijver een zijner bijzondere vrienden was, die op zijn een en twintigste jaar was gestorven, en dus deze gedichten op zeer jeugdigen leeftijd had vervaardigd. De overleden vriend, wiens lievelingsstudie uit de erotische dichters der oudheid bestond, was natuurlijk eenigermate van hunnen geest doortrokken geworden. Na dit korte levensberigt van ‘the man in the moon,’ gaat Moore over tot de beschouwing van de minnezangen van Ovidius, dien hij een stoutmoedige losbol, van Propertius, dien hij een pedante schoolmeester noemt, van Tibullus, wiens fijn en natuurlijk gevoel hij alle regt laat wedervaren, en eindelijk van Catullus, met wien hij dweept. Ofschoon Little - volgens Moore's getuigenis - zich niet alleen de Ouden, maar vooral ook de Engelsche en Iersche dichters tot voorbeeld had gekozen, vinden wij daarvan in zijn werk bijna geene sporen; daarentegen draagt het onmiskenbare teekenen van verwantschap met zijne Oden van Anacreon. Het Horatiaansche motto: ‘non lusisse pudet,’ werd echter door den sluijer van geheim weêrsproken, waarin de dichter zich hulde, en welke voor als nog de kritiek deed zwijgen. Het algemeen oordeel mogt echter verre van gunstig heeten, en zoo veel geestdrift als de Oden opwekten, zoo wei- | |
[pagina 809]
| |
nig roem verwierf hij door de ‘Juvenile Poems.’ - Het stilzwijgen der pers had hem echter vermetel gemaakt, en hij waagde eene tweede uitgave - waaruit echter de stukken werden weggelaten, die de meeste ergernis hadden gegeven - en voegde er zijne Initialen, en eene opdragt aan Joseph Atkinson Esqre aan toe. ‘Ik ben overtuigd,’ zegt hij daarin, ‘dat gij, ofschoon geen casuiste relâché, toegefelijk genoeg zijt om u niet over zulke onschuldige dwaasheden te ergeren; gij weet, dat de vrome Beza niet te minder geacht werd om die losse Juvenilia, welke hij onder een fictieven naam uitgaf, en dat de dertelheid van Bempo's gedichten niet belette, dat hij later een zeer goed kardinaal werd.’ De ongelukkige zag niet, hoe in de mistige lucht van Schotland, zich een onweder zamenpakte, dat later geweldig over hem zoude losbreken! De Juvenile Poems beleefden verschillende drukken, die echter allengs in inhoud smolten, tot in de laatste uitgave geene andere dan werkelijk zeer onschuldige verzen overbleven. Ongaarne als ook wij zouden geacht worden te behooren tot de casuistes relâchés, kunnen we het harde vonnis niet onderteekenen, dat de Engelsche preutschheid over de jeugdige gedichten van Moore uitsprak. Daar is er onder de verzen aan Julia, Rosa, Jessy, Bessy, Kitty en Fanny, waarin het amoreuse element te duidelijk, te naakt te voorschijn treedt; maar daar is er ook, waaraan de zedigheid en goede smaak geen aanstoot nemen kunnen; als de regelen: ‘To Mrs...... on some Calumnies against her Character,’ ‘On the Death of a lady;’ ‘The Natal Genius.’ ‘Elegiac Stanzas on the Death of Julia's Brother,’ ‘Hymn of a Virgin of Delphi,’ en vele andere. De literarische waarde van het bundeltje moge gering zijn, het mag niettemin op geestige wendingen en regt bevallige vormen aanspraak maken. Aan zijne beide eerste werken dankt Moore den naam van den Engelschen Parny; aan zijne Melodiën dien van den Engelschen Béranger. Mogen we, ten slotte, een klein impromptu uit de ‘Juvenile’ aanhalen, waarin ge misschien geene poëzie, maar toch stellig veel luim zult ontdekken? | |
[pagina 810]
| |
To the large and beautiful miss.....(alluding to some partnership in a lottery share.) In wedlock a species of lottery lies,
Where in blanks and in prizes we deal;
But how comes it that you, such a capital prize,
Should so long have remain'd in the wheel?
If ever, by Fortune's indulgent decree,
To me such a ticket should roll,
A sixteenth, Heav'n knows, were sufficient for me,
For what could I do with the whole?
En hiermede nemen we afscheid van de jeugdige zangen. Kort na hare verschijning kondigde Moore een nieuw dichtstuk aan: ‘the Philosophy of Pleasure,’ dat echter nimmer het licht heeft gezien, daar hij welligt wijsselijk inzag, dat te veel anacreontisme op eenmaal zijnen lezers mogt mishagen. De Earl of Moira, die begreep dat hij ook op andere wijze, dan door hem in te leiden bij den Prins en de aristocratie, voor zijnen jongen vriend behoorde te zorgen, bood hem de opengevallene plaats van ‘Registrar of prizes to the Admiralty’ te Bermuda aan, en hoe weinig de dichter zich getrokken voelde, of geschikt achtte tot de betrekking, aanvaardde hij haar echter met dank, te meer daar zij hem de gelegenheid verschafte om kennis te maken met het gelukkige zuidelijke klimaat, en de schoone natuur dier ‘Zomereilanden,’ ‘Where AriëlGa naar voetnoot1 has warbled, and Waller has stray'd.’
Niet zonder weemoed verliet hij de genoegens der Engelsche hoofdstad en den vriendenkring, dien hij zich gedurende zijn driejarig verblijf had gevormd. In zijnen dichterlijken brief aan Lord Viscount Strangford, op de hoogte der Azorische Eilanden, in het zilveren licht der maan geschreven, herroept hij zijnen vriend de: | |
[pagina 811]
| |
‘Delicious days of whim and soul,
When, mingling lore and laugh together,
We lean'd the book on Pleasure's bowl,
And turn'd the leaf with Folly's feather.’
Weinig dacht hij dat, eer de zomer zou zijn voorbijgegaan, zijn oog de zeilen zoude zien ontplooijen, welke hem naar het westelijk halfrond zouden henenstuwen! ‘And yet, 't was time...........’
Den 25sten September 1803 vertrok hij, aan boord van het fregat ‘de Phaeton,’ van de reede van Spithead, in gezelschap van den nieuw benoemden Engelschen gezant bij de Vereenigde Staten, Mr. Merry. Bij de gezelligheid en gulle innemendheid van zijn karakter was 't niet vreemd, dat hij zich een welkome gast wist te maken aan de tafel der officieren, welke de staat van het fregat vormden, en midshipman Scott getuigt dan ook, dat ‘the gunroom mess witnessed the day of his departure with genuine sorrow.’ Te Norfolk in Virginia zette Moore met den ambassadeur den eersten voet in de magtige westersche republiek, welke hem later, vreemd genoeg! van zijne democratische gevoelens zoude genezen. Hij bragt er echter slechts weinige dagen in het huis van den Britschen Consul, Kolonel Hamilton, door en scheepte zich in een oorlogssloep naar de plaatse zijner bestemming, de Bermudische Eilanden, in. De dichterlijke ambtenaar der Admiraliteit verzuimde ook in het vreemde land de dienst der muzen en der liefde niet. We begroeten gaarne de bewijzen van het eerste in de gelukkige ‘Poems, relating to America,’ en vinden, met minder welgevallen, de sporen van het laatste in de vele erotische zangen, welke de Amerikaansche gedichten vergezelden, en gezamentlijk met hen uitgegeven werden onder den algemeenen titel van ‘Odes, Epistles and other Poems.’ Later werden zij - en te regt - afzonderlijk gedrukt. Te Bermuda leerde Moore den later als reisbeschrijver zoo beroemden Kapitein Basil-Hall kennen, die een zeer gunstig en vleijend getuigenis aflegt van de naauwkeurigheid, waarmede de dichter de natuur dier eilanden heeft wedergegeven. | |
[pagina 812]
| |
En inderdaad schijnt het landschap der Bermuden, door zijne pittoreske schoonheid, bijzonder geschikt te zijn om door een poëtisch gemoed te worden begrepen en genoten, en in allen-deele het enthousiasme te verdienen, dat in de beschrijvingen van Thomas Moore doorstraalt. Maar wat ook de natuur in milden overvloed mogt aanbieden, het gezellige leven, de genoegens eener zoowel materieel als intellectueel verfijnde maatschappij, boden de Zomereilanden niet. - Teregt heeft welligt een geacht engelsch tijdschrift beweerd, dat Moore geen open zin bezat voor 't rurale; dat de natuur alleen niet in staat was hem te bevregen, ofschoon zijn langdurig verblijf in Mayfield- en Sloperton-cottage dit oordeel schijnt te weêrspreken. Of we 't daaraan toe te schrijven hebben, of aan tegenzin in de betrekking, die hij bekleedde, of wel aan lust tot onderzoek en vermeerdering zijner menschenkennis, hij stelde, na weinige maanden, een plaatsvervanger te Bermuda aan en scheepte zich in het voorjaar van 1804 met zijnen vriend, kapitein - later admiraal - J.E. Douglas, naar New-York in, van waar hij zich naar Norfolk begaf. Op de eilanden liet hij, niettegenstaande zijn vlugtig verblijf, de gunstigste herinnering na, waarvan hij een streelend bewijs ontving in de aanbieding eener drinkschaal, van een der vruchten vervaardigd van die breedgetakte kalabasboom, waarvan hij zingt: ‘'t Was there, in the shade of the Calabash Tree,
With a few, who could feel and remember like me’Ga naar voetnoot1,
en die sedert zijnen naam heeft gedragen. Dit eenvoudig geschenk werd door hem onder zijne kostbaarste schatten gerangschikt. Te Washington werd hij door zijnen vroegeren reisgenoot, Mr. Merry, aan den President Jefferson voorgesteld, die hem ontving in het volmaaktste négligé, dat men zich denken kan, namelijk, in een kamerjapon en op pantoffels. In hetzelfde costuum had hij het eerste gehoor verleend aan den Britschen gezant, bij de overhandiging zijner geloofsbrieven. - | |
[pagina 813]
| |
De generaal Dearborne en eenige andere amerikaansche officieren, woonden met Moore het levée van den eersten staatsdienaar der Republiek en den opsteller van de verklaring harer onafhankelijkheid bij, doch schenen zich niet in 't minst te verwonderen over dit gemis aan decorum, dat onzen aristocratischen dichter, en nog meer den vormelijken Mr. Merry vreemd, zoo niet stuitend, moest voorkomen. Reeds in New-York, de stad der dollars, waar rijkdom en verdienste gelijkluidende woorden zijn, en in Washington, den zetel der democratie van het Westen, verloor Moore een groot gedeelte der jeugdige illusies, die hij zich van 't wezen der gemeenebesten had gemaakt, en de weinige, die hem nog overbleven, werden opgelost door zijn verblijf in het gastvrije Philadelphia, waar hij vele en aangename betrekkingen aanknoopte onder de zoogeheeten foederalistische of anti-democratische partij. Moore is openhartig genoeg, den slechten indruk, dien de regeringsvorm der Vereenigde Staten op hem maakte, gedeeltelijk aan zijne omgeving en de eenzijdige beschouwingen te wijten dergenen, die geroepen waren hem omtrent den toestand des lands in te lichten. - Maar die indruk zelf was - volgens zijn eigen getuigenis - zoo sterk, dat hij, gedurende zijn verblijf in Amerika, meermalen twijfelde aan de waarheid en voortreffelijkheid dier liberale beginselen, aan welker bevordering hij zijn geheele leven gewijd had en ook verder bleef wijden. Zoo vreemd als het verschijnsel bij den eersten aanblik schijnen moge, zoo natuurlijk en verklaarbaar zal 't ons worden, wanneer we overwegen dat Thomas Moore, schoon als jongeling middellijk betrokken in den strijd voor het democratische beginsel, door zijne latere innige betrekking tot de hoogere kringen van Londen, zich allengskens verwijderd zag van de nederige spheer, waarin hij zich vroeger bewoog. - Hij behoorde tot die ‘démocrates de salon,’ die, den schijn voor 't wezen nemende, zich met welgevallen verdiepen in theoretische bespiegelingen omtrent volk en volksregering en bij de eerste praktische toepassing van hun stelsel terugdeinzen voor die ‘menschen zonder opvoeding en smaak,’ welke 't wagen zich hunne gelijken, welligt hunne meerderen te noemen. Van daar dat zijne ideale en dichterlijke denkbeelden eenen gevoeligen stoot ondervonden, zoo ras hij in aanraking kwam | |
[pagina 814]
| |
met eene maatschappij, welke leefde onder het democratische beginsel, en toch door gemis aan fijne beschaving en bevallige vormen, zijne sympathie niet kon opwekken. - Haasten we ons echter er bij te voegen, dat Thomas Moore, schoon vaarwel zeggende aan zijne republikeinsche gevoelens, toch gedurende zijn geheele leven een warm verdediger en voorstander bleef der liberale beginselen, welke door de Whig-partij werden vertegenwoordigd. Het blijft evenwel te betreuren, dat de wrevel over het verlies zijner illusiën, hem onregtvaardig maakte in zijne beoordeeling der amerikaansche natie en toestanden, en der groote mannen, die aan het hoofd der Republiek stonden. Van Philadelphia keerde hij naar New-York terug, om van daar zijne reize naar den Waterval van Niagara en naar Canada voort te zetten. We stellen ons vóór, hem op die reize in ons volgend nommer te vergezellen, en daarna eene beschouwing te geven zijner gedichten, welke betrekking hebben tot Amerika. -
joh. c.z.
(Wordt vervolgd.) |
|