De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 689]
| |||||||||||||||
Bibliographisch album.
De Weg der Wetenschap. Een Handboek der Logica, door Mr. C.W. Opzoomer. Leiden en Amsterdam, J.H. Gebhard & Comp. 1851. 159 blz. 8o.
| |||||||||||||||
[pagina 690]
| |||||||||||||||
eerlijk bekennen, dat ik in zijne veranderde rigting, van mijn standpunt gezien, een afcal of apostasie aanschouw. En daar ik verder geloof dat alle apostasie altoos slechts schijnbaar is, en het bewijs oplevert, dat hij, die afviel, in waarheid nooit op het hooger standpunt gestaan heeft, hetwelk hij vroeger scheen in te nemen: - zoo houde Prof. Opzoomer mij ten goede, dat ik (altijd de zaak van mijn standpunt beschouwende) durf beweren, dat hij inderdaad nimmer een speculatief en aprioristisch wijsgeer, een der jongeren uit Krause's en Fichte's leerschool geweest is. Slechts den schijn van zoodanig wijsgeer te zijn - een schijn, dien hij zelf te goeder trouw voor het wezen hield - heeft hij aan zich gedragen: anders kon hij onmogelijk tot een empiristisch standpunt zijn neêrgedaald. Was hij in waarheid een onzer geweest, hij zou niet van ons zijn uitgegaan. Hij had niet werkelijk dat wat hij scheen te hebben; daarom is van hem weggenomen, ook dat wat hij had.
De erkentenis, dat in den menschelijken geest apriorische ideën aanwezig zijn, is het eigenlijk levensbeginsel van de bespiegelende wijsbegeerte. Alleen begrippen, die niet uit de ervaring zijn ontleend, kunnen ons verder leiden dan de ervaring. Zij zijn de gouden keten, die onzen geest zamenhecht met den geest der geesten: - de vleugels, die ons doen opstijgen boven het stof tot in de wereld van het ware zijn. Daarom is ook in alle tijden de bespiegelende wijsbegeerte met de erkentenis dier aprioriteit, geboren en gestorven, gerezen en gevallen. Socrates is de vader der wijsbegeerte geworden door het maken van twee ontdekkingen. Vooreerst ontdekte hij, dat de algemeene begrippen, die wij ons van de voorwerpen vormen, niet door waarneming van buiten kunnen zijn ontstaan, maar een apriorisch element in zich moeten bevatten. Met geestdrift drukt Plato die waarheid uit, door zijnen grooten leermeester aan het licht gebragt: Οὐ γὰρ ἤ γε μήποτε ίδοῦσα (ψυχὴ) τὴν ἀληθείαν εἰς τόδε (τὸ τοῦ ἀνθρώπου) ἥξει τὸ σχῆμα· δεῖ γὰρ ἄνθρωπον ξυνιέναι κατ᾽ εἶδος λεγόμενον, ἐκ πολλῶν ἰὸν ἀισθήσεων εἰς ἕν λογισμῷ ξυναιρούμενον τοῦτο δὲ ἔστιν ἀνάμνησις ἐκείνων, ἄ ποτ᾽ εἶδεν ἡμῶν ἠ ψυχὴ ξυμπορευθεῖσα θεῷ, καὶ ὑπεριδοῦσα ἄ νῦν εἶναί ϕαμεν, καὶ ἀνακύψασα εἰς τὸ ὄντως ὄν. - De tweede groote ontdekking van Socrates was gelegen in de opmerking, dat wij gewoon zijn bij inductie te redeneren, en aan die redenering eene bewijskracht toe te kennen, welke niet anders verklaarbaar is dan door de vooronderstelling, dat de onvolledigheid der ervaring door een aprioristisch complement wordt aangevuld. - Deze twee Socratische ontdekkingen zijn de wortels gebleven van al de wijsbegeerte der ouden. - De nieuwere wijsbegeerte heeft hare wedergeboorte te danken aan Descartes. Van de merkwaardige reize, welke die groote denker ondernomen heeft in de diepste diepten van den menschelijken geest, is ééne waarheid als een buit van onberekenbare waarde, door hem naar huis teruggebragt: - de aprioriteit der Gods-idee. Toen werd aan de wijsbegeerte haar praesens numen, en daarmede haar levensbeginsel geschonken. - En eindelijk in de derde plaats, Immanuel Kant is dáárdoor de bervormer der speculatieve philosophie geworden, omdat hij den apriorischen oorsprong van de stambegrippen van tijd en ruimte, van oorzaak en gevolg in een nieuw licht geplaatst, en boven alles de aprioriteit van den ethischen imperativus ons tot bewustheid heeft gebragt. De gedachte aan die aprioriteit van het pligtbegrip had voor Kant zooveel verhevens, dat hij zelf betuigt slechts één indruk te kennen, die in verhevenheid daarmede gelijk staat, - namelijk de aanblik van den starrenhemel. Ik voor mij beken geheel eenstemmig met hem te denken. | |||||||||||||||
[pagina 691]
| |||||||||||||||
Zóóveel is der wijsbegeerte gelegen aan het vasthouden van de erkentenis der apriorische elementen, vervat in het menschelijk weten. Van lieverlede heeft de wijsbegeerte de aangeboren begrippen ontdekt en gewonnen, die zij geplaatst heeft op het inventarium der eeuwige waarheden, der organen, waarmede zij werkt, der kostbare schatten waarin zij leeft en weeft. Prof. Opzoomer haalt zonder erbarmen, op het voorbeeld van sommige Fransche en Engelsche ‘positieve’ philosophen, door dat gansche inventarium de pen. Zal ik trachten, hem te wederleggen? Ik zou er hier geen ruimte voor vinden. En, bovendien, zijn er niet drie wijsgeerige stelsels: de Cartesiaansche, de Leibnitziaansche en de Kantiaansche philosophie, waarin die wederlegging reeds sints lang volbragt is? - Eéne opmerking echter moet ik op nieuw herhalen. Neen, nooit heeft Mr. Opzoomer zich waarlijk vergast aan dien verheffenden aanblik van den starrenhemel der aangeboren ideën in het menschelijk gemoed, - lichten, door den Vader geplant, die van den Vader getuigen, en ons naar den Vader trekken: - want anders zou hij zijne eerste liefde niet zoo schromelijk hebben kunnen verzaken.
Nu nog een woord over de ‘Schets der Staatkunde van Edmund Burke.’ Met een talent, verre boven mijn lof, is die schets geschreven. Ik ken Burke's geschriften niet genoeg, om eene grondige recensie van die schets te leveren. Er zijn er, ook in de redactie van ‘de Gids,’ voor die taak veel beter berekend. Maar toch genoeg ken ik die geschriften, om van ganscher harte in te stemmen met schier alles wat Mr. Opzoomer ter eere van Burke heeft gezegd. Ik wil gelooven, dat hij onder al de nieuwere politici het ideaal der volmaaktheid het naast heeft bereikt. Ik zou er toe kunnen komen, zijne spreuk als het beste rigtsnoer van den staatsman aan te bevelen: ‘A disposition to preserve and an ability to improve would be my standard of a statesman.’ - Maar ik heb toch bij dit alles, - ik heb vooral bij de Rede van Mr. Opzoomer, - mijne reserves te maken. Zich niet van het pad der ervaring te verwijderen, niet op het ligchaam van het volk experimenten te maken, omtrent de deugdelijkheid van schoolsche leerbegrippen, geene hervormingen te doen, die niet door de meerderheid des volks verlangd, en door de tijdsomstandigheden als van zelve aan de hand gegeven worden: - dit zijn altemaal voorschriften van voorzigtigheid, waarvan de opvolging in de praktijk, of liever nog in de pragmatiek, der staatkunde pligtmatig wezen kan, en op wier waarde ik niets wil afdingen. Maar zoodanige regelen van voorzigtigheid tot absolute en uitsluitende beginselen ook in de wijsgeerige theorie van staatsregt en staatshuishouding te verheffen: - zie, dat kan ik niet goedkeuren. Van Burke, den praktischen politicus, laat ik mij dergelijke dingen gezeggen: - van den leerstoel der wijsbegeerte (de Hoogleeraar vergeve het mij) wensch ik iets hoogers en beters te vernemen. Neen, eene ideënlooze, empiristische, politiek kan het laatste woord der wetenschap niet zijn. De ervaring is blind, zoo zij niet (zij het dan ook met voorzigtige schreden) zich rigt naar de ideën, die eeuwige leidstarren van het menschelijk geslacht. Hoor het van den edelen Rossi, die toch ook wel geweten heeft wat het zegt een praktisch politikus te zijn: ‘Les théories inspirent naturellement beaucoup de défiance; mais on a beau faire, elles se glissent partout: plus ou moins complètes, elles dominent toujours les actions des hommes, qu'ils le sachent ou qu'ils l'ignorent. On n'échappe point à l'empire des principes généraux, le monde leur appartient, et c'est la gloire de l'homme de leur obéir.’ En terwijl Prof. Opzoomer zich werpt in de armen van een politiek empirisme, blijf ik met stille hoop den tijd verbeiden, waarin de ‘schoolsche | |||||||||||||||
[pagina 692]
| |||||||||||||||
leering’ zóóver zal zijn gevorderd, dat zij waardig wezen zal de uitoefening van haar aangeboren majesteitsregt te aanvaarden en de praktijk te gaan beheerschen: - en waarin de spreuk van Plato, thans nog eene onwaarheid, volle waarheid zal geworden zijn: Gelukkig het land, waarin de koningen wijsgeeren, en de wijsgeeren koningen zijn. Mr. M. DES AMORIE VAN DER HOEVEN. | |||||||||||||||
W.L. de Sturler, Voorlezing over de delving van Metalen en andere Mineralogische voortbrengselen in onderscheidene landen, in betrekking tot Landbouw en Beschaving. Groningen, J. Oomkens, Jzoon. 1852.De Voorlezing, welke wij hier aankondigen, werd, gelijk de titel ons meldt, door den Heer de Sturler gehouden in het Genootschap ter Bevordering van Natuurkundige Wetenschappen te Groningen, en mag als eene voortzetting worden beschouwd van zijne ‘Verhandeling over den innerlijken rijkdom onzer Oost-Indische Bezittingen,’ en over ‘de natuurlijke voordeelen van bodem en luchtstreek op Java,’ beide, zoo wij ons niet bedriegen, in denzelfden geleerden kring ten gehoore gebragt. De reputatie van den Heer de Sturler als ‘koloniale specialiteit’, is te zeer door zijne veelvuldige geschriften over Indië gevestigd, dan dat we niet gaarne kennis zouden wenschen te nemen van de jongste brochure, aan zijne zeer vruchtbare pen ontvloeid en hoofdzakelijk gewijd aan ‘een onderwerp, hetwelk in den jongsten tijd in Nederland de algemeene belangstelling in hooge mate heeft opgewekt, namelijk: de mineralogische gesteldheid der eilanden van den Indischen Archipel, met het oog op eene wenschelijke ontwikkeling der plaatselijke particuliere industrie.’ 't Deed ons goed den geachten schrijver, in wien we tot nu toe eerder een' bestrijder dan een' voorstander van de particuliere nijverheid in Indië hadden meenen te ontmoeten, te hooren gewagen van hare wenschelijke ontwikkeling, en we verheugden ons bij voorbaat in de aanwinst van een' bondgenoot, die ons kwam schragen met den bijstand zijner natuur-wetenschappelijke argumenten, waar we onze overtuiging slechts hadden moeten verdedigen met wapenen, aan de staatkunde en staathuishoudkunde ontleend. Na eene zeer korte inleiding, waarin de schrijver de vraag ontkennend meent te mogen beantwoorden, ‘of men bij de leden eener aldus gevormde maatschappij’ - 't geldt die van Californië - ‘het besef der zedelijke voorwaarden mag vermoeden, waarop in de zamenleving de veiligheid voor persoon en bezittingen berust?’ vermeldt hij de aanleiding, welke hem tot eene naauwgezette studie van het onderwerp dezer brochure heeft aangespoord. Die aanleiding was: de Staats-commissie voor de Tinmijnen, waarvan de majoor de Sturler deel heeft uitgemaakt. Wij lezen: ‘Ter gelegenheid der Commissie, betrekkelijk de mijnen in Nederlandsch Indië, ten vorigen jare van regeringswege ingesteld, werd onwillekeurig bij mij de lust opgewekt ter verzameling van bescheiden, die mij in staat konden stellen om, met terzijdestelling van eigene inzigten (?) de voordeelen en bezwaren aan te toonen, welke aan de delving en bewerking der mineralogische voortbrengselen in den Archipel verbonden zijn.’ We verklaren openhartig, dat we 't woord onwillekeurig - hoe liefelijk en welluidend 't moge hebben geklonken in de verhandeling - voor eene druk- | |||||||||||||||
[pagina 693]
| |||||||||||||||
fout aanzagen in de brochure. We geven toe, dat men eene onwillekeurige opwelling van drift, eene onwillekeurige huivering kan gevoelen, maar nooit was het denkbeeld bij ons opgekomen aan de mogelijkheid van ‘een onwillekeurigen lust,’ om zich naar behooren van een' ernstigen pligt te kwijten, dien men, in het volle bewustzijn van zijne belangrijkheid heeft aanvaard, en nog - niettegenstaande 't ongelukkige woord gedrukt vóór ons staat - blijven we gelooven, dat, zoowel de Heer de Sturler als de verdere leden der Staatscommissie voor de Tinmijnen, niet onwillekeurig, maar aangespoord door den bepaalden wil om het onderwerp te leeren kennen, waarover zij geroepen waren een oordeel te vellen, zich de noodige bescheiden hebben trachten te verschaffen. - De geachte schrijver houde ons deze hardnekkigheid ten goede! Alvorens tot den mineralogischen rijkdom van den Archipel over te gaan, treedt de Heer de Sturler in eene, naar ons inzien, niet zeer gelukkige historische beschouwing van den oorsprong en de ontwikkeling der natuurwetenschappen, en meer bepaaldelijk der geologie en mineralogie, en beschrijft ons den voormaligen en tegenwoordigen toestand der mijngewesten, waaruit hij de conclusie meent te mogen trekken dat ‘de delfstoffelijke rijkdom van een land dan alleen waarde bezit, wanneer de ontginning van mijnen met de behartiging van andere belangen gepaard gaat.’ Tot staving dezer meening wordt de toestand van Peru en Mexico, tijdens den inval der Spanjaarden, als voorbeeld aangehaald, 't geen wij echter onjuist vinden. - De Spanjaarden toch onttrokken aan die landen het edele metaal, zonder daarvoor eenig equivalent in de plaats te geven; zij pleegden dus roof, en de toestand der amerikaansche inboorlingen stond dus volstrekt gelijk aan dien van ieder volk of individu, wien men zijne goederen ontneemt, en kan niet als bewijs voor de stelling des schrijvers dienen. De Heer de Sturler schijnt eenigermate over het hoofd te zien, dat het edel metaal niet alleen een circuleerend medium, of een representatief van waarde is, maar eene zeer bepaalde intrinsieke waarde bezit, gelijk ieder ander product, en dus tegen eene zekere som van genietingen of tegen andere voorwerpen verruild kan worden. - Wij gelooven dus, dat een volk, hetwelk met delfstoffelijken rijkdom gezegend is, zijne belangen zeer goed behartigt door zijne mijnen ijverig te ontginnen, even als een ander, wien een vruchtbare teelgroud ten deele viel, bewijs zal geven van zijn gezond verstand, door zich op den landbouw toe te leggen. Na aldus, ‘in zeer algemeene trekken,’ den toestand der mijngewesten te hebben geschetst, geeft de Heer de Sturler ons eene allezins lezenswaardige beschrijving van Zuid- en Oost-Australië, waarbij hij den bloei en de snelle ontwikkeling van het eerste overstelt aan den ongunstigen staat van het laatste, hetgeen hij wederom vastknoopt aan zijne geliefkoosde stelling, ‘dat de delving der metalen slechts dan voordeel aanbrengt, wanneer landbouw en veeteelt den grondslag der algemeene welvaart uitmaken.’ Deze ongunstige verhouding van oostelijk - Sydney - tegenover zuidelijk Australië - Adelaïde - vindt echter, gelijk de schrijver zelf ter plaatse erkent, hare verklaring in de schraalheid en ondankbaarheid van den bodem en in de drooge atmospheer, welke natuurlijk de ontwikkeling van den landbouw moeten belemmeren. - 't Zal wel eene waarheid zijn, dat het Zuiden, hetwelk, behalve zijne rijke mijnen, nog eenen vruchtbaren grond bezit, meer kan en moet bloeien dan het Oosten, dat buitendien, in zijne eigenaartige positie als strafkolonie, groote zwarigheden tegen eenen snellen en gezonden vooruitgang ontmoet. - Een land, dat in ruime mate edel metaal produceert, behoeft niet per se te kwijnen, omdat het van andere voordeelen verstoken is; voegen deze zich er bij, 't zal er zooveel te beter om zijn. | |||||||||||||||
[pagina 694]
| |||||||||||||||
Maar, wanneer we ook de gevolgtrekking des Heeren de Sturler niet kunnen toegeven, we brengen daarentegen gaarne hulde aan de belangrijke data, door hem omtrent Australië medegedeeld in de 10 bladzijden aan dit onderwerp gewijd, en zijn geneigd om met hem, in dat werelddeel, een wordend nieuw Amerika te erkennen. We slaan de uitweiding op bl. 24-25, als niets ter zake doende, over en komen thans tot de quaestie van den mineralogischen rijkdom onzer Oost-Indische Bezittingen, welke door den schrijver ingeleid wordt door het stellen der navolgende vragen:
Gewigtige vragen voorzeker, met welker juiste beantwoording de Heer de Sturler zich omtrent zijn vaderland zeer verdienstelijk zoude hebben gemaakt en welker oplossing wij het regt hadden van iemand te verwachten, die zoowel door eigen aanschouwing als door zijne wetenschappelijke studiën en de schoone gelegenheid tot onderzoek, welke hem als lid der Commissie aangeboden was, welligt meer dan eenig ander in staat is geweest, zich een oordeel te vormen over de punten, door hem in zijne vragen aangegeven. Wij werden bitter teleurgesteld, en zagen ons voor de beantwoording der twee eerste vragen naar de geologen en mineralogen verwezen, terwijl de verdere slechts kortelijk en tamelijk oppervlakkig werden behandeld. - Bij de derde, deelt de schrijver als zijn gevoelen mede, dat de plaatselijke bevolking op de meeste eilanden van den Indischen archipel niet voldoende en geschikt zal zijn om de ontginningen te bewerkstelligen en men dus naar vreemde hulp en wel voornamentlijk naar die der Chinezen, zal moeten omzien. Wij stemmen in dit punt met den Heer de Sturler overéén; ook wij gelooven, dat men, althans in den eersten tijd, verpligt zal zijn vreemde werklieden in dienst te nemen, vooral ook omdat wij - evenzeer als hij - overtuigd zijn ‘dat men oordeelkundig over de inlandsche bevolking moet beschikken, aangezien het plegen van zedelijk geweld ligtelijk op vooroordeelen - zoude men niet beter zeggen, op de menschelijke natuur? - afstuit.’ Wij vinden echter te dezer plaatse dezelfde vreemde redenering terug, welke wij in vele ‘koloniale’ brochures hebben ontmoet, namentlijk dat ‘voor de inlandsche bevolking niet de prikkel bestaat om geregelden arbeid te verrigten, waarvoor zij veelal slechts karig wordt beloond en waartoe hare geringe behoeften haar niet opwekken.’ Zal men dan steeds de vicieuse cirkel voorbijzien, waarin zich deze rede- | |||||||||||||||
[pagina 695]
| |||||||||||||||
neering beweegt? De inlandsche bevolking werkt niet, omdat zij weinig behoeften heeft, en zij heeft weinig behoeften, omdat zij slecht betaald wordt. Volgt hieruit nu niet zonneklaar, dat zij beter zoude werken en meer behoeften krijgen, wanneer zij meer geld voor haren arbeid ontving? - Beloont haar dus beter, en gij zult hare indolentie wegnemen en haar grootere behoeften creëeren, en die vermeerderde behoeften zullen wederom tot verhoogde vlijt en werkzaamheid leiden! Tast de oorzaak aan, in plaats van u te vermeiden in lange phrases over de nadeelige gevolgen! Alleen koloniale schrijvers kunnen zich verwonderen, dat men niet gaarne hard werk verrigt, als men slecht betaald wordt. Ook de vierde, zeer belangrijke, vraag wordt slechts vlugtig aangeroerd door den S., die zich vergenoegt met ons mede te deelen dat hare beantwoording afhankelijk is ‘van het begrip dat, in staatkundigen zin, aan den tijdelijken afstand van eenig mijngebied zal worden gehecht.’ - In plaats van ons te verklaren welk begrip hij, in staatkundigen zin, aan eenen afstand aan de particuliere nijverheid hecht, of - 't geen juister ware - welk begrip hij zich daarvan vormt, laat de Heer de Sturler zijnen lezers de gants niet gemakkelijke taak over, den duisteren zin dezer woorden te ontcijferen en merkt alleen op, dat hem wenschelijk voorkomt, dat de regering den vrijen invoer van werktuigen en gereedschappen toelate. De vijfde vraag wordt behandeld in... eene serie van andere vragen, omtrent de meerdere of mindere gezondheid der plaatsen van ontginning; de brandstoffen, de wegen, kanalen, enz., en de zesde ‘lost zich van zelve op.’ Ter beantwoording der zevende zijn ‘naauwkeurige staathuishoudkundige bescheiden van onvermijdelijke noodzakelijkheid,’ doch deze bescheiden worden ons niet gegeven, tenzij men eene vergelijking van het gehalte en de kosten van verwerking van het Banka-tin met dat van Cornwall in Engeland en van Malakka als zoodanig aanneme. In verband met deze vergelijking, deelt de schrijver eenige bijzonderheden van geologischen aart omtrent het tin mede, die bij de jongste nasporing ‘van den even ijverigen als bekwamen natuurkundige Dr. Croockewit’ zijn aan het licht gebragt, en waaruit blijkt, dat de Heer de Sturler - ofschoon zich geen stellig oordeel vermetende - niet ongeneigd is met dien natuurkundigen aan te nemen, dat het eiland Billiton geen tin bevat. - Men weet echter, dat de Minister van Koloniën voor weinige weken aan de Kamer heeft medegedeeld, dat Dr. Croockewit voor zijn welbekend rapport over Billiton, door den Gouverneur-Generaal ter verantwoording zoude worden geroepen. We laten overigens alle regt wedervaren aan de belangrijke bijzonderheden, omtrent de delving en bewerking der tinerts op Banka, de tinslakken, het huishoudelijk beheer der mijnen, de Chinesche kongsies en het karakter en de arbeidzaamheid van dit volk, op bl. 34-39 vermeld, welke zeker door velen gaarne zullen worden gelezen. De Heer de Sturler besluit zijne verhandeling ‘met eenige algemeene bemerkingen, waarbij hij wenscht de bezwaren aan te toonen, die voor de ontginning der mijnen in Indië - buiten Banca - bestaan.’ Onder deze rubriek wordt ons eene vlugtige beschouwing gegeven van de rijke ijzergronden van Tanah-laut; de goudmijnen op Borneo, Celebes, Batjan en Sumatra; de diamantgroeven, het antimonium en de steenkolen op Borneo, en de kopermijnen op Timor. - Aan het ijzer en de steenkolen wordt teregt in deze schets de grootste plaats ingeruimd. Wat nu de bezwaren betreft, zoo schijnen deze vooral te bestaan in gebrek aan bevolking, ongezondheid der luchtstreek en woesten toestand des lands en der inboorlingen. | |||||||||||||||
[pagina 696]
| |||||||||||||||
't Zoude ongerijmd zijn te willen beweeren, dat de ontginning van den delfstoffelijken rijkdom van den Indischen Archipel aan geene bezwaren en moeijelijkheden onderhevig is, of reeds dadelijk eene groote ontwikkeling van dezen nieuwen tak van nijverheid te willen verwachten; maar die bezwaren zijn verre van onoverkomelijk, vooral wat Borneo en Timor betreft, en men heeft dus het regt, in het belang van Nederland, van de regering te eischen, dat zij pogingen aanwende tot het verkrijgen der minerale schatten, welke in den Indischen grond sluimeren. De Heer de Sturler schijnt zelf, zoo wij ons niet bedriegen, deze meening toegedaan te zijn, en, hoewel wij na het lezen zijner verhandeling nog niet tot de kennis zijn geraakt of hij vóór- of tegenstander der particuliere nijverheid is, zoo gelooven wij toch, dat hij het niet voor onwaarschijnlijk houdt, dat men ‘langzamerhand en zonder schokken’ tot eene exploitatie der verschillende delfstoffen zal kunnen geraken. Wij nemen met genoegen acte van den wensch, door hem op blz. 48 uitgedrukt, ‘dat zich bij ons de overtuiging moge vestigen, dat wij zedelijk verpligt zijn, de helpende hand naar die min beschaafde volken uit te strekken, door hun eene weldadige bescherming te verleenen, zonder welke geene ontwikkeling denkbaar is,’ en wij beamen van ganscher harte de woorden, waarmede hij zijne redevoering besluit. Dit alles neemt echter niet weg, dat wij de brochure onbevredigd en verdrietig ter zijde legden; onbevredigd, omdat wij eene naauwkeurige beschouwing en appreciatie hadden verwacht van de voor- en nadeelen der verschillende ontginningen op de hoofdeilanden van den Indischen Archipel, en van de voorwaarden en de middelen, waardoor die exploitaties zouden moeten geschieden; verdrietig, omdat wij wederom te over van den kolonialen zuurdeessem in het werkje terugvonden en wederom stuitten op gemis aan een bepaald systeem, eene juist omschrevene meening, gevestigd door grondig en onpartijdig onderzoek. |