| |
| |
| |
Chequeriana.
Salmagundi - ssimunculum!
Zijn er onder u, zeer lieven! wien de politiek, schraal en dor als de kost moge wezen, die ze onzen dagen opdischt, de eenige uitspanning is - zoo gij vrede kunt hebben met het woord -; wien, indachtig aan het gulden ‘festina lente,’ waarvan grootevaêr maar al te vaak het eerste vergat, om met te meerder klem op het laatste te drukken, het raffelen onzer Tweede Kamer vóór hare paaschvacantie eene ergernis blijft, nooit weder te vergoelijken door tallooze Bijbladen van de Staatscourant, bij 't heropenen der zitting; - zijn er onder u, wien alle streven, alle uiting van den menschelijken geest, elk verschijnsel des socialen levens, der wetenschap en der kunst onverschillig is, die oog noch tijd hebben voor 't geen hen omringt, tenzij 't zich bewege in de sfeer van hun ‘hobby-horse;’ die geen gehoor geven aan de stemme, die hen noodt tot kennisneming en genieten van 't geen de wereld huns tijds in verschillende rigtingen openbaart; welnu, wij raden hen deze regelen ongelezen te laten die, bont en schotschruitig als haar inhoud zij, evenwel voor hen verstoken zijn van de eenige, alvermogende aantrekkingskracht.
Voor hen eene andere, eene edelere taak; voor hen, bij gebreke aan meer gewigtige belangen, de aposterioritische beschouwing over het politieke gewigt der verkiezingen voor de Kamer van Koophandel, en het zoet ‘museeren’ over de oude leden, die thans natuurlijk de nieuwe zijn; voor hen het hoofdschudden over den Neef des Grooten Mans, wiens ongehoord despotisme en twaalf millioen francs de stoffe leveren voor eene tweede nachtmerrie, die
‘bien étonnés de se trouver ensemble’
zich voegt bij de stéréotype der Socialisten en Communisten!
Onze taak zal ligter en aangenamer zijn! - Wij willen, aan den ingang van den maand der rozen en der liefde, eenen vlugtigen blik wijden aan de vervlogene dagen, en u uitnoodigen tot een vriendelijk herdenken aan 't geen ze ons goeds en lieflijks hebben geschonken en - onthouden.
Hoe we, bij voorbaat, de prettige glimlach genieten, die zich om 't mondje onzer lieve lezeressen - die we ons zoo gaarne vóórtooveren, bladerende in het jongste Nommer van ‘de Gids’ - zal plooijen, als we 't woord ‘Bloemententoonstelling’ voor haar nederschrijven.
| |
| |
Bloemententoonstelling! Wat al kleurenpracht en geurenvracht, wat al frischheid en schoonheid omstroomde en omwuifde ons in die anders zoo smakelooze en ongeschikte lokalen onzer Kunstakademie in 't Oûmannenhuis, thans aan de vlugtigste en bontste kinderen der natuur tot kortstondig verblijf afgestaan!
We veronderstellen, dat ge u niet lang hebt opgehouden bij de specimina van tuinbanken en stoelen, wier zwaarmoedige ijzeren gelederen reeds een wanklank moeten zijn bij een bloeijend bed van maandrozen of een donzig terras, en u gehaast hebt de zaal in te treden, waar de bloemenfamilie in benijdenswaardige eendragt en harmonie zamengemengeld, u verbeidde.
Gij beweegt u langzaam - deels vrijwillig, deels gedwongen door de massa, die u omstuwt op de zeer enge ruimte, voor paden aangewezen - tusschen een haag van glanzig donkerbladerige Camelia's, wier witte en hoogroode bloemen de lievelingen der mode zijn, en een verkwikkend grastapeet, waarvan een trotsche geele roos - zeldzamer, doch welligt minder schoon, althans minder natuurlijk dan hare zusteren - het midden houdt, omringd door menig zachtverwige plant, die schuchter opziet naar de gevierde, en afgesloten door eene groep van teedere en doorschijnende azalia's, wier fijn lila niet kwaêlijk voegt bij het lichtere groen harer bladen. Maar waartoe, vraagt ge, door de plaatsing van den spiegel, u de illusie benomen van den overigens smaakvollen aanleg der perken, die het glas toch slechts onvolmaakt en fragmentarisch kan wedergeven? De Commissie moge u antwoorden!
Gij wijlt met welgevallen eenige oogenblikken alvorens den drempel der volgende zaal te overschrijden, waarin men ten eenen male het denkbeeld van ‘tuin’ schijnt te hebben opgegeven, en waar u niets dan eene ‘tentoonstelling’ wacht, die van kunst, en van kunst alleen tuigt. Maar toch, ofschoon ge 't anders hadt gewenscht, gij vindt er genoegen in, langs de rozen en erica's en de vezelstammige heesters en struiken der Tropen te wandelen, al wil 't u niet duidelijk worden, waartoe die would-be zonnige lucht achter de laatste is geschilderd, daar zij toch alle hoop op effect moet verbannen bij de wit gepleisterde muren en zoldering, en al vraagt ge u zelven af, of er geene betere plaats te vinden ware voor de hangplanten en bloemlantaarnen, dan juist boven uwe hoofden, in den lijst der deuren, en al billijkt ge de zwakke poging tot een berceau niet, in de zaal - vulgus dictus: der miskende geniën - waar onze groote de Ruijter staat. Vreemde plaats, en nog vreemder zamenvoeging!
Vreest niet, dat wij met u zullen gaan speculeeren over het onderscheid tusschen het karakter van den Zeeheld, en dat der bloemen; we willen ons vergenoegen met u opmerkzaam te maken op ééne goede eigenschap van de plaatsing van zijn beeld, namelijk, dat het den toegang bemoeijelijkt tot den tempel der hollandsche ijdelheid, de zaal der tulpen en hyacinthen. Of de oude veete tegen den bollenhandel er schuld aan draagt, we houden niet van die stofstijve, dik- | |
| |
hoofdige en bedwelmende nageltakken, die zich zelven schijnen te bewierooken, en evenmin van die veelkleurige, wijdbladerige tulpen, die op hunnen eenzamen stengel met zelfvoldoening ‘poseeren.’
Ongunstiger konden ze zich zeker niet voordoen, dan op de Tentoonstelling, waar ze, in gesloten gelederen naast elkander geplaatst, eene caricatura gaven van sommige hoogst onderhoudende soirées, welke ten onzent maar te over bekend zijn.
Zijt ge eene goede hollandsche huisvrouw, lieve lezeres! gelijk wij ze zoo gaarne zien, zoo regt practisch; dan zult ge niet als wij met onverschillige oogen de eerstelingen der groenten en peulvruchten en de précoce fruiten voorbijgaan, die in de steenen kamer ter bezigtiging worden aangeboden, en tevens - zoo wij hopen - eenen meêlijdenden blik over hebben voor die ongelukkige, ruigharige cactus, die, als zoo vele cendrillons, achteraf geschoven zijn.
Onze korte beschouwing is ten einde; de uwe, gelooven we, nog niet; althans we zouden ons zeer bedriegen, indien ge niet ten tweeden male de wandeling door de bloemengaard aannaamt. Schuilt er welligt eenige vrouwelijke ijdelheid - eene zeer geoorloofde! - in uwe drukke en lange bezoeken, geldt uwe opmerkzaamheid, uwe belangstelling onverdeeld de plantenwereld, en dringt niet eenige andere gedachte, een ander doel tot toeven? Verwacht ge misschien woorden van vergelijking, die de bloemen ten uwen behoeve, overschaduwen, en is u de plaatse, wat elke andere is: eene gelegenheid om te zien en - gezien te worden?
Maar we doen u onregt met deze vragen, even onhoffelijk als onbescheiden; want gij hebt de bloemen lief, zeer lief, en te regt, wijl gij ze met Saphir beschouwt als de afgezanten en tolken der liefde, zwijgend, maar toch welsprekend voor wie hare tale verstaat; en wie verstaat haar niet? Gij maakt er ‘Minister der Herzensangelegenheiten’ van; geeft haar beteekenis en zin; verhoogt ze tot onderpanden van voorkeur, van liefde en trouw; zij brengen schatting aan uwe schoonheid, zij vinden eene plaatse aan uwen boezem, zij troosten en helpen u, wanneer gij troost en hulp behoeft; zij zijn uwe zusters.... in het wezen! Maar wij, ofschoon geen familietrek ons verbindt, wij hebben ze ook lief de bloemen, en daarom hebben wij de bloemententoonstellingen niet lief.
Bloemen zijn niet geschikt om tentoongesteld, om bezigtigd en genoten te worden, terwijl zij haar levenselement missen. Bloemen zijn schoon in de natuur, maar ook in de natuur alléén, waar ze deel uitmaken van de bekleeding der aarde, waar ze zwieren en tieren bij licht en warmte en uitrusten bij de daauw, waar ze eene schuttende omheining vinden in hooger plantsoen, waar hare eigenschappen en aanvalligheden zich kunnen doen gelden door die der omringende heesters, en zij niet in bonten hoop, op en naast haars gelijken worden geplaatst.
Eene tentoonstelling behoort zóó - uit den aard der zaak - tot het gebied der kunst, dat ze de natuur niet in hare lijst kan en mag opnemen. De natuur vertoont zich, zij wordt niet tentoongesfeld.
| |
| |
Vreemd als u de ongevergde uitweiding schijnen mag, toch moest zij ons van 't hart, omdat we zoo gaarne de overtuiging zagen deelen, dat niet alles tot expositie geschikt is; eene overtuiging, welke bij velen, zoo we vreezen, geenen gereeden ingang vinden zal.
Ook menschen vallen in dit opzigt in de cathegorie der bloemen; zij moeten niet in meerdere of mindere mate ten toon gesteld worden, of zich zelven ten toon stellen. Dat beide in onze dagen niet zelden geschiedt, getuigen de tallooze polemische geschriften in schier ieder vak van wetenschap en kunst. We gelooven niet, dat men in ernst zal willen beweeren, dat ze bijgedragen hebben tot onze verlichting en beschaving, dat zij winste hebben gebragt aan de waarheid; een enkele blik op het gebied der politiek en der theologie - waaruit ons proza thans hoofdzakelijk bestaat - zal volstaan om het tegendeel te bewijzen.
We willen ons niet begeven in de behandelde kwestiën zelven, maar ons bepalen tot het terrein der expositie. Gun ons, in verband daarmede, eene bescheidene vraag! Waarom heeft de man, wien de ‘Fantazy en Werkelijkheid’ geldt, goed kunnen vinden, Beets als dichter, als Hildebrand te exposeeren in eene ringvergadering van Broederen Predikanten? De expositie was malicieus, en te ongepaster, daar het licht - even als in de bijzalen van 't Oûmannenhuis - valsch was aangebragt. Was 't Spijker dan volstrekt onmogelijk in de broederlijke bijeenkomst zijn onaangenaam sarcasme ter zijde te stellen?
Hoe 't zij, Beets had gelijk zich gevoelig te toonen over de verongelijking, en zijn goed geschreven antwoord tuigt even welsprekend van Hildebrand, als van den dichter en den christenleeraar, die harmonisch in de ‘Fantazy en Werkelijkheid’ zijn zamengesmolten. Hebt ge de ‘nachtgezigten’ niet genoten, en er de rijke verbeelding, de humor en het gezond verstand niet in bewonderd; hebt ge geen eerbied gevoeld voor den waardigen toon, waarmede eene gemoedelijke overtuiging werd verdedigd en blootgelegd, en vondt ge u niet bijna gedrongen tot instemming in 't laakbare van 't geen de Heemsteedsche predikant de ‘orthodoxophobie’ onzer dagen noemt?
't Eenige goede resultaat van Dr. Spijker's Tentoonstelling is, naar ons inzien, de wijze, waarop zij werd gewraakt; de kwestie van het onderwijs is er niets door gevorderd!
We vreezen, dat ge hoofdschuddend den titel van ons opstel zult herlezen, wanneer ge bespeurt dat wij u nogmaals opmerkzaam willen maken op eene expositie - trouwens van verschillenden aard - welke ons vrijwillig uit Noord-Brabant wordt aangeboden. Ge meent misschien, dat het juister ware geweest aan het hoofd dezer regelen den naam te plaatsen van het onderwerp, waaraan zoo groote ruimte is toegekend, doch zijt ge regtvaardig? Wettigt onze titel tot eenige aanmerking, en kunt ge u iets minder exclusief voorstellen, dan 't geen hij aanduidt? En hebt ge u wel afgevraagd, of niet iedere reproductie, iedere boekstaving van 't geen zich om u vertoont, leeft en beweegt, eene expositie zoude mogen genoemd worden?
| |
| |
Maar we spraken van Noord-Braband, en ge gist welligt reeds dat we de ‘Tilburgsche Mijmeringen’ van Elise op het oog hebben. - Elise is auteur, of, gelijk ze zich zelve noemt ‘eene schrijvende jonge juffer,’ die in eenen open brief aan hare vrienden mededeeling doet van hare gedachten en indrukken op een uitstapje naar Tilburg onder den naam van ‘Mijmeringen.’ We zijn niet onheusch genoeg om 't eener schrijvende jonge juffer euvel te duiden, dat ze te wijlen mijmert, en zelfs con amore mijmert, ofschoon we 't nut niet inzien van gedrukte mijmeringen, en de Tilburgsche ons niet bij uitnemendheid belangrijk willen toeschijnen, maar wat we niet zouden kunnen vergeven, indien de zaak ons ernstiger voorkwam, is ‘Elise's zielsportret’ in een gecadanseerd omtrekje. - De ‘Wildzang’ moge als albumblad voor Ds. Schotel - wiens Pastorie het voorregt genoot Elise te zien mijmeren - groote waarde bezitten, als literarisch product mag ze op geene bogen. De vorm is werkelijk meer of min hybridisch, en het blad dat ‘zweeft en golft, en duikt en stijgt, al is het noch vogel noch visch, een beeld van Elise's dolenden zin, van de zucht, van den lust harer ziele’ ware beter als manuscript in de kartonnen doos van Dominé weggeborgen.
Is de omtrek gelijkend, het beeld waar, de wildzang een kort begrip van Elise's ziel,.........; maar we gelooven 't niet, na de lezing der ‘Mijmeringen’ zelven, waaraan het portret is toegevoegd.
Zoude Elise vrede kunnen hebben met de volgende beschouwing van haar karakter, zoo als 't zich heeft geopenbaard in haar werk? - We willen er de proef van nemen! -
Een lief, goedhartig, zachtgestemd meisje, beschaafd door lectuur en omgang met menschen, ietwat sentimenteel, maar in hooge mate ernstig en piëus, en zeer geneigd om per fas, aut nefas alles vast te knoopen aan eene godsdienstige gedachte, een woord des bijbels, eene theologische figuur. - De doorbladering harer ‘Blikken in het rond, naar binnen en naar boven,’ in verband tot hare ‘Mijmeringen’ moet ons oordeel regtvaardigen. - We gelooven niet dat hare levensbeschouwing, hare gedachten over maatschappelijke toestanden en verschijnselen, over menschen en zaken, natuurlijk mogen genoemd worden, en schrijven ze veeleer toe aan eene ziekelijke verbeeldingskracht, maar al te vaardig om punten van verschil of overeenstemming te ontdekken, en zoogenaamd hoogdichterlijke vergelijkingen te maken, die de kalme overweging verwerpt, en aan eene gehechtheid aan het conventioneel schoone, ware en goede. - ‘N'est pas poète, qui veut’ wordt in Elise bewaarheid, en we zouden er bij kunnen voegen ‘n'est pas philosophe qui vent,’ althans in dien zin, waarin Elise de wijsbegeerte verstaat.
We hebben de verschijning van de Schrijfster van ‘Hermine’ met belangstelling begroet; we behooren niet tot hen, die ‘medelijdend de schouders ophalen over de vrouwen, die het wagen de pen te voeren;’ we zagen integendeel gaarne de gelederen onzer vrouwelijke
| |
| |
auteurs vergroot, maar we ontveinzen 't niet, dat noch de ‘Blikken’ noch de ‘Mijmeringen’ onze sympathie konden opwekken. - De weg, dien Elise bewandelt, moet leiden tot eene algeheele vernietiging harer individualiteit, tot eene oplossing in, eene afhankelijkheid aan geijkte denkbeelden en formules, waarbij der literatuur niets gebaat wordt. - Is terugkeer haar onmogelijk, dan nemen we voor altijd afscheid van Elise; stemt ze echter toe, dat natuurlijkheid en oorspronkelijkheid het vitale beginsel zijn voor hen, die werkend wenschen op te treden in de republiek der letteren, dan mogen we ons voor den vervolge meer voldoening voor haar, en meer genots voor ons van hare kunstprodukten belooven. Maar dan ook vooral geene ‘Zielsportretten’ of ‘gecadanseerde Wildzangen’ meer, die - by the bye - herinneren, aan al wat er overdrevens en gedwongens en gekunstelds ligt in Jean Paul's Titan. -
Eene andere, eene mannelijke, althans eene mannenfiguur doemt op uit het vorstelijk 's Gravenhage, 't Is een oude bekende, met wien ‘de Gids’ echter thans op ‘struikelenden’ voet staat, getuige ‘de Dichter en zijne Muze.’ - En wij, arme teleurgestelden als we zijn, die eene nieuwe ‘Hyppocreen Ontzwaveling’ of iets dergelijks hadden verwacht, daar we niet het minste regt hadden van die zijde eene tweede ‘English Bards and Scotch Reviewers’ te hopen, waartoe de meest noodzakelijke vereischten ontbraken, wij worden onaangenaam verrast door een goêlijk wiegelied, dat de muze
haar verongelijkten beschermeling zingt!
Het ‘non bis in idem’ weêrhoudt ons van meer dan eene vingerduiding van ‘Wanhoop en Christendom,’ waar ge in fantastisch afwisselende maten en rijmen, den toestand beschreven vindt van den ongelukkigen Alfred, slagtoffer der zwaarmoedige orthodoxie, en den kahn-tevredenen Edward, uitdrukking van den verlichten, practischen Christen, wien het na een paar korte regels gelukt zijnen somberen vriend op te beuren, en een helderder inzigt in godsdienstzaken te doen verkrijgen. - Het vaers is opgedragen aan Prof. van Oordt, en mag beschouwd worden als ‘le dernier mot’ van den Heer van Dam van Isselt op het terrein der theologische vraagstukken.
Gij doet ons wis het verdriet niet aan, lieve lezers, geleidelijke overgangen, verbindende draden van dit opstel te vergen; gij berust in de vrijmoedige bekentenis, dat we de gewone regelen der techniek, de leer der eenheid, de theorie der schoonheid ter zijde hebben gesteld, en zult u dus niet verwonderen, wanneer we dadelijk het boeksken ter hand nemen, dat naast de ‘Wanhoop en Christendom’ op onzen schrijftafel ligt, schoon ook beide stukken, wat vorm en gehalte betreft, grootelijks verschillen. - En toch behooren beide tot de christelijke liederen, het eene practisch, het andere dichterlijk-contemplatief.
Luistert! Daar ruischt de harptoon van den apocalyptischen zanger, verheerlijkende den ‘Christus Remunerator’ in eene dichterlijke para- | |
| |
phrase van Ary's Scheffer's meesterstuk. - De jongste dag is aangebroken, de dag der vergelding, des gerigts! Boozen en goeden verschijnen voor het aangezigt des Heeren; de eerste verwijst Hij naar zijne slinke, de laatste noodt Hij aan zijne regte, en Hij spreekt vonnis over de zonde, in hare veelvuldige gestaltenis, en Hij ontfermt zich der boetvaardige Magdalena, roept den verloren Zoon tot zich, rigt Saulus als Paulus op, en Hij breidt de armen uit, en zegent de Hem getrouwe discipelen! -
En toch, schoon en dichterlijk als de verzen waren, meester van de taal, van den vorm als ten Kate op nieuw bleek te zijn, liet zijn harptoon bij ons eene onbevredigdheid achter, die we bij de aanschouwing der schilderij niet hadden gevoeld.
De rijkdom van woorden zelve deed het gemis aan bepaaldheid, aan zuivere omtrekken; het nevelige in de reproductie der verschillende toestanden en karakters, van het geheele dichterlijke tooneel, naar ons inzien te meerder uitkomen, en we vraagden ons zelven twijfelend af, of de gedachten even schoon en verheven te prijzen waren, als de vorm, waarin de begaafde zanger ze had gegoten? Ook de aanhef en het terugkeerende:
Doet het klinglend klokkenspel
't Plechtig middernachtsuur hooren......
Maar de nagalm dreunt in de ooren:
Maran-atha, Jezus komt!’ -
maakte op ons geen gunstigen indruk, wijl we vergeefs de idee zochten, die er beteekenis aan moest geven.
Liefelijk als ons de Harptoon evenwel was, schoon we haar meer intensiteit hadden gewenscht, wanklank scheen 't ons toe, wat we op zekeren Zondag-achtermiddag vernamen in den voorhof van een Huis des Heeren, waar zich de woelige en ongebondene menigte verdrong, niet om te luisteren naar de woorden des leeraars, maar tot bevrediging van het zingenot, dat het Koraalgezang van geoefende liederenzangers beloofde! -
Noemt ons kleingeestig, zoo ge wilt; maar we konden van den aanvang af, het besluit niet billijken, om ‘het kunsttalent’ van zangers en zangeressen van verschillende genootschappen en tafelen, in te roepen, bij ‘eene opzettelijke godsdienstoefening met koraalgezang,’ en de uitslag heeft ons welligt niet in het ongelijk gesteld. - We bezitten te weinig virtuositeit om te oordeelen over de meer of minder gelukkige uitvoering, maar we houden ons overtuigd, dat ‘de stichting bij de onderlinge zamenkomst’ veel te wenschen overliet, vooral wanneer men de opgangen tot de gaanderijen van de ‘zamenkomst’ niet uitsluit.
Heeren en dames met opgerolde partituren in de hand, eene gemeente, die luistert met een gewigtig muzikaal dilettantisme in stede
| |
| |
van in te stemmen in het loflied, eene menigte, die joelt en krioelt in de portalen, of ze een schouwburgzaal belegerde, zijn naar onze bescheidene meening, weinig geschikt tot bevordering der stichtelijke stemming. - Wettigde de avond niet tot het denkbeeld van eene representatie? -
De maand, aan welker uitgang wij staan, zoude in ons land de maand der sluiting en der opening kunnen worden genoemd; zij vormt den overgang van winter- tot zomerleven, van kunst- en wetenschappelijk genot tot de weelde der natuur, eene weelde, welke zij echter ditmaal in den volsten zin des woords slechts ‘en herbe’ aanbiedt, dank zij den guren adem des winds. - De sluiting der werkzaamheden onzer tallooze geleerde maatschappijën, genootschappen, vereenigingen en kransjes bewijst de waarheid van het eerste lid onzer stelling; de heropening der kunstzaal van Arti et Amicitiae zoude als getuige tegen het laatste kunnen worden aangevoerd, indien het niet te over bekend ware, dat de beeldende kunst zich niet aan dezelfde wetten houdt als de kunst van verhandelen en geene jaargetijden voor hare beoefening erkent.
Hebben de Bloemen u niet verveeld, begeleidt ons dan op onze wandeling door de zaal op het Rokin, en wijdt eenige oogenblikken aan de beschouwing der daar tentoongestelde schilderijen, wier aantal niet te groot is, welligt een gevolg van den ijver onzer artistes voor het aanstaande Rembrandt's Feest, en van de verdere groote Expositeés, welke dit jaar op hunne schatting wachten.
Wat dunkt u van het groote doek, dat, bij het intreden der zaal, het eerst uwe oogen moet trekken? Het is een ‘Tafereel na den Storm’ door Hilverdink; somber en akelig genoeg om u te doen vermoeden, dat de schilder het Victor Hugo nazegt: ‘Rien n'est beau que le laid!’ - Ik bid u, waartoe die ongure, smakelooze voorstelling, wier keuze door niets geregtvaardigd schijnt; waartoe de reproductie van een' toestand, die zoo ongeschikt is, om met welgevallen te worden aanschouwd?
Waren er geene andere tafereelen na den storm, die schooner en verhevener gelegenheid aanboden tot staving van kunsttalent, dan het lijk eener vrouw, door de branding op een rif geslagen, en door een tweetal honden tegen de schendende klaauw van den wreeden roofvogel beschermd? Welke is, in 's hemels naam, de gedachte die den schilder heeft bezield bij het schetsen dezer groep? De trouw en waakzaamheid van het dier? Maar daartoe ware iedere andere toestand geschikter! De vreesselijke gevolgen van den storm? Maar de voorstelling van arme schipbreukelingen, worstelende om de opdoemende kust te bereiken, of het woedende element ontkomen op de dorre klip, waar hen welligt eene andere dood beidt, zoo er niet weldra hulpe daagt, zoude het denkbeeld krachtiger hebben weêrgegeven, dan de schilderij des heeren Hilverdink het mag.
En toegegeven zelfs, dat de idee er juist door veraanschouwelijkt
| |
| |
werd, kan het tafereel dan nog op aesthetische schoonheid, op kieschheid en smaak aanspraak maken? We aarzelen niet de vraag geheel ontkennend te beantwoorden, ongelukkig als we de ligging van het half ontbloote vrouwenbeeld vinden, dat daar ten prooije ligt aan de vraatzucht van het roofdier.
Wilden we tot eene naauwere analyse overgaan, we zouden den schilder rekenschap vergen van de kleur van het vleesch, die zelfs door den rossen gloed van de avondzon niet gemotiveerd wordt, en we zouden hem opmerkzaam maken op de pose van den vóórsten hond, die druipstaartend en dommelig bij het lijk nederligt; we zouden de weinige ruimte der zee aanduiden, waardoor de proportie van het wrak onevenredig wordt aan den afstand.
Het komt ons vóór, dat de heer Hilverdink zich sedert de laatste jaren toelegt op het leveren van groote tableaux en van effecten, en daaraan de nederige sfeer van het landschap, waarin hij zich vroeger bewoog, heeft opgeofferd, en 't schijnt ons twijfelachtig of de vele en zeer verscheidene producten, die wij van hem zagen, geïnspireerd zijn op de natuur; haren stempel dragen zij niet. - We achten 't niet geheel onmogelijk voor den artiste, zich de zee, het landschap, den mensch te denken, doch wij gelooven dat de méthode gevaarlijk, en slechts bij groote geniën vergeeflijk is, en in ieder geval eerst na lange voorafgaande bestudeering van de natuur in haar algemeen karakter.
Den heer Hilverdink, en zoo velen als met hem welligt hunne inspiratie ontleenen aan de voorbeelden van anderen, en ons vergasten op conventieele avond- of ochtendstonden, stille of woelende waters, boomrijke of rotsachtige landschappen en wat daar meer is, zij 't herinnerd, dat op den duur hunne producten geene waarde kunnen houden. - Bij de onmiskenbare vorderingen, die de heer Hilverdink in de techniek zijner kunst heeft gemaakt, zouden wij het ten zeerste betreuren, wanneer hij, door verzaking der natuurstudie, niet die hoogte bereikte, waartoe hij zich naar ons inzien, kan verheffen. -
Om zijnentwille hebben we onzer beschouwing meer plaatse ingeruimd, dan welligt onzen lezers lief is; we willen thans kort zijn.
De heer Calisch - de schilder van het veelgeprezene ‘Minnebriefje’ - gaf ons ‘Na het Bal’ eene jonge schoone te aanschouwen, die andere dan zoete herinneringen van de danszaal schijnt te hebben medegebragt. - Het rood fluweelen kleed, ontsprongen aan den band van het lint, dat het zamenhechtte, is halverwege den schouder afgegleden, en gunt een blik op het opperdeel der buste; het masque is neêrgelegd op het toilet, en de mijmerende trekken der blondine, beschenen door den glans van het kaarslicht, vertoonen zich in al de aanvalligheid harer lijnen vóór ons. - Aanvallig van lijnen, 't is waar; maar even schoon van uitdrukking? Vooral ten onzent, waar de bals masqué's niet behooren tot de wereld, welke men kan en mag beschrijven, valt het moeijelijk de oor- | |
| |
zaak der tranen na te sporen, welke in het oog van Calisch' schoone wellen; is de smarte, welke haar te voorschijn riep, eene zulke, die men niet noemt, al gist men ze ook? - Maar misschien doen wij den schilder onregt, en heeft hij ons eene jonkvrouwe van goeden huize willen wedergeven, die op het bal eene hoop verijdeld, eene liefde vernietigd, eene illusie opgelost zag? 't Is mogelijk, maar de onzekerheid zelve, in welk karakter men zijn beeld heeft op te vatten, tuigt reeds tegen hem.
Hoe geheel verschillend van de zijne, is de rigting van van Pelt! Gij hebt voorzeker den ‘Vondel in burgemeesters kamer’ genoten, welke de wanden van het Oude-mannenhuis op de jongste tentoonstelling versierde, en er de breedheid van zijn penseel, zijn schoon koloriet, zijne rijke en gelukkige compositie in bewonderd, en gij zult met belangstelling kennis maken met zijnen Paul Veronese, de monnikken van het klooster St. George ontvangende, ter bezigtiging zijner ‘“Bruiloft te Cana.”’ - Hoe ge ook weder in dit product zijne gaven, zijn echt kunstenaarsgevoel bewondert, al moogt ge ook hier en daar de teekening niet onberispelijk noemen, en meer lucht in de schilderij hebben gewenscht. - Hoe ge op nieuw hulde brengt aan zijn uitnemend oog voor kleur, zoo als 't zich openbaart in de éénheid en harmonie van zijn stuk, trots de veelsoortige groepen, die het in zijne lijst omvat. - Wij kennen den heer van Pelt eene eerste plaats toe onder de meesters onzer hedendaagsche school; hij weet eene schoone gedachte in schoone vormen te verzinnelijken, zijne compositie is rijk, zijne uitvoering oorspronkelijk. - Hoe jammer, dat niet meerdere zorgvuldigheid uit zijne stukken spreekt, dat ze soms het kenmerk dragen van onafgewerkt te zijn!
Zoo we ons hadden voorgesteld een beredeneerden catalogus te leveren, zouden we niet met stilzwijgen den ‘Brouwer en Graesbeek’ van denzelfden meester mogen voorbijgaan; thans echter houden we ons daartoe geregtigd.
We brengen u voor de schilderij van Bosboom. - Wie kent ze niet, de kerken van Bosboom, met al hare verhevene poëzie, met al de somberheid harer nissen en gewelven, met hare schoone verlichting en heerlijken toon? De gelukkige, die er in slaagt, een voorportaal, een refectorium, de witte wanden van een kloostercel, tot een belangrijk kunstproduct om te tooveren! De schilderij, die we u aanwezen, stelt u een monnik aan het orgel voor, die uit de toetsen het lied ter eere van Christus den Vorst te voorschijn roept en bewijst het u, eenvoudig als de gedachte, zedig als de voorstelling is. - Kerk en klooster, ze vinden in den grooten meester een waardigen tolk, een warm en dichterlijk lofredenaar. - Denkt ge, bij het genieten van dit stuk, niet met welgevallen terug aan zijn ‘Cantabimus et Psallemus’, vóór twee jaren ten toon gesteld?
Geeft ge ons toe, dat Gruyter door de drie aanwezige stukken van grooten vooruitgang doet blijken, en zijne zeeën in doorschijnendheid,
| |
| |
zelfs voor Gudin niet behoeven onder te doen, aan wien vele onzer schilders welligt hun terugkeer van de Schotel'sche opvatting hebben te danken, en deelt ge onze opmerking, dat het aantal leelijke landschappen nog steeds in schrikverwekkende proportie op al onze Exposities verschijnt, en het aantal goede steeds luttel blijft, dan zouden we onze beschouwing kunnen eindigen met u nog op een paar schilderijen te wijzen uit een ander genre, indien we daardoor geene onbillijkheid begingen tegen wat er goeds in het vak der landschappen geleverd is. - Dat goede verschijnt ons in het werk van Dubourcq, van wien we in langen tijd niet zulk een gelukkig produkt hebben gezien, en in de stukken van Hendriks en van der Maaten.
En nu we ons in dezen opzigte hebben gerust gesteld, mogen we 't aan u zelven overlaten, de portretten van Schwartze, de Zee van Schotel, het stil Water van Dreibholtz, en het gezigt op Amsterdam door W.A. van Deventer te beoordeelen, het tableau de genre in Scholten en Hollander, en op grooter schaal in Stroebel te genieten, of u te vermeiden in ‘moeder en kind’ van onzen fantastischen, ietwat sentimenteelen, toch genialen Israëls, of u te verheugen over de waardige beoefenaars, die de ‘Stadsgezigten’ ten onzent tellen in Karsen en Springer, waarvoor ge de bewijzen kunt vinden in het gezigt op den Binnen-Amstel van den eerste - eene kapitale compositie, schoon van kleur en toon, wanneer ge de boomen wilt uitzonderen, en door een warme avondzon verlicht - en het marktplein van den laatste, waarvan ge de gebouwen, en welligt niet minder de stoffeering zult bewonderen.
Voor Cunaeus en Herman ten Kate zult ge nog wel eenige oogenblikken over hebben! De jagt in de Highlands, op de sombere rotsen, gehuld in den nevel, aan Schotland zoo eigen, (of 't landschap niet zwaarmoedig te over ware) mag teregt aanspraak maken op onze hulde, schoon als de voorstelling en meesterlijk als de uitvoering is. - Cunaeus heeft er door getoond ook de natuur te kunnen gevoelen en wedergeven, en de figuren, die zijn tafereel stoffeeren, getuigen dat hij tevens het menschbeeld heeft bestudeerd. - En de ruigharige hazewinden? zij behooren immers tot het geliefkoosde vak des schilders, en voorzeker, ze zijn de omgeving waard, die hij hun in het Schotsche landschap schonk.
Van de natuur tot het sociale leven, dat och arm, tewijlen zoo weinig dien naam verdient! Ge beweegt u in een salon, style renaissance, met facetten geplafonneerd, met groene stof behangen; de poeder en de mille fleurs walmen u toe uit die koket gekostumeerde, kleurig en toch niet bonte groepen, die de gezelschapszaal vullen, en niet kwaêlijk passen - gemoucheerd, gehoepelrokt, gegallonneerd als ze zijn - bij de vergulden lijst der lambriseering, de kostbare chineesch-porseleinen vazen, den wit marmeren schoorsteenmantel, het goudpapieren kraamschut, en die duizend petits riens, zonder welke eene salon van de tweede helft der vorige eeuw ondenkbaar is, wan- | |
| |
neer ze, zoo als deze, muscadins en mignons, toutes-belles en galantes zal ontvangen. - Beschouwen we de benijdenswaardige ongedwongenheid, waarmede de gasten zich hebben verdeeld, zelven vrij, en anderen vrijlatend! - In het midden, aan de groote tafel, zit de dochter des huizes met hare aanvallige achttienjarige vriendin, toch niet aanvalliger dan zij, en zingt, terwijl een jong en welgekleed heer - wij weten niet, in welke relatie hij tot de schoone dame staat - haar op de guitar accompagneert, en de omringende gasten naar de muziek luisteren of..... schijnen te luisteren. - Vreemd aan het rijk der harmonie, dat vóór den schoorsteenmantel zijn zetel heeft opgeslagen, vereenen zich aan uwe regte, de ouderen van dagen bij het kaartspel ‘dat in ons den zin voor gezelligheid verzwakt,’ gelijk een lief vriend beweert. -
Of 't gezellig zij, of niet; ze hebben 't daar goed, die oudtjes, beschermd tegen den togt door het hooge kraamschut, ver genoeg verwijderd van het jeugdige gezelschap, om niet te groote stoornis te ondervinden van de muziek. - Allerliefst en geestig, piquant en prettig, niet waar? Maar hoe komen de twee figuren, aan onze slinke op de sofa gezeten, in dit gezelschap? Zou 't welligt de schilder zelf zijn, die de schets zijner compositie craijonneert, wijl een goed vriend zich buigt om de wording te zien van het meesterstukje van Herman ten Kate?
Zoo uitlokkend als zich 't gezelschapsleven op het doek vertoont, hoe is 't mogelijk dat de werkelijkheid soms ten onzent zoo bitter teleurstellend is, dat onze soireés, onze bijeenkomsten den stempel dragen eener stijfheid en onnatuurlijkheid, die alle hoop op winste voor verstand of hart, op gulle vrolijkheid en geestige scherts, op broederlijke verzustering of zusterlijke verbroedering der beide seksen ten eenenmale moet verbannen?
We zullen de beantwoording aan elk onzer lezers overlaten, doch betreuren het verschijnsel, ook ter wille van ons verslag, wijl het ons de gelegenheid ontneemt, onze beschaafde kringen tot de stoffe onzer beschouwingen te maken. Maar wij betreuren het vooral, omdat we er de verklaring in moeten zoeken van een feit, dat niet gunstig voor onzen tijd getuigt; we bedoelen - de schaarschte der huwelijken, het tragisch einde der engagementen!
Zoo we, bij gebreke aan stoffe, aan onze gezelschapskringen ontleend, voor 't minst vergoeding vonden in het tooneel, maar helaas! ook dat bezitten wij niet, en de Commissie tot zijne verbetering, of liever tot zijne vorming, heeft voor één jaar hare werkzaamheden geschorscht.
Wat blijft ons over, dan u het ‘tot weêrziens’ toe te roepen?
|
|