De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 727]
| |
Savonarola.Eene historische studie.De geschiedenis van Italië in het einde der vijftiende eeuw levert ons in den hoofdpersoon van de meest gewigtige episode uit de laatste dagen der Florentijnsche republiek eene schoone en treffende figuur, wier hooge belangrijkheid, door velen slecht begrepen en door sommigen miskend, den onpartijdige die ze naar waarde schat, tot nader onderzoek en oplettende beschouwing uitnoodigt. De snel voorbijgaande maar veelbeteekenende verschijning van Savonarola, den Profeet van Florence, was in menig opzigt de uitdrukking van den geest, de verwezenlijking van het maatschappelijk denkbeeld zijner eeuw. Als hervormer der zeden en grondvester van de vrijheid zijns lands, al mogt deze dan ook geen lange duur verzekerd zijn, heeft hij het onbestemd verlangen zijner tijdgenooten tot klaarheid gebragt en de wenschen zijner medeburgers, waar 't hem mogelijk was, vervuld. Zijn leven en werken was de trouwe afspiegeling van vele der deugden, maar ook van vele der dwalingen, die zijnen tijd hebben gekenmerkt. Zijne profetie, de hervorming der kerk en de tuchtiging van Italië, is vervuld geworden, schoon later en anders dan hij verwachtte. Zijn einde was het treurig beeld van Italië's naderenden val: beide veroorzaakt door eigene dwaling en uitwendig geweld eener vijandige magt. Door zijne vrienden als heilige vereerd, door zijne tegen- | |
[pagina 728]
| |
standers als valsch profeet gevloekt, door partijdige schrijvers als dweeper bespot en als demagoog veroordeeld, is hij in onzen tijd door kundige en waarheidlievende geschied vorschers van den heiligenglans en de martelaarskroon ontdaan, door overmatige vereerders hem toegekend, en, naar juister begrip van zijnen tijd, op de eervolle plaats hersteld die hem toekomt in de historie. Het resultaat dezer onderzoekingen, naar eigene wijze voorgedragen, en hier en daar naar eigene meening gewijzigd, wenschen we onzen lezers in de volgende bladen mede te deelen, indien zij namelijk den Profeet van Florence die belangstelling waardig keuren, die hij, naar onze meening, in zoo ruime mate verdient, en die hij dan ook in het naburige Duitschland vooral en in het zuidelijker land zijner vaderen, ten allen tijde heeft gevonden.
De tijd naderde waarop Italië, na langen en bloedigen strijd aan vreemde overheersching onderworpen, der veroveringszucht van naburige vorsten eene ligte prooi zou worden, om eindelijk, na eeuwen van vrijheid, van aanzien en magt, in eenen toestand te verzinken van slavernij, van kwijning en van vergetelheid. Die uitkomst kon door niemand worden voorzien, maar de teekenen van inwendig verval waren, in weêrwil van den uiterlijken glans die sommige der aloude republieken nog omgaf, te duidelijk in staats- en volksleven op te merken, dan dat ze het oog van helderzienden en verstandigen konden ontgaan. Teregt werd door hen de handhaving van vrijheid en burgerregten als het palladium der Italiaansche onafhankelijkheid beschouwd: kleine staten, niet gewoon den wil van éénen of van weinigen te dienen, konden niet groot, niet magtig worden, en bijgevolg geene vreemde overheersching weêrstaan, wanneer niet allen belang hadden bij de instandhouding der onafhankelijkheid. En dat belang van allen in het welzijn van den staat, was in de vijftiende eeuw, zoo al niet geheel verdwenen, dan toch grootendeels in Italië verloren gegaan; - waar vroeger het volk had geregeerd en in gewigtige omstandigheden beslist, daar heerschten nu eenige weinigen of enkele personen met bijna onbeperkte magt; het burgerregt was het bijzonder eigendom eener kleine minderheid geworden, en gansche landstreken, ja zelfs vrije steden, door magtiger staat onderworpen, werden als veroverde winge- | |
[pagina 729]
| |
westen door den overweldiger beheerd. Wel moest het ten laatste onverschillig worden welken meester men diende, een alleenheerschend Koning of eene zoogenaamd vrije republiek; en terwijl de sterkere den zwakkere onderdrukte, verminderde hij onbezonnen zijne eigene magt, door zich vijanden te scheppen waar hij vrienden had moeten zien, en door de burgers van den staat hunne regten en hun aandeel te ontnemen in eene regering wier magt en grootheid van die der individuën afhankelijk was. Terugkeer tot vroegere en betere toestanden, herstel der aloude vrijheid was dan ook de wensch van velen die zich niet als de groote menigte door den bedriegelijken glans van de heerschappij dergenen lieten verblinden die zich de staat tot heeren en meesters had gegeven, en weldra werd hun verlangen ook door anderen gedeeld, waar de magtige, eenmaal geëerde burgervorsten den haat hnnner feitelijke onderdanen begonnen te verdienen. Dat lang onbestemd en bij de meesten nog sluimerend verlangen werd het eerst met bewustzijn en klaarheid uitgesproken door Savonarola te Florence. De ziel der volkspartij, die zich om hem had gevormd, herstelde hij door zijn woord en gezag hare vrijheid en souvereiniteit. - Maar, gelijk volkomen terugkeer tot vroegere toestanden ten allen tijde, zoo al niet geheel onmogelijk, dan toch niet dan voorbijgaand is geweest, zoo ook hier. Die vrijheid door Savonarola duurzaam zoo hij meende, gevestigd, was slechts eene laatste schemering van het licht dat weldra voor altijd zou worden uitgedoofd; en, schoon ze zwichtte in 't einde voor het geweld van den magtigen en trouweloozen veroveraar, die in later jaren Florence eenen onwaardigen dwingeland tot meester gaf, toch werd haar ondergang voorbereid door de ontaarding van die burgerdeugd, welke de eerste en noodzakelijke grondslag der burgervrijheid behoort te zijn, en door het toenemend zedebederf, dat de levenskrachten van geheel Italië begon te ondermijnen. Maar ook dat zedenbederf had sinds lang, en meer nog dan het verlies of de beperking der vrijheid, de aandacht getrokken en de bekommering gewekt van den deugdzame, van den regtvaardige, en krachtige stemmen tot het aandringen op hervorming en herstel, 't zij door de burgers zelven, 't zij door kerk en geestelijkheid, uitgelokt. De overmatige weelde, in de bloeijende handelsteden meer en meer | |
[pagina 730]
| |
toegenomen, begon haren verderfelijken invloed op volksleven en volkszeden uit te oefenen; de valsche en trouwelooze Italiaansche politiek, later de algemeene kwaal der Europesche regeringen, in dezen tijd reeds het rigtsnoer van het onderling verkeer der volken en vorsten in Italië, verminderde het ontzag en den eerbied voor de overheden en bestuurderen van den staat; terwijl de verregaande zedeloosheid der aanzienlijken en grooten hunne minderen een noodlottig en ligt verleidend voorbeeld gaf. Nog nadeeliger werkte de slechte tucht, die er onder velen der geestelijken gehouden werd; te zwakker, naarmate het zedenbederf onder sommige Paussen ook in het Roomsche hof dieper was doorgedrongen, en weinig baatten de Ioffelijke pogingen door eenen Nicolaas V en eenen Pius II aangewend, wanneer het goede door hen gesticht, in de regering van eenen Innocentius VIII of eenen Alexander VI weder ten onderging. En waar reinheid van zeden op de raadgeving en vermaning des geestelijken herders vertrouwen deed stellen, daar werd menigmaal de weldadige invloed gemist van het zuiver en oorspronkelijk geloof, door vermenging met vreemde bestanddeelen verduisterd en ontaard. Overmatige geestdrift toch voor heidensche wetenschap en heidensche kunst had de zaden van ongeloof in de harten van velen gestrooid, en de zedeleer tot loszinnige wijsbegeerte en het godsdienstig onderrigt tot nuttelooze oratorie verlaagd, terwijl het bijgeloof der groote menigte te weinig door priesters en leeraren werd tegengegaan. Dat alles, dat verval van wat de middeneeuwen groots en goeds in het volksleven hadden voortgebragt, ontging het doorzigt van betergezinden niet, en meer en meer begon ook bij de volkeren zelven de dringende behoefte aan verandering en verbetering gevoeld te worden, en 't verlangen te ontstaan naar hervorming en herstel. Maar onbestemd en weinig bewust was bij de meesten nog dat verlangen, en zoo er al sommigen waren opgestaan, die de verdorvenheid der tijden in stoute tafereelen hadden afgemaald en aangedrongen op bekeering, enkelen zelfs die zich hadden afgescheiden van de kerk omdat zij draalde hunne wenschen te voldoen, niemand had tot dusverre eene onmiddelijke uitvoering der gezochte hervorming in de kerk zelve beproefd. De proef werd genomen, de poging gewaagd door een eenvoudigen monnik, die zich geroepen en in staat achtte te volbrengen wat tot dusverre aan | |
[pagina 731]
| |
de kerk zelve niet was gelukt. Aanvankelijk met den gewenschten uitslag bekroond, leed zij ten laatste schipbreuk op de wispelturigheid van het ligt bewogen maar weinig volhardende volk, op de overdrijving van een oorspronkelijk juist beginsel, op den naijver van de vijanden en op de persoonlijke dwalingen van den hervormer zelven. Niettemin, welk ook het einde van het ondernemen geweest zij, Savonarola verdient den lof van ook in dit opzigt datgene tijdelijk in 't leven geroepen te hebben, wat zijne eeuw had gedacht en zijn volk gewenscht - hervorming der zeden en reiner verkondiging van het geloof; - maar ten onregte heeft hij voorbijgezien dat eene eigenmagtige hervorming onder het oog van den kerkvorst, wiens persoonlijke belangen bovendien met de zijne strijdig waren, nimmer volledig kon worden tot stand gebragt, en dat de pietistische rigting zijner zedeleer wel in staat was, het volk voor korten tijd in geestdrift te ontsteken, maar geenszins berekend duurzame begrippen en beginselen te vestigen in het zuidelijk en zinnelijk land der kunst. En de mislukking der proef, om die reinheid van zeden, voor een tijd door hem hersteld, ook te doen voortduren in het toekomende, moest in latere jaren, gelijk wij boven reeds opmerkten, den val verhaasten der pas herboren republiek, wier grondslag en magt door den terugkeer van het kwaad ondermijnd en vernietigd werden. Dan ook hier faalde Savonarola zelf in de middelen door hem aangewend tot instandhouding van het gemeenebest; zijne theocratische democratie, op het tweeledig beginsel van volkssouvereiniteit en godsrijk op aarde gegrond, miste alle voorwaarden van blijvend bestaan, en met hem stortte het gebouw ineen, dat meer nog op de magt en den invloed zijner eigene persoonlijkheid dan op het beginsel was gevestigd dat hij vertegenwoordigde. Onder een anderen vorm sleepte de eenmaal door hem bezielde republiek haar kwijnend aanzijn voort, totdat de dag zou aanbreken van volkomen ondergang en vernederende slavernij. - Hoe het zijn moge, en afgezien van het al of niet slagen der poging, als hervormer in staat en maatschappij blijft Savonarola onze warme belangstelling verdienen, en wel verre van hem alleen de slechte uitkomst van het ondernemen te last te leggen, behooren wij niet te vergeten dat de tijd dien hij beleefde en het volk waaronder hij optrad wel eene zede- | |
[pagina 732]
| |
lijke en maatschappelijke hervorming verlangden, maar geenszins geschikt en niet genoegzaam voorbereid waren om ze behoorlijk ten uitvoer te brengen of duurzaam te vestigen. En zoo verschijnt hij ons in zijne grootheid en in zijnen val, het trouw en welgelijkend beeld van zijn ongelukkig vaderland, en tevens ook van het onrustig en nog vruchteloos streven eener eeuw, die zich zelve noodlottig, maar onbewust voorbereidend en duister vermoedend wat komen zou, als het overgangstijdperk van middeneeuwen en nieuwere geschiedenis beschouwd mag worden. Zoo wenschen we dan ook Savonarola te doen optreden in de schets die we voornemens zijn van zijn leven en handelen te ontwerpen; als de vertegenwoordiger namelijk en de factor van eene der hoofdrigtingen van zijnen tijd. Als zoodanig hebben wij gemeend hem onzen lezers vooraf in eene korte inleiding te moeten voorstellen, en, daarin afwijkende van zijne geleerde biografen, doelmatiger geacht eerst te zeggen wat hij was, alvorens te verhalen wie hij geweest is. Wij mogen echter deze onze inleiding niet sluiten zonder nog met een enkel woord van een bijzonderen karaktertrek te gewagen, die hem welligt eene nieuwe, schoon zonderlinge belangrijkheid bijzet, de gave namelijk der profetie door vrienden en vereerders hem toegekend, en tevens tegen een misverstand te waarschuwen dat welligt uit zijnen titel van hervormer zou kunnen ontstaan. Anders is Savonarola als profeet door zijne tijdgenooten, anders door zich zelven, anders door latere eeuwen beschouwd geworden. Florence heeft hem een tijd lang haren profeet genoemd om de gave die ze hem toeschreef, van de dingen te voorspellen die komen zouden, om de magt die ze hem toekende om wonderen te verrigten. Ze heeft hem een valschen profeet gescholden toen zijne voorzegging slechts ten deele werd vervuld, toen de wondermagt faalde waaraan ze geloofd had. - Hij zelf verwierp het profetisch karakter, namelijk het profetisch karakter in bijbelschen zin - en erkende de gebeurtenissen die hij voorspelde, uit de teekenen des tijds en den natuurlijken zamenhang der omstandigheden, der oorzaken en gevolgen voorzien te hebben, maar beriep zich tot bevestiging en waarborg zijner profetiën, op goddelijke openbaring en bovennatuurlijke gezigten, die zijne meeningen en redene- | |
[pagina 733]
| |
ringen met het zegel der waarheid hadden bekrachtigd. Wat meer zegt, hij geloofde zelf aan den buitengewonen en goddelijken oorsprong dier voorstellingen en droombeelden, die zijn rusteloos werkende geest en de levendige fantaisie, zoo eigen aan het Italiaansch karakter, hem voortooverden in apocalyptische visioenen; hij geloofde aan eene wondermagt, die bezworen door het geloof, hem en zijne geheiligde zaak zou bijstaan en redden in de ure van het gevaar. Maar ofschoon hij van dweepzucht niet vrijgepleit kan worden, bedrieger was hij niet; en zoo het al vreemd moge schijnen, eenen man die zoo vrij en zoo helder dacht waar het staat en staatkunde gold, aan bovennatuurlijke openbaringen en visioenen te zien gelooven, onze bevreemding wordt merkelijk verminderd wanneer wij bedenken dat zelfs in den tegenwoordigen tijd nog geleerde en diepzinnige verstanden worden gevonden, die, schoon met omzigtigheid, niettemin toch veel van die supernaturalistische voorstellingen als waarheid aannemenGa naar voetnoot1, en Savonarola als den laatsten beschouwen dier weinige profeten, die de geschiedenis der middeneeuwen, na lange tusschenpoozen, bij gewigtige keerpunten ziet optreden. Ook is het bovennatuurlijke in de rigting van Savonarola verre van onnatuurlijk of buitenwoon: wat wij geestdrift noemen en voortbrengselen eener verhitte verbeeldingskracht, dat achtte hij, in zijnen tijd en naar de begrippen van dien, goddelijke ingeving en wonderdadige openbaringen. En wat zijn geloof aan eene geheiligde en voorbe stemde roeping betreft, hoevelen zijn er niet geweest (en hoevelen van de zoodanigen zijn er niet welligt nog aan te wijzen!) die, al waagden ze niet altijd het openlijk te verklaren, toch in dergelijken zin als uitverkorenen des Heeren zich beschouwd hebben. - Wat hiervan zijn moge, het algemeen gevoelen van onzen tijd acht Savonarola noch godsgezant noch profeet, en wanneer hij nog somtijds de Profeet van Florence wordt genoemd, dan geeft dit niet anders dan de hoedanigheid te kennen, in welke hij voor het Florentijnsche volk is opgetreden, niet die in welke de geschiedenis hem erkent. Protestantsche schrijvers intusschen noemen hem nog menigmaal den profeet der reformatie; en ze- | |
[pagina 734]
| |
ker niet geheel ten onregte: hervorming der kerk en tuchtiging van Italië waren, gelijk wij in den aanhef onzer inleiding reeds gezegd hebben, zijne beide voornaamste voorspellingen; en beide zijn vervuld geworden; maar die vervulling is verder gegaan dan hij verwachtte, en trouwens ook kon verwachten: de voorbijgaande kastijding door hem voorspeld is geëindigd met den val en de onderwerping zijns vaderlands, en de hervorming, die hij voorzag, is eene scheuring, eene geweldige revolutie geworden. Die heeft Savonarola niet geprofeteerd, die niet gewenscht, die zou hij waarschijnlijk, had hij ze beleefd, ten stelligste hebben veroordeeld. Hervormer in staat en maatschappij alleen, hervormer ook der kerk, voor zooverre hij vele harer misbruiken en het absolutismus harer vorsten aantastte, was hij echter geenszins hervormer der leer. In zijne theologische rigting scholastisch speculatief en mystisch contemplatiefGa naar voetnoot1, was hij in vele opzigten de trouwe volgeling van Thomas Aquinas den meester zijner orde, en wel verre van de aangenomene dogmatiek te willen veranderen, bleef hij integendeel, zooveel hem als kerkhervormer mogelijk was, haar ijverige voorstander en verdediger. Eenige afwijkingen toch, vooral met betrekking tot het meer practische leven, ontnemen hem dit karakter in 't algemeen niet, en zijne boetpredikatiën golden dan ook niet anders dan de verdorvenheid der zeden en het naar zijne meening ontaard, niet het oorspronkelijk gezag van geestelijken en kerkvorsten. Men zou dus in een schromelijk misverstand vervallen, wanneer men Savonarola met latere reformatoren wilde gelijk stellen; en deze erkennen hem dan ook geenszins als een der hunnen, maar alleen als getuige der waarheid, als voorlooper des noods, geenszins als grondlegger der hervorming. Bovendien bestaat er nog een ander, niet min gewigtig verschil tusschen hem en de reformatoren der volgende eeuw: terwijl deze de waarheid hunner meeningen, uit het Evangelie geput, in de getuigenis der menschelijke rede zagen bevestigd, sprak gene uit naam van Evangelie, van Kerk en van goddelijke openbaring, en wanneer zij welligt als uit- | |
[pagina 735]
| |
verkorenen zich mogten beschouwen, hij noemde zich godsgezant en profeet. De vraag, of Savonarola, wanneer hij in eene minder polemische stelling tegenover de buitenwereld ware geplaatst geweest, in zijne denkbeelden en begrippen meer naar de leer der Duitsche hervormers zou overgeheld hebben, blijft wel natuurlijk voor altijd onbeantwoord; maar zeker is het dat al mogt hij ook verder in zijne oppositie tegen Rome zijn gegaan, wanneer de omstandigheden hem daartoe meerdere vrijheid hadden gegeven, toch altijd het verschil van volkskarakter en land het verschil tusschen zijne en hunne rigting zou hebben doen voortduren. Evenmin als zij intusschen, kon Savonarola de veroordeeling der kerk ontgaan: de banvloek van Rome heeft hem getroffen, zooal niet wegens ketterij in de leer, dan toch om zijn verzet tegen de pausselijke magt. En teregt welligt volgens de beginselen en de regelen der kerk, wier dienaar hij was. Maar met die maat kan hij door ons niet worden gemeten, die hem alleen als staatkundige en maatschappelijke verschijning wenschen ten tooneele te voeren, en zelfs met opzigt tot zijne theologie ons vergenoegen te verwijzen naar de schrijvers die er over gehandeld hebben; ook zal hij naar die beginselen, naar die begrippen niet worden beoordeeld door hen, die, met terzijdestelling van bijzondere en persoonlijke godsdienstige meeningen, uit vrijer en algemeener oogpunt de historische verschijnselen wenschen beschouwd en gewaardeerd te hebben. | |
I.In de dagen van Lorenzo il Magnifico, toen het volk van Florence nog met eerbied en bewondering opzag naar het paleis der Medici, en de altaren nog bekranste van wetenschap en kunst, leefde in het naburige Lombardije een jeugdig kloosterling, die de genietingen der wereld voor een leven had versmaad van mijmering en boete, om in de eenzame cel de zonden te beweenen van zijn ligtzinnig vaderland, dat het geloof des harten aan de vergoding | |
[pagina 736]
| |
van weelderige kunst en vrijzinnige wijsbegeerte had opgeofferd. Gesproten uit een aanzienlijk Paduaansch geslacht, in wereldlijke rigting te Ferrara opgevoed, en voorgegaan en voorgelicht door een beroemd grootvader en een achtenswaardig vader, was Girolamo Savonarola geenszins bestemd geworden tot kloosterleven of geestelijken stand. Maar, stil en ingetogen als kind, als jongeling een dweeper voor godsdienst en geloof, had hij vroeg reeds een onoverwinnelijken afkeer gevoeld voor den omgang met de wereldgezinden en ligtvaardigen, die hij aan 't huis zijns vaders had leeren kennen, en in afzondering hen ontwijkend, te vergeefs troost en voldoening gezocht in de koude spitsvindige wijsbegeerte, die zijne meesters hem hadden geleerd. Daarentegen had hij al spoedig zijne overpeinzingen en nachtelijke studiën aan de diepzinnige theologie van Thomas Aquinas gewijd, en in geestelijke liederen, niet zonder dichterlijk talent, het mystisch godsdienstig gevoel dat hem beheerschte uitgestort. Later, toen hij zich gedwongen zag meer dan te voren in 't werkelijke leven op te treden, was hem de omgang met zijne gelijken en met de grooten en aanzienlijken, die hij dagelijks ontmoette, ten eenenmale onverdragelijk geworden, terwijl hij meer en meer zich in de strikken en onoplosbare vraagstukken der Aristotelische wijsbegeerte zag verward. Vandaar eindelijk zijn besluit om de loopbaan, waarvoor zijn vader hem had bestemd, en die hij niet dan met weêrzin was begonnen, geheel vaarwel te zeggen, en in het klooster de rust te zoeken, die hem het maatschappelijk leven scheen te ontzeggen. Met een jeugdigen monnik, Fra Ludovico, zijnen vriend, ontvlugtte hij onbemerkt het ouderlijk huis, en begaf zich met hem naar het klooster der Dominicanen te Bologna, om aldaar als novitius te worden aangenomen. Na geëindigden proeftijd, en eene verklaring van zijn gedrag aan zijne ouders en bede om vergiffenis zoo hij verkeerdelijk mogt gehandeld hebben in hunne oogen, nam hij in den jare 1476 het geestelijk ordekleed aan. Maar de rust die hij gezocht had, mogt in de stille kloostermuren evenmin als in de levendige luidruchtige buitenwereld door hem gevonden worden. Eerst had hij aan harde en nederige diensten zijne krachten gewijd, om, naar zijne eigene uitdrukking, de aristocratie en den Aristoteles | |
[pagina 737]
| |
der wereld niet te ruilen voor de aristocratie en den Aristoteles van het klooster, maar weldra had zijn helder verstand en zijne grondige kennis de aandacht zijner superieuren getrokken, en was hij door hen tot leeraar der wijsbegeerte aangesteld. Op nieuw vond zijn rustelooze geest, door de onthouding en kastijding des ligchaams eer versterkt dan verzwakt, een onmetelijk veld van bespiegeling en overpeinzing, en tevens ook van meer onmiddelijke werkzaamheid. Toen zag ook zijn scherpe blik op de wereld terug die hij verlaten had: hij zag ongeloof en ligtzinnigheid, weelde en misdaad bij de grooten en magtigen, bijgeloof en zedeloosheid onder het volk, misbruiken in de kerk en slechte tucht bij de geestelijkheid; en hij gevoelde dat hij niet was bestemd om als nederig leekenbroeder de lage kloosterdiensten te vervullen, of als stil en afgetrokken dweeper te klagen en te weenen over de zonden des tijds, en, gelijk hij vroeger had gedaan, eene betere toekomst te wachten aan gene zijde van het graf, maar dat hij was geroepen om op te treden voor den volke en bekeering en boete te prediken aan zijne tijdgenooten. - Reeds had hij zijne leerlingen tot inkeer en betering vermaand en hun Christelijke, geen heidensche wijsbegeerte verkondigd; en zijne woorden hadden ingang gevonden bij zijne hoorders, zijne vermaningen magtigen invloed uitgeoefend op zijne discipelen. Waarom een minder gelukkigen uitslag bij talrijker toehoorders, bij grootere schare te verwachten? - Hij gevoelde de magt, hij geloofde aan de heiligheid zijner roeping; - maar - waren zijne krachten geëvenredigd aan zijnen wil? Hij beklom den kansel, hij sprak tot de menigte gelijk hij gesproken had tot zijne jongeren. Maar de arme Girolamo, zwak van gestel, door lange onthouding en strenge kastijding uitgeput, helder en overtuigend wel is waar in zijne redenering, maar met geenerlei gave der welsprekenheid toegerust, scheen tot redenaar niet geschapen: zijne stem was zwak als zijn ligchaam, zijne spraak hard en onwelluidend, zijne geste stijf en onbevallig, in één woord zijne voordragt slecht. Eenmaal had hij het gewaagd te prediken in de kerk van S. Lorenzo te Florence, maar zijne hoorders waren heengegaan, en troosteloos had hij den tempel verlaten waar hij gemeend had de harten te winnen voor het geloof en de gemoederen te doordringen van de waarheden die hij verkondigde. | |
[pagina 738]
| |
Wie had in hem, den zwakken uitgeteerden jongeling, den nederigen monnik, wie in den magteloozen, smadelijk verlaten prediker dien Savonarola voorspeld, die eenmaal dat zelfde volk dat hem honend had verworpen, zou bezielen met zijn woord, die het trotsche Florence zou buigen naar zijnen wil en den rijken burgervorst zou verjagen uit zijne paleizen, die een magtig Koning de wet zou stellen en Rome zelf doen sidderen voor zijne stem? Niemand voorzeker, zoo niet welligt hij zelf. Hij wist het wat volharding in eene goede zaak vermag, gesteund door het geloof aan zijne roeping, door zijn vertrouwen op de hoogere magt die hem de middelen zou geven om ze te vervullen. - Eenzaam en vergeten keerde hij in zijn klooster terug; en lange jaren gingen voorbij eer ten tweedenmale zijne stem te Florence werd vernomen. De geschiedenis, die ons zijne jeugd uitvoerig verhaalt, zwijgt over die jaren van voorbereiding en strijd, als schepte ze behagen in onze verrassing, wanneer wij hem eensklaps weder zien optreden in de volle kracht zijns levens, toegerust met de wapenen eener wegslepende welsprekenheid. Op aandringen van Graaf Pico della Mirandola, die Savonarola bij een algemeen convent der Lombardijnsche Dominicanen had gehoord en bewonderd, en sedert dien tijd zijn vriend en beschermer is gebleven, werd Savonarola in het jaar 1489 door Lorenzo de' Medici als leeraar in de wijsbegeerte naar Florence beroepen. - Toen sprak hij nogmaals tot de schare, die gelokt door den roem zijner geleerdheid, in grooten getale naar S. Marco was gestroomd. Maar hoe anders nu dan zeven jaren te voren! Zijne stem was krachtvol, welluidend, buigzaam, zijne geste rond en bevallig, zijne voordragt edel en indrukwekkend, zijne taal bezield, zijn woord gloeijend van geestdrift. En wie die het hoorde gevoelde zich niet getroffen en medegesleept door dat woord, als het opriep tot bekeering en boete en de dingen voorspelde die komen zouden? De zaal waar Savonarola was begonnen te prediken was spoedig te klein geworden voor de menigte, en ook de kloostertuin bleek weldra ongeschikt voor zijn talrijk gehoor. Toen werd hem de kerk van S. Marco opengesteld, en derwaarts stroomden nu geestelijken en leeken, geleerden en ongeletterden, aanzienlijken en geringen, om den boetprediker te hooren, die de zonden van Italië en de misbruiken der kerk, en weldra ook | |
[pagina 739]
| |
die van den staat met gelijke stoutmoedigheid, maar zonder haat en zonder nijd tegen bijzondere personen, aantastte en veroordeelde, bezield van liefde voor het land zijner vaderen en van geestdrift voor het geloof. Toen waagde hij het ook, in lange nachtwaken voorbereid, en vertrouwend op de openbaringen, die hij meende te ontvangen, als profeet voor den volke op te treden, en de naderende kerkhervorming en de kastijding van Italië, in de duistere, maar treffende beelden der apocalypse te verkondigen. En het volk vernam het, en geloofde. En hier begint het tweede tijdperk van het leven van Savonarola, het eerste zijner openbare werkzaamheid, het tijdperk van zijnen steeds toenemenden roem, van de voorbereiding zijner eenmaal geweldige magt. Dat tijdperk was voorbereidend ook in de geschiedenis van Florence: eene reeks van gebeurtenissen zag het ontstaan, noodlottig voor de magtige familie, die den staat beheerschte, en eindigend met haren val, maar tevens ook met het herstel der vrijheid, het herstel der aloude Florentijnsche republiek. Zou die omwenteling, die het volk zijne vrijheid teruggaf, en haren voornaamsten bewerker ten toppunt van magt verhief, ook het welzijn van beiden bevorderlijk zijn? Als zoovele anderen heeft zij het tegendeel geleerd. | |
II.Nog heerschte Lorenzo de' Medici met bijkans onbeperkt gezag, nog was Florence gewoon in hem en zijn geslacht den oorsprong te ontdekken van grootheid en roem, en hechter dan ooit scheen de magt bevestigd, door den grooten Cosmo op de puinhoopen der republiek gebouwd. Maar de tijd kwam nader waarop de ster der Medici zou verbleeken onder zijnen kleinzoon, om met diens opvolger onder te gaan. Het hoog gezag door Cosmo op het volk veroverd, was meer en meer door Lorenzo uitgebreid, totdat het ten laatste in eene autocratie was ontaard, die, minder drukkend waar de belangen van den staat één waren met die des regeerders, te onverdragelijker zou worden waar beide | |
[pagina 740]
| |
van elkander verschilden. Reeds hadden de geldmiddelen van het gemeenebest tot herstel van de schatkist des vorsten gediend, reeds waren ettelijke onregtvaardigheden in zijnen naam gepleegd, reeds was er bloed gestort tot instandhouding zijner heerschappij, en waar Cosmo had geregeerd met de wezenlijke magt van maatschappelijken rijkdom, daar trachtte Lorenzo, verarmd in weerwil van uiterlijke pracht, den scepter te voeren met het fictief gezag van erfelijken titel en voorvaderlijke regten. Wel hadden wetenschap en kunst onder zijn glansrijk bestuur nog hoogeren trap van bloei dan onder dat van zijnen grootvader bereikt, maar zoozeer dit ook den persoon des regeerders tot roem mogt verstrekken, te nadeeliger invloed had de weelde, die den vooruitgang dier beschaving verzelde, op de ontwikkeling van het volkskarakter uitgeoefend, zoodat het ten laatste den blik van helderzienden niet kon ontgaan, hoe langzamerhand de aloude burgergeest in de veranderde republiek ten eenenmale zou ophouden te bestaan, om eindelijk de vrije Florentijnen tot nederige dienaren van een magtig alleenheerscher te zien verlagen. Dat begon ook het volk in de laatste dagen van Lorenzo te vermoeden, en zooal het weelderig en zinnelijk leven, door zijne regering in bescherming genomen, de meesten aangenaam en welgevallig was, voldoening schonk het niet, en de wensch naar iets hoogers, iets meer overeenkomstig de waarde en de roeping van mensch en burger, scheen onvereenbaar met de instandhouding van zijn gezag. Vandaar dat ook zij zelfs, die den roem van Florence als bakermat van de plastische kunst, der middeneeuwen schoonste kind, met regt aan de loffelijke bescherming der Medici toeschreven, echter met weemoed op vroegere tijden terugzagen, toen Florence, minder beroemd in wetenschap en kunst, maar meer geacht en door Italië gevreesd, geen glansrijk hof en uitgezochte weelde, maar vrije burgers en reiner zeden kende. En het volk dat hem nog eerbiedigde en vereerde, was echter niet geneigd Lorenzo den roemvollen naam van vader des vaderlands toe te kennen, dien het in loffelijke en ligt verklaarbare, maar slecht begrepen dankbaarheid op het graf van Cosmo had geschreven. En Savonarola, thans Prior van S. Marco, was in Florence opgetreden. Hij had gepredikt over de zonden des tijds, het verval in kerk en staat, en der Medici wederreg- | |
[pagina 741]
| |
telijke overheersching. Wat lang, een onbewust vermoeden, in de harten van velen had gesluimerd, wat menigeen had gedacht en in stilte gewenscht, maar niemand tot dusverre had uitgesproken, dat werd openlijk thans van kansel en leerstoel verkondigd. En - ‘bekeert u! doet boete!’ had Savonarola de zorgeloozen en ligtvaardigen toegeroepen: ‘want het zwaard des Heeren zal over de aarde komen vreesselijk en snel.’ En gehoorzaam aan zijne stem waren zij ingekeerd tot henzelven, en rondziende in de hen omringende wereld naar de kwalen die zijn vinger hun aanwees, en de wonden, die hij ontblootte, hadden zij eene verfijnde beschaving, maar weinig geloof, schitterende weelde en diepe zedeloosheid gevonden, en waar ze hadden uitgezien naar de haven van redding en behoud, daar hadden ze nog dieper verval welligt en grootere magteloosheid tot het goede aanschouwd. Geen wonder dan, zoo de woorden van den boetprediker een onuitwischbaren indruk achterlieten in de door eigen nadenken reeds voorbereide gemoederen, geen wonder, dat zijne profetische stem ingang vond bij die velen, die lang reeds naar iets beters dan de sierlijke, maar ook niet anders dan sierlijke predikatiën hunner leeraren hadden uitgezien, of bij hen, die plotseling uit den aangenamen droom van een weelderig zinnenleven door het dreigend vermanen tot berouw en boete werden opgeschrikt. Maar geen wonder ook, zoo hij vele vijanden telde, en onder dezen ook Lorenzo de' Medici. Zonderling en treffend is de betrekking tusschen die beide mannen geweest, beide eene bijzondere en eigenaardige rigting vertegenwoordigend van hunnen tijd, de een het weelderig zinnelijke en de bevallige kunst van het ten ondergang neigend heden, de ander het bijkans fanatisch godsdienstige en de strenge moraal van het dagend morgen der naastvolgende periode. Als zoodanig zijn ze vijanden geweest, maar beide elkanders deugden en talenten waarderend konden ze vrienden geweest zijn, wanneer tijd en omstandigheden hen in minder verhevene en invloedrijke stelling hadden geplaatst, of wanneer zij zelven hunne eenzijdige beginselen meer overeenkomstig de verschillende begrippen des tijds hadden gewijzigd. Wel heeft het, vooral aan de zijde van Lorenzo, geenszins aan pogingen tot verzoening ontbroken; maar wat uit den aard der zaak reeds volgen moest, is ook door de ondervinding ten einde toe bevestigd gebleven, de onvereenbaarheid na- | |
[pagina 742]
| |
melijk van het bestaande regeringstelsel met de door Savonarola gewenschte en verwezenlijkte hervorming. Maar zooal Lorenzo dit in den beginne minder juist dan de hervormer zelf had begrepen, toch was hem al spoedig de stijgende roem des boetpredikers gevaarlijk geschenen, die juist dat beginsel, of wil men, dat gebrek aan beginselen aantastte, waarop de Medici in latere jaren hunne magt hadden gebouwd. Vandaar zijne poging om Savonarola door Fra Mariano, een beroemd en welsprekend kanselredenaar, met zijne eigene wapenen te doen slaan; maar die poging was ten eenenmale mislukt, en Savonarola had, gelijk men verwachtte, eene schitterende overwinning op zijnen tegenstander behaald, terwijl deze, om zijnen naam te redden, zich openlijk met hem had verzoendGa naar voetnoot1. Reeds vroeger trachtte Lorenzo den Prior van S. Marco, die van hem zijne waardigheid niet had willen ontvangen, maar Gode alleen den dank daarvoor toebragt, door andere zelden falende middelen tot eene minder vijandige houding over te halen; maar hij kende Savonarola nog niet, en zijne pogingen hadden schipbreuk geleden op de onverzettelijke standvastigheid van den man, die eene hoogere roeping voor oogen had dan de gehoorzame dienaar van Lorenzo de' Medici te zijn. Te vergeefs had de magtige burgervorst het nederig verblijf van den monnik bezocht, om hem uit te lokken tot een vriendschappelijk onderhoud; rijke geschenken had hij hem aangeboden; maar de jongeling, die de schatten der wereld voor de armoede van het klooster had versmaad, kon als man op het standpunt verheven dat hij zich gewenscht had, door rijkdom en weelde niet worden omgekocht. Hij zond Lorenzo zijne geschenken terug, en openlijk sprak hij van den kansel: ‘Een goede wachthond blaft om het huis zijns meesters te verdedigen, en wanneer roovers komen en hem een been voorwerpen, dan schuift hij het been ter zijde en laat daarom het blaffen niet’Ga naar voetnoot2. Ook het goud door Lorenzo aan het klooster gegeven, werd door hem versmaad en aan de armen uitgedeeld. En toen eenmaal verscheidene burgers tot hem kwamen, om schijnbaar uit eigen naam, | |
[pagina 743]
| |
maar inderdaad door hunnen meester gezonden, tot vrede en verzoening hem over te halen, toen antwoordde hij, den lastgever radend: ‘Gaat, en zegt Lorenzo de' Medici, dat hij boete doe voor zijne zonden, en dat God hem en de zijnen straffen zal. Ik ben vreemdeling, hij is burger en eerste in den staat, maar ik zal blijven en hij zal gaan!’Ga naar voetnoot1. En dagelijks steeg de invloed van Savonarola, door zijnen zege op Mariano niet weinig vermeerderd, terwijl die van Lorenzo van dag tot dag begon te verminderen. Eene botsing scheen onvermijdelijk, en reeds vreesde men, dat het noodlottig vuur van burgerlijke tweedragt in Florence weder zou worden ontstoken, toen Lorenzo, sinds lang reeds door eene slepende ziekte aangetast, zijn naderend einde begon te voorzien. Verkeerde behandeling zijner geneesheeren verhaastte het, en weldra begreep de vorst, dat de tijd van verantwoording voor hem gekomen was. Toen herinnerde hij zich den man, dien hij standvastig zijne vleijerijen en zijn goud, dien hij stoutmoedig zijne bedreigingen had zien weerstaan, den monnik dien hij zelf den eenig waren had genoemd, en wat zoovelen aan de lippen des predikers had doen hangen, de behoefte aan troost en voldoening door het geloof, dat noodigde thans ook Lorenzo dien eenige tot zich te roepen, van wien hij meende dien troost en die voldoening te mogen verwachten. Savonarola verscheen aan het sterfbed van Lorenzo de' Medici. Dat tooneel, den dichter eene waardige stof, is kort maar treffend door de geschiedenis beschreven. Lorenzo had gebiecht en het sacrament reeds ontvangen toen hij den Prior tot zich riep. Van hem wachtte hij het laatste woord, om met den zegen van den regtvaardige de eeuwigheid te kunnen ingaan. Maar nogmaals moest zijne hoop in Savonarola en die van Savonarola in Lorenzo worden te leur gesteld. Op de vraag van den Prior of hij geloofde, antwoordde de vorst zonder aarzelen - ja! - en de vordering van al het onregt te doen herstellen, wat onder zijne regering was gepleegd, werd na ligte weifeling door den stervende toegestemd; maar toen Savonarola, ook in de laatste oogenblikken van zijn staatkundigen vijand niet verzacht, noch afwijkend van zijn | |
[pagina 744]
| |
beginsel, de onregtmatigheid hem voor oogen hield zijner heerschappij, toen hij den geduchten en veelbeteekenenden eisch had uitgesproken: ‘Lorenzo! geef Florence de vrijheid terug, die gij en uwe vaderen haar hebt ontnomen!’ toen wendde Lorenzo zich af, en Savonarola verliet hem zonder de hand tot verzoening of zegening uit te strekken.Ga naar voetnoot1 Zoo was het scheiden dier beide mannen, gelijk hun leven was geweest, - onverzoenlijk en vijandig, maar zonder persoonlijke vijandschap of haat, met achting wederzijds en eerbiediging van de regtschapenheid des eenen en van des anderen talenten en rijkbegaafden geest. Hoe groot konden zij niet geweest zijn, waren ze vereend geweest! Verdeeld door den strijd der beginselen die ze vertegenwoordigden, en beide overdrijvend in hunne tegengestelde rigting, hebben beide het einddoel dat ze zochten gemist, een doel, dat één had kunnen zijn, wanneer ze beter elkander en hunnen tijd hadden begrepen. De dood van Lorenzo il Magnifico was het teeken van den naderenden strijd; de vrede onder zijn bestuur door Savonarola en Florence genoten zou weldra onder dat van zijnen zoon worden verbroken, en spoedig zou de profetie worden vervuld, die de kastijding door het zwaard aan Italië voorspelde.
Weinige weken na den dood van Lorenzo, in Julij van hetzelfde jaar, stierf Paus Innocentius VIII. Onder zijn zwak bestuur was de rust van Italië niet verstoord, maar ook weinig of niets voor het algemeene welzijn van kerk en staat gedaan. Zijn verscheiden kon dus op zich zelf niemand bedroeven of verheugen; maar te grooter een gewigt verkreeg het openvallen der pausselijke waardigheid, naarmate de keuze van den nieuwen kerkvorst beslissender zou zijn in eenen tijd, die meer en meer op hervorming begon aan | |
[pagina 745]
| |
te dringen, en de teekenen der verandering in zich droeg. Algemeen was dien ten gevolge de ontsteltenis toen men vernam, dat Roderigo Borgia, een man van groote talenten, maar verregaande zedeloosheid en trouweloos karakter, door openlijke simonie den pausselijken zetel veroverd had. Terwijl de vleijende Romeinen als redder des vaderlands en godsgezant hem begroetten, zag Italië met bekommering in de dreigende toekomst, en menigeen vreesde in Alexander VI den man te zullen aanschouwen die meer dan eenig ander de waardigheid zou onteeren die hij zich had verworven; zoodat veler hoop op verandering en hervorming door zijne keuze zich meer dan ooit zag te leur gesteld. - Terzelfder tijd begon Pietro de' Medici, Lorenzo's zoon, zijne korte en weldra met smaad en schande geteekende regering. Hij was jong, in ligchaamsoefeningen bedreven, maar onbezonnen, ijdel, prachtlievend, tijranniek, tot de behandeling van staatszaken onbekwaam, en eer geschikt de harten der Florentijnsche vrouwen te veroveren dan bestemd om als magtig vorst met kracht van wil en kloek beleid de burgers te regeren van eene republiek, die nog geenszins den alouden vrijheidsgeest voor slaafsche onderwerping had prijs gegeven. En zelf niet eens in staat zijne eigene partij voor zijnen persoon te winnen, trotseerde hij onbedachtzaam de magt van den man, dien zijn vader met reden had ontzien, en door hoogmoed en eigenwaan verblind, scheen hij naauw te bemerken, hoe van dag tot dag de invloed van zijnen geduchten tegenstander, den Prior van S. Marco steeg, wiens boetpredikatiën en profetiën meer en meer de gemoederen van hem begonnen te vervreemden. Ongestoord en ongehinderd bleef Savonarola voortgaan op den weg, die, gelijk te regt Lorenzo had ingezien, tot het herstel der volksregering en den val der Medici leiden moest. Reeds had hij, door den Paus, thans zijn vijand nog niet, tot Vicaris-Generaal zijner orde benoemd, in het werkelijke leven, in zijn eigen klooster, eenen aanvang gemaakt met de hervorming, die hij zoo lang had gepredikt en voorspeld; reeds begon zich onder zijne talrijke volgelingen die strengheid van zeden en uiterlijke gewoonten te openbaren, die, het tegenbeeld van Rome en van Pietro's weelderig en ligtzinnig hof, weldra het kenmerk der vrome republikeinen worden zou; reeds had zich om Savonarola, onder Nerli, Valori en Soderini, eene magtige partij gevormd, die Pietro | |
[pagina 746]
| |
de' Medici met straf en wrake dreigde als de ure der vergelding zou zijn gekomen; reeds was door den profeet de komst van den bevrijder voorspeld die Florence van het juk der dwingelandij zou verlossen, en het zwaard van den wreker aangewezen die Italië zou kastijden en de kerk hervormen en vernieuwen; en met juisten blik had het geoefend oog van den staatsman aan den verren gezigteinder de onweêrswolken ontdekt, die zijn vaderland dreigden met naderende oorlogsstormen. Die bevrijder, die wreker, - hoe juist voorzien! maar tevens hoe verkeerd begrepen! - was Karel VIII, Koning van Frankrijk. Door Ludovico Sforza naar Italië gelokt, om de aanspraken van Anjou op Napels en Jerusalem tegen Arragon en de ongeloovigen door kracht van wapenen te doen gelden, had de jeugdige en onbezonnen vorst, tot regeren ongeschikt, maar dorstend naar krijgsroem, en de waarschuwing versmadend van verstandige raadslieden, aan de inblazingen gehoor gegeven van den man, die ter kwader ure de hulp van den vreemde tot handhaving en bescherming zijner eigene wederregtelijke magt had ingeroepen; en vertrouwend op zijn verdrag met dezen en de hem gunstige gezindheid der Florentijnsche volkspartij, die Savonarola's woorden gedachtig, hem als redder en Pietro's verbond met Napels en Arragon als strijdig met hare belangen beschouwde, was hij in den zomer van het jaar 1494 met een talrijk en welgerust leger de Alpen overgetrokken, en naderde thans, na eene zamenkomst met den Hertog van Milaan, de slecht bewaakte grenzen van het Toscaansch gebied. Dat was dan de magt, lang te voren in vollen vrede door Savonarola aan Florence geprofeteerd, dat ‘de storin die over Italië zou komen gelijk aan de gestalte van Elia’; dat was hij die zou optrekken van gene zijde der Alpen, gelijk aan Cyrus van welken Jesaja schrijft, - de godsgezant, de dienaar der goddelijke geregtigheid ‘die de hoogmoedigen zou vernederen en de verdrukten verlossen, die de zonde zou straffen en de kerk hervormen en vernieuwen,’ - het ‘zwaard des Heeren dat over Italië zou komen vreesselijk en snel’Ga naar voetnoot1. - En te regt had Savonarola met diepen | |
[pagina 747]
| |
blik in den natuurlijken loop en den noodwendigen zamenhang der omstandigheden, de komst van den Franschen Koning en het onmiddelijk gevolg zijner onderneming voorzien: wel wist hij dat zij Florence gunstig en Pietro noodlottig moest worden; maar verward in zijne begrippen en verblind door zijne voorstellingen omtrent de vernieuwing en wedergeboorte der kerk, begreep hij het karakter van den veroveringsoorlog niet, en als zoovele anderen zag hij de eindelijke en Italië noodlottige uitkomst voorbij, die het onvermijdelijk gevolg van elke inmenging der vreemden in de geschillen der Italiaansche vorsten worden moest; en terwijl hij den jeugdigen, ligtvaardigen Koning als een godsgezant beschouwde, die naar Italië was gekomen om zijne wapenen te leenen aan de geheiligde zaak der kerk, liet hij zich schandelijk bedriegen door zijn vertrouwen op eenen vorst, die zijne beloften vergat zoodra hij ze had uitgesproken, om zijnen vijanden te geven wat hij daags te voren aan zijne bondgenooten had toegezegd. Intusschen klom dagelijks bij 't voorwaartsrukken der Franschen de haat der Florentijnen tegen Pietro de' Medici, wien niet ten onregte de beschuldiging trof van moedwillig, door 't verwerpen van den aangeboden vrede, het vaderland aan de gevaren en onheilen van een nutteloozen en noodlottigen oorlog blootgesteld te hebben, terwijl zijne zwakke verdediging der grensvestingen en de verkeerde maatregelen door hem genomen zijnen tegenstanders steeds nieuwen grond tot regtmatige verwijten bleven opleveren. Zoo van binnenen buitenlandsche vijanden terzelfder tijd bedreigd, en door de stemming zijner medeburgers en de houding des veroveraars gelijkelijk verschrikt, besloot Pietro ten laatste eenen stap te wagen, die zijnen vader in soortgelijke omstandigheden was gelukt, maar die hem, niet begaafd met de talenten en het beleid van eenen Lorenzo, en van grootere gevaren omringd, in 't einde niet dan noodlottig worden kon. In plaats van zijne troepen bij een te verzamelen en de sterke, bijna onneembare bergvestingen tegen den vijand te verdedigen, om hem alzoo door lang oponthoud in eene onvruchtbare landstreek tot een Florence voordeelig verdrag te noodzaken, gaf hij eensklaps den moed op, en snelde als gezant naar het Fransche leger, om persoonlijk met den Koning over den vrede te onderhandelen. En nog had hij, gebruik makende van zijne stelling, gunstige voorwaarden tot dien | |
[pagina 748]
| |
vrede kunnen bedingen, en zijne eer althans en die zijner medeburgers kunnen redden; maar verbijsterd door de allerwege hem dreigende gevaren zag hij in eene onvoorwaardelijke toestemming in al wat Karel goedvond hem af te vorderen zijn eenig middel van persoonlijk behoud; en terwijl hij, tot verwondering der Franschen zelven, die niet nalieten hem om zijne lafhartigheid en zijn onverstand te bespotten, den Koning alle vestingen van Toscane, de burgt van Pisa en de haven van Livorno zonder eenig voorbehoud overgaf, om ze eerst na het einde van den veldtogt terug te ontvangen, beloofde hij hem uit naam zijner medeburgers eene aanzienlijke geldsom, alleen om daarvoor in de bescherming van den vreemden veroveraar te worden opgenomen! Algemeen was dan ook de verontwaardiging der Florentijnen over dit schandelijk en onteerend verdrag, en terwijl zij de terugkomst van Pietro afwachtten, om hem te toonen dat Florence, den burger eerende waar hij voorging tot roem, echter niet geneigd was den dwingeland te volgen die laaghartig zijn vaderland verraadde, haastten zij zich een nieuw gezantschap onder Pier Capponi en Savonarola naar den Koning af te vaardigen, om redelijker voorwaarden te bedingen en de overijlde en eigenmagtige beloften van Pietro weder te doen intrekken. En thans, begreep de profeet, was het oogenblik daar om het werktuig des Heeren voor te bereiden tot zijnen geheiligden arbeid, om den magtigen vorst te vermanen, waardiglijk den last te volvoeren die hem was opgelegd. En als profeet, niet als nederig gezant die ootmoedig den gevreesden veldheer genade kwam afsmeeken voor zijne stad, sprak Savonarola tot Karel VIII, toen hij te Pisa ten gehoore bij hem werd toegelaten. ‘Zoo zijt gij dan gekomen, o Koning!’ dus luidden zijne woorden, ‘gij, wiens naam ik nimmer heb genoemd, maar wiens komst ik in beeldspraak heb voorspeld. Heil u en de uwen! Gezegend zij uwe onderneming! Want de Heer, wiens onnutte dienstknecht voor u staat, heeft u uitverkoren om de hoogmoedigen te vernederen en de verdrukten op te rigten, om de zonde te wreken en de deugd te beloonen, en het oude en verdorvene te vernieuwen en te hervormen. Zoo kom dan tot ons als overwinnaar, met vreugde en vertrouwen; want Hij, die u zond, heeft de zege voor ons gewonnen aan het kruishout. Maar gedenk ook Zijne barm- | |
[pagina 749]
| |
hartigheid, en vergeef hen, die u beleedigden, gelijk de Gekruissigde vergiffenis schonk aan Zijne moordenaren. Gehoorzaam, o Koning! mijne woorden, en de Heer zal uwe aardsche rijken vermeerderen en u doen zegevieren, werwaarts gij uwe wapenen wendt: Hij, die alleen zalig is en magtig, de Koning der Koningen, de Heer der heirscharen, Hij die woont in het ontoegankelijk licht, wien eere toekomt en heerlijkheid in alle eeuwigheid’Ga naar voetnoot1. - Getroffen door dit woord, en door den profetischen en gebiedenden toon waarop het tegen hem, den magtigen vorst, door den eenvoudigen monnik werd uitgesproken, bewilligde Karel, wien het bovendien niet onverschillig was de hem gunstige stemming der Florentijnen te doen voortduren, meer nog dan Savonarola en zijne medegezanten in 't eerst verwachtten, en schoon hij geen bepaald of duidelijk omschreven verdrag met hen wilde aangaan, beloofde hij toch als bondgenoot en vriend, niet als veroveraar in hunne stad te zullen verschijnen. Inmiddels was Pietro de' Medici, vertrouwend op zijn tot dusverre niet miskend gezag en onbevreesd voor de bedreigingen zijner vijanden, zonder gewapend geleide naar Florence teruggekeerd. Maar eindelijk zou het lang reeds dreigend onweder over het hoofd van den schuldige losbarsten, en weldra bleek zijne korte afwezigheid en zijne onberaden handeling hem noodlottig te zijn geweest. Den 9den November 1494 in de stad teruggekomen, vond hij het volk in openlijken opstand, de wapenen tegen hem gekeerd, het paleis der Signoria gesloten en met sterke wachten bezet om hem den toegang te verbieden. Te vergeefs zag hij uit naar de hulp zijner krijgsknechten: overal niet dan vijandige blikken, overal de zwaarden tegen hem opgeheven, van alle zijden woedende volkshoopen, die zijnen naam vervloekten en hem dreigden met hunne wraak. Te vergeefs poogde de Kardinaal Giovanni de' Medici de razende menigte toe te spreken, te vergeefs weergalmde het ‘Palle! Palle!’ die krijgsroepGa naar voetnoot2, anders gewoon duizenden bij een te brengen, door de straten van Florence; geen enkele die ter verdediging van den gehaten optrad. Toen begreep de verstoote dwingeland, te laat zijne dwaasheden | |
[pagina 750]
| |
zich beklagend, dat de vlugt alleen hem redden kon, en met zijne broeders zich vereenigend, haastte hij zich de stad te verlaten, om in de naburige gebergten de wraak zijner vijanden te ontwijken, en later te Bologna bij Bentivoglio, zijnen vriend, eene veilige schuilplaats op te zoeken. Zoodra hij was heengegaan, werd de poort achter hem gesloten, om nimmer weder voor hem geopend te worden, en terwijl de balling in angst en ontsteltenis rondzwierf, stroomde het volk, dat hem een ellendig en eerloos leven had gelaten, naar zijn paleis en naar de woning zijns broeders, om de schatten te plunderen en de kunstgewrochten te vernielen, die zijne roemrijke vaderen met lofwaardigen ijver en verheven kunstzin hadden bijeenverzameld. Evenwel, nog bij tijds keerde Savonarola, vernemende welke vruchten zijn woord te Florence had gedragen, van zijne zending terug, om de middelijk door hem opgewekte volkswoede door zijn aanzien en gezag in den verderen voortgang van haar vernielingswerk te stuiten. En zoodra was hij niet teruggekomen en nogmaals den volke als leider en middelaar verschenen, of de plundering hield op, de nog overgeblevene schatten en kunstverzamelingen werden voor verdere vernieling bewaard, en de vrienden en aanhangers der Medici door Savonarola van een wissen ondergang gered, terwijl de Signoria door zijnen invloed haar bestuur en hare magt als voorloopig bewind der herstelde republiek gehandhaafd en geëerbiedigd zag. Maar de naam der Medici had in Florence opgehouden te bestaan, hun wapen was verbroken, hunne goederen waren verbeurd verklaard, en de door Pietro verbannen en thans teruggekeerde leden van hun geslacht haastten zich rang en titel te verwerpen, om den naam van Popolani en het witte kruis der volkspartij daarvoor in de plaats te stellen. Zoo was dan in weinige uren eene heerschappij vernietigd, die, opgebouwd door de grootste mannen van hunnen tijd, onder eenen Cosmo en eenen Lorenzo, gedurende eene reeks van meer dan zestig jaren, den trots en den roem van Florence had uitgemaakt. En op de puinhoopen dier gevallene grootheid stond de eenmaal verachte monnik, de thans geheiligde profeet, die Florence weldra eene staatsregeling en een bestuur naar zijnen wil en zijne keuze geven zou. Dan, de tijd was nog niet daar om de zaken van staat te ontwarren, en over regering en regeringsregten te be- | |
[pagina 751]
| |
raadslagen; eerst moest de republiek van de haar dreigende gevaren worden gered, alvorens de opgerezen strijd der partijen eene beslissing kon erlangen. Naauwelijks toch was de rust na de verjaging der Medici eenigermate in Florence hersteld, of Karel VIII, van zijnen togt naar het onder zijne bescherming vrij geworden Pisa teruggekeerd, verscheen met zijne talrijke en geduchte legermagt voor de poorten der stad, en welverre van zijne beloften aan Savonarola en de zijnen gestand te doen, trok hij, niet als bondgenoot en vriend, maar als zegevierend veroveraar, met ontrolde banieren en de wapenen omhoog door de straten van Florence, om daarna, zich beroepende op een aloud, maar den Florentijnen onbekend krijgsgebruik, de heerschappij over Toscane als oorlogsbuit zich te doen toewijzen. Maar, hoewel men zoodanig eene onbeschaamdheid en zoo groote trouweloosheid niet had verwacht, op overdrevene eischen was men te Florence niet onvoorbereid, en vóór 's Konings intogt waren niet alleen de condottieri der republiek met al hunne soldaten in de stad bijeengeroepen, maar ieder burger had zijne onderhoorigen en loontrekkende boeren in zijn huis verzameld, om bij het eerste luiden der alarmklok onmiddelijk de Florentijnsche krijgsmagt te hulp te snellen; en, hadden de ingezetenen met eenige ontsteltenis de talrijke krijgsmagt gadegeslagen, die met hare vreemde en gevaarlijke wapenen de poorten was binnengetrokken, met niet minder ontzag beschouwden de Franschen de hooge en zwaargebouwde paleizen die als zoo vele versterkte vestingen, bij mogelijken strijd, met onvermijdelijken ondergang in de betrekkelijk naauwe straten hen bedreigden, terwijl het gezigt der ontzaggelijke volksmassa die zich onrustig in de straten bewoog wel geschikt was ook den stoutsten krijgsman van elken onberaden aanval af te schrikken. Ook ontging den Koning het gevaarvolle van den toestand niet waarin hij met zijn leger verkeerde, zoo lang hij de vijandige stelling bleef volhouden die hij in den beginne had aangenomen, en weldra bleek zijne hooghartige en aanmatigende verklaring weinig meer dan grootspraak te zijn geweest, toen hij zijne vermeende regten op de souvereiniteit der republiek voor eene eenvoudige geldvordering liet varen en tegen zekere som en het behoud van enkele vestingen den Florentijnen zijn bondgenootschap en zijne bescherming aanbood. Zijne eischen niettemin waren nog te overdreven, de som, | |
[pagina 752]
| |
die hij vorderde bleef te hoog, dan dat Florence met behoud van welvaart en eer, op zoodanige voorwaarden tot het aannemen van den vrede kon besluiten; en eensklaps verdween alle uitzigt op minnelijke schikking, toen Pietro Capponi, met de Senatoren in de raadzaal van het paleis voor Karel verschenen, den koninklijken geheimschrijver, die de bepalingen van het aangeboden verdrag als het ultimatum zijns meesters had voorgelezen, het papier uit de hand rukte en voor de oogen des Konings verscheurde, terwijl hij dezen de veelbeteekenende bedreiging toevoegde: ‘Welaan! zoo dat uw laatste woord is, dan zullen wij zien of uwe zwaarden zoo scherp zijn als de onze; en als gij uwe trompetten doet schallen, wij luiden onze stormklok!’Ga naar voetnoot1. Onverwijld toch gaf daarop Karel, door het stoutmoedig, en naar hij meende onverantwoordelijk gedrag van Capponi in woede ontstoken, en alle voorzigtigheid vergetend om zijne wraak tegen hem en de Florentijnen te voldoen, aan zijne legerhoofden bevel, om den volgenden avond den aanval te beginnen en de stad aan de plundering zijner soldaten prijs te geven. En deze, middelerwijl door kleine gevechten met de burgers aangevuurd, wenschten thans niets liever dan een algemeenen en beslissenden strijd, terwijl het volk, meer en meer over het onbeschaamde gedrag der Franschen verbolgen, de vreemde indringers met doodslag en moord begon te dreigen. In dezen bijna radeloozen toestand zocht de Signoria, in wanhoop aan eigene krachten, hulp bij den man wiens invloedrijk en veelvermogend woord een oproerig volk had beteugeld en een magtig vorst had doen luisteren naar zijne stem. En Savonarola gehoorzaam aan de bede sprak tot het volk en bragt het tot bedaren, en alleen tot den verbolgen Koning zich begevend, vermaande hij hem nogmaals tot vergevensgezindheid en vrede. En toen Savonarola den vorst had verlaten, werden de wapenen neêrgelegd en de partijen begaven zich naar de kerk van S. Maria del Fiore om het thans wederzijds redelijk gestelde verdrag te onderteekenen en te be- | |
[pagina 753]
| |
zwerenGa naar voetnoot1. Teregt had Karel, den verstandigen raad van Savonarola en zijne veldheeren gehoorgevend, een voordeeligen vrede voor een ongewissen strijd verkozen, die, gewonnen, voor korten tijd hem de heerschappij over Florence kon verschaffen, maar tevens ook zijne onderneming tegen Napels, door het verzwakken zijner legermagt kon doen mislukken, en verloren een stelligen ondergang hem zou berokkend hebben. En toen hij niettemin nog draalde Florence te verlaten, en dagen na het sluiten van het verdrag in de stad bleef verwijlen, toen begaf Savonarola zich nogmaals tot hem en vermaande hem ten derdemale het heilig werk ten einde te brengen dat hij zoo roemrijk was begonnen, en den last te gaan volvoeren, hem door de Godheid opgelegd. Eindelijk liet zich dan ook de besluitelooze en ligtvaardige vorst, die telkens het doel zijner onderneming uit het oog scheen te verliezen, en zich naauwelijks den gepredikten kruistogt tegen de ongeloovigen herinnerde, tot het voortzetten zijner reize bewegen, en vertrok den 28sten November 1494 met zijn leger uit Florence, om zich van daar naar Sienna en vervolgens naar Rome te begeven. Zoo was dan de eerste helft van het werk volbragt dat Savonarola had begonnen, en gedeeltelijk reeds de profetie vervuld die hij had verkondigd. De onregtmatige overheersching was gevallen, de vrijheid hersteld, de geessel des Heeren over Italië gekomen. Maar de republiek moest nog op hare vroegere grondslagen bevestigd, de kerk naar hare oorspronkelijke regelen hervormd worden. Tot dusverre had Savonarola gearbeid aan het afbreken van het bestaande; thans was de tijd daar waarin het nieuwe zou worden opgebouwd. Het ontkennende van het vraagstuk was opgelost, het stellende bleef nog overklaard. Tot dusverre was hij magtig en gevreesd; maar tot dusverre was hij eer nog als de vernielende demon dan als bode des vredes aan zijne volgelingen en zijne tegenstanders verschenen; grooter en mag- | |
[pagina 754]
| |
tiger zou hij zijn waar hij als scheppende geest en verzoenend middelaar op zou treden, maar te dieper ook zijn val en te treuriger zijn einde, als hij, medegesleept onder de puinhoopen zijner schepping, tot offer zou strekken aan de woede zijner vijanden en den haat zijner benijders. Ook hij moest als zoo vele anderen het ondervinden, dat afbreken en vernietigen ligter valt dan opbouwen en hervormen.
Mr. p.a.s. van limburg brouwer.
(Wordt vervolgd.) | |
[pagina 755]
| |
Achttien brumaire. III.Het was een donker vertrek, waarin de Minister van Policie Fouché gewoon was te arbeiden. De muur was met een vaal behangsel bedekt, waarvan de grondkleuren moeielijk waren te herkennen en dat gelukkig slechts hier en daar zich aan het oog van den beschouwer bloot gaf, wijl het voor verre het grootste deel bedekt werd door de hooge vierkante kasten, die aan drie zijden van het vertrek den wand bijkans geheel verborgen. De overgeblevene ruimte werd deels ingenomen door de twee vensters, die het uitzicht gaven op eene binnenplaats, deels door drie deuren, die naar verschillende zijden van het gebouw leidden. Op iedere deur werd een nummer gevonden en in hare nabijheid een schelkoord, dat in de naburige kamer uitkwam en, langs het plafond van 's Ministers vertrek heenloopende, in beweging kon worden gebracht door den trekker, die vlak boven de in den hoek geplaatste schrijftafel afhing. Deze was, in afwijking van de aangenomen en door de ondervinding gebillijkte gewoonte, zoodanig geplaatst, dat hij, die er aan neêrzat, het venster en dus het licht achter zich had, maar ook de loket-kastjens voor zich, waardoor er eene soort van heining ontstond tusschen hem en den vreemden bezoeker of opontboden ambtenaar, en dezen tevens geen blik kon worden gegund op de papieren of zelfs, wanneer hij 't verhinderen wilde, op het gelaat van den Minister. Dat deze tot het laatste zeer goed in staat was, bleek zelfs thands nu er niemant aanwezig was, en Fouché, gemakkelijk in zijn leunstoel neêrgelegen, niets van zich te zien gaf dan de zolen zijner laarzen, die onder de schrijftafel ten halve zichtbaar waren. | |
[pagina 756]
| |
Er heerschte eene diepe stilte, slechts afgebroken door het eentonig getik van de pendule op den schoorsteenmantel en, nu en dan, door het knappen van het beukenhout in den kachel. De Minister was bezig eenige rapporten in te zien, die hij na de lezing zorgvuldig weder in eene verborgene lade wegsloot, hetgeen voor een oningewijde wel overbodig mocht schijnen, daar ze allen in cijferschrift waren gesteld en de sleutel er niet naast werd gelegd. ‘Hij is dom, als hij in den strik valt,’ mompelde Fouché, toen hij verder las. ‘Maar de liefde.....!’ spottend voegde hij er bij: ‘ze is zoo machtig! Delila temde Simson..... Er zijn geen Delilaas meer..... ik had er een paar millioenen francs, wel te verstaan in Assignaten, voor over.’ Hij nam een tweede rapport ter hand. ‘Geld is toch maar alles! Een kostbaar pakjen,’ ging hij voort, terwijl hij de voor hem liggende papieren beschouwde. ‘Goede Coraly!’ en hij bootste de stem van Barras na. Voorzichtig borg hij ze weg. Dat paket had groote waarde voor hem, want het bevatte de briefwisseling van Barras met de Koningsgezinden over de herstelling der Bourbons. Het paket had ook hooge waarde voor Barras, die er, bij het gelukken van de aan te wenden poging, eene aanspraak op roem en verheffing aan ontleenen kon; het kon echter vóór den tijd hem in groote ongelegenheid brengen, en daarom werd het immer met zorg door hem bewaard. Zijne minnares Coraly, die hem iederen avond hare liefde en trouw bezwoer, was echter voor de aanbiedingen van Fouché bezweken en had zich van dien schat meester gemaakt. ‘Een teugel te meer voor den patroon, of liever, de teugel is niet meer noodig, de patroon is mak genoeg- maar een aanklacht te meer tegen den ontzadelden ruiter,’ vervolgde Fouché, toen hij het kastjen dicht sloeg, waar het paket in geborgen was. ‘Trouwe Coraly!.... Had ik over honderd millioen, doch in specie, te beschikken, ik beheerschte de waereld....’ Weder boog hij zich over een ander rapport. Zijne bedaardheid maakte eensklaps plaats voor drift. ‘De Hertog is in Straatsburg geweest, en ik weet het eerst, nu de kanarie reeds op een andere plaats zingt.’ Hij zocht een papier dat een daglijst scheen te zijn van al de vreemdelingen, die de grensplaats waren binnengekomen en waarop hunne kleeding stond aangeduid. ‘Op dezen dag moet hij binnengekomen zijn,’ riep Fou- | |
[pagina 757]
| |
ché. Hij vergeleek de beide rapporten met elkaâr. ‘Manteljas grijs, oogen, neus, enz., enz. Hij naderde weifelend, sloeg de oogen neêr in de poort, verhaastte zijn stap in de stad.... en ze hielden hem niet aan, de lomperts!..... Hij had een paspoort..... dat 's valsch geweest. In het hôtel l'Aigle gelogeerd, als de Valmy herkend...! maar hij was vertrokken...’ ‘Wat hebben we hier?’ en hij zag het andere rapport in. ‘Een dame, die de stad verliet naar den kant van Parijs. Een hoed gros de napels, om de kin vastgehecht, hair à la Brutus, een sjaal....., gezeten in de diligence op No. 3 - dus een hoekplaats - 't was 6 ure des avonds - hield bij de inspectie den zakdoek op het gezicht, alsof ze pijn leed - met reden! - neus, mond,..... het laatste komt met het eerste overeen; de ex-hertog heeft zich verkleed. Ze hadden haar moeten laten spreken, de baard had haar in de keel gestoken. De vervoerlijst van den kondukteur wees aan, dat No. 3 op een tusschen-station zou afstappen. - We kennen die streken! Daar heeft ze op nieuw plaats genomen. No. 3 kwam in Parijs. We zullen voor de lieve Dame in Parijs zorgen.’ Hij schelde. Een man van middelbaren leeftijd verscheen, die een treffende overeenkomst met wijlen Robespierre vertoonde. Hij had toch met dezen de vooruitstekende onderkaak en het achterwaards gebogen voorhoofd, ook de grijsachtige oogen en den loerenden blik, gemeen. ‘Burger Minister!’ sprak hij zacht, meer om blijk te geven van zijne tegenwoordigheid dan om verstaanbaar te zijn. ‘Maximilien!’ begon Fouché. Tot den naam toe had de aangesprokene van den gevallen Diktator geleend. Hij had vroeger een anderen bezeten, maar uit louter geestdrift voor den grooten man dezen aangenomen, toen hij, als adjunkt van Fouché en Collot d'Herbois, de stad Lyon na haren opstand op republikeinsche wijze had gezuiverd. ‘Maximilien! de muiter Charrette uit de Vendée is verliefd!’ ‘Hij is ons!’ riep Maximilien. ‘De schoone woont te Nantes. Hij zou er naar toe te lokken zijn. Ge begrijpt me!’ ‘Volkomen.’ Fouché gaf hem eenige papieren. Het paket daar naast opnemende, vervolgde hij: ‘De Hertog de Valmy is in Parijs.’ ‘Valmy!’ klonk het schor. Maximiliens oogen schoten vuur. ‘Een van de Aristokraten, die de wapens hebben gedragen...?’ ‘Tegen de Republiek,’ viel Fouché in. | |
[pagina 758]
| |
‘Dus, als we hem vangen, geguillotineerd......?’ ‘Neen, gefusilleerd. Het eerste is uit de mode. We beginnen onder de krijgswet te leven.’ ‘Zijn signalement, Burger Minister?’ ‘Daar zijn er twee. De diligence is gister aangekomen. Let op mijn aanteekeningen in margine. Gij weet genoeg.’ De beambte scheen het te beâmen, want hij wilde vertrekken. ‘Nog iets!’ riep Fouché. ‘De beide Agenten, in die rapporten bedoeld, kunnen ontslagen worden. We hebben hunne trouwe diensten niet meer noodig. Den Kommissaris in Straatsburg kunt ge voor drie maanden schorsen; doch beleefd, hoor! Zet achter zijn naam een roode streep. Dan vergissen we ons niet bij een vakature.’ Een oogenblik later werd op de deur rechts driemaal zacht geklopt. ‘Binnen!’ riep Fouché. Voorzichtig werd de deur geopend en een élégant gekleed Burger naderde de schrijflessenaar. Hij wierp zijn overjas met een viertal kragen - het nieuwste fatsoen - op een der stoelen neêr. Zijne bewegingen deden vermoeden, dat hij, des gevorderd, in de eerste salons eene plaats zou kunnen innemen. ‘Welkom, Mijnheer Dumont!’ zeide Fouché vriendelijk. De toon, waarop hij tot dezen sprak, was geheel anders dan straks. Tegenover den man, die aanspraak maakte op voornaamheid en aanzien, schoon hij zijn brood won als spion van de geheime policie, die de Minister, nevens de officiëele, geheel alleen bestuurde, was hij mede aristokraat en poogde hij de grove republikeinsche vormen af te leggen. ‘Welkom, Mijnheer Dumont! neem plaats.’ Dumont plaatste zich op den aangewezen leunstoel en scheen zich recht te huis te gevoelen in den zachten buitengewoon hoogen rug. Fouché gunde hem tijds genoeg om zich gemakkelijk neder te vlijen en een oogenblik in stilte te genieten. ‘Gij komt uit de Conciergerie?’ vroeg Fouché eindelijk. ‘Zoo als gij mij verzocht hadt, Mijnheer de Minister. Onze gevangene is zeer wel, schoon wat onrustig.’ ‘Zijn geweten zal bezwaard zijn,’ merkte Fouché glimlachend aan. ‘Ik ben op verzoek zijn biechtvader geweest en heb hem van een groote zonde ontlast,’ was het and woord. ‘Toch?’ klonk het onverschillig uit Fouchés mond. | |
[pagina 759]
| |
‘De man, door uwen agent.... hoe heet hij ook....?’ ‘Dat doet niets ter zake,’ zeide Fouché snel. ‘De man....?’ ‘Gegrepen op den weg naar Malmaison, stond in dienst van Rénard,’ andwoordde Dumont. ‘Zou dat te bewijzen zijn, vriend?’ vroeg Fouché met zijn innemendsten glimlach. ‘Papieren had hij niet bij zich. Hij had echter geld, zoo als hij verklaarde - beste ongesnoeide 20 francs stukken - op hand gekregen, dat zou toch een begin van bewijs zijn,’ merkte Dumont buigend aan. ‘Als altijd even schrander,’ was het andwoord. ‘De arme duivel zou geen vijftig goudstukken - zooveel ontving hij - bij elkaâr kunnen schrapen..... Hij moet ze dus van anderen hebben ontvangen; we komen langzamerhand op een spoor; we zien voetstappen, we herkennen den vorm van den voetzool - 't is die van Rénard,’ merkte Dumont peinzend aan. ‘En Rénard zoudt ge gaarne.....?’ vroeg Fouché veelbeteekenend, terwijl hij valsch glimlachte. ‘Zien hangen,’ andwoordde Dumont bedaard. ‘Heeft hij ons niet bestreden; heeft hij ons de leverancie aan het leger niet doen ontzeggen? Heeft hij onzen goeden naam niet willen bezwalken door zijne aanklacht bij het Directoire......?’ ‘Ja, Dumont! gij hebt alle reden op hem verbolgen te zijn. Maar laten we de zaak zonder hartstocht beschouwen. Ik voor mij vergeef den man, wat hij mij kwaads heeft gewild. Hij heeft ons vroeger goed gediend, daarom zullen we thands niet te streng met hem te werk gaan. Hebt gij het geld, dat bij den gevangene gevonden is? Dat is een eerst vereischte, vriend!’ zeide Fouché grijnzend. ‘Het geld?’ vroeg Dumont verwonderd. ‘Maar dat heeft de man bij zijn gevangenneming moeten afgeven aan uwen Agent.....; hoe heet hij ook weêr?’ ‘Zoo?’ vroeg Fouché achterdochtig. ‘Een onaangename zaak voor mij, Mijnheer de Minister! Gelukkig dat mijne pozitie u belet mij te verdenken. Ik had, zoo als ge u herinneren zult, in de geheele onderneming geen zin. Ze was beneden mij. In een blouse den weg naar Malmaison te bespieden, om er niets te doen dan een uwer Agenten van verre te volgen, niets te doen dan hem gade te slaan, hem, die eigenlijk met den arbeid was belast, en dien ge misschien niet vertrouwdet.....’ | |
[pagina 760]
| |
‘Wie heeft u dat gezegd, vriend Dumont?’ vroeg Fouché vleiend.. ‘Het kan immers mijne gewoonte wel zijn, mijne Agenten door mijne Agenten te doen gadeslaan. Ieder mensch is zwak, ieder kan een misstap doen, en om dat te voorkomen, zou ik ieder, dien ik gebruik, wel een gids kunnen geven.’ Dumont werd beurtelings bleek en rood bij die woorden. Fouché scheen het niet op te merken, hoewel hij meer dan eenig ander daaruit opmaakte. Hij schreef iets neder en schelde toen. Een beambte verscheen, wien hij stilzwijgend het briefjen overreikte. Het was het bevel om naar de woning van den Heer Dumont te gaan, en daar te vragen naar vijftig twintig francs stukken. De zendeling moest een bekende van Dumont zijn, zoodat het verzoek als van dezen moest schijnen uit te gaan. De beambte vertrok zonder een woord te spreken. Fouché vervolgde beleefd: ‘Verder, goede vriend! verder. Wat heeft de gevangene beleden?’ ‘Rénard had bevolen Bonaparte op te wachten, hem met een verzoek te naderen en dan de deugdzaamheid van den kleinen ponjaart, dien hij ten geschenke ontvangen had, eens te beproeven.’ ‘Meer niet?’ vroeg Fouché lachende. ‘Rénard, Barras! ik heb u gevangen,’ sprak hij zacht, terwijl zijn gelaat een uitdrukking van satanische vreugde aannam, waarvoor Dumont zelfs bevreesd werd. ‘Mijnheer Fouché! wat deert u?’ riep hij gejaagd. ‘Niets, mijn vriend!’ Hij nam een papier, dat naast hem lag en waarop Jacques, de lakei van Barras, mededeelde wat hij had afgeluisterd van zijns meesters gesprek met Rénard in het Luxembourg, op den avond van den 27sten Vendémiaire, den dag van het grootsche feest, door Gohier gevierd. Den draad der intrige kon niemant volgen dan de Minister. Het was zijn gewone taktiek: de een door den ander te doen bespieden, en een gedeelte van dezelfde taak aan dezen Agent, het ander gedeelte aan genen op te dragen, zoodat geen van beiden het geheel kon overzien. ‘Wat moet er gedaan worden met den gevangene?’ ‘We zullen hem nog voor eenigen tijd vrije huisvesting geven in de Conciergerie. Ik zal u later, als het noodig is, over dezen man onderhouden,’ zeide Fouché, en sneed met die woorden alle verdere vragen af. Het was ook nog de tijd niet om het lot van den gevan- | |
[pagina 761]
| |
gene te regelen. Slechts wanneer Bonaparte overwon, zou de moordaanslag ruchtbaarheid erlangen en had de Minister van Policie een bewijs te meer te geven van zijnen ijver in het gevangen nemen van den schuldige, wiens bestaan zelfs niet zou worden vermoed. Viel Bonaparte echter en bleef Barras Lid van het bewind, dan zou deze nog afhankelijker zijn geworden. In het laatste geval zou de aanklacht tegen Rénard en Barras niet opentlijk geschieden en kon de gevangene in de Conciergerie onschadelijk worden gemaakt, door hem als krankzinnige eene plaats te geven in Bicètre. ‘Geen verder nieuws, vriend Dumont?’ vroeg Fouché. ‘Er is een groote beweging onder de officieren van het garnizoen. De zoon van Mevrouw Bonaparte geeft dejeuners op dejeuners op Malmaison. Er wordt veel gedronken; het zijn meest jongelieden..... van goeden stand......’ ‘Uw gelijken. Ik begrijp u,’ hernam Fouché. ‘In die cirkels zijt ge beter te huis. Er werd veel gesproken over het Directoire?’ ‘Al de Direkteurs werden bespottelijk gemaakt. Onder anderen was er een, die zich met het tafellaken op Grieksche wijze drapeerde, zijn zwart zijden halsdas afnam, den hemdsboord omsloeg, zich op gedwongen, bevallige wijze bewoog, terwijl hij met de linkerhand zich op den schouder van een zijner kameraden steunde; ieder herkende Barras. Een ander stelde Siéyès voor. Hij wikkelde stijf bordpapier in zijn halsdoek, verlengde zijn gelaat, ging schrijlings op zijn stoel zitten en hobbelde daarmeê door het vertrek, totdat hij ombuitelde. Op den aanstaanden grooten dag werd er gedronken. Er werd trouw gezworen aan den grooten, ik wil zeggen, aan den kleinen korporaal.’ ‘Zoo? Dat wist ik,’ voegde Fouché er koel bij. ‘Maar weet ge dan ook van de samenkomst, die er heden plaats zal hebben in het Luxembourg?’ vroeg Dumont eenigzins gebelgd. ‘Welke?’ ‘Die van Siéyès en Bonaparte.’ ‘De slag is aanstaande,’ prevelde Fouché. ‘Ook dat wist ik reeds, vriend Dumont!’ vervolgde hij luid. ‘Er worden opruiende pamfletten in de kazernes verspreid. Ik ben er een machtig geworden. Zie hier.’ Dumont reikte Fouché een slordig gedrukt libel over, waarin het Directoire bespottelijk gemaakt en de Generaal Bonaparte als de onoverwinnelijke verheven werd. | |
[pagina 762]
| |
Schoon het geschrift blijken droeg van met overhaasting gesteld te zijn, was het talent van den schrijver onmiskenbaar. De voorstelling van den toestand der Republiek was uitermate geschikt om op de verbeelding van den soldaat te werken. Er was geen betoog, geen déclame, maar een mededeeling van feiten, meest naar waarheid, soms verkeerd voorgedragen, maar allen dus gerangschikt, dat ze, beschouwd uit het oogpunt des schrijvers, medewerkten tot bereiking van het hoofddoel. Het was eene bedekte mededeeling uit het bijzonder leven der leden van het Directoire, waarvan de scherpe ironie te beter uitkwam, wijl de glorierijkste feiten uit Bonapartes leven daar tegenover werden gesteld. ‘Niet onaardig,’ prevelde Fouché, terwijl hij het boeksken naast zich nederleide. ‘Ik was gister in den salon van Mevrouw de Cambacères,’ vervolgde Dumont. ‘Het was een uitgelezen kring. Ik bevond mij - het had in lang geen plaats - in goed gezelschap. Ik vernam daar veel van de moeiten, die Talleyrand zich getroost om vrienden te winnen voor zijn boezemvriend.’ ‘Wie is dat?’ vroeg Fouché, terwijl hij een oogenblik rood werd. ‘Weet ge dat niet? Het is toch overal bekend,’ andwoordde Dumont, die behagen scheen te vinden juist hierover in het breede uit te weiden, nu hij bemerkte dat het den Minister onaangenaam scheen. ‘Ieder weet toch dat Talleyrand door den Generaal Bonaparte boven allen wordt geschat.’ Fouché leed bij die woorden; hij haatte Talleyrand meer dan ooit. Tegenover zijn Agent gaf hij echter zijne zwakke zijde niet verder bloot. Koel merkte hij aan: ‘Die vriendschap is voordeeliger voor Talleyrand dan voor Bonaparte. Ik heb echter nog geen bewijs van het bestaan dier vriendschap; kunt gij me er een aanbrengen?’ ‘Ik was, Mijnheer de Minister! dank mijner bekendheid, en, zoo als ik in alle nederigheid mag aanmerken, ook der achting, die men mij daar toedraagt, in de gelegenheid om tegenwoordig te zijn bij een vertrouwd gesprek tusschen Talleyrand, den Minister van Marine Bruix en eenige anderen. De eerste dacht zijn gewone overgroote omzichtigheid overbodig, en kwam voor zijne geheime wenschen, waartoe eene verandering in de Konstitutie behoorde, uit. Hij wenschte dat allen, die het wel meenden met de Republiek en den Generaal, daarvan blijk zouden geven door op een lijst te teeke- | |
[pagina 763]
| |
nen, die hij mede had gebracht en vertoonde. Ze was bijkans reeds geheel gevuld met namen, met de meest vereerde met de meest hooggeschatte namen. Ik vond toen natuurlijk geen bezwaar om mede te teekenen, en leî den eed van geheimhouding af.’ ‘Ik herken u,’ riep Fouché, terwijl hij dof lachte. ‘Gelofte van geheimhouding.....! Nu, die zullen we goed houden, niet waar? Toezegging van hulp, door de teekening op die lijst! Als allen zoo goed helpen als gij,’ mompelde Fouché, en zijn alleenspraak werd verstaanbarer omdat hij de oogen op zijn Agent vestte: ‘Als allen zoo goed helpen als gij.....! 't is niet onaardig..... de Generaal Bonaparte beschermd door Mijnheer Dumont.... den bankroetier.....’ Dumont had de woorden niet kunnen hooren, maar de uitspraak er van kunnen gissen door de beweging van de lippen des Ministers. Bij het laatste rees hij doodsbleek op en stamerde hij: ‘Mijnheer Fouché! wilt ge onze overeenkomst verbreken?’ ‘Waarom?’ vroeg Fouché zoo bedaard alsof er niets ware gebeurd. ‘Gij dient de Republiek in de tegenwoordige betrekking beter dan in de vorige, niet waar? Gij zijt nuttig in Parijs, gij waart het, geloof ik, niet in Marseille, wel?’ ‘Zachter, zachter, ik smeek u,’ andwoordde Dumont, wien het koude zweet uitbrak. Zijn angst was wel gegrond. Dumont had in Marseille een frauduleus bankroet geslagen, maar Fouché had zich zijner aangetrokken, wijl hij een Agent behoefde, die zich in de hoogste kringen bewegen kon en toch geheel zijn eigendom was. ‘Welk een angst, goede vriend!’ hernam Fouché op vleienden toon. ‘Gij gelooft toch niet, dat ik ondankbaar kan zijn. Komen wij terug op die lijst, of zijt ge nog te onthutst om te andwoorden, dan zal ik wachten tot ge u hersteld hebt. Die lijst verbleef in het bezit van Talleyrand, niet waar?’ Toen Dumont dit bevestigend beandwoordde, kon Fouché bijkans de verzoeking niet weêrstaan om het Directoire eenige gewichtige ontdekkingen te doen, ten einde Talleyrand te doen vallen. Maar het kon niet gedaan worden zonder de belangen van Bonaparte te kwetsen, zonder ook dezen te vernietigen. Het binnentreden van denzelfden beambte, die het laatste bevel van den Minister ontvangen had, stoorde zijne overdenkingen. Een paket werd hem gegeven, dat een beurs | |
[pagina 764]
| |
bevatte met goud gevuld. Dumont, die bij elk bezoek het gelaat afkeerde alsof hij bij ieder onbekend wilde blijven, had hiervan niets bemerkt. Toen hij zich weder alleen met Fouché bevond, vroeg deze hem: ‘Hoeveel twintigfrancs stukken had Rénard ook gegeven?’ ‘Mijnheer Fouché?’ vroeg Dumont verbaasd. ‘Andwoord, mijn vriend!’ ‘Vijftig.’ ‘Juist, zoo veel stuks heb ik ook hier, vriend Dumont!’ Deze sidderde; hij klappertandde van angst. ‘Het was niet om de waarde, dat ik deze beurs in uwe woning liet zoeken, maar omdat dit goud een begin van bewijs is, en ons op een spoor kan brengen, zoo als ge straks zoo juist mededeeldet.’ ‘Ik wilde ze..... teruggeven,’ stamerde Dumont. ‘Ik twijfel er niet aan, mijn vriend!’ ‘Ik had op dit oogenblik geld noodig.....’ ‘Ik weet het; het verkeer in de groote waereld maakt groote uitgaven noodzakelijk,’ hernam Fouché. ‘Maar zoodra ik daartoe in staat ware geweest, had ik het teruggegeven.’ ‘Wel zeker! Maar ge zoudt er nooit toe in staat zijn geweest. Het zou u in Parijs gaan als in Marseille. Ook daar was de wil goed..... ik twijfel er volstrekt niet aan..... Gij moest twintig duizend francs 's jaars verdienen, omdat ge er twintigduizend verteerdet, en, helaas! op de gewone wijze ontvingt ge slechts tienduizend. Hadt ge er twintig verdiend, dan zoudt ge nooit een valschen wissel hebben gemaakt.’ ‘Zachter, Mijnheer de Minister! spaar mij,’ bad Dumont, door de ironie van Fouché bijkans tot wanhoop gebracht. Een scherpe berisping had hij kunnen doorstaan, maar niet die geveinsde zachtheid, niet dat spelende wonden als in den onedelen strijd van de boschkat met heur buit. ‘Het zou niet kwaad zijn dat ge thands het voorbeeld van de Engelsche aristokratie volgdet, die op het vaste land zich van geleden verliezen herstellen gaat. Uwe kas is thands in slechten staat; om die te herstellen, moet ge voor eenigen tijd Parijs verlaten. Ik weet een goede plaats voor u. Gij neemt morgen een plaats op de diligence naar Straatsburg, en meldt u daar bij den waarnemenden Kommissaris van Policie aan. Hebt ge mij begrepen, vriend? Daar zijn geen goud- | |
[pagina 765]
| |
stukken te verdienen, maar ze zijn er ook niet te verteeren. Gij kunt gaan.’ Dumont had toegeluisterd, terwijl het hoofd moedeloos op de borst neêrhing. Waar hij een vraag te beandwoorden had, knikte hij stilzwijgend, en toen hij bevel ontving te vertrekken, stond hij op, en verliet hij, zonder éen woord te spreken, de kamer. Fouché staarde hem even na. ‘Hij zou mij in Parijs ook tot last worden, na zijn ontdekkingen van straks..... Talleyrand! ik kan u doen vallen, als ik het wil.....’ Hij hief zich trotsch op en waagde het zich in zijn volle lengte te toonen, wat anders nimmer plaats had, daar hij met gekromden rug voortging en zich vrijwillig kleiner maakte dan hij werkelijk was. ‘Het Directoire ontbiedt den Burger Minister. Zijne komst wordt dadelijk verlangd,’ meldde een der onderhoorigen. ‘Ik kom.’ ‘Dat briefjen werd op dit oogenblik aan het hôtel bezorgd, Burger Minister!’ vervolgde de beambte. Fouché opende het en las: ‘Morgen middag te drie uur wordt de Minister van Policie op Malmaison verwacht door den Generaal Bonaparte.’ ‘Ik wist wel, dat hij mij noodig had,’ mompelde Fouché zacht. ‘Ik ben nog juist bij tijds van legervaan veranderd. Ik doe geen kwaden ruil, Bonaparte voor Barras.’ Hij herinnerde zich het ontvangen opontbod van het Directoire en vertrok. Hij ging echter niet, voor alles naauwkeurig gesloten en zijn Sekretaris bevolen te hebben, dat niemant, wie het ook ware, in zijn vertrek toegelaten, en geen papieren, al wierd het ook in zijn naam geëischt, mochten worden afgegeven. De Burger Fouché wenschte niet in denzelfden val te geraken, waarin hij met zooveel geluk anderen had gelokt. In het Luxembourg, waarheen hij zijn schreden richtte, werd op dit oogenblik door verschillende partijen het lot van de Republiek bepaald. In een kabinet, het laatste van de rij vertrekken aan den Burger Direkteur Siéyès toegewezen, zaten de eigenaar en de Generaal Bonaparte neder. De lang gewenschte samenkomst had eindelijk plaats. De muur, die beiden zoo lang hield gescheiden, was ten laatste omverre gehaald, en dit niet zonder de grootste krachtsinspanning van Talleyrand en de talrijke vrienden, die Bonaparte | |
[pagina 766]
| |
en Siéyès dagelijks omringden. Ze beschouwden elkaâr met afkeer en het had wellicht zijn grond in het kennen van elkanders beweegredenen, die Siéyès in Bonaparte en deze weder in genen laakte. Toch waren die redenen volkomen gelijk, want beiden sproten uit zelfzucht. De eene wilde zijn konstitutie, in de eenzaamheid uitgedacht, door de Republiek in werking zien brengen, de ander wilde de heerschappij over Frankrijk; de eene streed voor een systeem, de ander voor een naam, - beiden uit eerzucht. Elk van beiden begreep den ander te behoeven, maar beiden begrepen ook elkander noodig te zijn. Geen wilde dus de eerste schrede doen. Siéyès verschanste zich in de voorrechten aan zijn hoogen rang verbonden, en wees op hetgeen hij immer voor de Republiek als wetgever, als bewindvoerder was geweest. Bonaparte vernam dat betoog met ergernis en beandwoordde 't alleen met verachting voor alles wat de Burger-abt gedaan had en doen kon; en besloot dan immer met den uitroep: ‘Geen praten voegt ons meer, slechts handelen; kon de Abt dit ooit?’ Talleyrand was echter de meest geschikte persoon om de meer schijnbare dan wezendlijke verwijdering tusschen die beiden te doen verdwijnen en om ze tot elkaâr te brengen, zonder dat de een, ten wille des anderen, zijn gevoelen behoefde ten offer te brengen. Hij wendde zich niet tot Siéyès, maar tot Roger Ducos, in wien hij een gewilligen bondgenoot vond, daar deze niets liever verlangde dan eene vereeniging met Bonaparte. Wat Talleyrand, teruggekeerd in de straat Chantereine, voor den Generaal was, werd Roger Ducos bij Siéyès, totdat zij eindelijk van hunne meesters tegelijkertijd last ontvingen met elkaâr over eene samenkomst te onderhandelen. Wat Bonaparte voornamelijk bewoog de tegenpartij te naderen, bleek op het door Gohier gegeven feest, dat in Parijs het onderwerp van aller gesprekken had uitgemaakt, maar thands was vergeten, daar het reeds zes dagen tot het verleden behoorde. Er was in de stoffeering van het kabinet, dat we thands binnentreden, eene soberheid, die hier echter niet geheel het bevallige, het smaakvolle verbannen had. Wel was het behangsel van donker en effenkleurig doek, maar het eentonige, het doodsche daarvan werd gebroken, hier door de platen in sierlijke lijsten gevat, ginds in de twee hoeken door de twee marmeren busten - Plato en Solon. | |
[pagina 767]
| |
Het was der opmerking waardig, welk een netheid aan schrijftafel en boekenkast den schijn gaf van weinig te worden gebruikt, terwijl beiden bijkans nimmer werden verlaten, en geroepen waren om iederen dag den eenzamen denker ter dienste te staan. Siéyès had zijn geliefkoosde plaats bij de schrijftafel ingenomen; doch thands keerde hij ter halverwege haar den rug toe, en het hoofd op de linkerhand leunend, staarde hij den Generaal, die vlak tegenover hem zat, aan. Er werd na de eerste ietwat koude begroeting geen woord gesproken. Het was alsof de beide machtige geesten, in den blik dien ze elkander toewierpen, de sterkte die elk hunner bezat, wilden proeven, alsof ze huiverig waren eene onderhandeling te beginnen, die zoo licht een strijd zou kunnen worden; en een strijd tusschen hen - ze begrepen het - moest er een zijn op leven en dood. ‘Burger Siéyès!’ begon Bonaparte, toen hij zag dat zijn wederpartij niet goedvond aan te vangen, ‘gij hebt het Koningschap doen vallen.....’ ‘Wat meent ge?’ vroeg Siéyès scherp, die reeds een beleediging meende te hooren. ‘Het bloed van Lodewijk XVI komt niet over mij.’ ‘Het kome ter verantwoording van wie het aanga,’ hernam Bonaparte snel. ‘Ik wil niet twisten; ik begeer geen redekaveling; ik ben een vreemdeling in de politiek.’ Siéyès knikte hem toe, ten teeken van toestemming. 't Was niet vleiend voor den Generaal en getuigde bij Siéyès van eene onhandigheid om den verkoren bondgenoot te winnen. Siéyès bedoelde echter geene beleediging. Hij was te voren overtuigd dat Bonaparte geen aanspraak kon maken op den titel van Diplomaat of Regent, en hij gaf daarom zijne goedkeuring te kennen, dat de Generaal dit begreep en geene onoverkomelijke bezwaren tegen beider bondgenootschap zou aanvoeren. Siéyès was toch vast besloten dat ieder hunner moest blijven in den kring die hem voegde, en geloofde daarom dat, even als hij geen gezach wilde erlangen in het leger, Bonaparte zich niet zou willen doen gelden in het burgerlijk bestuur. ‘Ik ben een vreemdeling in de politiek,’ herhaalde Bonaparte, ‘en toch geloof ik, dat gij, het meest van allen gij, het Koningschap hebt doen vallen.....’ | |
[pagina 768]
| |
‘Ik begrijp u; niet den Koning bedoelt ge, maar het Koningschap. Uwe gronden daarvoor?’ vroeg Siéyès, die zich onwillekeurig gereed maakte om zich te verdedigen. ‘Toen het volk schoorvoetend den troon naderde om eene hervorming af te smeeken, zijt gij de eerste geweest die bewees, dat het als gunst vroeg wat het echter als recht kon doen gelden. Gij steldet de vraag: wat is de tiers-état? Niets. Wat moet hij zijn? Alles.’ ‘Juist!’ hernam Siéyès zacht; want hij scheen door die aanhaling uit zijn verleden aangenaam verrast. ‘Gij hebt overwonnen. Die tiers-état is ook alles geworden; ja te veel. Hij heeft alles om zich heen verwoest, en nu hij moet opbouwen, bewijst hij zijne onmacht. Gij hebt eens het volk zijn rechten leeren kennen; help thands mede, om het die rechten te doen begrijpen en gebruiken.’ ‘Ik wensch niets liever; denk niet dat ik uwe aansporingwaarvoor ik u echter dank zeg - nog behoefde om een hervorming te doen plaats hebben, waarvan ik al het wenschelijke, het noodzakelijke ken. Toen gij, een onervaren jongeling, de rechten van den staat nog niet kendet, zag ik reeds wat gebeuren zou.....’ ‘Waarom het dan niet gekeerd? En hebt gij dat niet kunnen doen, waarom den vijand uitgelokt tot den slag, dien ge verliezen moest?’ riep Bonaparte den trotschen denker toe. ‘Kunt gij de wetten der natuur opheffen; kunt gij de ebbe verlangen zonder den vloed? Ik heb mij niet beklaagd, dat ik de waarheid heb verkondigd, dat ik het beeld der godin heb ontsluierd, al was het niet te naderen dan door een stroom van bloed.’ Hij poosde een oogenblik. ‘Gij begrijpt mij wellicht verkeerd. Als ik verkondig dat ik vooruit zag wat gebeurd is, dan bedoel ik niet de menschenslachting onder de heerschappij van het kanaille, niet den dood van Lodewijk Capet. Neen,’ voegde hij er echter bij, terwijl hij met de hand over het voorhoofd streek en zijn wang bleek werd, bleeker dan gewoonlijk: ‘dat heb ik niet kunnen voorzien.’ Siéyès verried maar al te veel, dat de vrijheid, door hem verkondigd bij den aanvang der beweging, dat het beroemde geschrift, waaraan hij zijn grooten naam dank weet, vaak genoeg in de eenzaamheid tegen hem getuigd, en hem ge- | |
[pagina 769]
| |
wezen had op het bloed dat van de guillotine droop, als op de vrucht van een door hem geplanten boom. ‘Wij dwalen af en de tijd is kostbaar,’ begon Bonaparte. ‘Beschouwen wij niet het verleden, maar handelen wij in het tegenwoordige.’ ‘Het gister is de vader van het heden. Eene mededeeling van wat ik in het verleden was, kan u beter doen begrijpen wat ik in dit oogenblik voor u kan zijn. Ik heb als de zeeman gehandeld, die welgemoed de groote reize aanvangt ofschoon hij weet wat gevaren hem wachten; die de zeilen doet hijschen om elken bries op te vangen, maar ze strijkt, zoodra de storm opsteekt; die zijne krachten niet verspilt tegen een vijand, die hem te machtig is, maar ze bewaart, totdat die vijand zich-zelven vernietigd zal hebben, en, wanneer dat oogenblik komt, ze moediger dan ooit gebruikt.’ ‘Ik begrijp u genoeg om daaruit af te leiden,’ andwoordde Bonaparte, die zonder dralen op het hoofddoel wilde afgaan, ‘dat ge mij de hand wilt reiken voor onze groote onderneming.’ ‘Gij hebt mij niet begrepen,’ hervatte Siéyès gebelgd. ‘Gij schijnt in wat wij ons voorstellen slechts eene omkeering te zien, zoo als wij er reeds zoo velen hebben beleefd. Ik verschil daarin met u; want ik wil dat deze omkeering meer beteekene; ik wil dat zij de laatste zij; ik wil dat wij vastheid aan het nieuwe bestuur geven door eene konstitutie, die ieders rechten verzekert en niemants vrijheden deert.’ Hij zag Bonaparte scherp aan, wiens onbewegelijk gelaat de inwendige aandoeningen niet liet gissen, schoon de hand, op de leuning van den stoel uitgestrekt, door hare krampachtige beweging getuigde, dat er weinig kalmte in zijn binnenste huisvestte. ‘Ik heb,’ hernam Siéyès, ‘van het oogenblik dat de Girondins vielen en de Jakobijnen zich tot heerschers opwierpen, stil gezwegen, en den verderen strijd der partijen met bedaardheid aangestaard. Ik was echter niet ledig; ik heb gedacht, veel gedacht, en kwam tot het besluit dat geen Republiek mogelijk was op den toen aanwezigen grondslag. Ik schreef evenwel mijne opmerkingen niet neder, dan na rijpe overweging, en kwam ten laatste tot het besluit, om eene nieuwe konstitutie te ontwerpen. Met die konstitutie geloof | |
[pagina 770]
| |
ik een nieuwen staat te kunnen stichten, de vrede in den staat te kunnen waarborgen....’ ‘Des te beter,’ viel Bonaparte in. ‘Gij hebt uwe konstitutie gereed; het is meer dan ik hopen mocht. Alles werkt meê, om ons het leveren van den grooten slag te doen wagen. Bespreken wij het noodige.’ Bij de eerste woorden scheen Siéyès zijne achterdocht jegens Bonaparte te zullen laten varen, daar hij in diens woorden een erkenning meende te zien van zijne rechten als wetgever; eene belofte, om de ontworpen konstitutie te zullen naleven. Bij de laatste zinsnede voelde hij echter zijn argwaan sterker dan ooit herleven. ‘Bespreken wij het noodige,’ had Bonaparte gezegd, en daarmeê gaf deze te kennen, dat de bepaling van den aanslag voor hem het alleennoodige was. ‘Gij jaagt wel snel naar uw wit,’ voerde Siéyès hem daarom hoog te gemoet. ‘Ik kan het echter den krijgsman vergeven, die immer over soldaten gebood en geen bestuur kent over vrije burgers. Een kommando is voor den eerste genoeg; slechts een organisme van wetten stelt de laatsten tevreden.’ ‘Ik wil niet met u redekavelen,’ andwoordde Bonaparte scherp. ‘Ik had nimmer tijd om in stilte het woelen der partijen gade te slaan; ik was in het veld, strijdend voor de Republiek, terwijl gij in het studeervertrek voor haar dacht op uw leunstoel.’ Het verwijt was scherp genoeg en het trof ook diep, want Siéyès sprong op en staarde hem met vonkelende oogen aan. Bonaparte liet hem echter geen tijd om aan het woord te komen, want hij vervolgde: ‘Wij handelen ook nog niet met vrije burgers, maar we hebben te strijden tegen den opstand, tegen de wanorde.’ ‘En hoe wilt gij die bezweeren; hoe wilt gij dan het evenwicht herstellen; in de eene schaal ligt de anarchie.....’ ‘In de andere werp ik mijn degen en het evenwicht is hersteld,’ andwoordde Bonaparte trotsch, wien eene langere zelfbeheersching tegenover den ideoloog onmogelijk werd. ‘Voor hoe lang?’ riep Siéyès driftig. ‘Gij zult mij wijzen op Italië, op Egypte; maar gij hebt ze beheerscht als wingewesten en ze zijn reeds verloren. Gij hebt met den sabel geregeerd en u slaven verworven, die voor u kniel- | |
[pagina 771]
| |
den zoo lang ge de machtige waart, maar die u verjagen zoodra zij 't vermogen. Schatten hebt gij verspild, stroomen bloeds hebt gij vergoten, en wat hebt gij gewonnen? Misschien voor u zelven een naam, maar voor de Republiek.....? Uwe zegepralen hadden geen doel..... Italië is verloren.’ ‘Het kan terug gewonnen worden,’ hernam Bonaparte koel, die kalmer werd naarmate de drift van Siéyès klom, alsof hij bevreesd ware zich bloot te zullen geven, zoo als deze het dit oogenblik deed. ‘Het kan terug gewonnen worden. Maar welk verwijt, Burger Direkteur! Wanneer ging Italië verloren.....?’ Die vraag werkte niet mede, om Siéyès zijne bedaardheid te hergeven. ‘Trotsche soldaat!’ riep hij nog heftiger. ‘Alsof door uw afzijn-alleen het voor een oogenblik gewonnene verloren is gegaan! Alsof gij het ooit hadt kunnen behouden. Alsof gij de redder waart geweest en zoudt kunnen zijn; alsof gij ooit meer dan den arm hebt kunnen heeten, wien de besluiten van het hoofd ter uitvoering werden toevertrouwd.’ Bonaparte vernam thands, zoo hij 't vroeger al niet vermoed had, hoe Siéyès hem beschouwde; op welken voet deze een bondgenootschap met hem zou willen aangaan; wat hij van hem verwachtte, ook bij den toekomstigen coup d'état. ‘Zou de Republiek zoo lang hebben geworsteld,’ ging Siéyès voort, ‘waarheid te vinden, en zou ze ten laatste nog de buit worden van den wil eens despoots? Zou ik de hand willen leenen tot eene verandering, die alleen omkeering kan zijn; ik, die de bandeloosheid der menigte heb gezien, zou de bandeloosheid van één individu willen bevorderen; ik, die den steen der wijzen meen gevonden te hebben en mij de kracht toeken om het eenig ware, maar immer verminkt beginsel der volksregeering in zijn zuiverheid toe te kunnen passen en in werking te doen treden; ik zou mijn eigen werk weder vernietigen, en waarom? om de eerzucht van één enkele te bevredigen!.....’ ‘Dwaas!’ mompelde Bonaparte, en hij wendde het hoofd met walging af. ‘Siéyès!’ riep Roger Ducos, haastig het vertrek binnentredende: ‘alles is ontdekt; wij verkeeren in gevaar. Generaal! ook op u, op u barst het onweder los.’ Roger Ducos was geheel ontsteld; de kleur op zijn schoon gelaat, staag bewonderd in alle salons, was verdwenen; zijn | |
[pagina 772]
| |
jabot en cravate, waaraan hij iederen dag een uur ten offer bracht, hadden verkeerde plooien ontvangen en zondigden in ieder opzicht tegen de voorschriften der mode. ‘Wat deed u ontstellen, Burger Direkteur?’ vroeg Bonaparte. ‘Waarlijk, gij zijt bleek.’ ‘De meerderheid van het Directoire heeft een vergadering gehouden. Ik heb uwe afwezigheid zoo goed mogelijk verschoond. De vergadering is belegd, nadat Dubois-Crancé bij Gohier een bezoek had gebracht. Ik weet dat Dubois Crancé nasporing heeft gedaan, wie de schrijver was van het in de kazernes verspreide pamflet; dat hij Gohier en Moulins oprechtelijk is toegedaan, dat hij den Generaal Bonaparte haat. Zoo onze partij onvoorzichtig is geweest, zoo Chenier zich versproken heeft.... de aanhang van Bonaparte is talrijk en vereenigt de meest verscheiden charakters....!’ Bonaparte verbleekte; het duurde slechts een oogenblik, maar hij verbleekte toch. Hij wist ook, dat zijne vrienden onvoorzichtig waren: hij had zich zelven genoeg vermomd, maar mocht hij vermoeden, dat zijne vrienden dit evenzeer konden doen? ‘Siéyès! gij zwijgt?’ hervatte Roger. ‘Ook gij andwoordt niet. Wat moet ik uit de strakte opmaken, die ik bij u beiden bespeur? Heeft uw onderhoud tot geene overeenkomst geleid, maar tot twist? Rampzalig de bondgenooten, die ge ter hulp hebt opgeroepen en die ge opoffert aan een luim.’ Siéyès en Bonaparte zwegen nog, hoewel zij eene toenadering nog wenschelijker achtten dan ooit te voren. Gene voelde zich echter te diep beleedigd om het eerst de hand te reiken; hij kon ook wachten; hij streed voor eene gedachte, die hij waar geloofde en die - wist hij ook niet wanneer - toch later zou worden gehuldigd. Bonaparte echter behoefde het oogenblik, want hij bedoelde slechts een daad, wier wèl-gelukken van de omstandigheden afhing. Hij besloot daarom den eersten stap te doen, hoewel het hem veel kostte en hij al de macht van zijn wil ter hulpe moest roepen om zijn toorne te breidelen. ‘Siéyès!’ sprak hij kalm, terwijl hij hem de hand bood, ‘gij hebt mij niet begrepen. Ik wist wel, dat ik niet met u moest redetwisten. Ik ben slechts de man van de daad. Dat ik dien niet alleen genoegzaam geloof om de Republiek te redden, blijkt uit mijn aanzoek bij u om ondersteuning. Wat wij echter het eerst te bespreken hebben, voor | |
[pagina 773]
| |
nu ons de omstandigheden dwingen met den meesten spoed voort te gaan, het is de uitvoering.’ Siéyès nam de hem aangeboden hand stilzwijgend aan, en gaf gehoor aan het verzoek om in den leunstoel zich neder te zetten. ‘Mijne inzichten blijven echter dezelfde,’ merkte hij aan. ‘Ik wil geene omkeering, ten zij ze de kiem in zich bevatte eener verbetering. Beloof mij eene nieuwe Konstitutie aan de Republiek te helpen geven.’ ‘Dat beloof ik u,’ hernam Bonaparte. ‘Maar eene Konstitutie, gegrond op het beginsel der volkssoevereiniteit; eene Konstitutie, die werkelijk vrije burgers kweekt.....’ ‘En dus ingericht is naar de behoeften van het volk, naar den eisch der omstandigheden,’ zeî Bonaparte, die zich in deze dubbelzinnige woorden tot niets verplichtte. Siéyès was echter tevreden. ‘Laat ons thands overgaan tot de regeling der uitvoering,’ zeide hij. ‘Ik ben ter goeder ure hier verschenen,’ riep Roger Ducos verheugd uit. Maar toen hij het ratelen van een rijtuig hoorde, dat voor het Luxembourg stil hield, en hij den aangekomene herkende, zeî hij nedergeslagen: ‘Ook Fouché is opontboden. Hij stapt aan het Luxembourg af. Bonaparte! waarom dien man ook van u gestooten?’ ‘Hij is mijn vriend, wees niet angstig, vriend Ducos!’ hernam Bonaparte. ‘Uw vriend?’ vroeg Siéyès verwonderd. ‘Sinds hoe lang?’ viel Roger Ducos in. ‘Sinds het diner bij Gohier. Doch hierover later,’ voegde hij er bij, toen hij beider bevreemding bemerkte. ‘Zoolang als hij gelooft aan de mogelijkheid van onze onderneming, zal hij voor ons zijn; zoodra hij er aan twijfelt, verraadt hij ons het eerst. Ik ken hem en ik weet dat hij ons thands ondersteunen zal.’ Roger Ducos plaatste zich thands tusschen beiden in. Bonaparte ontwikkelde een plan, dat Siéyès, wat de hoofddeelen aanging, goedkeurde, maar dat toch boven zijne aanmerkingen niet verheven was. ‘Wat de manoeuvres met het garnizoen betreft, hierover doe ik geen uitspraak. Uw voornemen met den Raad der Vijfhonderd en der Ouden is echter te ruw. Wij moeten zoo min mogelijk afwijken van de wettelijke vormen. Geen | |
[pagina 774]
| |
soldaat mag het heiligdom der wetgeving met zijn voetstappen bezoedelen.’ Had Bonaparte zich niet gewapend tegen alle beleedigingen, die de gehate Abt in zijn verwatenheid hem nog zoude kunnen aandoen, hij ware bij dit woord opgestaan en vertrokken. Hij zweeg thands echter stil en sloeg de oogen neder, als ware hij bevreesd dat deze hem zouden verraden. ‘Siéyès heeft daarin gelijk,’ viel Roger Ducos tot vergrooting van Bonapartes ergernis in. ‘Wij hebben over eene groote meerderheid in den Raad der Ouden te beschikken; dat we daar ons voordeel meê doen....’ ‘Laat mij uitspreken, Roger!’ hernam Siéyès wrevelig. ‘Die meerderheid zal ik weten te gebruiken; hoor eerst mijn plan, en ik gun u het woord.’ Bonaparte, die Siéyès vooral, zoo niet alleen, tot bondgenoot had verkozen en de terechtwijzingen en oordeelvellingen van dezen duldde, omdat hij 's Direkteurs betrekking tot den Raad der Ouden kende, zag zich ten deele beloond voor zijne zelf-beheersching, toen Siéyès op de hem toegedane meerderheid zijn plan van aanval bouwde en zich daarvan een volkomen gelukkigen uitslag voorspelde. ‘Ik herken,’ zeî Bonaparte innemend, zoo als hij 't doen kon als hij 't wilde, ‘den fijnen diplomaat, die eens de kracht van een buitenlandschen vijand verlamde tot behoud van de republiek.’ Siéyès boog zich hoffelijk bij deze woorden. Hij gevoelde zich tot Bonaparte aangetrokken, nu deze blijk gaf zijn vroeger gezantschap in Pruisen op den rechten prijs te schatten. ‘Maar de Raad der Vijfhonderd?’ vroeg Bonaparte. ‘Hoe dien tot volgen te dwingen?’ ‘Een eenvoudig en toch sterk werkend middel,’ fluisterde Siéyès glimlachend. ‘'s Nachts te voren laten wij de grootste tegenstrevers in hunne huizen oplichten....’ Dit zeide Siéyès, die een oogenblik te voren de wettelijke vormen wilde eerbiedigen. Bonaparte herinnerde zich het vroeger gezegde en glimlachte even. ‘Een eenvoudig middel moge het zijn, maar veel te langzaam werkend; neen, Siéyès! dat niet.’ ‘Weet ge een ander middel om een redenaar tot zwijgen te brengen?’ vroeg Siéyès spottend. ‘De praters in de | |
[pagina 775]
| |
Vijfhonderd zouden hun stoelen in brand kunnen zien staan, ja hun kleederen zelfs; zoo lang hun tong ongeschroeid blijft zwijgen zij niet. Gij kent onze vergaderingen niet, Generaal!’ en Siéyès drukte op het laatste woord meer dan Bonaparte het noodig dacht. Het hier gevoerde onderhoud vormde een scherp kontrast met dat, hetwelk een half uur vroeger en op dit oogenblik in den salon van den Voorzitter-Direkteur Gohier plaats had. Als gewoonlijk ijverig werkzaam met het doorlezen van de ingekomen depêches, verslagen en mededeelingen door de verschillende Ministeriën ingezonden, werd Gohier plotseling gestoord door den lakei, die de aankomst van den Minister van Oorlog meldde en diens verzoek om toegelaten te worden overbracht. ‘Dubois!’ groette Gohier, zonder van den leunstoel op te rijzen. ‘Ga zitten; wat voert u op dit uur hier?’ De aangesprokene was een lange magere gestalte, die meer het uitzicht had van een provoost-geweldiger dan van een Minister van Oorlog. Zijn naam was bij het leger een voorwerp van spot en bij de bevolking, sinds de laatste nederlagen, hoe langer hoe ongunstiger bekend geworden. Hij werd beschermd door Gohier en Moulins, die zich het liefst omringd zagen van geniën van den derden rang, - een handelwijze die hun aanzien naar buiten wel niet vermeerderde, maar toch blijk gaf dat zij zich zelven op den rechten prijs wisten te schatten. ‘Wat voert u op dit uur hier?’ herhaalde Gohier, toen Dubois met voorzichtigheid een leunstoel in de nabijheid van de tafel nedergezet en zich behoorlijk had geplaatst. ‘Een dreigend gevaar!’ klonk het fluisterend. Een wonderlijk kontrast vormden die woorden met den kouden toon waarop ze geuit werden. ‘Gevaar?’ herhaalde Gohier, terwijl hij een opgevat rapport weder nederleî. ‘Gevaar? Burger Dubois!’ ‘Ja, Burger Direkteur!’ ‘Van welken aard? Is er muiterij in het leger, onder het garnizoen van Parijs?’ vroeg Gohier, niet zonder angst. ‘Ook dat. Maar er is nog meer. Ik zou mij zeer moeten vergissen zoo er geen uitgebreide samenzweering bestond.’ Gohier zag den Minister aan, alsof hij twijfelde aan den | |
[pagina 776]
| |
ernst van den spreker. De blik op het droefgeestig gelaat van Dubois overtuigde hem echter genoeg. ‘Bestaat ze ook in uwe verbeelding?’ wilde Gohier vragen, wien het bericht zeer onwaarschijnlijk voorkwam; hij hield echter die vraag terug, want hij wilde zijn beschermeling niet de beleediging aandoen van hem het bezit eener verbeelding toe te schrijven. ‘Eene samenzweering! En wie....?’ ‘Bonaparte.... Talleyrand.... zelfs uwe ambtgenoten....’ fluisterde Dubois, terwijl hij angstig om zich heen zag, als vreesde hij beluisterd te worden. ‘Ambtgenoten? Maar welke? Barras?’ ‘Neen, voor 't minst dat geloof ik niet; maar de overigen....’ Wij zullen doen zien dat wij den vijand niet vreezen, sprak Gohier plechtig, terwijl hij schelde. ‘Ontbie den Burger Fouché. Roep de Burgers Moulins, Barras, Siéyès en Roger Ducos ter vergadering.’ ‘De twee laatsten ook?’ vroeg, Dubois met bevreemding. ‘Allen; zijn uwe berichten juist, dan zullen wij de samenzweerders ontmaskeren; dan zullen wij doen zien dat wij ze niet vreezen.’ Spoedig daarop was de meerderheid van het Directoire vergaderd. Alleen Siéyès werd gemist, daar het bezoek van Bonaparte hem terughield. Roger Ducos gaf er een reden voor op, echter niet zonder eenige verwarring daarbij te doen blijken. ‘Onze ambtgenoot heeft gewichtige bezigheden, die hij onmogelijk kan laten varen,’ zeide hij snel, toen hij binnentrad. Dubois staarde Gohier veelbeteekenend aan, als wilde hij zeggen: Mijne berichten worden daardoor bevestigd. ‘Het was zeker voor de Republiek en voor het Directoire te wenschen,’ merkte Barras stekelig aan, ‘dat Siéyès zijne konstitutie had afgewerkt; zoo als ik verneem komt zij den schranderen Abt op twee uren verlies per dag te staan, zonder de verwoestingen nog te rekenen door het denken in zijn organen aangericht.’ ‘Het spijt mij voor de schranderheid van den Burger Barras,’ hernam Ducos, wiens gelaat vuurrood werd, ‘dat hij ditmaal zoo slecht heeft kunnen raden.’ Onvoorzichtig voegde hij er bij: ‘De konstitutie is gereed.’ | |
[pagina 777]
| |
‘Geen wonder dat hij samenzweert,’ fluisterde Dubois, die achter Gohiers leunstoel stond. Deze begon werkelijk meer geloof te slaan aan de waarheid van het straks ontvangen bericht. De verwarring van Roger Ducos in den aanvang, zijne latere verbolgenheid, zijn daarop gevolgde mededeeling droeg er het hare toe bij. Roger, die thands door zijn vriend niet geregeerd werd en slechts zijn hart raadpleegde, kon Barras het schimpwoord op Siéyès niet vergeven. Hij vervolgde daarom, hem strak aanstarende: ‘Gij spreekt van verwoestingen door het denken aangericht; ze mogen bij eenige worden bespeurd; ik heb ze echter dikwerf en meer algemeen in de afschuwelijkste vormen waargenomen, waar ze juist niet aan het denken konden geweten worden.’ Barras keerde in verwarring gebracht het hoofd om. De aanmerking van Roger Ducos miste haar doel niet, want al de aanwezigen begrepen den zin dier woorden, daar ze thands meer acht gaven op de ongewone matheid die Barras' gelaat kenmerkte, op de diep ingezonken oogen die, als verglaasd, bewusteloos om zich heen staarden. Gohier vond het meer dan tijd het onderhoud van richting te doen veranderen. Ieder had de gewone plaats aan de tafel ingenomen; en met meer gewicht dan ooit te voren, nam Gohier het woord. ‘De Burger Dubois-Crancé heeft mij een gewichtige tijding gebracht, die echter - ik zeg het met blijdschap - nog nadere bevestiging behoeft. Ik heb gemeend mijne ambtgenoten te moeten samenroepen om vereenigd de pogingen van eenige kwaadgezinden - die we echter reeds als zoodanig kenden - te verijdelen, tot schâ en tot schande der schuldigen. Meer dan ooit voegt het ons thands zonder aanzien des persoons en met strengheid te handelen, en te bedenken, dat het leven van éen burger - zij het ook de beroemdste, de voortreffelijkste - minder geldt dan dat van allen. Burgers! de republiek is in gevaar.’ De aanspraak was wel in staat de meest sluimerende belangstelling te wekken. Moulins sprak 't het eerst van allen uit: ‘Wat dreigt ons, Gohier? Wie durft het wagen, nu wij het krachtigst zijn en in het bezit van onzen jeugdigen held, ons aan te randen? Wie het waagt zullen wij vernietigen.’ | |
[pagina 778]
| |
‘De Burger Dubois wordt uitgenoodigd de noodige mededeelingen aan het Directoire te doen,’ sprak Gohier. ‘Sinds lang was het mij bekend, dat het Directoire niet bemind was bij het leger....’ ‘Gij hebt het ons vaak genoeg verzekerd, sla dit maar over,’ riep Moulins. Dubois boog zich en vervolgde: ‘Nimmer bleek het mij zoo duidelijk als heden. In al de kazernes hebben samenscholingen plaats, worden de meest oproerige kreten gehoord; kreten die alle doelen op de aanstaande verheffing van den Generaal Bonaparte en de diepste vernedering van het Directoire. Ik schrijf dit toe aan een verachtelijk schotschrift dat ik de eer heb hierbij aan te bieden.’ Het pamflet ging van hand tot hand. Toen het tot Barras kwam, die sedert de laatste woorden van Dubois-Crancé uit zijn sluimering begon te ontwaken, mompelde hij op een toon van minachting: ‘Niets is den grooten man te klein. Hij werkt op het gemeen. Men geve acht.’ Het laatste woord werd luider uitgesproken; zoodat Gohier het vernam. Barras had reden om de vernietiging van Bonaparte te wenschen; het was niet alleen uit wraakzucht, maar thands ook uit zelfsbehoud. ‘Onder de officieren,’ zoo vervolgde Dubois, ‘is de gisting niet minder. Van alle wapenen worden eenige ten huize van Bonaparte genoodigd, en wat daar omgaat verraden de latere gesprekken genoeg. Zelfs onder de aanwezige Generaals bestaat dezelfde geest. Met deze onderhandelt Bonaparte zelf. Onder het zegel der geheimhouding hebben twee der vroegere krijgsmakkers, die Bonaparte toen reeds doorgrondden en niet genoeg voor diens breidellooze eerzucht kunnen waarschuwen, mij medegedeeld, hoe hij eenige der hoofdofficieren reeds heeft weten te winnen. Moreau onder anderen ontving een prachtig geschenk; anderen zijn het nog wachtende.’ Moulins was gedurig onrustiger geworden. Zijn blind vertrouwen op Bonaparte werd geschokt. ‘Zou het mogelijk zijn dat hij mij bedrogen heeft?’ vroeg Moulins zacht aan Gohier. ‘Wat zullen wij doen?’ ‘Wachten tot wij wettelijke bewijzen in handen hebben,’ was het andwoord. ‘Als ik nu alles samenvoeg en het gebeurde vergelijk met het onderhoud, dat ik op last van het Directoire met | |
[pagina 779]
| |
Bonaparte heb gehad, en waarin hij met mij de ontworpen oorlogsplannen gadesloeg en zich den schijn gaf eerlang een kommando te willen op zich nemen, dan zie ik daarin wel eene tegenstrijdigheid, maar....’ ‘Die niets beteekent!’ riep Barras, ‘die zelfs tegen den Korsikaan getuigt, want tegenover mij sprak hij van rustnemen, van zich te verpozen....’ ‘Ik merk,’ merkte Roger Ducos aan, ‘dat eenige leden van het Directoire den Generaal Bonaparte wel met bewijzen van belangstelling hebben verrast. Ik wist van al die bezoeken niets.’ Gohier beet zich op de lippen en zweeg. Barras sloeg de oogen neder. ‘Ik onderstel thands dat het mij toen gebleken verlangen om te velde te gaan, slechts voorgewend was,’ vervolgde Dubois. ‘De tegenstrijdigheid zou daardoor opgelost zijn, of veel meer moeten dienen om de waarheid mijner berichten in heller licht te stellen. Wat mij in mijne vermoedens echter nog meer versterkt, is de samenkomst op dit oogenblik van den Generaal Bonaparte en den Burger Siéyès; zij ontvangt nog hooger belangrijkheid door de mededeeling straks van den Burger Roger Ducos ontvangen; eene mededeeling die de gantsche republiek zal verheugen daar ze verwachten mag een meesterstuk van wetgeving te zullen begroeten, maar tevens in de tegenwoordige omstandigheden stof tot nadenken geeft.’ Allen, behalven Roger Ducos, waren verbaasd; niemant wist ook van die samenkomst. ‘Gij hebt gelijk,’ riep Moulins, die zijn angst niet meer te verbergen wist. ‘Gij hebt grond voor uwe vrees, Burger-Minister! Dwaas, die ik was!’ - en hij sloeg zich met de hand voor het voorhoofd - ‘ik sloeg aan de schoone woorden van den Korsikaan geloof.’ ‘En ik beweer, dat de Burger-Minister ijdele hersenschimmen voor iets wezendlijks opdischt,’ riep Roger Ducos hevig uit. ‘Ik beweer dat alles rondom ons rustig is, rustiger dan toen Bonaparte afwezig was.’ Bij deze woorden zag hij even in het rond. ‘De Generaal wordt overal gevierd. Welnu, wie uwer beweert dat hij het niet verdient?’ ‘Niet zoo haastig, Burger Roger!’ zeide Gohier. ‘Het moge waar zijn, dat de berichten overdreven, dat de gevolg- | |
[pagina 780]
| |
trekkingen onjuist kunnen wezen. Maar beandwoord mij deze vraag, die gij, de vriend van den Burger Siéyès, zoo licht beandwoorden kunt: is Bonaparte op dit oogenblik bij Siéyès?’ ‘Ja,’ stamerde Roger; ‘doch wat bewijst dit? Is hij ook niet bij ú geweest?’ Bij die woorden zag hij Barras en Gohier aan. ‘Bij mij?’ stamerde Barras. ‘Fouché, de Minister van Policie, heeft hem een bezoek gebracht. Het was wel op mijn verzoek, maar het Directoire begrijpt met welk oogmerk; het zal mij er dank voor weten.’ ‘Gij hebt hem ten uwent ontvangen,’ vervolgde Roger tot Gohier. ‘Gewis, maar in aller tegenwoordigheid. Ik ontving hem niet in het geheim; ik heb zijn bezoek te mijnent geen oogenblik ontkend, zoo als gij straks gedaan hebt. Waarom hebt gij toen niet de ware reden van Siéyès' afwezigheid opgegeven?’ ‘Waarom? Dat de Burger Siéyès het zelf u mededeele. Hij verzocht mij eenvoudig te melden, dat hij verhinderd was; hij kan daarmeê volstaan, niet waar? zoo lang hij nog geen rekenschap zijner daden aan zijne ambtgenoten schuldig is.’ ‘Dat de Burger Roger Ducos een trouwe bode van Siéyès kan zijn, of liever dat deze geen betere echo voor zijne woorden kan vinden dan in het spraak-orgaan van onzen ambtgenoot Roger Ducos, hieraan twijfel ik niet,’ zeide Barras, die zenuwachtig trilde. ‘Maar dat Roger Ducos slechts een echo heeft willen zijn, waar de nagegalmde woorden zoo zeer ten nadeele van zijn vriend zouden kunnen getuigen, dat verwondert mij. Wanneer die samenkomst geen vijandig doel had, waarom die dan niet terstond medegedeeld? Wat ik gehoord heb doet mij geloof hechten aan het rapport van den Burger Dubois. Ja, ook ik heb bemerkt,’ - en Barras sprak luider en met meer kracht - ‘dat er een toeleg bestaat tot omverwerping van het bestuur....’ ‘Ik moet er nog bijvoegen, dat Bonaparte ons den voorslag heeft gedaan om hem op te nemen in het Directoire, zeker in uwe plaats,’ riep Moulins uit. ‘Stil, onvoorzichtige!’ fluisterde Gohier. ‘Ik weet het, hij vreest mij,’ hernam Barras, hoog kleurende. | |
[pagina 781]
| |
‘Vreezen?’ vroeg Roger scherp. ‘Ik merk dat gij Bonaparte niet van nabij kent. Hij kent slechts twee aandoeningen - hij acht of veracht. Kies tusschen deze, of is de keuze voor u zoo moeielijk?’ ‘Ik roep u tot de orde, Burger Roger!’ zeide Gohier. ‘Gun hem vrijheid van spreken, Burger Voorzitter!’ hernam Barras, die van woede trilde en wiens gelaat met een vaal bleek was bedekt. ‘Hij verspreekt zich telkens en vergast ons op belangrijke mededeelingen, die wij anders zouden moeten missen. Een oogenblik als dit, dat de Burger Roger, onbewaakt door zijn meester, vrij in 't spreken is, komt wellicht nimmer terug.’ ‘Gij stelt u toch met weinig te vreden,’ hernam Roger. ‘Eene mededeeling als straks door mij gedaan werd, noemt gij eene belangrijke....’ ‘Gij schijnt u zeer vertrouwd te gelooven met Bonapartes gezindheden. Het kan alleen zijn grond hebben in het menigvuldig verkeer met den Generaal. Ik wensch u met die eer geluk, ofschoon ze in de tegenwoordige omstandigheden niet te benijden is. Het kan een zeer gevaarlijke eer zijn.’ Barras zweeg een oogenblik en zag zijne ambtgenoten aan. ‘Ik geloof,’ vervolgde hij, ‘dat wij lang genoeg geduld hebben geoefend met de eerzucht, met de aanmatiging van een, dien wij deden worden wat hij is. Ik geloof aan de samenzweering waarvan Dubois sprak, doch ik heb geene voldoende bewijzen. Laten wij ons die verschaffen; ik ben zeker dat zij bestaan. Ik stel daarom voor, de papieren van het hoofd der samenzweering en eenige zijner luitenants in beslag te nemen en den Generaal hier buiten toegang te stellen.’ ‘Waagt het niet,’ riep Roger Ducos in den grootsten angst. ‘Stelt u zelven niet in gevaar. Veroorzaakt niet wat ge bevreesd zijt dat bestaat.’ Moulins zat een oogenblik sprakeloos van verbazing over Barras' vermetelheid. ‘Dwing den tijger niet zijne klaauwen uit te slaan,’ fluisterde hij Barras toe, dien hij echter thands niet anders dan als den natuurlijken bondgenoot van hem en Gohier kon beschouwen. ‘Ik wil niet langer deel nemen,’ riep Roger, ‘aan eene vergadering, waarin den waanzin het hoogste woord wordt | |
[pagina 782]
| |
gegund. Ik vertrek en ontveins u niet, dat ik Bonaparte ga waarschuwen om zich te verwijderen voor hij de eer geniet, waarnaar hij waarschijnlijk niet verlangt, om de gevangene te worden van drie leden van het Directoire.’ Hij stond op, en daar niemant hem weêrhield, was hij spoedig de deur genaderd, waar hij echter gelegenheid had om het andwoord van Gohier te vernemen. ‘De Burger-Direkteur Roger Ducos wordt gewaarschuwd om niet te sterk partij te trekken voor eenen man, tegen wien zijne ambtgenoten een zware beschuldiging gereed zijn in te brengen. De Burger-Direkteur bedenke, dat hij zelf daardoor in gevaar kan worden gebracht zonder den hoofdschuldige te kunnen redden. Wat ons aangaat, ons, de meerderheid die regeert, wij zullen voortgaan zonder, door wie ook, ons te laten terughouden.’ Roger Ducos vertrok; hij beefde voor het dreigend gevaar en spoedde zich naar zijn vriend, waar wij hem reeds zagen aankomen. Na de woorden door Gohier op vasten toon gesproken, had ieder gezwegen. Moulins was te onthutst om geregeld te kunnen denken. Barras was bezig om uit de hem bekende feiten de noodige bewijzen te zamelen, ten einde zijne ambtgenoten tot de gevangenneming van Bonaparte te doen besluiten. De wanhoop gaf hem een ongewonen moed. Het bewustzijn door Bonaparte te zijn vertreden, de vrees voor de ontdekking van een aanslag wiens ongelukkigen afloop hij kende, doch waarvan de ware toedracht hem een raadsel was, deed hem alles op het spel zetten om den gevreesden te doen vallen. Het was zelfsbehoud, het was wraak, die hem dreef tot dolzinnigheid. Gohier alleen deed een moed blijken, die de achting van vriend en van vijand verdiende. Hij was voornemens om niet af te wijken van de bevoegdheid bij de wet hem gegeven, maar ook om van die bevoegdheid in al hare uitgestrektheid gebruik te maken. Fouché, die aan het opontbod gehoor had gegeven en weldra binnentrad, deed spoedig het algemeen zwijgen afbreken. ‘Burger-Minister!’ begon Gohier, ‘ik heb u hier doen ontbieden om ons eenige vragen te beandwoorden. Het ware ons aangenaam geweest, dat het indienen van vollediger rapporten het doen dier vragen overbodig had gemaakt.’ | |
[pagina 783]
| |
Fouché boog. ‘Mag ik den Burger-Direkteur verzoeken mij mede te deelen waaraan ik die berisping te wijten heb? Ik ben mij geener onachtzaamheid bewust.’ ‘Wij hopen het in uw eigen belang,’ hernam Moulins. ‘Zijt gij eene samenzweering, die niets minder bedoelt dan de omverwerping van de konstitutie, op het spoor? Gij, als Minister van Policie, hadt dit het eerst kunnen ontdekken.’ ‘Zoo er een samenzweering bestond, dan zeker, Burger Gohier! Ik wil op niets roemen, maar zoo er een dergelijk doemwaardig komplot slechts in de beginselen aanwezig was, ik zou het hebben ontdekt.’ ‘Gij loochent dus dat er een bestaat?’ ‘Beweert het Directoire het tegendeel, dan voegt het den dienaar de meerdere wijsheid zijner Superieuren te eerbiedigen en nederig te verzoeken hem met hunne gevoelens en ontdekkingen bekend te maken.’ Fouché vond het voorzichtiger eerst te vernemen wat het Directoire wist. Gohier deelde hem in het kort het verslag van Dubois-Crancé mede. ‘En steunt hierop het vermoeden van het Directoire?’ vroeg Fouché. ‘Gij verwondert u daarover,’ zeide Barras, die het voor het eerst waagde hem aan te zien. ‘Kendet gij het bestaan van dat schotschrift; zoo ja, waarom het niet gemeld?’ ‘Omdat ik dat geschrift alle belangrijkheid ontzeide en ook, omdat ik eerst den schrijver er van wilde kennen. De naam van dezen geeft alleen er eenige waarde aan.’ ‘Dat is zoo,’ zeide Gohier. ‘Kent het Directoire den naam van den schrijver?’ ‘Neen,’ hernam Gohier. Fouché wist het evenmin, doch wilde hun vertrouwen winnen. ‘Welnu, ik ken hem.’ ‘Wie is 't?’ vroegen allen. ‘Een oud-gediende van het leger van Italië, een verminkte, dien Bonaparte van den hongersnood redde en die zeker in de eerste vreugde over de hem verleende en, naar ik hoor, door het Directoire immer geweigerde ondersteuning, zijne bewondering lucht gaf....’ ‘Door het Directoire geweigerde ondersteuning?’ vroeg Gohier. ‘Hoe heet de veteraan?’ Matthieu. Het Directoire zal des betreffende gewis meer | |
[pagina 784]
| |
voldoende inlichtingen kunnen inwinnen bij mijn ambtgenoot van Oorlog, hier tegenwoordig. Fouché twijfelde niet of de wanorde in Dubois' bestuur had het indienen van Matthieus verzoekschrift bij het Directoire onmogelijk gemaakt. Hij gunde den Minister van Oorlog, die de rol van aanklager scheen op zich genomen te hebben, van harte een kleine berisping. ‘Wij zullen dat later onderzoeken,’ sprak Gohier. ‘Het is de moeite niet waardig,’ merkte Barras onverschillig aan. ‘Ik herinner mij ook een verzoekschrift van een dergelijken vagebond ontvangen te hebben. Ik liet naar hem vernemen. Het was een ontslagene uit den Bagne van Toulon. Thands is hij handlanger van Bonaparte geworden.’ ‘Ik kan niet verzekeren, dat de Burger-Direkteur Barras in allen deele goed is onderricht. Zoo als mij werd medegedeeld, is Matthieu een eerlijk burger.’ Fouché verdedigde de eerlijkheid bijkans nooit met zoo veel warmte. Ware ze ook niet aangerand geworden door Barras, hij zou voorzeker ook thands gezwegen hebben. ‘Ondersteld dat de Burger Barras daarin verkeerd oordeelde, ondersteld dat Matthieu een eerlijk burger is en door Bonaparte ondersteund, dan kan daaruit wel de eerbied, en de liefde voor dien grooten krijgsman in dat schotschrift uitgesproken, misschien worden afgeleid, maar toch niet die schimp, die haat, die verachting voor het Directoire, ten ware de beweldadigde dergelijke gevoelens bij zijn weldoener aangetroffen had.’ ‘Bij gevolg wordt de schimp van dien Matthieu, een schimp ons door Bonaparte aangedaan,’ merkte Barras op. ‘Hoe anders verklaring gegeven van dergelijke straattaal,’ riep Moulins driftig, terwijl hij het pamflet, waarin hij had gebladerd en juist zich zelven zag aangetast, verontwaardigd dicht sloeg. ‘Dat de Burger-Direkteur zich daarover niet verwondere,’ hernam Fouché, zich diep buigend. ‘Indien dit het laatste ware dat het licht zag, dan zou het ook het laatste zijn waarin het Directoire werd gelasterd. Wist ik niet, dat het Directoire zich daar boven verheven gevoelde, ik had niet gewaagd het aan te merken.’ ‘Dien Matthieu zullen wij doen vervolgen,’ hernam Gohier. | |
[pagina 785]
| |
‘Nog niet, Burger-Direkteur!’ andwoordde Fouché. ‘Beschouw wat ik hier thands zeg als een geheime mededeeling der policie. Ik houd mij bezig het noodige bijeen te gâren om den schrijver zijn wandaad te kunnen bewijzen. Een te vroeg ingestelde vervolging zou wellicht een vrijspraak ten gevolge hebben. In allen gevalle kan ik nu reeds mededeelen, dat ik met zekerheid weet - en ik zal het later bewijzen als het Directoire het beveelt - dat Bonaparte niet de schrijver is van het pamflet en er zelfs niet van heeft geweten, misschien tot op dit oogenblik.’ ‘Gij pleit welsprekend voor den Generaal Bonaparte,’ zeide Barras achterdochtig. ‘Indien de Burger Barras verlangt, dat ik die lofspraak naar de letter opneme, doe ik hem opmerken, dat zij tot hem-zelven terugkeert. Van den Burger Barras heb ik toch geleerd, hoe over Bonaparte te denken.’ Op bekomen verlof van den Voorzitter wendde Dubois-Crancé zich tot Fouché met de vraag: ‘Ontkent gij ook dat er gisting bestaat onder het garnizoen; dat er dejeuners en soupers gehouden worden op Malmaison, waarbij de officieren tegenwoordig zijn en ze opgehitst worden tegen het bewind?’ ‘De Minister van Oorlog zal het eerste zeker beter kunnen weten dan ik, daar ik geen enkelen Agent in de kazernes heb. Ook Malmaison kan ik niet binnendringen, maar mijn eenvoudig gezond verstand zegt mij, dat er een omgekeerde verhouding kan bestaan, en dat, hetgeen de Burger Dubois als oorzaak doet voorkomen, werkelijk slechts gevolg is.’ ‘Ik begrijp den Minister van Policie niet,’ andwoordde Dubois, die waarlijk bedwelmd was door de wending die Fouché aan het gebeurde gaf. ‘Mag ik ook een vrage aan ú doen? Sinds wanneer morde het garnizoen niet? Ik geloof uit uw stilzwijgen te mogen besluiten, dat gij 't met mij eens zijt als ik aanneem, dat dit tijdstip niet op te sporen is, wijl het zich in het verleden verliest. Welnu, wat is natuurlijker, dan dat de morrende officieren, onder het genot van een goed glas Chambertin, tegenover de overwinnaars van Egypte, hunnen wrevel luide te kennen geven en den gelukkigen aanvoerder van een zegevierend leger verheffen.’ Gohier was gedurende die woordenwisseling een aandach- | |
[pagina 786]
| |
tig hoorder geweest. Hij had van tijd tot tijd Fouché doordringend aangestaard. Hij wist nog niet wat hij gelooven moest, daar de uitlegging van Fouché hem wel aannemelijk toescheen, maar de verdediging die ze bevatte tevens met wat te veel warmte voorgedragen. Moulins stoorde zijne gepeinzen door hem toe te fluisteren: ‘We kunnen ons toch bedrogen hebben. Bonaparte is ook te rond om saam te zweeren.’ ‘Volgens u,’ hernam Gohier, ‘zijn de loopende geruchten alzoo onwaar. Volgens u gedraagt Bonaparte zich in ieder opzicht als een trouw en gehoorzaam burger, wat in hem te meer zou te prijzen zijn daar men uit den aard der zaak kan afleiden, dat hij meer dan iemant omringd zal zijn van vleiers, die hem tot een dolzinnig opzet zouden kunnen aanzetten. Volgens u, heeft de Generaal Bonaparte geen andere eerzucht dan om te blijven wat hij is?’ ‘Gewis niet, Burger Direkteur!’ andwoordde Fouché. ‘Ik heb niets van dit alles betoogd. Ik heb slechts geandwoord op de bezwaren, door u te berde gebracht, en deze - ik zeg het uit krachte van mijn ambt - zijn niet juist.’ Aller oogen waren thands op hem gevestigd. Gohier vergat een oogenblik de aangenomen kalmte en vroeg belangstellend: ‘Wat hebt gij dan ontdekt?’ ‘Dat de Generaal Bonaparte niet wil blijven wat hij is. Dat hij zich plaatsen wil, waar hij niet zetelen kan, zonder de Konstitutie geweld aan te doen.’ ‘En wat wil hij dan?’ vroegen Moulins en Barras. ‘Hij poogt lid te worden van het Directoire,’ hernam Fouché. Er was teleurstelling op aller gelaat te lezen. Fouché had van den voorslag, door Bonaparte aan Moulins gedaan, kennis ontvangen door Talleyrand, die hem als kliënt van Barras op een dwaalspoor wilde brengen. Hij bracht het gehoorde, waaraan hij nooit veel geloof had geslagen, thands ter sprake, om ten minste iets in Bonapartes nadeel te kunnen getuigen en de ontwaakte achterdocht weder te doen insluimeren. ‘Bonaparte bezigt allerlei listen,’ vervolgde hij, ‘om eenige leden van den raad der Ouden en der Vijfhonderd voor zich te winnen. Zijn broeder Lucien verleent hem daarin een zeer gewenschten en krachtigen bijstand; en wat het zonderlingste is,’ - Fouché sprak zachter, zoodat hij bijkans | |
[pagina 787]
| |
fluisterde - ‘de aanval wordt door Bonaparte juist tegen dien man gericht, dien ik in den aanvang het meest door hem gevleid en vereerd dacht.’ Gohier zag Barras van ter zijde aan en schudde ongeloovig het hoofd. ‘Tegen wien?’ ‘Tegen Siéyès,’ andwoordde Fouché. ‘Siéyès?’ Gohier zag Fouché donker aan. ‘Een scherts heeft menigen Minister een portefeuille in handen gespeeld en hem weder haar doen verliezen.’ ‘Burger Direkteur! ik ben bereid mijn ontslag aan te nemen, zoo als het een nederig dienaar voegt. Zoo ik het echter thands ontvang, zal ik het niet te danken hebben aan een lichtvaardige scherts. Wat ik u mededeel, is de uitslag mijner nasporingen. Ik kan het u echter op staanden voet niet wettelijk bewijzen, maar......’ ‘De Generaal Bonaparte heeft thands een geheim onderhoud met zijn vijand Siéyès,’ merkte Barras schamper aan. ‘Het getuigt zeker voor uw beweren. Gij zijt scherpziende.’ ‘Ik wil mij op niets beroemen, Burger Barras! ik durf niet verklaren dat ik het ten allen tijde ben; maar ik ben het vaak genoeg geweest, waar het niet verlangd werd.’ Hij staarde Barras strak aan, die de oogen in verwarring nedersloeg. ‘Het zal door het Directoire zeker niet onopgemerkt zijn gebleven, hoe op den dag van het diner door den Burger Gohier gegeven, Siéyès door Bonaparte met minachting werd behandeld,’ zeide Fouché. ‘Dat is waar,’ merkte Moulins aan, terwijl hij zijn gebuur van ter zijde aanzag. ‘Des te onverklaarbarer is thands die vertrouwelijke samenkomst,’ zeide Gohier, ten andwoord op het gezegde van Fouché. ‘Ik geloof het niet, Burger Direkteur! Ware het niet dat mijne berichten, van verschillende zijden vernomen, met elkander strookten, en mij dus de overtuiging hadden geschonken, dat ik het streven van Bonaparte begreep, ik zou het niet wagen mij zoo bepaald aan te kanten tegen de meening van het Directoire, waarvoor, het zij met bescheidenheid gezegd, echter geen grond wordt aangevoerd. Ik geloof dat Bonaparte in uw bijzijn zijn genegenheid voor u en zijn afkeer voor den Abt heeft willen doen blijken, dat hij echter door Talleyrand, tegenwoordig zijn boezemvriend, | |
[pagina 788]
| |
werd overgehaald om met meer omzichtigheid te werk te gaan, en zich langzamerhand, na Siéyès in slaap gewiegd te hebben, van diens aanhang in den raad der Ouden en der Vijfhonderd meester te maken.’ ‘Ik geloof, dat hij gelijk kan hebben,’ fluisterde Moulins. ‘Ik begrijp de redeneering van den Minister van Policie niet,’ zeide Barras. ‘Men onderhandelt niet in het geheim met een vijand. Van het onderhoud dat thands in Siéyès' vertrekken plaats heeft, vernam het Directoire niets. Wenschte Bonaparte Siéyès te misleiden en de goede gunsten van de overige leden te behouden, hij zou gewis gezorgd hebben dat zijne vrienden hem niet verkeerd konden beoordeelen.....’ ‘Het beweren van den Burger Fouché wordt nog meer ontzenuwd door de weigering die ik Bonaparte deed ondergaan, toen hij mij des betreffende een voorstel deed,’ zeide Gohier. ‘Ik wist van die weigering,’ hernam Fouché bedaard, ofschoon hij innerlijk verbaasd was, en de koude redeneering van Gohier hem in verwarring bracht. ‘Zoo gij het wist, hoe dan nog te onderstellen,’ riep Gohier, ‘dat Bonaparte, als hij lid van het Directoire wil worden, juist ons, die het hem geweigerd hebben, zal blijven aanhangen, en juist Siéyès, die van die weigering niets weet, zal bestrijden.’ ‘Burger Direkteur! ik herhaal het, dat ik mijn gevoelen, als het u aangenaam is, gaarne ten offer wil brengen. Ik voor mij blijf echter mijne overtuiging getrouw. Dat Bonaparte Siéyès haat, is algemeen bekend; dat hij tevens zijn invloed kent, mag men vermoeden; dat hij eerst u heeft gepeild, getuigt voor zijne zucht om zich aan u te verbinden. Hij heeft een hinderpaal gevonden in uwen eerbied voor de wetten; ik weet dat dit, wel verre van hem te vertoornen, zijn achting voor u heeft doen rijzen. Ik stel mij daarom de zaak alzoo voor. Hij wil Direkteur worden, schoon hij den wettelijken ouderdom nog niet heeft bereikt. Hij acht u te veel om u tot een daad te dwingen, die gij laakt en die ge slechts dulden kunt wanneer ze volbracht zal zijn door hulp van de wetgevende macht, die hij slechts winnen kan door zich van den invloed van Siéyès te bedienen.’ Ditmaal had Fouché den Direkteur Gohier van eene zwakke zijde aangetast; hij had toch gewaagd van de achting, die de Generaal voor Gohier voedde en die deze op hoogen prijs | |
[pagina 789]
| |
stelde. Gohier was door het andwoord gevleid; hij was nog niet geheel overtuigd, maar zijn rede kon zich thands niet meer geheel alleen laten gelden. Moulins had reeds sinds lang zijne vrees voor een geduchte samenzweering voelen wijken. Fouché merkte dat hij veel had gewonnen en leverde thands zijn laatsten beslissenden slag. ‘Wat de aanmerking van den Burger Barras betreft, ik moet hem bij vernieuwing doen opmerken, dat het plaats hebbend geheim onderhoud juist geen bewijs is van groote vertrouwelijkheid. De Burger Barras heeft den Generaal Bonaparte toch ook in het geheim bij zich ontvangen, en ik twijfel of de Burger Direkteur en de Generaal elkander trouwe vriendschap toedragen.’ ‘In het geheim ontvangen?’ vroeg Moulins, Barras met het oude wantrouwen beschouwende. ‘Ik dacht dat gij den Minister van Policie uit uw naam naar Bonaparte hadt gezonden.’ ‘Dat is waar,’ hernam Fouché. ‘De Burger Direkteur vergeve mij zoo ik iets openbare wat hij geheim had willen houden; doch de omstandigheden gebieden het mij; het in twijfel trekken van wat ik aanvoerde, noopt mij in het belang van het Directoire te toonen, dat ik goed onderricht ben en dat niets mijner aandacht is ontslipt. De Burger Barras heeft eerst mij tot den Generaal gezonden, en dezen later in het dusgenaamd boudoir in het geheim ontvangen. Ik geloof te mogen verzekeren, dat dit onderhoud verre van vriendschappelijk is geweest.’ Barras was zich niet meer meester. Zijn angst dat Fouché voort zoude gaan, deed hem onwillekeurig oprijzen: ‘Fouché!’ riep hij uit met trillende stem, waarin meer een bede dan een bestraffing lag. ‘Ik zwijg,’ hernam Fouché, zich voor Barras buigend. Dat andwoord rechtvaardigde echter de handelwijze van Barras in de oogen zijner mede-leden niet; veeleer prikkelde het de verbeelding en deed het Gohier en Moulins denken aan een nieuw verraad, door Barras gepleegd. ‘Wij danken u voor uwe inlichtingen, Burgers!’ zeide Gohier tot Dubois en Fouché. ‘Gij kunt vertrekken.’ Toen de drie leden van het Directoire alleen waren, riep Moulins: ‘Onze vrees was ijdel. Ik wist wel, dat ik Bonaparte bij mijn bezoek te zijnent doorzien had. Maar, Burgers! zoo | |
[pagina 790]
| |
ik mij bedrogen had, en het gerucht waarheid ware geweest, ik had mij aan het hoofd der troepen gesteld en de goede zaak tot mijn laatsten ademtocht verdedigd.’ ‘Ik twijfel daaraan niet,’ hernam Gohier peinzend. ‘Ik deel echter niet in uwe gerustheid.’ ‘Wat vreest gij dan?’ vroeg Moulins. ‘Ik weet het niet, en juist dat verdubbelt mijn angst. Ik ken den vijand niet, maar ik ben zeker dat wij er een hebben.’ ‘Het is Bonaparte, gelooft mij!’ riep Barras in drift; hij ging op beiden toe, en ze de hand drukkend, voer hij overredend voort: ‘Gelooft mij, gelooft mij,..... voor het eerst. Fouché brengt u op den dwaalweg; ik heb reden om het te vermoeden. Laat Bonaparte en Talleyrand gevangen nemen...’ Gohier zag Barras wantrouwend aan; hij trok zijne hand terug en sprak hem koud toe: ‘Gij roept ons toe: gelooft mij, en - ik prijs uwe billijkheid - ge voegt er bij: voor het eerst. Wij hebben echter nog geen reden om nu reeds daar meê aan te vangen. Gij klaagt Fouché aan en gij bidt hem te zwijgen, als hij eene ontdekking wil doen aan zijne Supérieuren..... Wij hebben, geloof ik, reden, Barras! om u nog te beschouwen zoo als wij u vroeger hebben beschouwd. Gelief ons alleen te laten.’ ‘Gij geeft mij dus geen gehoor!’ riep Barras. ‘Gij neemt de samenzweerders niet gevangen? Maar wat zult gij dan doen?’ ‘Wachten, wachten, tot de nevel optrekt.’ ‘En ge 's vijands leger in slagorde ziet staan? Wachten!... Dan zijn we verloren!’ riep Barras, en in wanhoop verliet hij het vertrek. |
|