| |
| |
| |
Slagveld bij Hastings.
‘Deux moines saxons, Asgod et Ailrik, députés par l'abbé de Waltham demandèrent et obtinrent de transporter dans leur église les restes de leur bienfaiteur. Ils allèrent à l'amas des corps dépouillés d'armes et de vétements, les examinèrent avec soin l'un après l'autre et ne reconnurent point celui qu'ils cherchaient, tant ses blessures l'avaient défiguré. Tristes et désesperant de réussir seuls dans cette recherche, ils s'adressèrent à une femme que Harold avant d'être roi avait entretenue comme maîtresse et la prièrent de se joindre à eux. Elle s'appelait Edithe et on la surnommait la Belle au cou de cygne. Elle consentit à suivre les deux moines et fut plus habile qu'eux à découvrir le cadavre de celui qu'elle avait aimé.’
P. 348 ‘de l'Histoire de la conquête de l'Angleterre par les Normands,’ par Aug. Thierry.
Diep zuchtte de abt van Waltham, diep,
Uw koning Harold viel in 't veld
Met heel zijn heldenschare!
Twee kloosterbroeders zendt hij straks
Naar 't slagveld uit, als boden:
Zoekt mij mijns dierbren konings lijk
Te Hastings bij de dooden.
De broedren togen zwijgend heen
En keerden gantsch verslagen:
‘Hoogwaarde! 't Lot is tegen ons!’
Zoo jammren zij en klagen.
| |
| |
‘Ach Bankert heerscht en Harold viel,
De Held, de bloem der braven;
Een rooverbent verdeelt het land
En maakt ons volk tot slaven!
Lord op ons Britteneiland wordt
De plompste van die Noren;
'k Zag al een snijder uit Bayeux
Te paard, met gouden sporen!
Wee iedren telg uit Saxisch bloed -
Wiens arm kan ons beveiligen?
Gij zelf loopt nu den smaad niet vrij
Daarboven, lieve Heiligen!
Dat heeft die schrikkomeet voorspeld,
- Profeet van booze tijën -
Dien 'k op een bezemstok van vuur,
Bloedrood, door 't zwerk zag rijën!
Het onheilsteeken ging vervuld
In Hastings schrikbre velden;
Wij zagen daar in slijk en bloed
Wij draaiden ze om, wij speurden ze op,
Wij wroetten in de voren,
Maar vonden 't lijk van Harold niet,.....
En de abt verzonk in diep gepeins
Toen sprak hij eindlijk, als ontwaakt
Uit droomen van 't verleden:
‘Te Grendelfield in 't diepst van 't woud
Woont, eenzaam en vergeten,
Een vrouw, die Edith Zwanenhals,
De Schoone werd geheeten;
| |
| |
Want Ediths hals was blank en slank,
Gelijk de hals der zwanen;
Uw koning Harold had haar lief
Met kussen, eeden, tranen.
Hij had de jonge schoone lief,
Hij zwoer haar steun en trouwe;
Toen - zestien jaren is 't geleên -
Verliet hij de arme vrouwe.....
Op, broeders! maakt u ijlings op,
Naar Ediths schaamle woning,
De blik dier vrouw herkent in 't veld
Het lijk van Englands koning.
De abtdij van Waltham zal dien schat
Met dankbre liefde ontfangen,
Hier wacht den Held een christlijk graf
En 's middernachts voor de arme kluis
Klonk reeds de stem der boden:
‘Ontwaak, o Edith Zwanenhals!
En volg ons naar de dooden.
Der Noren Hertog zegeviert
En met zijn honderdtallen
Van helden, is in Hastings slag
Ook Englands vorst gevallen.
Volg ons naar Hastings, volg om 't lijk
Dat wij 't in Walthams heilige aard
Geen woord sprak Edith Zwanenhals
Haar slanken hals golft grijzend hair.
De nachtwind fluit door 't lover.
| |
| |
Zij volgde barvoets, de arme vrouw,
Door poel en woud en hagen;
Het krijtgebergt van Hastings rijst
Van ver bij 't uchtenddagen.
De damp - een witte lijkwaê - die
Trekt op. De kille najaarszon
Stijgt somber aan den hoogen.
Naakt, uitgeplunderd, half ontvleescht,
Bij stapels en bij dijken,
Ligt daar op de aard een duizendtal
Misvormde menschenlijken.
De grond was als van bloed doorweekt;
De riffen van de paarden,
Bedekken 't gruwlijk moordtooneel,
De splinters van de zwaarden.
En 't raafgebroed vloog fladdrend op,
Dat zich aan 't aas vergastte,
Als barvoets Edith Zwanenhals
Door 't zijplend bloedbad plaste.
Zij klauterde over lijken heen;
Als gloênde pijlen vlogen
De blikken vorschend, vreeslijk, ver
Van uit heur puilende oogen.
Zij staart, zij speurt, zij kruipt in 't rond;
Zij doet het roofdier vluchten.
De kloosterbroeders volgden noô,
Maar struikelden en kuchten.
Zij zocht den gantschen, langen dag;
Reeds kwijnden de avondstralen,
De boden schudden 't hangend hoofd
| |
| |
Maar plotslings over 't slagveld heen
Barst uit dat vrouwenharte
Een gil - - wild schieten raven op! -
Een kreet van liefde en smarte.
Daar - in een stapel lijken mocht
Zij 't dierbaar lijk ontdekken!
Een gil - - zij zwijgt, zij schreit niet - maar
Zij kust die bleeke trekken.
Naast Harold zijgt zij neêr op 't veld -
- Een schrikbre liefdesponde! -
En kust op 's konings breede borst
Intusschen haastten zich de boôn
Met takken saam te voegen
Ten baar, waarop zij 't vorstenlijk
Naar 't klooster henendroegen.
En Edith, als zij 't overschot
Voor 't laatst ten afscheid kustte,
Volgde onvermoeid heur Harolds baar
Naar Walthams heilge ruste.
Zij zong, al gaande, een kind zoo vroom,
Dat klonk afgrijslijk door den nacht - -
Zacht prevelden de boden.
(Naar heinrich heine.)
|
|