De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 697]
| |
Kerk en school.
Aanteekeningen op eenige der vijf en zeventig stellingen van Dr. J.I. Doedes, door Dr. A. de Jager. Amsterdam, G. Portielje.
| |
[pagina 698]
| |
hooggeachten schrijver der brieven aan mij in de Nederlander te beantwoorden. Ik zal mij in de eerste plaats eenige aanmerkingen op den inhoud van het geschrift van Dr. de Jager veroorloven; vervolgens zal ik over het nut spreken, dat dit werkje onder Gods zegen stichten kan; dan over den geest, waarin het geschreven is; terwijl ik de aanmerkingen op de stellingen, de gemengde school en de gezindheidsschool aangaande, voor het laatst zal laten, omdat ik dan tegelijker tijd den Heer van Toorenenbergen zal beantwoorden, en die in dat antwoord zullen begrepen zijn. I. Op blz. 7 zegt de schrijver: ‘De stelling (41 van Dr. Doedes) spreekt ook nog van het regt om eene school te vragen: ook daartegen wil ik mij niet verzetten, mits het regt van weigeren daarnevens sta.’ Spreekt hier Dr. de Jager van onzen tegenwoordigen en altijd voortdurenden provisionelen toestand, waarin wij onder het beheer der wet van 1806 blijven, dan is zijn gevoelen ongetwijfeld op de wet gegrond; bedoelt hij echter de wetgeving volgens de grondwet, dan kan er geene sprake van weigering zijn aan iemand, die behoorlijk van zijne bekwaamheid en zedelijkheid heeft doen blijken. Hieruit schijnt, zoude men zeggen, dat de Heer de Jager nog in geruimen tijd niet de nieuwe wetgeving op het onderwijs verwacht; nog meer blijkt dit uit zijne aanteekening op stelling 44, blz. 10. Deze stelling toch is geheel in overeenstemming met de grondwet; men oordeele. Dr. Doedes zegt: ‘De staat is evenzeer verpligt, de vrijheid van onderwijs toe te staan, als hij regt heeft, om voldoende waarborgen te eischen voor de wetenschappelijke bekwaamheid en het goed zedelijk gedrag der onderwijzers. Door de ontkenning van de laatste valt voor den staat de verpligting weg voor het heil des volks te zorgen, en door de ontkenning van het eerste zouden de ouders gedwongen worden, zich door den staat te laten voorschrijven, hoe zij hunne kinderen moeten doen opvoeden, indien zij hen niet van de school willen afhouden.’ De grondwet, art. 194, al. 4, houdt in: ‘Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der regering, en bovendien, voor zooverre het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen.’ | |
[pagina 699]
| |
Desniettegenstaande zegt Dr. de Jager: ‘gevaarlijke stelling om zonder voorbehoud te onderteekenen!’ Dit oordeel nu en de daarop volgende beschouwing over de vrijheid van onderwijs is een hors-d'oeuvre voor de wet, die verwacht wordt; zij is het niet voor den provisionelen toestand, waarin wij nu verkeeren, en moet dus zeker alleen daarop betrekking hebben. In eene noot op deze stelling zegt Dr. de Jager: In het Januarij-nommer van de Vereeniging levert Mr. C.M. van der Kemp eenige bedenkingen op de stellingen van Dr. Doedes en brengt ter gelegenheid van dezelfde 44ste stelling zijn bezwaar in tegen de verpligting van den staat, om waarborgen te eischen voor de bekwaamheid en het gedrag des onderwijzers. Hij ontkent de verpligting volkomen en beweert, ‘dat de ouders het regt hebben, voor de opvoeding hunner kinderen menschen te gebruiken, welke zij zelve daartoe bekwaam en geschikt oordeelen, zonder dat de staat hen in de vrijheid dier keuze beperken mag.’ Mr. van der Kemp plaatst zich dus gelijkelijk buiten de wet van 1806 en buiten de grondwet. Het is te verwonderen, dat én de Nederlander, én de Heer Groen in zijn antwoord aan Dr. de Jager dit gevoelen niet hebben gelaten voor rekening van den Heer van der Kemp. Nu toch Dr. de Jager in deze noot zegt, dat de Heer Mackay in hetzelfde nommer der Vereeniging verzekert: ‘Homogeen en eensgezind is slechts ééne partij, die der Anti-revolutionairen;’ dient men bij verschil over diergelijk gewigtig beginsel te weten, wie niet homogeen is met de partij, Mr. van der Kemp of Dr. DoedesGa naar voetnoot1. Indien er nog zijn, die aarzelen in hunne keuze tusschen de gevoelens dier beide Heeren, zal het welligt niet ondienstig zijn uit mijn werkje: ‘de betrekking tusschen Kerk en School,’ het volgende mede te deelen: ‘De Heer Staats Evers verhaalt in zijne brochure: “Iets over Arnhem, naar aanleiding van zijne begrooting,” bl. 70, de volgende zeer belangrijke geschiedenis, die al de geloofwaardigheid van den schrijver noodig heeft om aangenomen te worden: “Op den 30 Augustus 1816 werd A.... W..... H....., schoolonderwijzer te A....., bij vonnis der Regtbank van eersten aanleg te Arnhem, ter zake van schandelijke inbreuk op de ze- | |
[pagina 700]
| |
den jegens onderscheidene zijner scholieren, in het zoo even vermeld jaar en ook reeds vroeger gepleegd, tot eene gevangenisstraf van vijf jaren veroordeeld. Hij onderging die straf, door eenigen afslag verkort, in het verzekeringshuis aldaar. Het een en ander was van algemeene bekendheid in de gemeente. Niet lang na zijn ontslag kreeg de politie aanwijzingen, volgens welke hij, niettegenstaande zijne akte van toelating als onderwijzer ten gevolge van zijne veroordeeling was ingetrokken, in eene achterbuurt in dezelfde stad op nieuw met het geven van onderwijs werkzaam zoude zijn. Er werd onderzoek naar gedaan, en men vond inderdaad op den 31 October 1821, in een achtervertrek, ongeveer vijftig kinderen tot het ontvangen van onderwijs bij hem vereenigd.”’ In zijne aanteekeningen op de volgende stellingen behandelt Dr. de Jager de gemengde school en de gezindheidsschool, die ik, zoo als gezegd is, het laatste zal behandelen; een enkel woord wil ik echter vooraf laten gaan; dit namelijk, dat ik gaarne instem met hetgeen Dr. de Jager zegt omtrent het behoud van het Christelijk beginsel op de gemengde school; het voorbeeld van van Alphen is zeer ter snede aangevoerd; zoo Dr. de Jager niet anders dan dit geschreven had, zou men reeds de lezing zijner aanteekeningen ten sterkste aanbevelen aan ieder, die belang stelt in ons nationaal schoolwezen. De Heer de Jager is minder gelukkig in de uitlegging van de grondwet; op blz. 21 leest men: ‘De Heer Groen weet, zoo goed als iemand, dat openbare scholen thans niet overal bestaan, en dat zij nergens voldoende bestaan, dat wil zeggen, voor alle rangen der maatschappij.’ Ik weet niet deze laatste omschrijving ergens gelezen te hebben; ik begrijp zelfs niet goed wat hier bedoeld wordt. Is rang hier synoniem met stand? Zal dus het onderwijs dan eerst voldoende zijn, als de stand der arbeiders, der landbouwers, en der ambachtslieden overal voldoend onderwijs hebben, dus als er overal landbouw- en industrie-scholen zijn opgerigt? Wordt het woord rang in zijne gewone beteekenis opgevat, dan begrijp ik de omschrijving nog minder. Zal de dorpschool dan eerst voldoende zijn als het onderwijs er even zeer in de behoefte van den zoon des Burgemeesters als van dien des daglooners voorziet? De aanleidende oorzaak tot de grondwettige bepaling: ‘er wordt overal in het rijk voldoend | |
[pagina 701]
| |
openbaar lager onderwijs gegeven,’ is geweest de vrees, dat door de concurrentie der bijzondere school de openbare zoude te niet gaan; die bepaling moet dienen om den openbaren onderwijzer een bestaan te waarborgen, onafhankelijk van het aantal kinderen op de school, om hem tot ambtenaar te maken, wiens ruimere of mindere bezoldiging van zijne vlijt en pligtsbetrekking, niet van de gril der ouders, zoude afhangen. Daarom ook kon en mogt de Minister van binnenlandsche zaken niet in de partiële verordeningen, door den Heer Groen voorgesteld, toestemmen, alvorens dit gewigtig punt bij de wet geregeld was. Bij eenig nadenken toch zal men vinden, dat met het regelen dezer aangelegenheid alle andere voorschriften, die de wet moet bevatten, in betrekking staan; daarenboven maakt deze bepaling der grondwet de afbakening der grens noodig tusschen lager en middelbaar onderwijs, die weder niet behoorlijk is te bepalen, dan door beide afdeelingen in dezelfde wet op te nemen. Van het oogenblik dan, dat de bepaling in de grondwet is opgenomen: ‘Er wordt overal in het rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven,’ was het beslist, dat er geene partiële wetgeving voor het lager en middelbaar onderwijs kon worden ontworpen, die te gelijker tijd aan de eischen des tijds en der grondwet voldeed. Ook op het veld der staathuishoudkunde is de Heer de Jager niet gelukkig; op blz. 22 zegt hij: ‘Mij dunkt, het lokaas van niets of wat minder dan elders te betalen, kan wel één van de kunstgrepen zijn, waarvan de Minister sprak: want een kunstgreep is het, en als zoodanig zou het in iedere andere tak van bedrijf beschouwd en veroordeeld worden.’ Dus goedkooper een bedrijf uitoefenen, goedkooper eene waar aanbieden dan gebruikelijk, is eene kunstgreep, die veroordeeld moet worden! Ik geloof, dat de stelling moeijelijk te bewijzen is. - Maar de staatshuishoudkunde daargelaten, zou de kunstgreep, die Dr. de Jager hier bedoelt, veroordeeld moeten worden? Hij zegt op blz. 21: ‘De spreker (de Heer Groen) vergeet, op welke wijze dat steeds toenemend aantal kinderen zoo al is verkregen. Ik wil er hem iets van herinneren. Hier bestaat omstreeks de helft der leerlingen uit niet betalende, voor welke bij meer vermogenden liefdegiften worden aangevraagd en lijsten ter inschrijving rondgaan. Nu met zulke soort van leerlingen kan men eene school nog al spoedig bevolkt zien, al ware | |
[pagina 702]
| |
het ook buiten de Christelijke vlag.’ Gave God, dat diergelijke kunstgrepen zich zoo vermenigvuldigden, dat alle leerlingen van die soort de scholen bevolkten, en nog wel eene kunstgreep, waardoor zij die spoedig bevolken, terwijl ik als lid van een algemeen armbestuur bedeelde ouders soms door honger heb moeten dwingen hunne kinderen ter schole te zenden. Heeft het buitendien niet den schijn, alsof wij met eene dubbele maat meten, als wij de bemoeijingen van het Nut in het stichten der tusschenscholen toejuichen, en het eene ongeoorloofde kunstgreep heeten: ‘het schoolgeld der betalende kinderen nog ietwat beneden den prijs te stellen, die op de minste burgerschool betaald wordt?’ Ik vermoed, dat de Heer de Jager hier alleen heeft willen zeggen, dat het eene oratorische kunstgreep is de sterke bevolking eener school, waar goedkooper onderwijs dan elders gegeven wordt, als een argument te gebruiken om den tegenzin tegen de bestaande scholen te bewijzen, en dit zal hem, geloof ik, toegestemd moeten worden. Juist om het gezag, dat ik aan iemand als Dr. de Jager toeken, meen ik punten van belang, waarin ik niet met hem instem, niet onaangeroerd te mogen laten; het is mij daarom dubbel aangenaam met het slot, mijns erachtens het gewigtigste deel van dit werkje, geheel te kunnen instemmen; onder Gods zegen kan dit boekje juist door dit slot veel nut stichten. Doch dit voert mij tot het tweede deel van mijn artikel, waar ik spreken zou over II. het nut dat de uitgave dezer aanteekeningen kan hebben. De Heer de Jager is een groot voorstander van de tegenwoordige orde van zaken. Zijn naam is te regt in ons land met roem bekend; zijne aanteekeningen zullen zeker bijval vinden bij alle Protestanten, die de Fakkel, de Kerkelijke Courant of de Evangelische Kerkbode tot hun orgaan erkennen; een dier bladen heeft ze reeds met hoogen lof vermeld; zelfs de diatribes tegen den Heer Groen zullen ze nog meer in den algemeenen smaak doen vallen; zoo dan ooit de stem van een leek kans heeft ingang te vinden bij predikanten-vereenigingen of besturen, moet het deze stem zijn. Zoo veel in mij is zal ik medewerken tot het meer bekend worden van het schoone slot dezer aanteekeningen, door het hier in zijn geheel te doen volgen. Aan het einde mijner Aanteekeningen gekomen, meen | |
[pagina 703]
| |
ik nog eene andere leemte, die in de Stellingen van Dr. Doedes heerscht, niet met stilzwijgen te mogen voorbijgaan. Met prijzenswaardige naauwgezetheid is door hem gelet op het gewigt eener godsdienstige opvoeding, en op het verband, dat er, ter bereiking van zulk eene opvoeding, behoort te bestaan tusschen huis en school. Doch zeer tot mijne bevreemding, en tot mijn leedwezen tevens, is niet gewezen op het aandeel, dat de kerk behoort te nemen in de Godsdienstige opleiding der jeugd. Ik zeg tot mijne bevreemding: want met reden mogt men dit verwachten van iemand, die daartoe bij uitnemendheid bevoegd is, en die er te regt grooten prijs op stelt, dat de leden eener kerk het eigenaardige harer geloofsbelijdenis niet uit het oog verliezen. Maar ik zeg, ook tot mijn leedwezen; want indien een leeraar der kerk, aangaande de godsdienstige opvoeding der jeugd in huisgezin en school, zijne gedachten en bezwaren blootlegt, en dan het gedeelte der opvoeding onaangeroerd laat, 't welk voor rekening der kerk ligt, dan zou daaruit wel eens kunnen worden afgeleid, óf dat dit gedeelte van ondergeschikt belang ware te achten, óf dat de kerk hare verpligting ten dezen vervult op eene wijze, die niets te wenschen overlaat. Zoowel tegen de eene, als tegen de andere gevolgtrekking zou ik mij moeten verklaren. Wat de eerste betreft, dat namelijk het gedeelte der opvoeding, dat van de kerk behoort uit te gaan, minder gewigtig zou zijn, wordt reeds wederlegd, zoo men de 38ste stelling, die doet opmerken dat de kerk groot belang heeft bij de Christelijke opvoeding, in verband beschouwt met hetgeen in mijne Aanteekening op no. 46 is aangevoerd ten betooge, dat de kerk bevoegd is, om onderwijs in de leerstellingen harer belijdenis te geven. Wie dit gewigt zou loochenen, zou het er ook voor moeten houden, dat het der kerk onverschillig moet zijn, of zij kundige of onbedreven lidmaten tot hare gemeenschap toelaat. De andere gevolgtrekking uit het stilzwijgen aangaande het onderrigt der kerk zou zijn, zeide ik, dat men in den waan zou geraken, dat de kerk te dezen aanzien al hare verpligtingen vervult; en die waan zou gevaarlijk, ja, zelfs zeer schadelijk zijn, ingeval het tegenovergestelde eens waarheid was. Ik treed in geene beoordeeling van 't geen door andere | |
[pagina 704]
| |
kerkgenootschappen voor 't godsdienstig onderwijs der jeugd wordt verrigt: ik bepaal mij tot dat der Hervormden, en vraag of de Hervormde Kerk voldoet aan de verpligting, die, inzonderheid sedert eene halve eeuw, te dezen aanzien op haar rust. Om die verpligting eenigermate te leeren kennen, is het noodig een blik te slaan op hetgeen bij de invoering der wet van 1806 heeft plaats gehad. Die wet schreef voor, dat op de lagere school geen leerstellig godsdienstig onderwijs zou gegeven worden. Ik onderzoek thans niet naar den aard en de waardij van het leerstellig godsdienstig onderrigt, dat vroeger in de lagere scholen werd gegeven, of gegeven worden kon, door personen zonder opleiding of magtiging van wege de kerk. Ik zal evenmin de oordeelvellingen daarover van bevoegden opsommen: ik vermeld alleen, dat de Heer Groen, ten dezen zeker geen partijdig beoordeelaar, den toestand der scholen op het einde der vorige eeuw in zijn Handboek onder andere met deze korte, maar veelbeteekenende trekken maalt: ‘Het schoolwezen in diep verval; onderwijs in Bijbel en Catechismus veelal enkel geheugenwerk en doode vorm.’ - Zulk leerstellig godsdienstig onderwijs dan zou niet meer op de lagere school worden gegeven. Het Christendom werd daarmede op de school niet verzaakt; want de leerlingen moeten niet alleen tot maatschappelijke, maar ook tot christelijke deugden worden opgeleid, bijbelsche geschiedenis en zedeleer behoorden tot de voorgeschreven vakken, en de Bijbel moet het handboek der onderwijzers blijven. Opdat echter in geen geval het leerstellig godsdienstig onderwijs schade zou lijden, was de Wetgever op middelen ter vergoeding bedacht. Bij Circulaire van 30 Mei 1806, noodigde hij de verschillende kerkelijke gezindten in ons vaderland uit, onder anderen ‘om door het vernieuwen of beramen van gepaste maatregelen te zorgen, dat het der jeugd aan geene gelegenheid ontbrak, om door geregelde en welingerigte catechisatiën als anderzins leerstellig godsdienstig onderwijs te ontvangen.’ De kerkelijke besturen, met name dat der Hervormde gemeente van Zuid-Holland, betuigden hunne hooge belangstelling in de zaak, en deden groote beloften. Maar waar is de vervulling dier beloften aanschouwd? Zou iemand durven beweren, dat de gewone gelegenheden tot leerstellig onderwijs van wege de Hervormde Kerk vol- | |
[pagina 705]
| |
doende zijn? dat zij, vooral in onze groote steden, allen omvatten, die daaraan behoorden deel te nemen? En dan nu die buitengewone gelegenheden, door het staatsbewind verlangd, en door de Kerk bereidwillig toegezegd, ter vervanging van het zoogenaamde leerstellig onderrigt der vroegere scholen; zijn die door alle predikanten opengesteld? Het lager schoolwezen in Nederland heeft in den laatsten tijd velerlei aanvallen moeten verduren. De onderwijzers hebben blootgestaan aan beschuldigingen van verschillenden aard: men heeft hun bijna den naam van Christenen ontzegd. Wat men met die aanvallen en beschuldigingen beoogde, heeft zich nu genoegzaam opgehelderd. De onderwijzers hebben doorgaans gezwegen, en welligt in te groote mate zich lijdelijk gedragen. Daar is echter ook voor hen een tijd van spreken. Zij zullen niet beweren, dat het schoolwezen in Nederland is geworden, wat het zou hebben kunnen zijn. Doch wat zij beweren is, dat de schuld daarvan niet ligt in de wet van 1806, maar wel in de miskenning van haren geest, in de gebrekkige handhaving harer beginselen en voorschriften; niet in het verbieden van een leerstellig onderrigt op de school, die dat niet geven kan en mag, maar wel in het volstrekt gemis van alle zamenwerking van de zijde der kerk, wier regt en pligt tevens het is, voor dat onderrigt te zorgen. Wat zij met bescheiden ernst vragen is, wie meest, wie minst te beschuldigen valt: onderwijzers, die, niet zelden onder tegenwerking en miskenning, aan hunne roeping wenschen getrouw te zijn; die het Christelijk beginsel op hunne school trachten te handhaven, en zich daarvan door besluiten noch voorschriften, waartoe de omstandigheden des tijds de besturen dringen, laten afbrengen; - of leeraars der kerk, die nog niet hebben vervuld, wat zij sedert 1806 beloofden; die nu eens beraadslagen of de pen voeren over de belangen van onderwijs en opvoeding op eene wijze, welke duidelijk toont, dat zij over die zaken niet hebben nagedacht of ze door ondervinding kennen; dan weder door woord en daad een min gunstig oordeel uitspreken over inrigtingen, die zij niet genoegzaam hebben onderzocht, en hunne zorg en bemoeijing buiten het gebied eener kerk uitstrekken, op welker eigen akker, ook voor hen, nog zoo menige streek lands braak ligt? Nevens deze ernstige vraag heb ik een niet minder ern- | |
[pagina 706]
| |
stigen wensch. Mogten allen, die meenen wat goeds voor de opvoeding der jeugd te kunnen stichten, meer dan tot hiertoe het geval was, de handen ineenslaan, en vooral zij, die het Christelijk beginsel bij het lager onderwijs op prijs stellen, zich niet zoo verdeelen en tegenover elkander plaatsen! Dat kan alléén in het belang zijn van hen, die dat beginsel van de school willen geweerd zien. Mogt men voorts leeren inzien, dat ter oplossing van vraagstukken, als de vrijheid van onderwijs, de scheiding der scholen naar de gezindten, en dergelijke, de stemmen van ervaring en wetenschapGa naar voetnoot1 eenig regt hebben van te worden gehoord, en dat in eene aangelegenheid, zoo gewigtig als die van het volksonderwijs, de proefneming van 't geen zij beide nog bedenkelijk keuren, niet zeer raadzaam is! - Dr. de Jager klaagt, dat het catechetisch onderwijs in de steden niet allen omvat, maar welligt is het ten plattelande nog meer onvoldoende. Na voor het grootste gedeelte 's zomers niet, en 's winters dikwijls onregelmatig te zijn school gekomen, verlaten de kinderen de school op hun 12de jaar, en vinden, door den veldarbeid verhinderd, moeijelijk tijd om geregeld ter catechisatie te komen; in zeer vele dorpen staat die ook des zomers stil; des Zondags alleen kunnen allen, de overige dagen kunnen in den winter verre de meesten 's avonds komen, en op hoe weinige plaatsen vindt men tot uitbreiding en stichting der kerk de eerste en tot onderhouding van het aangeleerde de laatste gelegenheid opengesteld! Hoe weinige zijn de Predikanten, die niet rusten, voordat zij in hunne gemeente avond-, bewaar- en zondag-scholen zien oprigten? Welke van onze protestantsche organen dringt er op aan, dat ze ingevoerd zullen worden waar zij niet bestaan? Wat is door onze kerkbesturen gedaan, om een stelsel van zondag-scholen, gelijk in Engeland en Amerika, in te voeren? Zal men wachten, tot de nieuwe wet op het onderwijs ingevoerd is? Maar het is niet mogelijk, dat men daarbij meer godsdienstig onderwijs erlange, dan thans op de scholen gegeven wordt, tenzij men de plannen van den Heer Groen aanneme, hetgeen men niet | |
[pagina 707]
| |
wil; en dan nog zouden alleen sommige steden en zeer weinige dorpen geholpen zijn. Moge dan de lezing van de Aanteekeningen van Dr. de Jager den algemeenen lust opwekken bij de Predikanten, vooral bij die ten plattelande, alwaar hun invloed de grootste is, om zich ieder in den zijne het schoolwezen aan te trekken, ten einde het godsdienstig onderwijs vermeerderd en verbeterd worde. Zij, die alzoo zorgen, dat den armen het evangelie verkondigd worde, die niet rusten, totdat aan het gebod des Heeren: predikt het Evangelie aan alle creaturen, is voldaan, dezen geef ik gaarne den naam van trouwe Herders. Het was in dien zin, dat ik hem in mijn vorig artikel aan den Heer van Toorenenbergen gaf. Ik meen dit te moeten zeggen, omdat ik bijna geloof, dat die benaming door de Nederlander niet zoo is opgenomen; ik geef dien naam van trouwen herder even gaarne aan den Hoogleeraar Hofstede de Groot, aan den man, die bij zijne menigvuldige bezigheden den tijd vindt, om zich geheel het Nederlandsch schoolwezen aan te trekken, aan den rusteloozen bevorderaar van het godsdienstig, zedelijk en verstandig onderwijs, waar hij zijn invloed maar kan doen gelden. Zijne vlijtige pogingen onder het ministerie Kempenaer, die mij toevallig bekend zijn, hebben mijne geheele sympathie. Moge zulk een man van mij verschillen in opvatting van de natuur van Christus, waarvan de Eeuwige Wijsheid heeft gezegd: ‘Niemand weet wie de Zoon is dan de Vader,’ zoolang hij met mij den Christus houdt voor den Zoon des levenden Gods, voor onze eenige hoop in leven en sterven, en voor den eenigen naam onder den Hemel gegeven om zalig te worden, behoede God mij voor de zonde zulk een man te oordeelen (Matt. VII: 1). III. En hier op het veld komende onzer ongelukkige twisten, die de Tijd c.s. zoo listig aanstookt en met zulk innig genoegen ziet: twisten, die met eene bitterheid gevoerd worden, die wij aan kampioenen als de Tijd moesten overlaten, maar die geen protestantsch geschrift moesten ontsieren; hier ben ik tot mijn derde punt gekomen, den geest namelijk van het geschrift van den Heer de Jager. Helaas! het is de algemeen heerschende geest: in de Kamer of in geschriften worden de zaken van kerk en school niet aangeroerd, of de Heer Groen en zijne partij krijgen een bitsen zet te pas of te onpas; hevige uitvallen, grove personalitei- | |
[pagina 708]
| |
ten,vermoedens van kwade trouw, beschuldigingen van opzettelijke vervalsching, alles acht men zich te hunnen opzigte veroorloofd. Ik ben er verre af van dit op het geschrift van Dr. de Jager toe te passen; maar kon de Heer Groen niet door hem met meer humaniteit zijn behandeld geworden? Is het niet te betreuren, dat een man, die, welligt meer dan eenig ander van zijnen stand, werk heeft gemaakt van eene grondige studie van het lager onderwijs, zoowel gelijk het hier te lande gegeven wordt als elders, waarvan menig geschrift, maar vooral zijn Brief aan Graaf Schimmelpenninck, getuigenis draagt, dat deze kan zeggen: ‘Dr. A. de Jager heeft mij, zooverre ik weet, nooit met een ernstig onderzoek mijner schriften vereerd,’ en daarop moet laten volgen: ‘Ik acht een woord van zelfverdediging niet overtollig, wanneer mij door iemand, als Dr. de Jager... meer dan vergetelheid, eene niet eerlijke en niet christelijke handelwijze wordt te laste gelegd’Ga naar voetnoot1. Heeft nu het geschrift van Dr. de Jager in veler oogen niet in waarde verloren door de voldingende refutatie van den Heer Groen in de Nederlander, terwijl deze het zaakrijk gedeelte der Aanteekeningen onaangeroerd heeft gelaten? Maar, zegt men, de Bilderdijkiaansche partij is bitter en is dit altijd geweest. Ik wenschte dit van de geheele partij te kunnen tegenspreken; maar hoe vinnig is dezer dagen weder de Nederlandsche Commissie van Christelijk onderwijs bejegend. Is niet het doel dezer Commissie, om ‘aan alle Protestanten gelegenheid te geven zelve den Bijbel te leeren lezen en gebruiken; en zoo dit niet mogelijk is in elke school, dan toch te zorgen, dat in elke stad en elk dorp een voldoend Christelijk onderwijs zij? Den Bijbel als volksboek te leeren hoogachten en aanwenden, en Gods openbaring daarin als eenigen toetssteen der waarheid te doen eerbiedigen?’ (pag. 5 van het berigt), vervolgens ‘daar, waar het Christelijk onderwijs voor gebrekkig moet worden gehouden, verbetering aan te brengen, ten einde er een voldoend Christelijk onderwijs te verkrijgen?’ ‘De Commissie neemt als kenmerken aan, dat het Christelijk onderwijs gebrekkig is, a. als de Bijbelsche, b. als de Vaderlandsche Geschiedenis, niet of niet goed worden onderwezen, zoodat in de Bijbelsche Geschiedenis het zedelijk | |
[pagina 709]
| |
godsdienstige, in de vaderlandsche het Christelijk element ontbreekt, c. waar geene gelegenheid is om zich voor het kerkgezang te oefenen, en voorts d. wat Protestanten betreft, waar deze geene gelegenheid hebben den Bijbel te leeren lezen en gebruiken’ (pag. 8 van het berigt). ‘Blijkt er hier en daar gebrek te bestaan, hoe dan daarin te voorzien? Hier zijn vier middelen aan te wenden: a. Eerst moet men trachten zedelijk op de schoolonderwijzers te werken, opdat zij hun gewoon onderwijs zoo inrigten, dat het Christelijk godsdienstig worde; zijn ze zelve daartoe niet in staat, dan kan het verschaffen van een ondermeester dikwijls een hulpmiddel zijn. b. Daarenboven moet men hen aansporen, om, wat er in de gewone schooluren gebrekkigs blijft, aan te vullen in buitengewone, afzonderlijke uren voor die kinderen, wier ouders dit verlangen. Wenschelijk is het toch, dat hij zelf dit doe, niet een ander, dewijl de godsdienstig Christelijke geest in de scholen, buiten de school door hen aangekweekt, hun den meesten invloed op de kinderen geeft. c. Waar ook dit niet mogelijk is, moet men in 't gebrekkige voorzien door Bijbel, herhaling-, zondags-, zang-, avond- of andere scholen, welke maar enkele dagen der week en dan ook maar enkele uren worden gehouden. Ze kunnen dan door den gewonen schoolonderwijzer of door eenen afzonderlijken onderwijzer worden gegeven. d. Waar dit hulpmiddel niet voldoende is, moet men er toe komen, om bijzondere lagere scholen naast de openbare of bijzondere op te rigten; geen dezer middelen moet evenwel worden aangewend in strijd met wettige verordeningen van staat of kerk; geen dan na vriendelijke ruggespraak en zoo veel mogelijk in overleg met school en kerkbestuur op elke plaats, waar dit eenigzins geschieden kan’ (pag. 10 en 11). Ziedaar doel en werkkring der Commissie; zij tracht juist in die behoeften te voorzien, welke er ten plattelande bestaan, vooral ter plaatse waar gemengde bevolking is. Zoude men nu niet verwachten, dat de man, die dit plan ontwierp en tot stand bragt, die de middelen vond om het uitvoerbaar te maken, bij de Protestanten warmen dank zoude inoogsten? Och neen, de Nederlander vindt er een welbehagen in, de schimpredenen van de Tijd in zijne kolommen over te nemen! Maar de Commissie zegt: ‘er kunnen geene Protestantsche en Roomsche staats-scholen komen; bijzondere Protestantsche en Roomsche scholen zijn onpaedagogisch en in veler- | |
[pagina 710]
| |
lei opzigten hoogst schadelijk’ (pag. 6 en 7). Ik geloof, dat de Commissie beter had gedaan dit punt niet aan te roeren; overigens deel ik dit haar gevoelen niet; maar is dit, gevoegd bij eenige andere minder gelukkige uitdrukkingen in het berigt, voldoende, om hare geheele bemoeijing af te keuren? Ik deel ook den afkeer niet, dien de Heer Groen tegen de gemengde school heeft; is dit eene reden om hem te verguizen? IV. De behandeling der quaestie van de gezindheidsschool, afzonderlijke en gemengde school, zou het vierde punt van dit artikel uitmaken. Ik moet daarbij mijnen dank aan den Heer van Toorenenbergen betuigen voor de heusche wijze, waarop hij mijn artikel in de Gids van Januarij, over hetzelfde onderwerp, heeft beantwoord; werd deze toon algemeen gevolgd, hoeveel twist zoude er worden voorgekomen, hoeveel misverstand vermeden, hoeveel beter zoude men tot de kennis der waarheid komen! Den man, den Christelijken leeraar, die zoo schrijft, zoo discuteert, moet men hoogachten. Die hoogachting dringt mij de zaak dieper op te halen, dan ik het anders in een artikel als dit voegzaam zou achten, en het niet als de vorige reis te laten bij eene betuiging van mijn leedwezen, dat wij de belangen van het schoolwezen verschillend beschouwen. Ik acht mij nu verpligt de gronden mijner overtuiging op te geven, waarom ik geloof, dat wij op het verschillend standpunt, waarop wij staan, nooit geheel eenstemmig kunnen denken of oordeelen, en dat wij, zoo wij het omtrent de bewoordingen eens werden, daaraan later verschillende beteekenis zouden hechten. Des menschen kennis vloeit uit twee verschillende bronnen: uit de goddelijke openbaring en uit de waarneming. Voor ons Christenen is die openbaring vervat in eene geschrevene oorkonde; zij rust dus op gezag, terwijl de waarneming, dadelijk tegenover het gezag staande, niets aanneemt dan wat zij zelve heeft onderzocht; het vrij onderzoek is hare onmisbare gezellin of de waarneming kan nooit wetenschap worden; onze wetenschap nemen wij óf op gezag aan, óf zij is een gevolg van het vrij onderzoek van hetgeen wij door nadere waarneming vinden, daaraan toetsende wat wij vroeger bij waarneming vonden of op gezag aannamen. Zoodra het gezag zich nu wil handhaven tegenover de waarneming, ontstaat er strijd tusschen die beide beginsels. De mensch kan niet nalaten waar te nemen, over die waarne- | |
[pagina 711]
| |
mingen na te denken en te oordeelen, of hij denkt niet; hoe onderzoeklievender hij is, des te meer is hij geneigd het veld zijner nasporingen uit te breiden, en daar zijne rede zeer feilbaar is, en zijn hoogmoed hem ligt verleidt dit veld van nasporingen verder uit te breiden, dan hem zijn gids, de waarneming, vergezelt, zal hij ligt geneigd zijn te ver te gaan, en ook datgene willen beoordeelen, wat hij bij gezag moet aannemen, en die grens eens overschreden hebbende, zal hij al ligt alle gezag verwerpen. Daarom zeide onze Heer: ‘indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij in het koningrijk der hemelen geenszins ingaan’Ga naar voetnoot1. Daarom was zijne eerste zaligspreking: ‘Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koningrijk der hemelen’Ga naar voetnoot2. Voor de Christelijke kerk was het van het hoogste belang, dat het gezag, waarop zij rustte, geëerbiedigd werd; maar weldra wilde zij gezag gehecht hebben aan hetgeen geene goddelijke openbaring was, maar menschelijke opvatting; bij de opvattingen kwamen weldra bijvoegsels, en hoe uitgebreider het gezag werd, hoe moeijelijker men het tegen het vrij onderzoek kon handhaven; daarom werd dit weldra met geweld onderdrukt, tot het eindelijk aan de pauselijke hierarchie gelukte zich geheel van het gezag meester te maken; de Paus, ‘bijzondere vertegenwoordiger van het autoriteits-beginsel’Ga naar voetnoot3, eischte ook voor zijne zuiver menschelijke uitspraken denzelfden eerbied, als voor de goddelijke openbaring, en voor eene poos werd de tweede bron der menschelijke kennis bijna gestopt. Die toestand was echter te strijdig met de menschelijke natuur, dan dat hij kon voortduren; de gezegende Hervorming opende die verstopte bron weder; het vrij onderzoek werd in zijne regten hersteld en de menschelijke kennis bereikte eene hoogte, die vroeger ongekend was. Maar was het alles ware kennis, die het vrij onderzoek gaf? In geenen deele; daar, waar de mensch zijne twee gidsen verliet, waar hij wijs wilde zijn boven hetgeen geopenbaard is, en de waarneming veronachtzaamde, dwaalde zijne feilbare rede vaak af en verwierp hij het goddelijke gezag, terwijl hij meende, alleen het menschelijke te verwerpen. | |
[pagina 712]
| |
Het was natuurlijk, dat zich onder de Protestanten twee partijen moesten vormen, de eene, die de grenzen van het gezag, de andere, welke die van het vrij onderzoek zocht uit te breiden. Het blijft de grootsche taak van het protestantismus, om de juiste grens te vinden, waar het gebied van het vrij onderzoek eindigt en het gezag begint; eerst als men deze kent, zal men de waarheid gevonden hebben. Ik geloof dus niet, dat tot nog toe de geloofsbelijdenis van eenige kerk de geheele waarheid bevat, ofschoon die der Hervormde Kerk mijne individuele overtuiging uitdrukt; de Heer van Toorenenbergen gelooft wel, dat die belijdenis de waarheid bevat. Hij moet dus overhellen tot het gezag, ik tot de waarneming; mij moet zij dierbaar zijn, omdat ik van haar het vinden van de waarheid wacht; hem kan de wetenschap weinig of niet meer geven; het is natuurlijk, dat zijne partij niet met de wetenschap is ingenomen en het vrij onderzoek, maar met zekere bepaling wil toelaten, uit vrees, dat die stellingen mogten beginnen te wankelen, welke zij beschouwt als fundamentele waarheden, die op gezag moeten aangenomen worden. De Heer van Toorenenbergen behoort dus tot de partij die meent de waarheid in goddelijke zaken te bezitten, ik behoor tot degenen die meenen, dat zij nog altijd moet gezocht worden, en dat het nog niet is uitgemaakt, wat de menschen van het hunne aan de goddelijke openbaring hebben bijgevoegd; dit verschil van standpunt moet van invloed zijn op onze beschouwing van het schoolwezen. Het zij mij vergund dit nader aan te toonen. Het bestaan der kerk rust op het gezag; zij moet dit beginsel dus met alle kracht handhaven, en moet trachten de school, die de natuurlijke vertegenwoordigster is van het andere beginsel: de wetenschap, te overheerschen; de Roomsche kerk vooral moest daarom trachten de school in zich op te nemen, en deed haar gezag, even zeer als in zaken der godsdienst betreffende, gelden op het veld der wetenschappen, zelfs van die welke volstrekt niet bespiegelend zijn, maar die geheel en al op de waarneming berusten. Zij moet dus even vervolgziek worden wanneer men hare uitspraken omtrent de wetenschap, als wanneer men die omtrent de godsdienst betwijfelt. Galileus moest herroepen, of hij was even goed een ketter als Jan Huss. De school mag niets anders zijn dan hare dienares: de schoolmeesters moeten dus hare dienaars zijn, | |
[pagina 713]
| |
zij eischt niets anders en niets meer; overtuiging is een vrij noodeloos toevoegsel. Bij de fransche Revolutie had, vooral hierin, eene algeheele omwenteling plaats; de school zegevierde over de kerk. Het was een der schoonste denkbeelden van Napoleon om de zelfstandigheid der school door de Universiteit in het leven te roepen; jammer dat hij haar aan den invloed der kerk even als aan hare heerschappij onttrok, waardoor het evenwigt tusschen de beide beginsels geheel werd verbroken en de school op hare beurt zich boven de kerk verhief. Of was het geen aanmatigende trots, de godsdienst voor het volk tot een integrerend deel van het onderwijs te maken, die als een noodzakelijken band voor het plebs te beschouwen, en de kweekelingen der Universiteit tot eclectici te vormen, die de godsdienst van Christus zouden beoordeelen als de stelsels van Zeno of Epicurus? Dat dit inderdaad het geval was, blijkt uit het beroemde rapport van Thiers aan de kamer van gedeputeerden, voorgelezen den 13den Julij 1844, van pag. 67 tot 74, waar hij, na de onmisbaarheid van de studie der wijsbegeerte bij het middelbaar onderwijs betoogd, en den lof der Universiteit over haar onderwijs in dat vak te hebben uitgesproken, zegt: ‘On a instruit les enfants d'après les doctrines les plus morales et les plus humaines, et on les livre ensuite à l'action du temps et de leur esprit.’ En zoo is dan de electicus gevormd om te komen oordeelen wat er al of niet bruikbaar is in de godsdienst van Christus. Zoo wordt het duidelijk, waarom Cousin, wiens Cours de philosophie voornamelijk gevolgd wordt, gezindheidsscholen voor het lager, en gemengde scholen voor het middelbaar onderwijs wil; even natuurlijk is de hevige strijd der Roomsche kerk tegen de Universiteit; weinig toch kon het haar baten, dat het beginsel van gezag bij het lager onderwijs was behouden; de schoolmeesters vormden zich naar de Universiteit, het vrij onderzoek kreeg, zonder eenig tegenwigt, de overhand, en men moest in 1850 te gelijk een drieduizendtal socialistische schoolmeesters afzetten. De Roomsche kerk ziet nu hare kans schoon om weder op hare beurt over de Universiteit te zegevieren; en zoo doet de gedurige strijd der beide beginsels het ongelukkige Frankrijk dobberen tusschen despotismus en anarchie. Alleen daar, waar de beide beginsels heerschen, is ware vrijheid, is eene constitutionele regering mogelijk; de schaal moge dan aan de eene, dan aan de andere zijde overhellen, het | |
[pagina 714]
| |
moge nog eeuwen duren eer het evenwigt gevonden wordt, de geheele kennis aan den rijkdom des Evangelies zal het eens doen vinden, het voortdurend vlijtig onderzoek der schrift, en het beoordeelen van elken boom naar zijne vrucht moet er eens toe voeren. De Nederlander van den 2den April, no. 542, bevat een allerbelangrijkst artikel uit de Tijd, over het besluit van den President, waarbij de Universiteit grootendeels hare regten verloren heeft. Na gezegd te hebben, dat men had verwacht ‘de opheffing van de Universiteit, en daartegenover, behoudens de bevoegdheid van den staat om scholen op te rigten, daar, waar op geene andere wijze in het onderwijs voorzien werd, eene volkomen erkenning van de regten der kerk in zaken van onderwijs,’ zegt zij verder, ‘dat de Katholijken in Frankrijk zich vooreerst gelukkig kunnen achten met hetgeen zij verkregen hebben,’ en vervolgt: ‘De naam van de Universiteit en een deel van hare organisatie mogen nog in stand zijn gehouden: zij heeft verloren al datgene, waarop het voor haar inzonderheid aankwam; hare zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Voortaan is zij niets meer inderdaad; of wil men, dat zij nog iets is, omdat zij nog in naam bestaat: zij is dan niets meer dan eene instelling, volstrekt afhankelijk van en onderworpen aan de staatsmagt. Daarin - wie zal het ontkennen? - schuilt nu wel weder een ander gevaar voor Frankrijk, wijl de staat evenmin bevoegd is tot het uitoefenen van het ambt van schoolmeester, als een Universiteitsligchaam, enz.’ - Ik geloof, dat men de Tijd gerust kan beschouwen als het orgaan der ultramontaansche partij; deze geheele partij houdt het dus voor gevaarlijk, dat de staat, zoo als de Tijd zegt, het ambt van schoolmeester uitoefent; haar onafgebroken strijd tegen de wet van 1806 toont hare vrees voor dat gevaar. Maar veel grooter gevaar ziet zij in de zelfstandigheid der Universiteit, of, wat hetzelfde is, van het schoolwezen, en geen wonder, want dan is de wetenschap, dan is de school onafhankelijk. Mogt mijne stem voor de zelfstandigheid der school niet langer eene stem des roependen in de woestijn zijn! De protestantsche kerk zoekt, waar zij de heerschende is, ook haar gezag te handhaven en uit te breiden door gezindheidsscholen; zij zoekt minder door stoffelijken dwang dan door overtuiging haar gebied te vestigen en te vergrooten; | |
[pagina 715]
| |
maar waarom verzuimde zij dan even als de Roomsche de vorming der schoolmeesters, door wie zij op de jeugd moet werken? Omdat ieder der protestantsche kerken ook menschelijk gezag en menschelijke instellingen heeft te verdedigen, en dus bekwame onderwijzers vreest, die de school zouden kunnen emanciperen, en dus het beginsel der wetenschap in dadelijke aanraking brengen met het beginsel van het gezag. De vrees voor zelfdenkende onderwijzers en de ondervinding, dat onbekwame meesters haar gebied niet uitbreiden, deden de protestantsche kerken verflaauwen in hare belangstelling in het onderwijs, waardoor zij zich gedwee onderwierpen aan de bevelen van den staat, als deze zich van het onderwijs meester maakte. Houdt eene protestantsche kerk op de heerschende te zijn, helpt de staat niet langer haar gezag ondersteunen, dan durft zij hare kerkleer niet handhaven, en verzuimt de gezindheidsscholen, een en ander tot groote ergernis van hen, welke innig aan die kerkleer zijn verbonden, en die bij het te niet gaan van haar gezag het voorthollen van het tweede beginsel als in Frankrijk vreezen. Het was daarom eene belangrijke concessie van den Heer Groen, toen hij bij de partiële verbetering in de wet van het onderwijs afzonderlijke scholen in plaats van gezindheidsscholen voorstelde; het was een groote stap tot verzoening der partijen, die tot mijn leedwezen zeer weinig is begrepen. Tusschen de gezindheidsschool en de afzonderlijke school toch is een groot verschil. Het heeft mij verwonderd, ook bij den Heer de Jager over deze tweederlei soorten van scholen eene uitdrukking te hebben gevonden, waaruit zoude zijn af te leiden, dat hij ze voor gelijksoortig houdt. ‘De benaming gezindheidsscholen zou, eigenlijk gesproken, alleen in zooverre kunnen gelden, als het bleek, dat eene kerkelijke gezindheid in haar geheel of door wettige vertegenwoordigers afzonderlijke scholen verlangde’ (pag. 25). Het maandblad van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap over Januarij zegt, pag. 3: ‘Gezindheidsscholen zijn, die voor eene gezindheid, gezindte of kerkgenootschap dienen, en dus door den staat voor haar, of door haar zelve voor zich worden opgerigt, en waarop dan het kerkelijk bestuur invloed en toezigt moet oefenen.’ Ook deze bepaling strookt niet met het begrip, dat ik van die scholen heb; ik be- | |
[pagina 716]
| |
schouw ze als bestemd om de kennis der leer van de gezindte te onderhouden, die leer of belijdenis in onderscheiding van andere te handhaven, en de belangstelling in die kerkleer onder de leden der gezindte op te wekken en levendig te houdenGa naar voetnoot1. Ik zie dan ook geene reden, waarom eenige leden van een kerkgenootschap niet even goed als kerkelijke besturen eene gezindheidsschool zouden mogen oprigten. Afzonderlijke scholen daarentegen zijn, mijns inziens, zulke scholen, die dienen om twee of meer categoriën van kinderen van elkander te scheiden, als zij om eene of andere reden niet gevoegelijk zamen onderwijs kunnen genieten. Zoo worden in de groote steden in de armen- en burgerscholen de kinderen in categoriën afgezonderd naar het vermogen der ouders; in burgerscholen en gymnasia naar den stand der ouders; in industrie-, handel- en militaire scholen naar de keus van hun beroep, en zijn nu alle deze en nog andere afzonderingen paedagogisch, en de afzondering naar de twee groote afdeelingen der Christenen bij ons onpaedagogisch? Is dan - ik zwijg van het onderwijs in de godsdienst - de opvoeding van een Protestant en een Roomsche dezelfde? Kan de Protestant het beginsel van het vrij onderzoek verzaken en zich verplaatsen op het terrein van den diepen eerbied voor en het onderworpen geloof aan het gezag eener alles beslissende kerk? Van onze jeugd af in het onwaardeerbaar bezit van het vrij onderzoek opgegroeid, kunnen wij ons niet verbeelden, dat een onderwijs, hetwelk wij onergerlijk denken, den Roomschen ergernis geeft; hieruit nemen wij op onze beurt aanstoot, en hebben groot ongelijk; want wij verliezen uit het oog, in welke groote moeijelijkheid de Roomsche kerk verkeert, om haren onmogelijken toestand te handhaven, en de geweldige middelen, die zij daartoe moet gebruiken, die, nu zij magteloos zijn geworden naar buiten te werken, zich naar binnen moeten keeren: men denke aan het isoleren der priesters, eerst door het coelibaat, toen door het verbod van omgang met Protestanten, en nu door het afsnijden | |
[pagina 717]
| |
van allen vertrouwelijken omgang met verlichte en invloedrijke leden hunner eigene gemeente; men denke aan de vreeselijke verantwoordelijkheid, waarmede zij zich jegens den Heer beladen, door zijn zaligend woord den volke te onthouden; aan de moeilijkheid, waarin het verkeer der volken en de algemeene concurrentie hen brengt, die hen dwingt het veld der wetenschappen aan het vrij onderzoek prijs te geven, willen industrie en handel hunnen geloofsgenooten niet ontwrongen worden: aan de moeilijkheid, zeg ik, om het beginsel des vrijen onderzoeks om des Mammons wille binnen te laten en buiten te sluiten, waar het noodig is om tot de kennis van God en Christus te komen. Bij zoo vele moeilijkheden kan alleen een dreigend gevaar van buiten zulk een toestand doen voortduren; dat dreigend gevaar bestaat, als eene gemengde school met protestantsche meesters, protestantsche boeken, protestantsch toezigt, in een protestantschen staat, de eenige plaats is, waar de Roomschen hunne kinderen henen kunnen zenden, om onderwijs te ontvangen. Deze worden daar tot het vrij onderzoek gedrongen; die werking geeft tegenwerking, en zoo wordt behouden, wat niet behouden kan blijven, als men de zaken haren natuurlijken loop laat gaan. Eene afzonderlijke staatsschool is dus niets anders dan eene school, waar alleen óf Roomsche, óf Protestantsche óf Joodsche kinderen zamenkomen; het is geene gezindheidsschool, want de school dient volstrekt niet om de kerkleer eener gezindte te handhaven; hiermede mag de staat, zonder als geloofsregter op te treden, zich nimmer inlaten; want volgens de grondwet is het toezigt aan de overheid; dat toezigt beteekent niets voor de staatsschool, als het de magt niet insluit, den weerbarstigen staatsschoolmeester zijne demissie te kunnen geven; en dit te doen om geloofszaken, zou strijden met art. 164 der grondwet. De Nederlandsche Commissie voor Christelijk onderwijs heeft op pag. 6 eene redenering over Roomsche en Protestantsche staatsscholen, die ik niet begrijp; de conclusie, dat de staat zoude moeten bepalen, wat Protestantsch, wat Roomsch was, gaat mijne bevatting te boven; Dr. de Jager antwoordt op de 41ste stelling van Dr. Doedes mijns erachtens juist: ‘Dat de ouders het regt hebben, “om zulk eene school voor hunne kinderen te zoeken en te kiezen, als hun meest | |
[pagina 718]
| |
geschikt toeschijnt voor de opvoeding hunner kinderen,” zal, dunkt mij, wel niemand tegenspreken. Ik meen ook, dat verstandige ouders van dit regt steeds zoo veel mogelijk gebruik maken, en daarin door niemand belemmerd worden. Ik zeg zoo veel mogelijk. Het zoeken en kiezen van eene school kan plaats vinden dáár, waar de talrijkheid der bevolking het aanwezen van meer dan ééne school mogelijk of noodzakelijk maakt. Hoe grooter bevolking eene plaats telt, hoe meer scholen zij kan onderhouden, en hoe meer dus de toepassing van dat regt doenlijk is. Maar is de bevolking zoo beperkt - en met hoevele plaatsen in Nederland is dit het geval - dat zij maar ééne school behoeft of kan onderhouden, dan vervalt het regt van zoeken en kiezen van zelf. Daarom was het niet overtollig geweest in de stelling eene opmerking als deze op te nemen: Daar, waar de bevolking slechts ééne school toelaat, en alzoo voor de ouders het regt van zoeken en kiezen vervalt, is het de pligt van den staat te zorgen, dat de school zooveel mogelijk voor allen geschikt zij.’ Ik geloof, dat hier het regt der ouders op de school zeer juist is opgegeven; de staat behoeft slechts te weten, of de meester Protestantsch of Roomsch is, en dit beslist de kerk, die daardoor invloed op de school uitoefent; ik zie niet, dat de staat dan in het minst behoeft te beslissen, wat Protestantsch of wat Roomsch is; de staat zorge slechts, dat het toezigt volledig zij, en trachte, dat het over schoolmeester, leerlingen, boeken, lokaal, meubelen, in één woord over alles ga, en dat het bestuur, met dat toezigt belast, de magt hebbe het gebrekkige te verhelpen, tenzij finantieel bezwaar dit onmogelijk make. Voor meer behoeft de staat niet te zorgen; de keuze der ouders late hij vrij; hij kan die echter ook invloed geven op het beroep der onderwijzers, door dit aan het gemeentebestuur te laten; indien dan ook geene onderwijzers konden gekozen worden dan die door de kerk beroepbaar waren verklaard, was ook haar invloed verzekerd. Deze groote omweg had ik noodig om tot het antwoord te komen van den Brief des Heeren van Toorenenbergen in de Nederlander van 16 Februarij, no. 502, en vooral van 26 Februarij, no. 511, opdat wij elkander goed begrepen, als wij van gezindheidsscholen en afzonderlijke scholen spraken. Ik zal het gezegde nog kortelijk resumeren: de wetgeving op het onderwijs moet de kennis van goddelijke en | |
[pagina 719]
| |
menschelijke zaken beide bevorderen; zij moet beide beginsels van gezag en vrij onderzoek gelijkelijk eerbiedigen; de kerk moet zelfstandig zijn om het eerste, de school om het tweede te vertegenwoordigen, en de staat moet het regt hebben om op constitutionele wijze het evenwigt te kunnen herstellen, als het verbroken wordtGa naar voetnoot1. Bij het oprigten van staats-gezindheidsscholen moet de staat dit regt opgeven of regter in geloofszaken worden; bij het toestaan van afzonderlijke scholen blijven de regten van den staat ongeschonden; zijn toezigt en zijne zorg, beide grondwettige pligten, kan hij dan onbelemmerd volvoeren. Zijne zorg om bekwame onderwijzers te vormen, en ze hebbende, die te behouden, is niet onbestaanbaar met de afzonderlijke school; zijn toezigt over boeken en onderwijs kan zich even goed daarover, als over gemengde scholen uitstrekken. Het heeft mij veel genoegen gedaan, dat de Heer van Toorenenbergen mij in zijn eersten brief toegeeft, dat bij het onderwijs de hoofdzaak is de vorming van den onderwijzer; het toont, dat het hem te doen is om door waarachtige overtuiging het Rijk zijns Heeren te sterken en uit te breiden, dat die overtuiging bij hem zelven zoo redelijk is, dat hij het vrij onderzoek van godsdienstig gevormde mannen niet vreest; hij daarentegen, die alleen het beginsel van het gezag wil doen heerschen, de voorstander van de gezindheidsschool quand même, vreest eer de bekwaamheid eens meesters, dan dat hij die wenscht. Eene opmerking kan ik hier niet terughouden: indien de vorming des schoolmeesters voor staat, kerk, school en ouders de hoofdzaak is, waarom wordt daarover dan zoo weinig discussie gevoerd? Ik herinner mij in de Nederlander slechts eens een welgeschreven stuk over kweekscholen van schoolmeesters te hebben gelezen. Is men het over die vorming zoo eens, dat over dat beginsel de discussie overbodig is? Is men eensdenkend over het nadeel der kweekscholen? Zijn hare gebreken grondig onderzocht? Zijn ze voor geene verbetering vatbaar? Is de vorming in de school verkieslijk? voor Protestanten en Roomschen beide? Zou het verschillende standpunt, waarop zij later moeten staan, niet van invloed zijn op de keuze der wijze van vorming? Is | |
[pagina 720]
| |
het al uitgemaakt, welk aandeel de kerk in die vorming moet hebben? Men misduide mij de klagt niet over de hartstogtelijkheid, waarmede men den strijd over de gemengde school voert; zij doet de hoofdzaak vergeten en de gewigtigste quaestiën onaangeroerd blijven. Is eens de onderwijzer goed gevormd, dan zal zijn onderwijs te beter zijn naarmate het minder belemmerd is; in de gemengde school met hare beperkingen, en in de gezindheidsschool met hare bepaalde voorschriften, kan dat onderwijs zich nooit zoo vrij ontwikkelen als in de afzonderlijke school. De Heer van Toorenenbergen vraagt mij in zijn tweeden brief: ‘En wat dunkt u van een paar artikelen in eene aanstaande wet op het onderwijs, van dezen inhoud: Het onderwijs wordt in overeenstemming met de godsdienstige begrippen der natie gegeven. Daartoe zal dáár, waar de plaatselijke gesteldheid het toelaat, het openbaar lager onderwijs afzonderlijk voor Protestantsche en Roomsch-Katholieke kinderen worden ingerigt. Waar het plaatselijk bestuur niet bij magte is daaraan te voldoen, zal de gemengde school provisioneel blijven bestaan. Het onderwijs in de gemengde school zal gegeven worden met die eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, welke eene gemengde instelling eigenaardig vereischt. Het zal aan de onderscheidene kerkelijke gemeenten vrij staan om het plaatselijk bestuur voorstellen te doen, houdende aanbiedingen van bijzondere opoffering, welke zij zich zou willen getroosten tot het daarstellen van eene bijzondere school in overeenstemming met hare godsdienstige begrippen.’ Uit al het aangevoerde volgt nu vrij duidelijk, dat ik mij hiermede zeer goed zoude kunnen vereenigen; maar weldra volgen er woorden, die het mij noodzakelijk deden achten zoo lang stil te staan bij het verschil, dat er mijns erachtens tusschen gezindheidsschool en afzonderlijke school bestaat; die woorden zijn deze: ‘Het groot bezwaar ligt elders. Het is het vooroordeel, dat tegen de gezindheidsschool bij vele ook achtingswaardige schoolmannen bestaat.’ Want dat vooroordeel, zoo het er een is, deel ik ook. En hier zal, vrees ik, ons verschil van meening openbaar worden. Eene gezindheidsschool, naar mijne opvatting, is niet denkbaar, of het toezigt over de school, met de magt om den schoolmeester te | |
[pagina 721]
| |
demitteren, moet aan het kerkelijke bestuur of aan diegenen zijn, die de school hebben opgerigt; kunde en pligtsbetrachting zijn dus voor den meester geene waarborgen meer tegen zijne demissie; onvastheid in de leer is voor zijne committenten voldoende reden om hem te ontslaan. De Heer van Toorenenbergen hecht veel waarde aan de zelfstandigheid der kerk, en ik ook, maar ik vrees dat hij niet zoo als ik even hooge waarde hecht aan de zelfstandigheid der school. De ultramontaansche partij juicht op haar standpunt te regt in het aangehaalde artikel van de Tijd: ‘de Universiteit heeft hare zelfstandigheid verloren, nu is zij niets meer inderdaad!’ Eene vijftigjarige voogdij van den staat, waarin de minderjarige groote vorderingen maakte, en de haar toegestane vrijheid niet misbruikte, geven regt op emancipatie van de school in ons land. Maar mogt het blijken dat ons verschil hier meer woorden dan zaken betreft, mogt het blijken dat wij beide het heil van staat, kerk en school zoeken in het evenwigt der beginsels van gezag en vrij onderzoek, dan vraag ik: wat zal mijne toetreding baten? Wat zal het baten, hooggeachte Heer van Toorenenbergen, of ik u toegeef, dat de wet de oprigting der afzonderlijke scholen moet bevorderen? Gij spreekt door haar orgaan als woordvoerder eener partij, vermogend door de talenten, het aanzien, de vaderlandsliefde en de achtbaarheid harer leden; ik behoor noch tot die partij, noch tot die der vrijzinnigen, noch tot die der Groningers, noch tot die der ijveraars voor de wet van 1806; ik sta alleen, ijverende voor de zelfstandigheid der school om haar zelfs wille, voor de zondagscholen om den wille van de Kerk; wat zal het baten, dat ik mijne stem bij die uwer partij voeg ten gunste der afzonderlijke school? De tijd is nog niet daar dat men de waarheid onbevangen zoekt en alleen de waarneming laat beslissen, ook over vooraf opgevatte meeningen; tot eene partij, die dat deed, zou ik gaarne behooren. De Nederlander doet mij de eer aan gewigt aan mijn gevoelen te hechten; ik verlang dit alleen, in zooverre mijn gevoelen op waarneming is gegrond, en ik zal mij gelukkig achten, als mijne argumenten iets hebben kunnen toebrengen om eenig punt toe te lichten; en bovenal zal ik mij gelukkig achten, als mijn geschrijf iets zal toebrengen om mannen, die uit volle overtuiging, uit liefde voor den Heer en voor het vaderland het goede willen, maar die op verschillend standpunt staan, | |
[pagina 722]
| |
over te halen, dat ze elkanders standpunt en daaruit volgende verschillende wijze van zien eerbiedigen en elkanders bedoelingen niet langer mistrouwen; mogt ik er iets toe hebben bijgedragen om te doen inzien, dat een gevaarlijke vijand het vuur der tweedragt aanblaast, om ons te verzwakken en te gelegener tijd zijn voordeel met onze twisten te doen. Daarom, hooggeachte Heer! heb ik met veel genoegen uwen derden brief in de Nederlander van 16 Maart, no. 527, gelezen; de beginsels, die gij nadeelig acht, worden met kracht maar met bezadigdheid bestreden, en de personen met menagement behandeld; die woorden: ‘de ijverige en gemoedelijke voorzitter der Commissie,’ ben ik bij zulke polemiek niet gewoon aan den Heer Hofstede de Groot te zien geven, en toch verdient hij ze in allen deele. Kon men begrijpen, even als gij toont het te doen, dat men door de taal der hartstogten nooit iemand der waarheid nader heeft gebragt en dat de tijden voorbij zijn, dat het gezag de plaats der overtuiging kan innemen. Ik behoor tot de partij dergenen, die de waarheid zoeken, omdat ze die nog niet meenen gevonden te hebben; die meenen, dat de wetenschap van de paedagogie en van de wetgeving op het onderwijs nog in hare wording is; dat bij de toepassing van de beginselen dier wetenschap, op nationale zeden en gebruiken, op landaard, op plaatselijke en gewestelijke bijzonderheden, op bestaande behoeften moet gelet worden, waarvan de kennis nog niet zeer grondig en uitgebreid is; die meenen, dat men de waarheid nog niet gevonden heeft, zoo lang men over de middelen van het onderwijs, over de soort der scholen, over de leermethoden, enz. aprioristisch moet redeneren, omdat men behoorlijke waarneming mist. Zoo lang de eene de gemengde school met het Christelijk beginsel met even veel grond als verderfelijk kan schetsen, als de andere ze heilzaam voorstelt; zoo lang als een betoog over de voortreffelijkheid van de afzonderlijke scholen kan te niet worden gedaan met de magtspreuk: het zijn kweekscholen van onverdraagzaamheid en sectehaat! zoo lang deze en vele andere punten niet door waarneming, herhaalde en naauwkeurige waarneming van deskundigen zijn uitgemaakt, mist de wetenschap der paedagogie haren eenigen waren grondslag. Daarom dring ik er op aan, dat er bij de nieuwe | |
[pagina 723]
| |
wet geene stelsels worden aangenomen, geen dwang worde voorgeschreven, weinig worde beslist, niet anders dan het hoognoodige, maar dat er een kundig, ervaren, vooral zelfstandig schoolbestuur, worde georganiseerd, hetwelk, even als de Fransche Universiteit, buiten den invloed der politiek en der heerschappij eener gezindte worde geplaatst, dat op de hoogte zij om het plan eener voldoende statistiek voor het onderwijs en deszelfs resultaten te ontwerpen, en dat de magt heeft zijn reglement te veranderen, naarmate die statistiek met genoegzame zekerheid de doeltreffendheid zal hebben aan het licht gebragt van bepaalde voorschriften omtrent punten, die vroeger onzeker waren. In uwen vierden brief (Ned., no. 543) zegt gij, zeker te weten, dat er bij mij nog eenig misverstand is omtrent hetgeen de voorstanders van gezindheidsscholen van den staat verlangen. Ik geloof het gaarne, want als gij eenige regels lager zegt: ‘de staat doet nu de gedwongen vereeniging ophouden en organiseert met meerdere of mindere konsequentie scholen, waar de plaatselijke gesteldheid de godsdienstige strekking van het onderwijs zal bepalen, onverminderd alle andere waarborgen voor een voldoend onderwijs,’ dan kan ik mij daar best mede vereenigen, er mede meenende, dat de staat, waar de plaatselijke gesteldheid het toelaat, het oprigten van afzonderlijke scholen zal toestemmen; maar als gij er dadelijk op laat volgen: ‘De staat oefent ook hier geen jus in sacra uit, maar geeft voor de gezindheidsscholen, die ten gevolge van hare inrigting ontstaan, een billijk deel in het schoolbestuur aan de opzieners der kerkelijke gemeente, welker kweekelingen van het onderwijs gebruik maken,’ dan moet ik geheel van u verschillen, want die overgang van de afzonderlijke school tot de gezindheidsschool strijdt tegen mijne boven uitgedrukte meening. Ik neem u volstrekt niet kwalijk, dat gij mij van misverstand beschuldigt; ik beken gul uit, dat ik vroeger het groote verschil tusschen de gezindheidsschool en de afzonderlijke school niet heb ingezien, en daar eerst over ben ga nadenken, toen ik uit het amendement van den Heer Groen, den 24sten September j.l. in de Tweede Kamer bediscussieerd, zag, dat deze scherpzinnige staatsman, de scheiding van Protestanten en Roomschen vragende, zeide: ‘Ik spreek niet van eigenlijk gezegde gezindheidsscholen; zoo verre wil ik bij transitoren maatregel niet gaan. -’ | |
[pagina 724]
| |
Hij zag dus verschil tusschen afzonderlijke scholen en gezindheidsscholen, en bij nadenken zag ik, dat hij groot gelijk had. De verwarring tusschen die twee soorten van scholen heb ik ook later bij anderen waargenomen, en daarom vond ik het noodig bij dit artikel zoo lang daarbij stil te staan, om in het vervolg misverstand te voorkomen. Gij vraagt mij het niet te wraken, dat gij mij in het gezelschap van Dr. de Jager hebt gebragt; verre vandaar, beschouw ik het als eene eer in zoo waardig gezelschap te zijn; voor mij was het even noodzakelijk u met hem zamen te brengen, doch dit zamenbrengen noodzaakt mij, om u reeds te antwoorden, alvorens uw vijfde brief is in het licht verschenen, omdat de redactie van de Gids mij eene uitnoodiging heeft doen geworden, om het werkje van Dr. de Jager reeds in het April-nommer van de Gids te recenseren; dit nu kon niet, omdat mijne werkzaamheden het mij niet toelieten; ik kan het nu echter ook niet langer uitstellen, want gaarne wensch ik er het mijne aan toe te brengen, om de belangrijke aanteekeningen van Dr. de Jager spoedig in veler handen te doen komen. Velp, 8 April 1852. | |
Naschrift.Het niet opnemen van bovenstaand artikel in het vorig nommer van dit tijdschrift stelt mij in de gelegenheid nog een woord te zeggen over den vijfden en laatsten brief van den Heer van Toorenenbergen in de Nederlander, No. 575. Hij zegt ten slotte: ‘Het zou mij regt aangenaam zijn van toenadering uwerzijds eenig openlijk blijk te mogen ontfangen. Maar wat door u daaromtrent ook besloten zij of worde, ik hoop dat in mijn schrijven niets voorkomt, wat in strijd zou zijn met de gevoelens van hoogachting en vriendschap, waarmede ik mij bewust ben de pen te hebben bestuurd, of met de bescheidenheid, die voor den Christen eene heilige roeping en voor eene vruchtbare diskussie een onmisbaar vereischte is.’ | |
[pagina 725]
| |
Ik meen in bovenstaand artikel, zoo volledig als mij doenlijk was, antwoord te hebben gegeven op de mij gedane vraag, en hulde te hebben gebragt aan de Christelijke wijze van discussie voeren van mijne hooggeëerde partij, wier betuiging van hoogachting ik op hoogen prijs stel. Ten gevolge dier betuiging geloof ik dan ook zonder onbescheidenheid een openlijk blijk van toenadering van den kant van den Heer van Toorenenbergen en zijne vrienden te mogen vragen; het bestaat alleen daarin, dat zij die vragen behandelen, welke mij voorkomen voor de school levensquaestiën te zijn. Indien ‘het uiteengaan van de Gemengde in eene Roomsche en Protestantsche School bij de wet overal mogelijk wordt gemaakt,’ door wie zal dit voorbereid, bevorderd en bewerkstelligd worden? De Heer van Toorenenbergen wil dit niet aan eene Schoolcommissie of het Gemeentebestuur hebben overgelaten; ik ook niet; mijns inziens is een zelfstandig Schoolbestuur, op welks zamenstelling de kerk invloed heeft, hiertoe alleen bevoegd, en het eenige, dat aan het denkbeeld van een grondwettig toezigt beantwoordt. De Heer Groen, tijdens zijne kandidatuur als lid der Tweede Kamer, heeft bij eene dergelijke quaestie gezegd in de Nederlander, No. 45: ‘Zoo als Cousin en Guizot het reeds gewild hebben dat toezigt moet zijn: “une fonction spéciale d'instruction publique, qui reclame une autorité spéciale tant dans la commune que dans l'arrondissement.”’ Van den werkkring, de zamenstelling en het onafhankelijk gezag van dat toezigt verwacht ik alles; hiervan hangt de zelfstandigheid der school af; dit is de eerste levensquaestie, waarvan ik uiteenzetting van gevoelens en inzigten vraag. Het is bij onze discussie tot klaarheid gekomen, dat bij de meest ijverige bemoeijing van zoodanig bestuur ter gunste van afzonderlijke scholen, een aanzienlijk deel van ons land (naar mijn gevoelen het grootste) de gemengde school zal moeten houden; het is derhalve pligt deze zoo goed mogelijk in te rigten, grondwettige pligt te zorgen, dat overal voldoend lager onderwijs zij, dus overal de gelegenheid voor godsdienstig onderwijs voorhanden zij. De volgende vragen doen zich dan van zelve voor: 1. Hoe zal de gemengde school het best ingerigt worden? 2. Hoe zal worden aangevuld wat de gemengde school niet kan geven? | |
[pagina 726]
| |
Maar gezindheidsschool, afzonderlijke school en gemengde school zijn niets dan doode vormen zonder een goed onderwijzer; door dezen is het vooral, dat het kerkelijke leven moet bloeijen; de vraag doet zich dus voor: wat is in ons land, bij de bestaande omstandigheden, de beste wijze van opleiding der schoolmeesters, en hoe wordt daarbij het best de invloed der kerk verzekerd? Deze zijn de vragen, op wier behandeling ik meen ernstig te mogen aandringen.
Velp, 14 Mei 1852. c.l. van woelderen. |
|