| |
| |
| |
Nieuwe bundels preken.
Nieuwe Leerredenen van J.J. van Oosterzee. Tweede Druk. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen, 1848.
Woorden des Levens. Leerredenen van J.J. van Oosterzee. Tweede Druk. Te Rotterdam, bij dezelfden, 1851.
Leerredenen van J.J.L. ten Kate, Predikant te Middelburg. Te Rotterdam, bij dezelfden, 1851.
Twaalftal Preken, uitgesproken te 's Gravenhage, door C.E. van Koetsveld, 1849-1851. Te 's Gravenhage en Schoonhoven, bij K. Fuhri en S.E. van Nooten, 1851.
(Vervolg en Slot van bladz. 436.)
Nu wij dan tot de beschouwing der Leerredenen van Ten Kate zijn gekomen, acht ik vóór alle dingen noodig, eenige nadere verklaring of zelfs, zoo gij wilt, eenige rekenschap te geven van hetgene ik vroeger (zie boven blz. 406) heb gezegd, dat die ‘Leerredenen’, vooral in den vorm, wel wat veel gelijken op die van Van Oosterzee, zóó zelfs, dat men in verzoeking zou komen om aan eene betrekking tusschen die beiden te denken, als die tusschen modèl en navolging. Het vermoeden, bijna zeide ik de beschuldiging, klinkt vreemd, juist omdat wij in de Leerredenen van Ten Kate het werk van een' dichter hebben (men vergeve mij dat ik hier den auteur niet geheel van zijn werk kan afscheiden, - ik hoop mij niettemin voor alle personaliteit te wachten!) het werk van een' dichter, van wien wij vooral zouden verwachten, bij vrije heerschappij over den vorm, eene zeer bepaalde uitdrukking van zijne eigene persoonlijkheid. Immers Schiller heeft naar waarheid gezegd: ‘al wat de dich- | |
| |
ter ons kan geven is zijne individualiteit.’ Wij kunnen toch niet gelooven, dat navolgen tot de eigenaardigheden van den Heer Ten Kate behoort. Of is het misschien juist het gevolg der worsteling tusschen den dichter en den redenaar, die onzen auteur bewoog om, waar hij als redenaar optreedt, zijne gedachten in een geleend kleed te steken? 't Zal misschien later blijken. Maar eerst het bewijs voor mijne beschuldiging; want ik gevoel meer en meer dat het er eene is. Dat bewijs laat zich in weinige woorden zamenvatten, namelijk zoo: wij vinden in de preekmanier van Ten Kate al de gebreken van die van Van Oosterzee, vooral die, welke ook bij oppervlakkige beschouwing den onbevooroordeelde, of laat ik liever zeggen, hem die er niet meê vooringenomen is, terstond in het oog vallen. Neem b.v. dat stijf, eenvormig, meestal geheel willekeurig disponeren der rede! 't Is bij Ten Kate schier tot een karikatuur geworden. Bij Van
Oosterzee vindt men dan toch nog eenige afwisseling; ja, in zijne preken uit den laatsten tijd vooral, ontdekt men een streven, om naar den eisch der Logica de dispositie der rede niet van elders te ontleenen, maar aan den inhoud der rede zelve. Bij Ten Kate daarentegen heeft doorgaans elke preek drie deelen, en elk deel altijd drie onderdeelen, even alsof de stof der christelijke rede eene eenheid ware, die bij ontwikkeling noodzakelijk in eene drieheid zich moet oplossen. 't Schijnt dan ook, dat die dispositie bij den Heer Ten Kate iets zoo gewoons is, dat zijn gehoor er geene andere van hem verwacht, zóó dat hij b.v. in de vierde Leerrede, van welker eerste deel de partitie vooraf niet was opgegeven, nadat hij het eerste en het tweede punt heeft afgehandeld, zijnen hoorders zeer naïef te gemoet voert: ‘Gij wacht eene laatste tegenstelling, M.H.’ Natuurlijk, het getal was nog niet vol; en de gemeente had ligt gemeend, dat de leeraar iets vergat, indien zij ook dat derde punt niet had gekregen. Maar wat nu, als er eens een vierde en een vijfde en een zesde was bijgekomen? 't Had in die preek heel wel kunnen geschieden. Men zou daar even goed zes als drie tegenstellingen kunnen maken. En zoo is het in de meeste gevallen.
Maar wij willen den auteur over die trichotomie niet al te hard vallen. Er schijnt nu eenmaal eene zekere ingenomenheid met die drieledige indeeling te bestaan. Men is er aan gewoon geworden, zóó zelfs, dat zij voor leeraar en
| |
| |
gemeente eene zekere gemakkelijkheid schijnt te hebben. 't Is blijkbaar nog een overblijfsel van die oude manier van schematiseren, eerst uit Engeland, later uit Duitschland voor onze oude Hollandsche preekmanier in de plaats getreden, toen men altijd hoorde van den ‘aard’ en van den ‘grond’ en van de ‘gevolgen’ van dit en dat. Maar in zooverre zij, naar mijne overtuiging, een vreemd inkruipsel is, dat tot niets anders dient dan om aan de rede eene onnatuurlijke stijfheid en eenvormigheid te geven en den vrijen loop der gedachten, of wat nog erger is, de eigenaardige ontwikkeling van den inhoud des tekstwoords te belemmeren, kan ik niet nalaten er mijne stem tegen te verheffen; vooral wanneer ik vermoed, dat het, zoo als hier in de Leerredenen van Ten Kate, in navolging van een gekozen modèl zijnen grond heeft. Doch er is meer in deze leerredenen, waarin wij overdrijving van eene geenszins loffelijke eigenaardigheid van het preekwerk van Van Oosterzee opmerken. Ik bedoel het gebrek aan verband tusschen den tekst en den inhoud der rede. Van tekstverklaring komt doorgaans niets. Niet zelden wordt over geheel iets anders gehandeld, dan wat den inhoud van den tekst uitmaakt. Soms is het alleen de klank van het tekstwoord, die in de preek nu en dan wordt teruggekaatst. Een enkele keer is het, alsof de spreker door den tekst zich belemmerd gevoelde; b.v. in de tweede leerrede; ja, voor de laatste heeft hij zich den tekst niet gekozen, zoo als de Schrift hem dien gaf, maar zelf, door willekeurig weg te laten wat tot het redebeleid van den Profeet behoort, zich een' tekst gemaakt. Zelfs spreekt de auteur in de eerste leerrede rondweg uit, en in vollen ernst, dat de tekst onwaarheid behelst. David zingt in den VIIIsten Psalm van den mensch, ‘dat God hem een weinig minder heeft gemaakt dan de Engelen, en hem met eer en heerlijkheid heeft gekroond’, en nu zegt Ten Kate, blz. 21: Neen,
David, neen! het beeld, dat gij schildert, is het onze niet meer. Wat spreekt gij van Engelen? Wat rept gij van eer en heerlijkheid? Een vinger Gods zweeft aan den hemel en schrijft er ons vonnis: ‘ziet tot de maan toe, en zij zal geen schijnsel geven; en de sterren zijn niet zuiver in Zijne oogen: hoeveel te min de mensch, die een made is, en des menschen kind, die een worm is?’ 't Zal wel niet noodig zijn opzettelijk aan te wijzen, met hoe weinig regt de Heer Ten Kate de uit- | |
| |
spraak in het boek Job tegen het Psalmwoord overstelt, en hoe het een het ander geenszins uitsluit; maar de plaats is karakteristiek voor de willekeur, waarmeê onze auteur met zijnen tekst omspringt, en bewijst hoe weinig hij in de uitstorting van zijn eigen gevoel zich daardoor laat bepalen.
't Is mogelijk dat ik mij bedrieg, maar ik kan het vermoeden niet van mij weren, dat de geheele preekvorm voor den Heer Ten Kate als 't ware een vreemd, geleend kleed is, waarin hij niet zonder moeite zijne gedachten heeft gestoken, een vorm, weinig geschikt om de uitgietingen van zijn dichterlijk gevoel te omvangen. Want indedaad, het is een dichter, niet een kanselredenaar, dien wij in zijne ‘Leerredenen’ hooren spreken. Men meene niet dat dit alleen van den vorm geldt: 't is, ten minste in vele van de stukken, ook op den inhoud van toepassing. Neemt b.v. de eerste, de tweede, de vierde, de vijfde en inzonderheid de twaalfde leerrede; dat zijn alle dichtstukken, geene preken. Waren de woorden maar in een bepaalden maat gezet en naar rijm gekozen, 't zouden niet onverdienstelijke dichtstukken wezen, terwijl 't nu slechte preken zijn. Immers daar is geen soort van prozaïsche voordragt zoo weinig met poëzij verwant, als juist de kanselrede. Wat voor het proza in 't algemeen geldt, dat geldt bij uitnemendheid van de preek. Zij heeft haren grond en wortel in de wezentlijkheid, in hetgeen gegeven is en als zoodanig bestaat, de Evangelische waarheid, de inhoud van het gemeenschappelijk geloof van leeraar en gemeente. Het is de roeping van den kanselredenaar, die waarheid voor te stellen, te ontwikkelen, aan te dringen, terwijl het woord der Schrift hem daartoe de stof geeft en hem houdt binnen bepaalde grenzen, die hij niet kan overschrijden, zonder gevaar te loopen om aan de waarheid te kort te doen of niet voor te dragen, wat met de eischen, ten minste met de behoeften zijner hoorders in overeenstemming is. Nu meene men niet, dat ik poëzij en wezentlijkheid tegenover elkander stel. Maar 't is toch niet ‘de’ wezentlijkheid, die de dichter ons voorstelt, maar de wezentlijkheid zoo als zij voor hem zich voordoet, zoo als zij door hem wordt gevoeld en teruggekaatst in den spiegel van zijne verbeelding. Als de Heer Ten
Kate ons, in de eerste Leerrede, ‘de stemmen des avondhemels’ laat hooren, dan wane hij toch niet, dat hij ons die ‘stemmen’ hooren laat, zoo als ze door David, of ook door eene christelijke ge- | |
| |
meente, met den koninklijken zanger, vernomen worden; maar hij laat ons die stemmen vernemen, zoo als zij door hem gehoord worden. 't Blijkt genoegzaam uit de wijze, waarop hij het lied van David gebruikt. Wat met zijn gevoel overeenkomt, dat neemt hij over - 't is niet eens het wezentlijke in den Psalm - de rest laat hij liggen, ja hij maakt er geene zwarigheid van om het uit te spreken - wij zagen het reeds - als hij in ‘de stemmen des avondhemels’ iets anders hoort dan David er in hoorde. Wil men een ander voorbeeld, neem dan de laatste Leerrede. Wij behoeven den titel er van maar te noemen, om te doen gevoelen, dat de inhoud van het stuk poëzij, niets dan poëzij is. Die titel is ‘de Wandelende Jood’, een bekende dichterlijke conceptie, men noeme haar legende of mythe. En nu moge de Heer Ten Kate ook voor dat stuk eenige woorden van den Profeet Ezechiël zetten en die woorden van tijd tot tijd in zijne rede vlechten, 't is indedaad of hij er ons zand meê in de oogen wilde werpen, opdat wij proza mogten zien, waar hij ons poëzij geeft. Maar wij laten ons niet misleiden. Zijn ‘Wandelende Jood’, die ons hier voor een leerrede in de handen wordt gestopt, is even goed poëzij als zijn ‘Ahasverus’ van vroeger; maar hier natuurlijk in poëtisch proza.
Poëtisch proza, eene contradictio in adjecto, om eens een' logischen term te gebruiken, zoo als b.v. koude gloed; eene ongerijmdheid, even groot als het tegenovergestelde, prozaïsche poëzij; dol geworden proza, zoo als een geestig schrijver het niet onaardig heeft genoemd; 't is doorgaans de stijl, waarin deze Leerredenen zijn gesteld: een opeenstapelen en aan elkander rijgen van beelden en vergelijkingen, in zulke mate, dat het zelfs in poëzij vermoeijen zou; eene weelderigheid van uitdrukking, die niet altijd ware kracht is; een rijkdom en pracht van woorden, die maar al te veel een blinkend kleed is om gebrek aan gedachten te bedekken, met één woord, geheel dat ‘Asiaticum dicendi genus’, door Cicero beschreven als ‘non tam sententiis frequentatum, quam verbis volucre atque incitatum, in quo admirabilis orationis cursus, ornata sententiarum concinnitas non est.’ Zeker is op den Heer Ten Kate geheel van toepassing het woord, dat ik ergens door een' Engelschen criticus van den beroemden historieschrijver Macaulay vond gebezigd, dat het hem onmogelijk is ‘to say simple things simply.’ Die pracht van woorden maakt soms, dat men ook daar, waar het hoogst
| |
| |
eenvoudige zaken geldt, indedaad niet weet welke de meening zij van den auteur. Zoo is 't b.v. bladz. 91, - de plaats is niet gezocht, men behoeft naar zulke dingen in den bundel niet te zoeken. Het is de aankondiging van het onderwerp der rede. Welk een omhaal van woorden! Men oordeele! ‘Om u daartoe (d.i. tot de erkentenis van Gods liefde) op te wekken, ben ik thands voor uw aangezigt opgetreden.’ Dat ‘voor uw aangezigt’ had kunnen en, hier althans, moeten gemist worden; maar nu het volgende: Menigmaal is mijn woord u als een stormwind voorbijgegaan, - en de Heer was in den stormwind niet; of Hij thands in uwe zielen nederdaalde met het suizen der zachte stilte, waarin ditmaal de boodschap tot u komt: ‘weet, dat de Heer “die” God is; er is niemand meer dan Hij-alleen!’ Begrijp ik den redenaar wel, dan wil hij, met eenvoudige en duidelijke woorden gesproken, dit zeggen: ‘menigmaal heb ik u God in de ontzaggelijkheid van Zijn wezen voorgesteld; nu wil ik u op Zijne liefde wijzen’, of iets dergelijks. Maar ik vraag toch waarlijk niet zonder reden: waarom dergelijke eenvoudige gedachte in dat zware kleed van het verheven Schriftwoord gestoken, zóódat de zin ten eenenmale onzeker wordt en er indedaad aanleiding wordt gegeven tot misverstand. Immers kan het schijnen als wilde de spreker zeggen, dat toen hij vroeger de gemeente wat hard toesprak, zulks weinig blijvenden indruk naliet en dat hij daarom nu wat zachter toon wilde aanslaan. Of de gemeente des sprekers meening heeft gevat, daaraan zou ik zeer twijfelen; evenzeer wanneer hij, bladz. 215, haar opwekt: ‘Welaan dan! de schoenriemen losgemaakt en aanbiddend op het aangezigt gezonken, met de bede om licht en kracht van Boven’ enz. 't Kan zijn dat een bijbelkundig hoorder, als de redenaar hem toeroept: ‘de schoen van uwen voet!’ terstond denkt aan eene bijzonderheid in de geschiedenis van
Mozes, en alzoo de bedoeling van den spreker vat. Maar eenvoudig en duidelijk zou het niet zijn, en 't wordt onverstaanbaar als in plaats daarvan wordt gezegd: ‘de schoenriemen losgemaakt!’ Hoe gekunsteld is het, als de redenaar bij de aankondiging van zijn voornemen om den val van Petrus voor de gemeente te behandelen, zijne waarschuwing tegen liefdelooze veroordeeling van den Apostel en zijne opwekking om met het voorbeeld van Petrus ons voordeel te doen, bladz. 247, aldus inkleedt: ‘zij (die beschouwing van den val van Petrus) worde
| |
| |
geen zwaard in onze hand, waarmeê wij den berouwvollen zondaar naar de kroon steken, die God zelf uit genade op zijn hoofd heeft geplaatst (lees: “gezet”). Zij worde ons veeleer een spiegel, waarin wij ons eigen beeld leeren herkennen, tot onze verootmoediging en heiligmaking’. 't Is toch wel wat heel veel van de verbeelding gevergd, dat zij zich dezelfde zaak op één oogenblik als een ‘zwaard’ en als een ‘spiegel’ voorstelle. Zoo geloof ik ook niet dat de hoorders begrepen zullen hebben, wat wij, bladz. 6, lezen: ‘En zoo hij (David) van daar (van de aanschouwing des hemels) afdaalt tot de armoê van het schepsel, het is alleen om met verhoogde vlucht eene toekomst tegemoet te zweven, die eenmaal aarde en hemel zal verzusteren, wanneer het oude voorbijgegaan en alles nieuw is geworden’. 't Is waarlijk zelfs voor den lezer erg genoeg. En wat moeten de hoorders wel gedacht hebben bij het vernemen van de zinsnede, die kort daarna, bladz. 7, volgt: ‘Meer dan Bethlehem is hier! want dit is een Broodhuis der zielen’. Dat moet ook voor het meerendeel der lezers een raadsel blijven; want men dient Hebreeuwsch te verstaan om het te begrijpen.
't Zal wel niet noodig zijn, na deze proeven, die alle ontleend zijn aan zulke gedeelten der leerredenen, waarin de redenaar vooral op eenvoudige en duidelijke wijze zijne gedachte moest uitdrukken, nog veel meer bewijzen aan te voeren voor de gegrondheid mijner bedenking op het overladene en beeldrijke, op het weelderige en opgesmukte van den preekstijl des Heeren Ten Kate. Het toont waarlijk weinig gekuischten smaak, als men zulk een pracht van opsiering bezigt, hoedanige men b.v. in den aanhef der eerste leerrede aantreft; en het pleit niet voor juistheid van gedachte, als de auteur ons, bladz. 4, ‘met een klankladder van hymnen en klagten, van zuchtende beden en bruisende lofzangen, van welluidende tranen (!) en kreeten der ziel laat op en neêr klimmen’; of als hij, bladz. 5, zich voorstelt dat wij ‘ons zetten op de vleugelen van den gewijden dichter (!), als een leeuwerik op de wieken des adelaars’; het een is even ongerijmd als het ander. Welk eene verwarring, als bladz. 201, Paulus eerst ‘Benjamins wolf’ wordt geheeten, ‘die moord en dreiging blies’ - met toespeling op den zegen van Jacob, dat kan er nog door, maar dan - die wolf ‘tot een lam gemaakt, opdat hij nu op zijne beurt de kudde des Heeren zou weiden’; een lam, dat de kudde weidt! Maar
| |
| |
ik onthoud mij van het bijbrengen van meer van dien aard, om den schijn zelfs te vermijden als wilde ik het preekwerk van den Heer Ten Kate ridiculiseren. Waarlijk, zijn stijl mag ten bewijze verstrekken, hoe na het belagchelijke aan het verhevene grenst, en hoe uiterst voorzigtig men te werk moet gaan, als men het zich eenmaal tot gewoonte heeft gemaakt, zulk een hoogen toon aan te slaan en de kracht der uitdrukking vooral te zoeken in het gebruik van ‘magnisonantia verba’. De billijkheid echter eischt van mij de erkentenis, dat men in deze preken ook stukken aantreft, die, zoo men eens wat van den eisch der eenvoudigheid heeft laten vallen, als modellen van stijl, vooral in het verheven genre, mogen gelden; b.v. bladz. 39 en verv., de voorstelling van de veranderlijkheid en broosheid des menschelijken levens; bladz. 123 en verv., de beschrijving van de zee, en vooral in de laatste leerrede, blijkbaar met bijzondere zorg en ingenomenheid door den auteur bewerkt, de voorstelling van den toestand des Joodschen volks, van zijn lijden en zwerven. Maar ook zelfs in die beste stukken ontbreekt het nog niet aan onjuistheid in het gebruik van beelden en vergelijkingen, die maar al te zeer gebrek aan helderheid van gedachten verraadt.
Zoowel de vorm als de inhoud van deze leerredenen kunnen ten bewijze verstrekken voor de waarheid der stelling, dat even als geen redenaar het vèr zal brengen, indien er in 't geheel geen poëzij in hem is, aan den anderen kant de redenaar op een dwaalweg geraakt, als hij tegelijk dichter wil zijn. Trouwens, 't zijn niet alleen bedenkingen op den vorm die wij opperen, als wij onze aanmerkingen op den stijl en de dictie van den Heer Ten Kate in het midden brengen. Op gebrek aan klaarheid en duidelijkheid, aan eenvoudigheid, ja waarheid van voorstelling, stuit men, ook als men zooveel mogelijk van den vorm der leerredenen abstraheert en zich tot den inhoud alleen tracht te bepalen. Zooveel mogelijk, zeg ik, want geheel kan het nooit geschieden, zoo zijn vorm en inhoud één. Wij willen ook deze leerredenen in bijzonderheden nagaan, en ben ik nu en dan wat uitvoerig, men vergeve het mij om het belang der zaak. 't Zou zeker korter zijn, als ik, bij wijze van voorbeeld, eene enkele leerrede uitkoos, en daarin het verkeerde van de manier des Heeren Ten Kate aanwees, en daartegenover eene andere van hem stelde, die met lof mag vermeld worden. Maar op die wijze zou mijne beoordeeling ligt den schijn van onbillijk- | |
| |
heid verkrijgen. Ik zeg daarom liever iets van al de preken; zoo is er gelegenheid om zoowel het goede als het verkeerde te vermelden.
Hoe de Heer Ten Kate met den tekst zijner eerste leerrede, Psalm VIII, te werk gaat, heb ik reeds met een enkel woord vermeld. Men zou nog kunnen meenen, dat wat ik daar zoo even uit deze preek bijbragt (bladz. 547), niets anders is dan eene oratorische tirade, waaraan ik misschien te veel gewigt heb gehecht. Maar dat is niet zoo. 't Is blijkbaar den redenaar niet helder geworden, en zoo heeft hij het ook zijnen hoorders niet duidelijk kunnen maken, wat de zin van den Psalm is. Hij verneemt in dat lied ‘de stemmen des avondhemels’ - zeker niet eenvoudig uitgedrukt - zoo als die ‘I. Gods grootheid verkondigen; II. des menschen nietigheid prediken; en III. de verheven bestemming herinneren, door den grooten God voor dien nietigen mensch weggelegd’. 't Moet bevreemding wekken, dat hier een geheel deel aan de voorstelling van 's menschen nietigheid wordt gewijd; daar toch blijkbaar in den Psalm veelmeer de hoogheid en verhevenheid des menschen, als Heer der Schepping bezongen wordt, vs. 5-9, eene hoogheid, die den mensch wel door God ‘gegeven is’, die hij dus van zich zelven niet bezit, maar die hij, nu hij ze verkregen heeft, toch als zijn eigendom heeft en ook betoont in zijne heerschappij over het geschapene. Ja, zelfs het 5de vers, waaraan hier de geheele voorstelling van 's menschen nietigheid zich knoopt, dient juist, dunkt mij, om zijne hoogheid te doen uitkomen, daar hij het voorwerp is van de bijzondere begunstiging van God, wiens majesteit in de eerste verzen van den Psalm bezongen wordt. Ik ga nog verder, en beweer, dat die eerste verzen op echt lyrische wijze tot het volgende, de voorstelling van de verhevenheid des menschen inleiden, en dat men juist in deze voorstelling de eenheid van het onvergelijkelijk fraaije lied heeft te zoeken: de mensch aan het hoofd der Schepping, Gods stedehouder op aarde; maar zoo hoog alleen door God en ter verheerlijking van Diens naam; eene dichterlijke uitwerking
van 't gene wij lezen Gen. I: 26-28. Had de auteur deze eenheid van den inhoud des lieds begrepen, dan had er ook in zijne preek eenheid kunnen ontstaan, terwijl nu die drie deelen geheel los nevens elkander zijn gesteld. Maar zal men zeggen: wat in den Psalm hoofdzaak is, komt dan toch in het laatste deel uit, waarin door den redenaar ‘de verhevene bestemming, door God voor den mensch wegge- | |
| |
legd’, wordt voorgesteld. Wie dat meent te vinden, zal zich in hooge mate zien teleur gesteld. De Heer Ten Kate heeft niet den inhoud van den Psalm ons verklaard, maar zijne eigene hyperorthodoxe meening voorgedragen. De mensch is van zijne bestemming vervreemd, en heeft nu ook de heerschappij over de natuur verloren. Lees maar bladz. 20: ‘Slaat een blik op zijne (des menschen) omgeving! (een leelijke Germanisme.) Wat is er van zijne heerschappij geworden? Duizend onreine, kruipende en verscheurende dieren, den band der gehoorzaamheid op hunne beurt ontworsteld, voeren krijg tegen hem, gelijk hij krijg voert tegen zijnen Maker. De muil des leeuws, de klaauw des tijgers, het gif der slang: alles is tegen hem en hij is tegen alles!’ enz. En nu volgt natuurlijk, dat David het geheel mis heeft, als hij den mensch voorstelt ‘een weinig minder dan de Engelen’ en wat wij daar meer lezen in den Psalm, en al wat verder wordt voorgedragen van de verhevene bestemming van den mensch, bepaalt zich tot eene dichterlijke beschrijving van de grootheid van ‘den Verlosser, die boven het uitspansel throont’ en ‘wiens heerlijkheid den glans der starren verdooft’, eene toepassing van vs. 5, blijkbaar ontleend aan de kwalijk gevatte typische verklaring van deze plaats in den Brief aan de Hebreën; terwijl eindelijk in de voorstelling van de heerschappij des menschen over Gods schepselen op aarde eene profetie wordt gevonden van ‘wat wij door Christus kunnen worden, als hij wederkeert met de
wolken’. Want dan als (bladz. 26) ‘de aarde uit de smeltkroes des vuurs verjongd is weêrgekeerd (!) en nu straalt voor den Heer als een bruid voor haren man’ (!) dan zal alles nieuw zijn. Dan zijn ‘nieuw die ligchamen, die het verderfelijke hebben uitgedaan en nu doorluchtige tempelen zijn van des Heeren Geest’. De Schrift leert, dat ons ligchaam reeds nu op deze oude aarde een tempel des H. Geestes moet zijn; maar ligt zit het onderscheid in de ‘doorluchtigheid’ (doorschijnendheid?) die op de nieuwe aarde eene eigenschap des ligchaams zal zijn; altijd volgens den Heer Ten Kate. Dan is ‘o David, uw profecy vervuld; want zij (de verlosten) hebben de kroon wederom op het hoofd’. Zij ‘gebieden met Hem (Christus) over de werken van Gods handen. Alles is mede onder hunne voeten gezet, niet maar het vredig rund en het schuldeloos schaap, maar ook alle woeste dieren des velds’. Dat ‘woeste’ is in den tekst ingesmokkeld, blijkbaar ten gunste
| |
| |
van de meening des redenaars. ‘Dan zal de wolf met het lam verkeeren’ en wat wij daar verder lezen Jes. XI. Genoeg voorzeker ten bewijze, wat er van de Schrift wordt onder de handen van eenen met quasi-dogmatiek bevangen dichter!
Nog erger is het misbruik van den tekst in de tweede leerrede, ofschoon de auteur hier opregt genoeg is om vooraf te verklaren, dat hij zich door het tekstwoord niet wil laten binden, dat hij het niet wil nemen, zoo als het daar staat, maar zoo als hij het, in tegenspraak met den eigentlijken zin, verkiest op te vatten. Wat ik vroeger omtrent deze willekeur tegen den Heer Van Oosterzee heb aangevoerd (bladz. 418), is ook hier geheel van toepassing op den Heer Ten Kate. De tekst, Ps. LXXIII, 20a, stelt ons voor, zoo als onze auteur het volkomen juist uitdrukt, bladz. 38, ‘den ondergang des boozen, even onverwacht en volkomen als het verdwijnen eens nachtgezichts’. En nu moge hij het ‘eene kleine uitlegkundige vrijheid’ noemen, en heel veel woorden bezigen om die vrijheid te vergoêlijken, ik noem het willekeurige schriftverdraaijing, als men volgens dien tekst spreekt over ‘het sterven als een ontwaken uit den droom des levens’. Ook heeft de redenaar deerlijk mis als hij meent, dat hij zijne uitlegkundige vrijheid kan goedmaken door te beweren, dat hij op deze wijze beter gelegenheid zal vinden om het Evangelie der behoudenis te verkondigen. Het onderwerp is toch alles behalve Evangelisch. Hoe, het leven zou een droom zijn, waaruit men bij het sterven ontwaakt! Rampzalig hij, voor wien het leven niets anders is. 't Blijkt dan ook genoegzaam uit de ontwikkeling van het 1ste deel, waarin de Heer Ten Kate aanwijst, hoe die beschouwing van het sterven als een ontwaken uit den droom des levens ‘dit leven beoordeelt’, dat hij uitsluitend het oog heeft op het leven van den niet-Christen; en zoo ook uit het 2de deel, waarin aangetoond wordt van welke zijde (?) ‘die beschouwing het sterven leert kennen’. Maar regt duidelijk kon dat den hoorder toch eerst worden aan het slot dezer rede, waar de overdachte waarheid als troostrijk voor den Christen wordt
overgesteld, als die ‘gestorven is vóór zijnen dood, - wiens oude mensch en oude droomwaereld samen begraven liggen aan den voet des kruises’ (bladz. 60). En toch, geheel aan het einde is weêr ook het leven voor den Christen een droom (bladz. 62). 't Is over
| |
| |
't geheel een vreemd, phantastisch stuk, vooral in het tweede deel, ‘het sterven een ontwaken’. Daar leest men b.v. dat de mensch als hij sterft ‘een stofkleed achterlaat, gelijk de slang haren huid afstroopt (!), en ligchaamloos (?) daarheen zweeft naar zijne plaatse’. Dan is er ‘geen beurtgang meer der jaargetijden - maar een blijvende zomer of eindelooze winter; een zon, die geen westen heeft (?) of een duisternis zonder morgenstond, al naar de doode, op het instinkt des geloofs of des ongeloofs (?), naar Hemel of Hel is gevaren (bladz. 50, 51). Dat zijn zoo “eenige omtrekken”, waarmeê onze auteur dat “Onbekende Land” schets’. Hij schijnt er toch nog al wat van te weten. Niet minder opmerkelijk is, wat wij in het volgende lezen van de herinneringen des gestorvenen, d.i. des ontwaakten uit den droom des levens. ‘Naauwelijks is hij (de gestorvene) den doodsjordaan doorgedragen (?), of aan den overkant hervindt hij zich zelven. Nu weet ook hij, wat hij gedroomd heeft; en - hij herdenkt! Daar komen ze weêr, in een sleependen rei, al de jaren en seconden, die hem toegerekend werden, en waarvan hij geen enkele meer over kan leven! Terwijl hij zelf inderdaad een schijndoode is (?) wien alleenlijk zijn hulsel ontzonk, werpt ook zijn verleden den zweetdoek af, en staart hem diep in de oogen’ (?). En daarop volgt dan, (bladz. 52 en 53), eene uitvoerige voorstelling van de gansche reeks der herinneringen, waarmeê de gestorvene of de ontwaakte uit den droom des levens zich zal bezig houden; alles een uitspinnen van de gedachte, dat wij na ons leven herinnering zullen hebben van 't geen wij hier hebben gedaan. Maar noch hier, noch in de geheele preek is ook maar schijn van betoog of aanwijzing, dat het sterven een ontwaken is uit den droom des levens. Alles is berekend op het gevoel en de verbeelding der hoorders; voor verstand en hart wordt zeer weinig
gegeven.
Zoo is het niet in de derde Leerrede: ‘de disch des Heeren’, naar Luc. XXII: 19, 20; eene preek ter voorbereiding op de viering des Avondmaals. Wij vinden in die preek een treffend bewijs, wat uitstekende gaven den Heer Ten Kate voor den kansel zijn verleend, als hij maar natuurlijk en eenvoudig wil zijn en zich houden aan het woord van den tekst. Wel ontbreekt ook hier niet die overvloed van sieraden, die over 't geheel in zijn preekwerk zoo hinderlijk is; - men zie eens die reeks van tegenstellingen (bladz. 81); -
| |
| |
maar wij weten ook den invloed van de individualiteit des auteurs op zijn' stijl te waarderen, en zien daarom het voortreffelijke en echt stichtelijke van deze preek niet voorbij. Eerst wordt het wezen des Avondmaals voorgesteld en daartoe gewezen op de feiten, die het verzinnelijkt; op de beloften, die het verzegelt; op de krachten, die het openbaart. Vervolgens wordt over de eischen des Avondmaals gesproken. Jammer, dat dit laatste zóó kort is uitgevallen. Wel erken ik, dat wij al die eischen teregt kunnen zamenvatten in dit ééne: ‘geloof!’ Maar om zulks der gemeente duidelijk te maken, had toch wel wat meer mogen ontwikkeld worden, hoe in het geloof ook schuldbesef en heilbegeerte liggen opgesloten. Intusschen, het weinige wat er van gezegd wordt, is treffend en echt Evangelisch, zonder eenigerlei methodistische overdrijving.
Maar nu de vierde preek, over de bekende plaats, Jes. XLIX: 15: ‘kan ook eene moeder haren zuigeling vergeten’ enz. De Heer Ten Kate spreekt volgens dezen tekst over: ‘Gods liefde tot den mensch eene meer dan moederlijke liefde’. Hoe eene liefde ‘meer’ dan moederlijk kan zijn, begrijp ik niet; ‘anders’ dan moederlijk dat gaat aan, maar meer dan moederlijk heeft geen' zin. Maar zelfs wat de Heer Ten Kate blijkbaar in zijn thema heeft willen uitdrukken, is iets anders dan 't geen in den tekst ons wordt geboden, vooral wanneer wij zien hoe hij dat thema uitwerkt, als hij in het eerste deel de liefde Gods jegens den mensch in drie tegenstellingen tegenover de liefde van de moeder jegens haar kind afschetst, om zoo het wezen van Gods liefde als eene meer dan moederlijke te doen kennen. Daar stelt hij dan telkens de onvolkomene liefde der moeder tegenover de volmaakte liefde Gods. Maar al zijn nu al die tegenstellingen volkomen waar, daarin wordt toch waarlijk de bedoeling van ‘het tekstwoord’ niet uitgedrukt. In dat woord toch wordt niet op de onvolkomenheid van de moederlijke liefde gewezen, als die eene onwillekeurige aandrift, een dure pligt en een menschelijke eigenliefde is, ten einde alzoo bij wijze van tegenstelling de uitmuntendheid van Gods liefde boven haar te doen uitkomen. Dat kan toch weinig strekken om de volmaaktheid van de liefde Gods te doen erkennen, als men maar gevoelt dat zij meer is dan zulk eene onvolkomene liefde. Neen, in het woord van den Profeet wordt juist het voortreffelijke, het teedere, het onver- | |
| |
moeide van de liefde der moeder aangeduid. Het wordt als schier ondenkbaar voorgesteld, dat eene moeder haren zuigeling zou vergeten. Maar is dàt ook mogelijk, Gods liefde is zóó groot, dat Hij niet kan vergeten. Voorts meen ik dat de auteur onbillijk de moederlijke liefde tegenover de liefde Gods heeft voorgesteld, door haar te zeer
en bijna uitsluitend als eene natuurlijke aandoening en ook niet als eene zedelijke kracht te doen kennen. Het onbegrijpelijk teedere, dat in het tekstvers zoo treffend wordt uitgedrukt, is in de preek geheel verloren gegaan. Verder ontbreekt het ook hier niet aan uitdrukkingen, wier juistheid en waarheid zeer aan twijfel onderhevig zijn. Op bladz. 97 wordt ‘de liefde van God tot den mensch eene Goddelijke zelfverloochening’ genoemd. Goddelijk is zij natuurlijk, daar het de liefde van God is. Maar wat is ‘eene Goddelijke zelfverloochening’? 't Is, dunkt mij, een grove anthropopathismus. De Schrift verzekert uitdrukkelijk: ‘God kan zich zelven niet verloochenen’. Zelfverloochening is niet denkbaar dan in den mensch. Is 't ook wel volkomen waar en zelfs niet bedenkelijk, als wij, bladz. 105, lezen: ‘Hoe meer wij bevriezen (!), hoe meer Hij (God) ontgloeit. Hoe langer wij Zijn geduld op de proef stellen, hoe leeniger het wordt (!), als een gouden draad die wel rekt maar niet breekt’? De uitdrukking is bovendien niet fraai. Zoo zou ik ook wel vragen, van waar de auteur weet, 't geen hij, bladz. 110, verzekert, ‘dat ook de duivelen gelooven dat God liefde is’? De Apostel Jacobus verzekert ons wel dat de duivelen gelooven, dat er een eenig God is. Maar het geloof ‘dat God liefde is’, kan ik mij in geen duivelen-gemoed denken. Ik meen zelfs dat alleen de Christen dat kan gelooven. Vreemd ook is, in menigerlei opzigt, aan het slot die toespraak aan de moeders; onder andere wat wij lezen bladz. 112: ‘De natuur heeft u geleerd, een zondig schepsel (d.i. de zuigeling in de wieg!) te beminnen, dat alles van u ontving en geheel van u afhangt: hebt gij nu ook door genade geleerd uwen Schepper te beminnen’? enz. Zulke woorden, in verband met de onmiddellijk daaraan voorafgaande vraag: ‘o gij vergeet toch immers God niet voor uwen zuigeling?’ zijn, naar mijne meening,
zoo ten eenenmale in strijd met de teêrheid der moederlijke liefde, dat de indruk, daardoor gemaakt, kwalijk kon uitgewischt worden door het volgende, waarin de leeraar zeer teregt verzekert, dat ‘de echt vrome
| |
| |
moeder ook de echt teedere moeder is’. Maar waarom dan ook maar het vermoeden gewekt, als kon de liefde van de moeder jegens haren zuigeling (een zondig schepsel! harde toepassing van de leer der erfzonde voorwaar!) in strijd zijn met de liefde tot God?
Wilde ik zoo voortgaan, wij waren vooreerst nog niet aan het einde. Daar komen wij aan de vijfde leerrede, eene preek over ‘de Zee’. Zeker een niet alledaagsch onderwerp! De tekst is Ps. XCV: 5: ‘Wiens ook de zee is; want Hij heeft haar gemaakt’. Was 't een preek over den tekst, dan zouden wij eene aanwijzing verwachten, dat God heerscht ook over de zee, als door Hem geschapen. Maar de Heer Ten Kate preekt eigentlijk maar over die beide woorden: ‘de Zee’. Die had hij dan ook maar enkel als tekst moeten voorlezen; 't was dan nog meer piquant geweest. De auteur noemt zijn stuk ‘eene Christelijke beschouwing der zee.’ 't Is eene dichterlijke bespiegeling over de zee, hoedanige in de vorige eeuw aan de orde van den dag waren, toen men over land en zee en visschen en vogelen en kruipende dieren allerlei bespiegelingen maakte, en aan die voorwerpen alles knoopte wat op eenigerhande wijze in den Bijbel er meê in verband wordt gebragt, of ook al wat in de verbeelding des dichters bij de voorstelling van die dingen oprees. Zoo is 't ook hier. De zee is als 't ware de lias, waaraan, onder drie rubrieken, allerlei vreemdsoortige zaken worden geregen. Eerst ‘doet de beschouwing van de zee den mensch tot zich zelven inkeeren’. Daar is de onafzienbaarheid en onveranderlijkheid van de zee eene herinnering van 's menschen nietigheid. Daar is het woelen en bruisen van de zee, met het wemelen van hare bewoners, een beeld der menschelijke hartstogten, een beeld van ‘schipbreuken en gruwelen, weggeborgen in ons wroegend geweten’! Dan ‘doet die beschouwing den mensch opklimmen tot den Schepper’, en ik ontken niet, dat hier zeer veel schoons wordt gevonden in die beschrijving van de zee, als een beeld van Gods magt, liefde en voorzienigheid. Maar ook wat een omhaal van woorden; wat een pracht van sieraden, wat een vertoon van physische geleerdheid! Natuurlijk dat al wie in
de Bijbelsche geschiedenis met de zee in aanraking komen, er worden bijgehaald: Noach, Mozes, Farao, Jona. Maar allervreemdst voorzeker is wat daar, bladz. 137, te lezen staat, dat ‘zelfs de zee ons komt beschamen’ met de vraag des Apostels: ‘die ook zijn eigen Zoon niet
| |
| |
gespaard heeft - hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?’ Waarlijk, al verzekert ons de Heer Ten Kate ook het tegendeel, het wil mij niet duidelijk worden, hoe wij van de zee die vraag vernemen, ook niet uit het derde punt zijner beschouwing, waar hij aantoont hoe ‘de zee den Christen doet neêrknielen voor den Christus.’ Maar ik heb geen' lust meer om met die spelingen van het vernuft de lezers te vermoeijen. Alleen mag ik niet nalaten te verzekeren, dat die zoogenaamde Christelijke beschouwing van de zee al zeer ongepast wordt besloten met eene peroratie over het Apostolisch woord: ‘en nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde’. Maar dat schijnt ook bij andere kanselredenaars de locus communis te zijn, waarmeê zij hunne preken ‘toepasselijk besluiten’, als zij niets anders weten te zeggen. 't Is indedaad een weinig gepast gebruik van het heerlijk Schriftwoord, als ware het een redmiddel, in plaats van iets beters!
Voorzeker is in die zoogenaamde preek over de zee het gebrekkige van de manier des Heeren Ten Kate ten top gevoerd; en al ben ik er ver af om de volgende leerrede, over de opwekking van den jongeling te Naïn, voor eene voortreffelijke preek te houden, men komt toch onder de lezing van dat stuk eenigermate tot kalmte, nadat die zee- preek het gemoed met allerlei vreemdsoortige aandoeningen bewogen had. Het eerste deel, de ‘toelichting van het tafereel in den tekst’, is ook wel wat bont gekleurd, maar toch eene veelzins verdienstelijke schildering van het voorval in den tekst. Van het tweede deel is alleen het laatste punt hier op zijne plaats, de opwekking van den jongeling te Naïn, ‘eene heerlijke proeve van Jezus' goddelijke barmhartigheid’; want die beide andere punten zijn zoo algemeen, dat ze, mutatis mutandis, even goed bij een preek over honderd andere historische teksten konden gebruikt worden. De toepasselijke aanwending van het overwogene, in het derde deel, is ook al van zeer algemeenen inhoud en kon ook bij menige andere preek over een gedeelte der levensgeschiedenis des Heeren staan. Zeer onkiesch, om het niet harder te noemen, is, bladz. 162, die aanduiding van de opwekking van Lazarus door Jezus: ‘zijn hand riep ook uit de diepte der spelonk het aas der verrotting terug’! En dan een hand die ‘roept’!
De zevende leerrede, ‘Paulus te Rome’, is eene zooge- | |
| |
naamde Bijbeloefening over Filipp. I: 12-30. De Heer Ten Kate verstaat niet, zoo als Van Oosterzee, de kunst om de onderscheidene bestanddeelen van een' uitvoerigen tekst in één gezigtspunt zamen te vatten, en het geheel zóó te ontwikkelen, dat elk deel zijn' eisch krijgt. Anders zou hij dit stuk een anderen naam hebben gegeven. ‘Paulus te Rome’, 't kon even goed staan vóór een gedeelte uit den Brief aan de Efeziërs of Colossensen. Er wordt in dat opschrift niets eigenaardigs van den tekst uitgesproken, dan alleen dit dat de woorden te Rome geschreven zijn. Voorts zou men in de onderscheidene deelen, waarin deze Schriftbeschouwing is gesplitst, eene ontwikkeling verwachten van den inhoud der woorden, die er in behandeld worden, en die den naam geven aan die afzonderlijke deelen. Maar neen; het zijn doorgaans enkel bespiegelingen, dichterlijke uitwerkingen enz. van de uitspraken van Paulus. Daarenboven wordt lang niet alles, wat de tekst biedt, behandeld. Zoo heeft het 2de punt tot opschrift: ‘een lijder, die in zijne verdrukking roemt.’ Daarin zal nu zamengevat worden wat men leest vs. 15-21; maar natuurlijk kunnen die zware woorden, vs. 15-19, kwalijk hunnen eisch krijgen; terwijl de zin van vs. 21, dat blijkbaar bij het volgende behoort, ten eenenmale is misverstaan, en daarom op de verkeerde plaats behandeld. Maar dat de Heer Ten Kate het eigenaardige van deze soort van preken, die men Bijbeloefeningen heet, en die ik in 't geheel niet wil afkeuren, niet begrijpt, blijkt daaruit, dat hij nog noodig had, aan zijne bespiegelingen over de afzonderlijke deelen van den tekst een opzettelijk deel toe te voegen, ‘om de beschouwing toe te passen op ons eigen hart en leven’. Wel zegt hij, bladz. 206, teregt, dat het ‘niet veel is wat hij aan al het gesprokene heeft toe te
voegen’, maar het is toch iets en het behelst in elk geval de stilzwijgende erkentenis, dat al het voorgaande niet van toepassing was op het ‘eigen hart en leven’ der hoorders.
Ik kan niet ontkennen, dat ik met zekere ongunstige verwachting de lezing van de volgende preek, die over ‘Jezus' lijden in Gethsemané’ begon. Zoowel de dogmatische rigting van den auteur als zijn jagen naar het verhevene deed mij vreezen, dat hij er weinig voor berekend zou zijn om een onderwerp van dien aard te behandelen. Daarom geef ik, na de lezing van dat stuk, met te meer blijdschap, de verzekering, dat het indedaad eene stichtelijke lijdens-predicatie is. Men
| |
| |
moet wel het overladene van den stijl en het gemis van eenvoudigheid voorbijzien, maar dan is er toch ook zeer veel treffends en hartaangrijpends in de preek. Intusschen blijkt ook hier, dat de Heer Ten Kate niet de man is om in de zaken in te dringen, en haar aard en wezen te ontvouwen. In het Ie deel, wordt over den ‘aard’ van 's Heeren lijden in Gethsemané gesproken, en daarin aangewezen dat het was ‘een onuitsprekelijk, een heilig, en een onvergelijkelijk lijden’. Ik geloof dat door die beide negaties al weinig van den aard van 's Heeren lijden in Gethsemané wordt aangeduid, terwijl, wat wonder is, juist het voornaamste en wat als voor de hand ligt, met stilzwijgen wordt voorbijgegaan, namelijk, dat het een ‘inwendig’ lijden, dat het een ‘zielelijden’ was. Ook had in het laatste deel nog wel duidelijker mogen zijn aangewezen, dat in Gethsemané de beslissing plaats had van de volkomene volbrenging des geheelen lijdens; terwijl het nu den schijn heeft dat hier, in het eerste punt, bladz. 236-238, aan dat ‘drinkbeker’ nog eene andere bebeteekenis wordt gegeven dan die - naar 't mij voorkomt, geheel teregt - in het voorgaande er aan gegeven was. Maar ik wil op de veelzins goede preek geene aanmerkingen maken, en bijna zelfs houd ik mijne vraag terug, of het wel juist is, als de Heer Ten Kate ons verzekert, dat ‘Gethsemané onder het zwaard van Titus tot een' puinhoop is zaamgestort’? of dat voor ons, als wij met Christus zijn, Satan geen Satan meer is? De Verzoeker bestond toch zelfs voor Christus, ook nog in Gethsemané, - onze auteur zegt het zelf -, hoe veel meer voor ons!
Ook de negende leerrede, mede over een tekst uit de lijdensgeschiedenis, is een zeer goede preek. Ik zou haar schier de beste uit den geheelen bundel noemen. Meesterlijk is de schildering van den val en van het berouw van Petrus in het eerste deel. Hier is de dichter blijkbaar op zijn terrein. Maar de lof komt hem toe, dat hij ons de geschiedenis naar waarheid heeft voorgesteld. En ook het andere, toepasselijke gedeelte is, in den waren zin des woords, stichtelijk.
Dat kan ik van de tiende leerrede niet getuigen. Zij behelst weêr eene soort van dichterlijke uitbreiding over Openb. III: 1-6, de brief aan de Gemeente te Sardes, ‘Christus tegenover het naam-Christendom’. Zulk een tekst moest voor onzen auteur gevaarlijk zijn, naar zijne geheele
| |
| |
rigting, te meer omdat hij ook met zijn' eigentlijk poëtischen arbeid van den laatsten tijd zich in de Openbaring van Johannes beweegt. Men vindt hier overvloed van fraaije hoogklinkende woorden, een rijkdom van beelden en vergelijkingen, maar weinig wat tot stichting kan dienen. De opgave der dispositie van het stuk, bladz. 275, is geheel in de war. Die drie punten zullen aan de drie voorafgaande vragen beantwoorden. Maar er is weinig logica toe noodig om te erkennen, dat die eerste vraag kwalijk met de beide volgende kon worden gecoördineerd, daar zij reeds de twee volgende vragen in zich bevat; gelijk dan ook, ten gevolge van die verwarring, al de drie deelen, niet elk afzonderlijk aan de drie vragen, maar te zamen alleen aan de eerste vraag beantwoorden. Men verschoone mij van verder verslag van dit stuk.
Tegen de elfde leerrede: ‘de Heer na zijn heengaan voor allen dezelfde’, naar Luc. XXIV: 52 en 53, heb ik velerlei bedenking. De titel der preek behelst eene onwaarheid, die echter in het stuk zelf, bladz. 302, gelukkig verbeterd wordt. Hier toch heet het onderwerp: ‘de ten hemel gevaren Heer is voor ons dezelfde, die Hij voor zijne Apostelen was.’ Zeker, dat klinkt beter en meer waar. Doch hoe waar het op zich zelf moge zijn, in den tekst staat daarvan niets. Daar vinden wij alleen eene beschrijving van hetgeen de Apostelen deden na en onder den indruk van de hemelvaart van Christus; niets van hetgeen de verheerlijkte Heiland voor hen was, nog veel minder dus van hetgeen hij voor alle anderen en zoo ook voor ons is. Maar nu datgene wat wij, naar het thema, in de preek zouden verwachten: juist daarvan vinden wij niets, letterlijk niets. De auteur spreekt in vreemde verwarring over iets geheel anders dan hij zelf meent. Men merke op hoe hij te werk gaat. Wij geven thema en dispositie met de eigene woorden van den schrijver: ‘De ten hemel gevaren Heer is voor ons dezelfde, die Hij voor zijne Apostelen was: want ook wij hebben de rijkste stof, I. om Hem in zijne heerlijkheid te aanbidden; II. om ons in zijn gemeenschap te verblijden; III. om met lof en dank in zijn huis te volharden.’ Nu vraag ik toch of iets van dit alles kan strekken om de waarheid te bewijzen van hetgeen in het thema wordt uitgesproken, ‘dat de verrezen Heiland voor ons dezelfde is als voor zijne Apostelen’? Dat had toch waarlijk eerst moeten aangetoond worden, en dan had als gevolgtrek- | |
| |
king daaruit kunnen ontleend zijn, wat nu in de drie punten den geheelen inhoud der preek uitmaakt. Maar dan had er betoogd, dan had er tot het verstand en niet alleen tot de verbeelding moeten gesproken worden. En wat is ons dan nu in die drie punten gegeven? Men zou immers meenen dat ons gezegd ware wat dan toch de Heer Ten Kate onder
dat ‘aanbidden van Christus’ verstaat. Maar evenmin als hij iets zegt van dat aanbidden van Jezus door de Apostelen, even weinig vernemen wij met een enkel woord, hoe Christus door ons moet aangebeden worden, en hoe dat aanbidden van Christus in verband sta en overeenkomstig zij met het aanbidden van God. Wij vinden niets anders dan eene voorstelling van de magt en heerlijkheid en majesteit van Christus, een betoog, dat hij waardig is aangebeden te worden. Maar ‘hoe’ het moet geschieden, daarvan niets. Het tweede: ‘wij hebben stof om ons te verblijden in de gemeenschap met Christus’, - wie zal zich niet over de waarheid daarvan verheugen en er in roemen; maar in den tekst staat er niets van, en het kan er niet dan per consequentiam uit afgeleid worden. En wat nu die derde bijzonderheid aangaat, dat ‘wij stof hebben om met lof en dank in zijn huis (d.i. het huis van Christus) te vertoeven’; - 't is mij maar niet duidelijk geworden wat de auteur er meê wil. Wat is dat voor een huis? Nu eens is het de kerk, en bij gebreke van die is het de natuur, ten laatste zelfs, bladz. 322, schijnt het de hemel te zijn, ofschoon ik bekennen moet volstrekt niet te begrijpen, wat de auteur wil met de woorden, waarmeê hij dat gedeelte sluit: ‘kent gij lieflijker sterfhuis dan het Huis van den Levende, en zachter doodspeluw dan het Evangelie der onsterfelijkheid?’ Mij dunkt, de hoorders hebben kwalijk die vraag kunnen begrijpen. Duidelijker voorzeker is de vraag, waarmeê deze leerrede sluit. Aan het einde der peroratie, die het slot dezer preek uitmaakt, wordt Judas in zijn rampzalig lot tegenover de Elve geplaatst, die op den Olijfberg den Heer naöogden. En daarop volgt dan: ‘eens zullen wij allen òf met de Elven naar Jezus gaan, “lovende en dankende God”; en dat zal een hemelvaart zijn! òf wij zullen met Judas gaan en allen die Christus met hart en
leven hebben verraden, en dat zal een hellevaart wezen! Een derde is er niet. En ziet, nu heeft ons God het grootsche, maar hachlijke en ontzachlijke voorrecht gegeven, om te kiezen. Welaan dan, B. en Z., kiest, maar kiest onberouwlijk!....
| |
| |
Hebt gij gekozen? - Hebt gij waarlijk gekozen? - Hebt gij goed gekozen? Juichen de Engelen Gods over u, of - schreijen ze?...’ - Gaarne wil ik erkennen dat zulke woorden gehoord en niet gelezen moeten worden, en dat ze bij het hooren, als ze door goede uiterlijke voordragt ondersteund worden, indruk, zelfs hevigen indruk kunnen maken. En toch, ik houd het voor niets anders dan een ‘coup de theatre’, verre beneden de waardigheid van den kansel en van het Evangelie, dat daar gepredikt wordt. Of zou het niet pretensieus zijn tot in het bespottelijke, als men van de uitgesprokene leerrede verwachtte, dat de indruk, door haar gemaakt, in een antwoord op zulke vragen, in een ernstig, waarachtig antwoord op die vragen zich zou kunnen openbaren?
De laatste leerrede heeft ten onderwerp ‘de Wandelende Jood’, de bekende figuur uit de, in den laatsten tijd veel behandelde legende. Hier de type van het Joodsche volk, sedert eeuwen verstrooid en omdolende over de aarde. De tekst is Ezech. XXXVI, 19, 21a, 22a, 24 en 28. Vreemd is zulk een zamenvoegen van stukken en brokken uit de doorloopende rede van den Profeet. De Heer Ten Kate verklaart dat niet. Maar de zaak wordt duidelijk, als men die weggelaten verzen inziet en dan bemerkt, dat de inhoud er van den redenaar niet kon dienen. Hij heeft zelf, zoo als ik reeds zeide, zich een' tekst ‘gemaakt.’ Hij moest maar liever geen' tekst hebben genomen. Immers door te handelen gelijk hij nu heeft gedaan, heeft hij genoegzaam getoond dat de stof der rede niet aan den Bijbel is ontleend, dat het woord der Schrift er eerst naar gefatsoeneerd moest worden. 't Is indedaad een kunstiglijk verdichte fabel, die hier der gemeente wordt voorgedragen! Ik beweerde reeds vroeger dat het louter poëzij is, die wij hier lezen, en als zoodanig mag het stuk zijne verdiensten hebben. Er zijn zelfs fraaije stukken in, vooral in het eerste deel: ‘de Jood doorleeft alle tijden, hij doorzwerft alle plaatsen’, ofschoon ik de zaak te twijfelachtig vind, om van den kansel den volke te verkondigen, dat men onder ‘de Roodhuiden’ in de prairiën van Amerika Joden heeft ontdekt! Och ja, alles wordt in onze dagen weêr opgewarmd, en zoo ook het sprookje, reeds lang geleden verbreid, dat de stammen Israëls Amerika zouden bevolkt hebben, en dat de oorspronkelijke bewoners dier streken, de Roodhuiden, eigentlijk afstammelingen van de
| |
| |
Israëlieten zouden zijn! Voorts wil ik geene bedenking opperen tegen veel wat in dit stuk, vooral in het derde deel, voorkomt over de herstelling des Joodschen volks. De Heer Ten Kate blijkt mede te behooren tot de partij van hen, die in Engeland vooral, maar ook onder ons, dezer dagen veel van zich laten hooren, de oude partij der Chiliasten, voorstanders der verwachting van een duizendjarig rijk, die ja, wel wat gewijzigd en gemoderniseerd is, maar toch in den grond nog altijd diezelfde verwachting der oude Joodsch-Christelijke partij, die de voltooijing van het koninkrijk van Christus te gemoet zag, in den vorm van een verheerlijkt Jodendom. Men grondt die verwachting niet op het Nieuwe, maar op het Oude Testament, op de uitspraken der Profeten, en verklaart wat bij deze laatsten van de wegvoering naar en de uitredding uit Babel voorkomt, van den tegenwoordigen toestand des Joodschen volks en van eene meer of minder spoedig te wachten herstelling van dat volk in een aardsch rijk, waarvan Jeruzalem hoofdstad en middelpunt zal wezen. De Heer Ten Kate schijnt dat zelfs al heel spoedig te verwachten. Immers hij zegt, bladz. 353: ‘Welhaast, en de schepen klapwieken met hunne zeilen, en de stoomwagenen stampvoeten (?) met hunne raderen, om hem (den Wandelende Jood) van verre te brengen, en al het zijne met hem, tot den naam des Heeren zijnes Gods. Vreemden zullen zijn muren herbouwen, en hunne koningen zullen hem dienen’ (Jesaia LX, 8, 9, LXVI, 19, 20; men ziet het is uit het O. Testament. De Apostel Paulus had dergelijke verwachting niet, Rom. XI, 25 verv.). Intusschen, 't zou niet veel baten, of ik al trachtte het on-Evangelische van dergelijke voorstellingen en verwachtingen aan te wijzen. Ze kunnen kwalijk het voorwerp eener verstandige en bedaarde discussie wezen, omdat ze de vrucht zijn van verbeelding, en de phantasie er zich te gaarne in vermeit, dan dat men eenmaal er meê bevangen, ze zou laten varen. Hoe bij ons
te lande eene zekere partij zelfs het criterium der regtzinnigheid vindt in dergelijke Chiliastische verwachtingen, is aardig beschreven door John Howard Hinton, in zijne ‘Lettres written during a tour in Holland and North Germany, in July and August 1851, London 1851, pag. 28, 29.’ Die Engelschman was, met zijn gezelschap, waaronder de bekende Dr. Steane zich bevond, door Ds. J. de Liefde ingeleid in een' kring van diens vrienden
| |
| |
en geestverwanten. Daar werd het gesprek ongelukkig op het Duizendjarig Rijk gebragt, en dewijl de Engelschen in 't geheel niet deelden in de verwachtingen van de Hollanders, zoo voerde dat tot een ‘desultory and inconclusive discussion; so that, in fact, nothing was talked of the whole evening but the personal reign, the millennarian Gospel.’ Hinton verzekert: ‘I believe, that if the Lord should wind up the affairs of this world without a personal reign, these brethren will find it difficult to forgive him.’ De Engelsche reizigers, natuurlijk maar matig voldaan over hunnen avond, verzochten Ds. de Liefde, dat hij, bij eene volgende gelegenheid, aan het gesprek eene andere wending mogt geven, waarop deze, even nederig zeker als opregt, hernam: ‘Ik kan de geesten niet leiden; zij (zijne Hollandsche vrienden) zijn geheel van die zaken vervuld, en weten van niets anders te spreken (I cannot rule the spirits; they are always full of it, and can talk of nothing else).’ Wat zal ik dan nu dergelijke phantastische meeningen tegenspreken! Maar ik meen ten ernstigste er tegen te mogen protesteren, dat men ze als Evangelische waarheden aan de Christelijke gemeente voordrage, en dat men het woord der Schrift draaije en plooije, zoo als in deze leerrede door den Heer Ten Kate is geschied, om een' tekst te maken, die stof geve om er over te preken. Immers juist die verzen, die, zonder dat er in de preek een woord van gezegd wordt, uit den tekst zijn weggelaten, bewijzen, om van den zamenhang met het voorafgaande niet te spreken, dat Ezechiël het oog had op de Israëlieten in de Babylonische ballingschap en op hunne verlossing daaruit; men zie vs. 20, 21b, 22b, 23, 25, 27. Wat kan men op deze wijze niet al van den Bijbel maken en in den Bijbel vinden, als men zich de vrijheid veroorlooft, om uit het woord ‘des Heeren’ weg te laten wat in de kraam niet te pas komt!
Doch genoeg om naar iets anders en in vele opzigten iets beters te verlangen. Dat vinden wij in de preken van Van Koetsveld.
Wanneer men na de lezing van de leerredenen van Van Oosterzee en vooral van die van Ten Kate, het ‘twaalftal preken van C.E. Van Koetsveld’ ter hand neemt, dan
| |
| |
krijgt men een gevoel van rust en kalmte, een gevoel, even aangenaam als dat, wanneer men na eene vermoeijende wandeling in de brandende zonnehitte, zich neêrzet in de lommer van het schaduwrijk geboomte. Zoo ging het mij ten minste en ligt zal het anderen eveneens gaan. Ook de beste stukken in de drie bundels, die wij beschouwd hebben, houden den geest in een' staat van spanning, bijna van overspanning, zoo schokken ze het gevoel en wekken ze de verbeelding. In de preken van Van Koetsveld daarentegen vinden wij doorgaans een geregeld, kalm betoog, dat van het begin tot het einde den geest bezig houdt en, omdat het zich vooral tot het verstand rigt en op de overtuiging werkt, een' veel minder hevigen en dus ook minder vermoeijenden indruk maakt. Reeds dit mag eenigermate dienen ter verklaring van 't geen ik in den aanvang zeide, dat wij hier tweeërlei rigting van de homiletische literatuur vertegenwoordigd vinden, en dus indedaad tweeërlei soort van preken hebben. Bij Van Oosterzee en Ten Kate vinden wij doorgaans de strekking, om door de beweging des gevoels en door de opwekking der verbeelding, het geweten wakker te schudden, het hart te treffen, den wil te buigen; Van Koetsveld daarentegen zoekt door de voorstelling en ontwikkeling van de waarheden des Evangelies, hetzelfde doel te bereiken. Hij rigt zich met zijn woord tot het verstand, om alzoo het gemoed te treffen en den wil ten goede te neigen. Ik geloof dat men kwalijk zou doen als men enkel maar de vraag stelde: welke manier de beste zij? Beide hebben haar regt. En al kan ik de betuiging niet terughouden, dat ik met die van Van Koetsveld de meeste sympathie heb (misschien eischt zelfs de billijkheid dat ik het ronduit verklaar), ik meen toch onpartijdig genoeg te zijn om te erkennen, wat er in de leerredenen van Van Oosterzee en Ten Kate boven de zijne voortreffelijks is. Ja, ik wil verder gaan en mijne overtuiging uitspreken, dat, gelijk het preekwerk van de beide
laatstgenoemden en vooral dat van Ten Kate, te zeer op het gevoel berekend is, zoo in dat van Van Koetsveld schier te uitsluitend tot het verstand wordt gesproken. Het is de verscheidenheid der gaven, die zich hier openbaart; een verschil, dat bij de menschelijke onvolkomenheid noodzakelijk tot zekere eenzijdigheid moet leiden, maar eene eenzijdigheid, die geen nadeel behoeft te doen aan de eenheid des geestes.
| |
| |
Eer ik in bijzonderheden de preken van den Heer Van Koetsveld beschouw en wat ik er goeds van weet te zeggen, zoowel als mijne aanmerkingen, - want die heb ik ook op zijn werk - aan mijne lezers meêdeel, moet ik nog op eene eigenaardigheid van zijnen bundel wijzen, waardoor deze zich van die zijner beide voorgangers in dit opstel onderscheidt. De Heeren Van Oosterzee en Ten Kate gaven ons enkel hunne ‘leerredenen’, niets meer. De Heer Van Koetsveld daarentegen gaf, zooveel mogelijk, de geheele godsdienstoefening, de voorafspraak, het voorgebed, de Psalm- en Gezang-verzen, vóór en onder en na de preek gezongen. Ik meen zulks allezins te moeten goedkeuren, en houd het daarvoor, dat zijn bundel op deze wijze voor stichtelijke lectuur meer bruikbaar, en daarenboven voor aankomende predikanten nuttiger is geworden. Deze laatste kunnen er uit leeren, vooral hoe men het gezang der gemeente op gepaste wijze met de preek in verband kan brengen. Inzonderheid is de keuze der Psalmverzen doorgaans hoogst gelukkig, en kan men in zijn voorbeeld zien, wat schat er in ons Psalmboek tot stichting der gemeente is besloten. Ook de gewone lezers zullen die verzen met genoegen ontvangen, en, wij mogen er van verzekerd zijn, het lezen er van zal ook het stichtelijk genot, dat de preken schenken, veelzins verhoogen. Men verplaatst zich, op die wijze, onder de lezing, met de verbeelding te gemakkelijker in het midden der gemeente; terwijl het aanwijzen van de verzen, die gezongen werden, op het schutblad vóór elke preek, zoo als bij de leerredenen van Van Oosterzee en Ten Kate, daartoe veel minder geschikt is. Men heeft niet altijd zoo, bij het lezen van de preek, het Psalm- en Gezang-boek bij de hand. Dat ook de voorafspraak door Van Koetsveld werd afgedrukt, was bij den aanleg zijner preken noodzakelijk. Hij leidt met die voorafspraak doorgaans het voorgebed en den tekst in, en zoekt op die wijze de hoorders op de zaak, waarover
gehandeld zal worden, voor te bereiden. Ik kan niet zeggen dat ik zulks, als eene vaste gewoonte, zou goedkeuren. Afwisseling is, dunkt mij, hier het meest verkieslijk. Natuurlijk, als men wat vooraf te zeggen heeft, dan spreekt men het uit; zoo niet, dan begint men terstond met gebed en tekst. Maar het ligt wel in de manier van Van Koetsveld, dat hij altijd eerst wat te zeggen heeft, om de hoorders op de
| |
| |
hoogte der te behandelen zaken te brengen. 't Is misschien omdat hij vooral zich tot het verstand rigt en alzoo bij geleidelijken overgang en met vermijding van alle sprongen tot zijne hoorders moet spreken. Zijne rede is als een keten, waarvan niet alleen de eene schakel de andere draagt, maar waarvan reeds terstond de eerste schalm aan de voorstelling van den hoorder moet vastgemaakt worden. Die voorafspraken dienen dan ook gewoonlijk om de toehoorders te brengen in denzelfden kring van gedachten, als waaruit bij den auteur de idée is opgerezen, die hij voor hen wil behandelen. Zij moeten met hem, van het begin tot het einde, den geheelen gang zijner gedachten meêmaken. Hij geeft hun niet alleen wat hij gedacht heeft, maar hij laat hen ook met zich meêdenken. Dat gelukt niet altijd even goed, en vooral kost het den spreker blijkbaar soms eenige moeite om in de voorafspraak de hoorders op zijne hoogte te stellen, en even min, dunkt mij, is hij daartoe altijd den kortsten en gemakkelijksten weg ingeslagen; men zie b.v. de voorafspraak op de zesde preek, waarbij het zoo geheel voor de hand lag om te beginnen met de omstandigheden des tijds, waarin zij werd uitgesproken.
Ook het voorgebed werd ons door den auteur voor elke van zijne preken meêgedeeld. Hij-zelf verklaart in de voorrede, blz. xv, dat hij gewoon is zich op de gebeden, vooral op het voorgebed, voor te bereiden. Ik geloof dat zulks algemeen is aan te prijzen. Het gewigt en de heiligheid der zaak gebieden het en doen het bedenkelijk achten, het daarbij op de stemming en de opgewektheid van het oogenblik te laten aankomen. Of het daarom noodig zij, elk gebed altijd geheel uit te schrijven en te memoriseren, zou ik niet zóó stellig durven beweren. Maar nu de gebeden vóór deze preken? Wij hebben ze nu eenmaal gedrukt voor ons, en zoo mag ook de kritiek er uitspraak over doen. Ik kan niet zeggen dat mijn oordeel er over onbepaald gunstig is. Blijkbaar is het Van Koetsveld er om te doen, vooreerst om het gebed in bepaalde overeenstemming te brengen met den inhoud der preek, en dan om in den inhoud van het gebed zooveel mogelijk afwisseling te brengen. Het laatste volgt uit het eerste. Elke preek heeft haar bijzonder gebed. Ik geloof dat het op die wijze geschiedt overeenkomstig met de meest aangenomen regelen der Homiletiek of Liturgiek. Ik twijfel echter of het zij goed te keuren en of het niet
| |
| |
juist uit het voorbeeld van onzen auteur blijkt, dat eene andere manier misschien beter is. Bij alle afwisseling, die er in deze gebeden heerscht, wat den inhoud aangaat, hebben zij toch, met betrekking tot den vorm, alle iets stijfs en gedwongens. 't Is, dunkt mij, niet natuurlijk, dat men nog vóór dat men preekt en nadat men in de voorafspraak nog maar even het onderwerp der leerrede heeft aangeduid, al terstond met de gemeente biddende zich beweegt in den kring der gedachten, die door dit onderwerp worden gewekt en er meê in verband staan, en dus onderstelt, dat de gemeente er reeds terstond zóó geheel van vervuld is, dat zij behoefte heeft om hare gewaarwordingen er van al biddende uit te storten. Dat moge bij den leeraar, die van het onderwerp zijner rede geheel vervuld is, natuurlijk wezen, bij den hoorder niet alzoo. Ik zou dus aan een gebed van meer algemeenen inhoud, en waarvan men onderstellen mag dat het de uitdrukking is van het gevoel der geheele gemeente, de voorkeur geven, een gebed, waarin de belijdenis van schuld, de dankbare erkentenis van Gods vergevende genade, de verzuchting om deelgenootschap aan het heil dier genade de grondtoonen uitmaken. Men merkt aan enkele van de gebeden voor deze preken, dat zij al te zeer ‘gemaakt’ zijn naar den inhoud der preek. Er is te veel redenering in; te weinig van die verheffing des gemoeds, die onze woorden tot een gebed maakt.
De auteur geeft in de ‘voorrede’ eenige rekenschap van de keuze dezer leerredenen, en doet ons gevoelen dat wij hier nog iets meer hebben dan enkel twaalf preken, min of meer willekeurig uit een' grooten voorraad uitgelezen, maar dat het er hem om te doen is geweest ‘twee jaren van zijn leven in dezen bundel uit te drukken, de twee eerste jaren in eene gemeente, die hem zoo spoedig eigen en dierbaar werd.’ Begrijp ik den zin van deze woorden wel, dan wenschte hij in den bundel te doen zien, hoe hij in de twee eerste jaren van zijn verblijf te 's Gravenhage zich aan zijne gemeente aldaar als Evangelieprediker heeft doen kennen in zijne eigenaardige verkondiging der Evangelische waarheid, zoowel in 't algemeen, als in bijzondere omstandigheden, bij algemeenen nood en onder eigen druk en beproeving. Daarom is ook de tijd, wanneer de preken werden voorgedragen, altijd naauwkeurig opgegeven, zoodat dan ook enkele, de zesde, zevende, achtste en de beide
| |
| |
laatste, eigentlijk gelegenheidspreken zijn. De auteur wilde blijkbaar zijn leven in en met de gemeente in die preken weêrgeven. Wie zou het niet goedkeuren, en er zich niet over verblijden, dat wij alzoo gelegenheid hebben om de preekmanier van Van Koetsveld in al hare eigenaardigheid te leeren kennen? Intusschen kan ik den wensch niet onderdrukken, dat hij ons, b.v. in plaats van de negende en tiende preek, een paar preken 't zij op Christelijke feesten, 't zij bij de Bediening des Avondmaals of bij de Voorbereiding daarop, gegeven had. Maar gaarne willen wij ook in zijne keus berusten, ons verblijdende over het veelzins voortreffelijke, dat ons gegeven werd.
Om nu den bundel van Van Koetsveld meer in bijzonderheden te leeren kennen, willen wij, even als bij de vroeger beschouwde is geschied, ook hier de afzonderlijke stukken nagaan en over elke preek iets zeggen. Wat ik vroeger van mijne aanmerkingen zeide, dat geldt ook hier. Ze behelzen meer blaam dan lof, meer bedenking dan goedkeuring. Men houde er zich van verzekerd, dat ik ook hier veel meer vind te prijzen dan te laken. In 't algemeen kan van deze preken niet gezegd worden, wat ik van die van Van Oosterzee getuigde, dat zij meer geschikt zijn om gehoord dan om gelezen te worden. Integendeel zou ik van enkele dezer stukken durven beweren, dat zij zeer zeker door weinige van de hoorders zullen begrepen zijn, b.v. de eerste, de vierde en de vijfde preek; terwijl ook al de overige blijkbaar een zeer ontwikkeld gehoor onderstellen. Ligt wordt het door den auteur zelven erkend; immers hij verklaart in de voorrede, blz. xii, dat hij bij de keuze der preken, in dezen bundel opgenomen, te rade is gegaan met zulke hoorders, die, ‘wat hun welligt nog niet helder genoeg was, nog eens wilden herlezen.’ De reden daarvan ligt zekerlijk in de behandelde onderwerpen, en 't is er verre af, dat ik voor de voordragt op den kansel zulke zaken ongeschikt zou achten, die wat ernstiger en dieper nadenken van de hoorders vorderen. Ik geloof daarentegen dat men van de preek de ware, blijvende vrucht vooral dan mag wachten, als de inhoud er van niet zoo heel gemakkelijk in den geest der hoorders wordt opgenomen, maar daartoe eenige moeite en inspanning wordt vereischt. Ik houd het daarvoor dat het verkeerd is den hoorders het verstaan en begrijpen van de preek zoo heel gemakkelijk te maken en
| |
| |
hun niets voor te dragen dan datgene, wat zij zonder moeite vatten. Dat zijn in den regel heel oppervlakkige zaken. Maar ik meen aan den anderen kant, dat de Heer Van Koetsveld hier en daar duidelijker had kunnen zijn, niet alleen in het ontwikkelen, maar ook in het aankondigen van de zaken, die hij behandelt. Die aankondiging is gewoonlijk bij hem niet alleen zeer kort, maar vaak ook duister, zoodat eerst in de ontwikkeling blijkt, wat de redenaar eigentlijk wil. Dit nu is, vooral bij zijne manier van preken, een wezentlijk gebrek. Sprak hij vooraf duidelijk uit wat hij den hoorders zal meêdeelen, zijne voorstelling zou én ligter gevolgd én gemakkelijker onthouden worden. Zoo staan ook de deelen der rede hier en daar wel wat los naast elkander; en al vindt ook de opmerkzame lezer ligt den band, die ze te zamen vereenigt, voor den hoorder is dat uit den aard der zaak vrij wat moeijelijker. Maar voorts is de stijl duidelijk, levendig, en ofschoon de bedaarde toon van het betoog de heerschende is, ontbreekt het niet aan stukken vol van kracht en verheffing.
Maar wat vooral tot lof van deze preken mag gezegd worden, 't is dit, dat ze in den vollen zin des woords schriftuurlijk zijn, d.i., dat ze de schrift zoeken te verklaren en op het leven toe te passen. Het zijn geen preken ‘naar aanleiding’ van dit of dat woord der H. Schrift, maar preken ‘over’ den tekst, die het woord des Bijbels toepassen op het leven, en dat woord voorstellen in zijne blijvende kracht ook voor onzen tijd en voor onzen toestand. De preken rusten niet alleen op de verklaring der Schrift als op haren grondslag, maar ze zijn ook schriftverklaring. Haar geheele inhoud is aan den tekst ontleend. Daarbij zijn de meeste onderwerpen, hier behandeld, op zich zelf hoogst belangrijk en òf nieuw, òf althans op nieuwe, oorspronkelijke wijze voorgesteld; b.v. de achtste en de negende preek. Voegen wij hierbij eene niet gewone kennis van hetgeen er in het hart en in het leven der menschen pleegt om te gaan, zoo als wij die van den menschkundigen schrijver mogten verwachten, en daarbij een fijnen tact, om de dingen des dagelijkschen levens met kieschheid maar toch ook met vrijmoedigheid te noemen en hunne verkeerdheid ernstig te bestraffen, zonder dat de dienaar des Evangelies den hoogen toon der Profeten des O. Verbonds aanneemt, dan zal mijn zeer gunstig gevoelen over dezen bundel in 't algemeen genoeg- | |
| |
zaam gemotiveerd zijn. Ik aarzel niet om te verklaren, dat hij onder het voortreffelijkste, dat onze Homiletische literatuur in de laatste jaren heeft opgeleverd, eene eerste plaats verdient. Het moge nader blijken uit de meer of minder uitvoerige beschouwing der afzonderlijke preken.
De eerste preek is, naar des auteurs eigene verzekering, voorrede bl. XIII, niet zoozeer op de aanwijzing en naar den wensch ‘van trouwe en bevoegde hoorders’ als wel ‘door eigen voorliefde (?) als een Inleiding tot het twaalftal’ geplaatst. Zij is daartoe van wege haar onderwerp bij uitnemendheid geschikt, en verdiende om haren inhoud allezins die plaatsing. Het is een preek over de bekende en ook in den laatsten tijd hier te lande vooral besproken plaats: Joh. VII, vs. 17; zie de aanteek. op bl. 13. Het thema luidt: ‘een Godvruchtig gemoed, de eerste voorwaarde tot erkentenis der Goddelijkheid van het Christendom.’ Het zou den schijn kunnen hebben van bedilzucht als ik, bij de erkentenis dat de gedachte in den tekst geheel en volkomen in het thema is weergegeven, toch eenige bedenking opper tegen de woorden, waarmêe het geënuncieerd is. Vooreerst twijfel ik of het ‘willen doen van het welbehagen Gods’ in den tekst wel geheel wordt uitgedrukt met de woorden ‘een godvruchtig gemoed,’ aangenomen ook dat deze uitdrukking volkomen juist is. Voorts zou dat ‘eerste’ beter weggelaten zijn. Het is de eerste, maar ook de tweede en de derde, met één woord, het is de volstrekte voorwaarde, de conditio sine qua non. Dan zijn die beide begrippen ‘Goddelijkheid’ en ‘Christendom’ veel te abstract. De Heer heeft zich op veel meer concrete wijze uitgedrukt: ‘mijne leer is uit God.’ Het woord van den tekst is veel duidelijker dan het thema van deze preek; en dat mag toch zoo niet zijn. Waarom ook bij zulk een kort en duidelijk tekstwoord, dat woord zelf niet, 't zij geheel 't zij gedeeltelijk, tot thema genomen? Mist nu het thema dezer preek de gewenschte duidelijkheid, nog veel meer geldt dat van de verdeeling der rede. Zoo als het daar staat, bl. 8, is 't indedaad, alsof de auteur in zijne preek geheel iets anders
behandelde dan hij in het thema heeft uitgedrukt. Hij schrijft: ‘de zaligmaker drukt hier, mijns inziens, uit: den toets zijner leer, de vastheid zijner kerk, - en de rust zijner geloovigen (dat “drukt uit” is hier al heel ongelukkig!). Het eerste denkbeeld (?) zal ons
| |
| |
over het gebied der uitlegkunde, het tweede over dat der geschiedenis, en 't derde in 't Christelijke gemoedsleven, zoo ik hoop, eenen vrijen en helderen blik doen slaan.’ Ik vrees dat deze dispositie den hoorders een raadsel is gebleven, en dat eerst bij de ontwikkeling de bedoeling des sprekers hun duidelijk is geworden; namelijk dat de Heer in dat woord aanwijst: 1. waaraan men de goddelijke oorsprong zijner leer kan onderkennen; 2. wat de waarborg is voor de duurzaamheid van zijn rijk, en hoe dus 3. de geloovigen (zijne geloovigen?) daarin een grond hebben om gerust te zijn met betrekking tot de duurzaamheid van dat rijk. Maar nu zou ik toch den Heer Van Koetsveld wel eens willen vragen wat er op deze wijze van de behandeling van zijn eigentlijk onderwerp, van zijn thema, of ook van zijn' tekst geworden is? 't Is immers eene stelling, die de Heer voordraagt: ‘zonder vroomheid des harten geene erkentenis van de goddelijke oorsprong mijner leer!’ Die stelling had toch eerst moeten bewezen worden, - of was dat niet noodig, omdat het eene stelling is, door Jezus voorgedragen, zij had moeten toegelicht en zóó bij de hoorders aangedrongen worden, dat die allen erkenden: zoo is het! En wat geschiedt nu in deze preek? De waarheid der stelling wordt aangenomen, en voorts bestaat het geheele stuk uit eene aanwijzing van de heilrijke gevolgen, die het aannemen van die stelling heeft. Intusschen zou ik het vele voortreffelijke van deze preek miskennen, zoo ik de verzekering terughield, dat veel wat tot opheldering en betoog van de stelling in den tekst kan dienen er in voorkomt, vooral in het eerste deel. Maar de ware logische eenheid wordt in het stuk gemist, en de drie deelen hebben geheel het voorkomen van corollaria uit het niet ontwikkeld thema afgeleid. Het is naar mijn oordeel, wat den vorm aangaat, geenszins de beste preek.
Veelmeer ben ik ingenomen met de tweede preek over Joh. VIII: 24, ‘de slavernij der zonde.’ Vooral de toelichting van den zin van het tekstwoord, bl. 36-39, is meesterlijk. Of echter het denkbeeld van slavernij wel in zijn geheel wordt voorgesteld ‘in het gemis van vrijheid, waardoor men gedwongen bukt onder anderer wil; in de magteloosheid, waarmede men zijne ketenen schudt; in het hopeloos vooruitzigt van in zijne slavernij - te sterven,’ daaraan zou ik twijfelen. Over het geheel heeft den schrijver meer het beeld van den slaaf dan
| |
| |
wel het denkbeeld der slavernij voor den geest gestaan. Alles, dunkt mij, ligt reeds in het eerste: ‘gemis van vrijheid;’ dat is het wat iemand tot slaaf maakt, en of hij zijne ketenen schudt of niet, dat doet er eigentlijk niets toe. Ja, ook de Heer Van Koetsveld, hoe vrij hij zich bewege, is toch ook nog al op dat drietal gesteld. 't Heeft in deze preek ook zeker op de dispositie gewerkt. Maar wat geheel en al in strijd is met duidelijkheid en eenvoudigheid, dat is de metaphorische vorm, waarin de onderscheidene deelen worden opgegeven, bl. 41. 't Is indedaad alsof de auteur juist in dit opzigt, waar het zoo zeer op duidelijkheid aankomt, met opzet onduidelijk is. De schrijver had zich maar bij de ontwikkeling van het eerste moeten houden: de zondaar is een slaaf, want hij is niet vrij. Wat wij in het tweede en derde deel, bl. 46-51, lezen - ik zou het niet gaarn missen, vooral het laatste niet - was er zeer goed bij opgenomen. 't Komt alles toch op gemis van vrijheid neêr. Treffend vooral is in het andere gedeelte van deze preek de voorstelling van de vrijmakende kracht des Evangelies. Hoe geheel naar waarheid wordt hier, bl. 55, de redding door het Evangelie uit de slavernij der zonde, als eene aanvankelijke, de volkomene redding als het voorwerp der hoop voorgesteld! Maar ook weêr die aanduiding van de gedeelten, waaruit het tweede deel der rede zal bestaan, in vier enkele woorden, bl. 52, - de hoorders konden er niets aan hebben. 't Kon hun eerst in den loop der rede duidelijk worden, wat de spreker er meê wilde.
De inhoud der derde preek is naauw. verwant met dien der voorgaande. Zij heeft tot opschrift: ‘de oorsprong en voortgang der zonde in den mensch.’ De tekst is Jac. I: 13-17. De preek mag als modèl van practicale schriftverklaring gelden, gelijk zij trouwens schier uit niets anders bestaat dan uit de eenvoudige verklaring van den zin en inhoud der belangrijke tekstwoorden. En hoe natuurlijk en treffend knoopt zich de voorstelling van het heil des Evangelies aan de behandeling van den inhoud van het Apostolisch woord, door de kracht van het Evangelie tegenover de drie perioden, waarin de zonde verloopt, voor te stellen: begeerlijkheid, zonde, dood. Zoo wordt de voorstelling der zonde een inleiding tot de prediking ‘des Evangelies,’ als 't welk ‘de begeerlijkheid’ leert bestrijden; van ‘de zonde’ verlost, en ‘den dood’ der zonde te niet doet. 't Is een allervoor- | |
| |
treffelijkste preek, vol van belangrijke wenken (zie b.v. bl. 77, die aanmerking over het ondoorgrondelijke van het allereerst ontstaan der zonde), echt praktisch en stichtelijk van het begin tot het einde, daarenboven uitmunten de door klaarheid en duidelijkheid. Zou ik iets aanmerken, het is dat het ‘verzocht worden’ in den tekst eigentlijk niet is verklaard, zoodat het, bl. 17, den schijn heeft als of de auteur zulks hield voor synoniem met ‘zondigen;’ en dan dat het ‘voleindigd zijn’ van de zonde, ook nog wel eenige toelichting had vereischt.
De vierde preek is in zekeren zin een uitvloeisel van de derde. Zij heeft de strekking om antwoord te geven op de vraag: ‘waarom God de zonde niet door dadelijke tusschenkomst stuit,’ maar haar laat ontstaan, zich ontwikkelen, enz. De tekst is Rom. XI: 32, en het opschrift: ‘het Godsplan met het gevallen menschdom.’ Tekst zoowel als thema mogen ten bewijze verstrekken dat de auteur wat aandurft. Hij gaat daarbij niet te werk, zoo als soms bij het behandelen van zware teksten en duistere punten des geloofs pleegt te geschieden, dat men de moeijelijkste zaken als hoogsteenvoudig voorstelt en het laat voorkomen als of zoo vele diepzinnige en ernstige Godgeleerden, die zich bij de verklaring dier moeijelijkheden hebben afgesloofd, arme stumpers waren, die klare zaken heel duister hebben gemaakt. Veelmeer doet hij het duistere en raadselachtige in de redenering van den Apostel, vooral in Rom. IX-XI, uitkomen, en wijst hij op de meeningen die, met schijnbare juistheid, daaruit zijn afgeleid: aan den eenen kant de leer der praedestinatie, met de verkiezing en verwerping, aan de andere zijde het libertinisme, onder ons wel min bekend, maar toch niet geheel zonder voorbeeld; bl. 93-97. Maar juist de voorstelling van die moeijelijkheden is voor den spreker het middel om de belangstelling en de aandacht zijner hoorders op te wekken. Het tekstvers wordt, naar zijnen inhoud voorgesteld, ‘als bevattende den sleutel tot de “diepzinnige redenering van Paulus,” als verklarende het plan van God met eene zondige wereld,’ en ‘de leiding Gods met(?) een iegelijk onzer.’ Wilde ik nu den gang der redenering wedergeven, ik zou de geheele preek moeten overschrijven. Genoeg zij het te verzekeren, dat wij in het eerste deel vinden eene volledige en duidelijke ontwikkeling van den gang van 's Apostels redenering, Rom.
| |
| |
IX-XI, terwijl in het tekstvers de sleutel ter verklaring van die redenering wordt aangewezen, en aangetoond, hoe ook de zonde, ofschoon niet uit God, eenmaal in de wereld gekomen onder het bestuur van God kwam, waarbij vooral treffend wordt aangedrongen, hoe het begrip: ‘God heeft allen onder de ongehoorzaamheid besloten,’ alle denkbeeld van een louter ‘toelaten’ van de zonde door God, waarmeê men vaak meent zoo veel te verklaren, buitensluit. God heeft de zonde, dit is de slotsom van 's Apostels redenering - ‘tot volslagen ongehoorzaamheid doen overslaan - opdat Hij allen genadig zij, - allen zou winnen voor het koningrijk van Christus, waar de eerst geroepene en de laatst toegebragte alleen in de genade roemen en door genade zalig worden zal.’ Daarna wordt in het tweede deel het woord van den tekst toegepast op de geschiedenis des menschdoms en ook daarin aangewezen hoe, in het plan des Allerhoogsten, de heerschappij der zonde moet strekken ter verheerlijking van Gods genade. Geen ‘toelaten’ van de zonde, maar een dienstbaar maken ook van de zonde aan het volbrengen van Gods welbehagen. Dat wordt van de geschiedenis der verloopen eeuwen, met name van die des O. Verbonds, ook van de geschiedenis onzer dagen aangewezen; terwijl ten laatste zelfs de toekomst uit het oogpunt, in het tekstwoord geopend, wordt beschouwd en op de blijde verwachting gewezen van den tijd, wanneer het volle daglicht der genade zal schijnen over de zondige wereld, enz. In het laatste deel wordt het tekstwoord in zijne toepassing op de hoorders voorgesteld, als de uitdrukking der overtuiging van een iegelijk hunner: ‘ook “mij” heeft God onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij “ook mij” zou barmhartig zijn.’ Voorzeker, er behoort wijsheid toe om zulk eene waarheid - want waarheid is het - tot stichting der gemeente te behandelen, zóó
dat alle aanleiding tot misverstand en misbruik wordt weggenomen. De Heer Van Koetsveld is daarin uitmuntend geslaagd. Hij heeft de waarheid der toepassing van het Apostolisch woord op een iegelijk onzer in het licht gesteld, en ook het misbruik, van die waarheid gemaakt, ernstig en beschamend ten toon gesteld. Men leze die krachtige apostrophe aan hen die tegenover zonde en genade zich zoogenaamd ‘lijdelijk’ gedragen, bl. 116 en 119. Indedaad ook deze preek is een voortreffelijk stuk; maar zij dient ‘gelezen’
| |
| |
te worden, ten minste het zijn knappe hoorders, die het betoog volgden en bijhielden.
Dat geldt niet minder van de vijfde preek, ‘Adam en Christus, de eerste en de tweede mensch,’ over den tekst: Rom. V: vs. 14b, ‘welke (Adam) een voorbeeld is desgenen, die komen zou.’ - Eerst geeft de auteur ons een verklaring van den tekst, d.i. niet alleen van de weinige woorden die voorgelezen zijn, maar van de geheele redenering (vs. 12-21), waarvan de tekstwoorden, als in een kort bestek, den inhoud uitdrukken. Met veel tact is de schrijver bij die verklaring te werk gegaan, en heeft hij er levendigheid en duidelijkheid aan gegeven door de redenenering in verband met het geheele bestaan van den Apostel zelven te beschouwen. En toch kon de redenaar, bl. 435, naar waarheid getuigen: ‘Niet zonder vermoeijenis hebben wij de verklaring van Paulus' woorden ten einde gebragt.’ Maar met deze verklaring van 's Apostels redenering is de tekstverklaring niet ten einde. Zij wordt veel meer ook in de beide volgende deelen, vooral in het tweede, voortgezet. Hier wordt de gedachte in den tekst uitgesproken ontwikkeld: ‘Adam de eerste mensch in het rijk der zonde, Christus in dat der geregtigheid; door de gemeenschap met Adam zijn wij zondaren, door de gemeenschap met Christus worden wij regtvaardigen.’ Natuurlijk komt het ‘leerstuk der erfzonde’ hier ter sprake, en de auteur laat er zich over uit met vrijmoedigheid, maar ook met loffelijke gematigdheid, in echt Evangelischen geest, en even weinig als hij door het huldigen van verouderde orthodoxie sommigen zoekt te behagen, even weinig jaagt hij naar den zoo ligt te verkrijgen lof van hen, die een waar genoegen scheppen in het polemiseren tegen steile regtzinnigheid. In het laatste deel, het toepasselijke, ook hier geheel aan den tekst ontleend, en de practicale verklaring van zijnen inhoud, de voorstelling van de heerschappij der zonde en des doods, waaronder wij geboren, en de heerschappij der genade en des levens, waartoe wij geroepen
zijn, - in dit laatste deel geeft de auteur eene treffende proeve, hoe men ook over stukken der leer echt stichtelijk kan spreken. Maar toch de preek wordt beter ‘gelezen’ dan gehoord. De redenaar zelf ‘durfde niet hopen, dat hij aan (?) allen alles even helder had gemaakt.’
Nu volgt in de zesde, zevende en achtste preek een drie- | |
| |
tal gelegenheidsredenen, uitgesproken bij het eerste uitbreken der cholera te 's Gravenhage in 1849, onder het hevigst worden van die ziekte, en op den plaatselijken dankdag bij het ophouden der plaag. In al deze stukken wordt natuurlijk een geheel andere toon aangeslagen dan in de naast voorgaande. De eerste van het drietal heeft tot opschrift: ‘Petrus de kleingeloovige,’ volgens Matth. XIV, 31. Zij behoort niet tot de beste van deze preken. Er heerscht in den geheelen aanleg van het stuk iets gekunstelds. In het eerste deel wordt in het voorbeeld van Petrus de kleingeloovigheid voorgesteld. ‘Alles,’ zoo lezen wij bl. 162, ‘is hier geschiedenis, geschiedenis van het leven en van het hart: - en vindt daardoor van zelf zijne plaats(?) Alleen wil ik u doen opmerken, dat die geschiedenis drie tijdperken heeft; want wij vinden de kleingeloovigheid van Petrus eerst “geschetst”, dan “bestraft”, maar ook terstond daarop “gered”.’ Ook hier heeft de Heer Van Koetsveld door zijne zucht om in het opgeven der dispositie kort te zijn, zich tot onduidelijkheid of liever tot onjuistheid laten verleiden. Want wat is dat voor een tijdperk der geschiedenis van de kleingeloovigheid, waarin zij, ‘geschetst’ wordt? En voorts niet de kleingeloovigheid ‘wordt gered,’ maar de kleingeloovige Petrus. 't Is weêr dezelfde onklaarheid, ja verwarring in het enunciëren der deelen, die wij ook vroeger opmerkten. Maar ook in de uitwerking is het een en ander dat bedenking wekt. Teregt merkt de auteur aan bij de vermelding van het tekstwonder, bl. 164: ‘vraagt mij niet, hoe? Weder zou ik alleen een raadsel (lees: “een raadsel alleen”) met een raadsel kunnen beantwoorden.’ Maar daarbij had het ook moeten blijven. Want wat nu volgt: ‘Of verstaat gij, hoe iederen
winter dezelfde Almagt Gods de wateren smeedt tot een vasten vloer?’ - verklaart niets, en zoo had het kunnen wegblijven; of het verklaart iets; en dan zou het wandelen op de zee ophouden een wonder te zijn. Hetzelfde geldt van het aangemerkte over het wonder der spijziging, bl. 163. Er is misschien iets bedenkelijks in het bijbrengen van dergelijke analogiën. Ook geeft wat wij lezen bl. 168: ‘Dezelfde mond, die de krachtige taal sprak: Wij weten dat gij zijt de Christus enz.,’ zoo als het daar staat, tot misvatting aanleiding. 't Heeft den schijn alsof die woorden door Petrus in overijling, in voorbarigheid gesproken werden; en
| |
| |
dat was zeker niet het geval en werd ook door den schrijver wel niet bedoeld. Misschien is ook op de volgende bladzijde de ijver van Petrus wel wat onbillijk beoordeeld. En wat nu de toepassing van het overwogen verhaal in het tweede deel aangaat, zij bevat een' rijkdom van menschkundige, echt practische opmerkingen. Maar als de auteur het algemeen maken van het bijzondere voorbeeld in den tekst motiveert met de opmerking, dat wij ‘in Petrus zien “den mensch, den christen”, in de evangelie-geschiedenis “de wereld,” en in den bestraffenden mond en de reddende hand van Jezus het hooge 'Godsbestuur,’ dan houde hij mij ten goede, dat ik van deze drie alleen het eerste mag laten gelden, en dat de beide andere bijzonderheden in den tekst op andere wijze konden en moesten overgebragt worden.
De volgende preek werd gehouden onder het woeden der cholera. De tekst is Jes. XXII, vs. 13b.: ‘laat ons eten en drinken, want morgen zullen wij sterven.’ De auteur noemt het onderwerp: ‘de vreugde der wanhoop.’ Ik weet niet of de inhoud van den tekst er volkomen in wordt uitgedrukt. ‘Laat ons eten en drinken!’ dat is toch nog iets meer en iets anders dan alleen de uitdrukking van vreugde, gelijk het volgende: ‘morgen sterven wij!’ veel meer de ongeloovige ligtzinnigheid, dan wel de wanhoop ons voor den geest brengt. Maar voorts heb ik voor dit stuk niet dan lof. Het is een woord van hoogen, heiligen ernst, treffend getuigende van kennis van het menschelijk hart ook in de uitingen van zijne diepste verdorvenheid. Welk een tact om ook datgene, waarvan men vreezen zou dat het niet op den preekstoel kan gebragt worden, van wege zijne walgelijkheid en afschuwelijkheid, zonder eenige kwetsing van den goeden smaak of van het gevoel voor betamelijkheid, te noemen, duidelijk te noemen; vooral bl. 193 en vervolg., en bl. 206. Maar ook hoe regt stichtelijk is de aanwijzing van het gevaar, waaraan allen blootstaan om, zonder tot het uiterste van boosheid te vervallen, waaraan de tekst eerst doet denken, toch ook deel te nemen aan de zondige gezindheid, die er in wordt uitgesproken. Het is in elk opzigt eene uitmuntende preek.
Op den plaatselijken dankdag bij 't ophouden der cholera nam de redenaar tot tekst, 1 Kor. XIX, 9-13, ‘de Goddelijke verschijning aan Elia op Horeb.’ De auteur vindt in die verschijning: ‘de beeldspraak der natuur; den sleutel
| |
| |
des Ouden Verbonds, en den dageraad van het Evangelie.’ Bij de erkentenis van al het voortreffelijke en oorspronkelijke in dit stuk, wekt het toch bij mij nog al eene en andere bedenking. Vooreerst ontbreekt een algemeen denkbeeld, dat al die drie bijzonderheden vereenigt, die nu wat los nevens elkander staan. In de ontwikkeling van dat eerste punt, hoeveel schoons zij ook behelze, komt niet duidelijk uit wat het is, dat door die beeldspraak der natuur wordt aangeduid. Het tweede en derde is weêr niet geheel juist. De verschijning is niet ‘de sleutel des Ouden Verbonds,’ maar zij geeft ons den sleutel ter verklaring des Ouden Verbonds, of zij leidt ons op tot erkentenis van den waren geest van dat Verbond. En zoo ook het derde deel: ‘de dageraad van het Evangelie,’ dat heeft naauwelijks een' goeden zin. Het is veel meer eene profetie van het Evangelie; eene van die bijzonderheden, waarin wij de waarheid erkennen van het woord van Augustinus: ‘Novum Testamentum in Veteri latet; Vetus in Novo patet.’ Immers het is ook het Evangelie, waardoor ons de ware verklaring van deze verschijning aan Elia gegeven wordt. En in de overbrenging en toepassing van het overwogene, wordt, dunkt mij, de verschijning op Horeb ten onregte ‘een beeld van onzen tijd’ genoemd, daar zij veel meer is een beeld van Gods werkzaamheid ook in onzen tijd. Maar wat vooral mijne bevreemding wekt, is dat de auteur dit stuk voor deze bepaalde gelegenheid, voor zulk eene dankzegging voor uitredding heeft gebezigd, of liever dat hij het daarmeê niet meer in verband heeft gebragt. Op enkele regels na, zou het ook bij eene gewone Godsdienstoefening kunnen dienen. De toon der dankzegging klinkt er niet genoeg in door. Hoe karig zijn vooral zij bedacht, die in de ramp smartelijke verliezen hadden geleden, bl. 237 en 240! In het teedere en vertroostende heeft de Heer Van Koetsveld zijn sterk niet.
De negende preek, naar Hand. VII: 59, 60, heeft tot opschrift ‘Stefanus,’ en daaronder: ‘de Godsdienst die doodt en de Godsdienst, die sterven leert.’ In dit laatste wordt het onderwerp opgegeven. 't Zijn eigentlijk twee onderwerpen, die met elkaâr in gering verband staan. 't Is zoo: twee zaken, met elkander in regtstreeksche tegenstelling, kunnen zeer wel 't onderwerp van eene leerrede uitmaken, zoo als b.v. in de volgende preek: ‘de Godsdienst, die verdeelt en de
| |
| |
Godsdienst, die hereenigt.’ Maar zulk eene tegenstelling hebben wij hier niet; alleen maar de klank er van. Immers tegenover ‘eene Godsdienst die doodt’ staat eene Godsdienst, die doet leven of iets dergelijks, maar niet wel eene Godsdienst die sterven leert. Ook is er in de preek niet veel, waardoor verband wordt gelegd tusschen de beide deelen. Maar wat vooral in dit stuk berispelijk mag geacht worden is, dat de aandacht te zeer wordt afgeleid van de hoofdzaak en van den hoofdpersoon. Er wordt meer gesproken over hen die steenigden, dan over Stefanus. Dat wekt te meer bevreemding als wij bedenken, dat de doorgaande, regt loffelijke en aanbevelingswaardige manier van den Heer Van Koetsveld hem bij zijn' tekst doet blijven en den inhoud van den tekst behandelen. Daarmeê zij nu niet ontkend dat over het Godsdienstig fanatisme hier veel treffends en behartigingswaardigs is gezegd. Maar beter had het volgens een' anderen tekst kunnen geschieden.
Gelukkiger is de auteur geslaagd in de volgende preek, over Hand. VIII: 4 en 5: ‘Filippus. De Godsdienst, die verdeelt en de Godsdienst, die hereenigt,’ een vervolg op de vorige preek. Het stuk heeft natuurlijk groote overeenkomst met het voorgaande. 't Is de verschillende invloed der Godsdienst op de gezindheid en handelingen der menschen, die ook hier wordt geschetst. De voorstelling van de Godsdienst, die (of liever zoo als zij) verdeelt, wordt geknoopt aan het woord des Heeren, Matt. X: 34-36; de andere, die van de Godsdienst, die hereenigt, aan enkele woorden uit Joh. X: 1-16. In het een zoowel als het ander, wordt de scheidende en de hereenigende invloed van de Godsdienst voorgesteld als het ‘onderscheidend kenmerk’ of ‘kenteeken van de grondvesting der Christelijke kerk, van de geschiedenis der wereld, - en dus ook van den raad des Allerhoogsten.’ De dispositie heeft zeker al weder niet de aanbeveling der duidelijkheid. In plaats van het tweede had moeten staan ‘de geschiedenis des Christendoms.’ De geheele Heidensche wereld valt uit den aard der zaak buiten de beschouwing; zie bladz. 289 en 299. Ook in het laatste gedeelte vindt men weder dat gekunstelde en onklare in de dispositie. Een wenk voor onzen tijd, tot ‘rust’ in het Godsbestuur. Hier het woord ‘rust’ even verkeerd gebezigd als in de eerste preek in dat ‘rust der geloovigen.’ En dan het laatste, ‘een wenk voor ons hart.’ Kan men het hart
| |
| |
toewenken om ‘weder te keeren’ in zich zelf? (lees ‘inkeeren tot zich zelf;’ maar het hart, dat tot zich zelf inkeert, dat gaat toch waarlijk niet aan!) - 't Is alles verkeerd uitgedrukt. Maar voorts mag aan deze preek, zoowel als aan de voorgaande de waarlijk niet geringe lof worden toegekend, dat zij, gelijk zij een schat van belangrijk onderrigt, naar de behoefte onzer dagen vooral, behelst, zoo ook treffende getuigenis geeft van ‘het verzoenend standpunt,’ waarop de Schrijver staat, en met den ernst der waarheid de gematigdheid en bescheidenheid der Christelijke liefde vereenigt.
De beide laatste preken zijn maar in zekeren zin gelegenheidsredenen, voor zoo verre zij uitvloeisels zijn van bijzondere omstandigheden, waarin de Schrijver zich bevond. De elfde preek, over Deut. III: 26b, ‘het onverhoord gebed, in het voorbeeld van Mozes,’ werd door hem uitgesproken gedurende de laatste ziekte zijns vaders; de twaalfde, over 1 Thess. IV: 13, ‘de Christelijke rouw,’ na het afsterven van zijnen vader. Zoo natuurlijk als het is, dat de leeraar niet alleen bij het kiezen van zijn onderwerp zich laat besturen door de omstandigheden, waarin hij zich bevindt, maar ook de gemeente in wier midden, ja waarmeê hij leeft, doet deelen in zijne aandoeningen, evenzeer dreigt het gevaar om bij zulke gelegenheid zich zelven te zeer op den voorgrond te zetten en de aandacht meer te rigten op eigen persoon, dan op het woord, dat verkondigd wordt. De Heer Van Koetsveld is deze klip gelukkig te boven gekomen, en heeft in dit opzigt in deze preken een voorbeeld gegeven van wijze en kiesche sobriëteit. Maar ook op zich zelve beschouwd, zijn beide preken voortreffelijke stukken. Vooral de elfde mag beschouwd worden als eene uitmuntende proeve, hoe men over een' historischen tekst stichtelijk kan preken, zóó dat de geschiedenis, in haar geheel, door de gansche preek gebruikt wordt. Niet in die mate ben ik ingenomen met de laatste preek, die in haren geheelen aanleg - 't is zeker vreemd bij dit onderwerp en in deze omstandigheden! - iets gekunstelds heeft. Hoe gewrongen is dat laatste punt van het eerste deel: ‘de droefheid zonder hoop, - zullen wij leeren kennen in volgende eeuwen, waarvoor (?) zijn (Paulus') woord is bewaard gebleven.’ Wat daar blz. 355 gelezen wordt, - 't is zeker geheel uit het leven gegrepen en op treffende wijze bijgebragt, - maar zoo als die herhaalde vraag: ‘hoe an- | |
| |
ders zouden zij doen,’ enz. daar staat, is zij indedaad
onverstaanbaar, ten minste dubbelzinnig. En dan in het tweede deel, waar de hoop van den Christen wordt voorgesteld, als ‘de hoop der liefde, de hoop des geloofs, en het middelpunt der hoop,’ - 't is geen wonder, dat de auteur, blz. 360, zelf verklaart: ‘misschien was deze uitdrukking (de hoop des geloofs), door hare kortheid, u duister.’ Niemand zeker zal, bij het hooren noemen van deze bijzonderheden, er aan gedacht hebben, dat ‘de hoop der liefde’ de Christelijke hoop is, die wij omtrent dierbare ontslapenen koesteren; ‘de hoop des geloofs’ daarentegen ‘het uitzigt van opstanding en eeuwig leven voor ons zelven.’ Maar zeker wordt Christus op zeer gezochte wijze ‘het middelpunt der hoop’ genoemd (dit laatste is ook kwalijk met de beide voorgaande punten te coördineren), tusschen de graven der onzen en ons eigen graf! Zelfs in het laatste deel, in dat ‘woord over onze dooden en tot ons zelven,’ vooral geheel aan het einde der preek, is meer klank van woorden dan diepte van gevoel. Ook hier blijkt het, dat de Heer Van Koetsveld veel beter op zijn terrein is, waar hij tot het verstand, dan waar hij tot het hart spreekt.
't Zal niet noodig zijn, nu nog, nadat wij de onderscheidene bundels in 't bijzonder beschouwd hebben, veel bij te brengen tot onderlinge vergelijking er van en ter bepaling van de betrekkelijke waarde, die aan den arbeid der drie kanselredenaars moet worden toegekend. Wat in elk hunner eigenaardig is, en waardoor hij zich van de anderen onderscheidt, zal, vertrouw ik, uit mijn verslag genoegzaam zijn gebleken. 't Zal wel duidelijk zijn geworden, dat de verschillende naam, dien de onderscheidene auteurs aan hunne stukken geven, kwalijk kan dienen om ze in hunnen bijzonderen aard te karakteriseren. De Heer Van Oosterzee en Ten Kate noemen ze ‘leerredenen,’ de Heer Van Koetsveld ‘preken.’ De laatste had wel regt om, in de noot op de eerste bladzijde zijner voorrede, te doen opmerken, dat die beide namen hunne eigenaardige kracht in het gebruik hebben verloren, zoodat men kwalijk den een' of den anderen van die beiden kan bezigen om er iets bijzonders meê
| |
| |
aan te duiden. Trouwens hij zelf erkent, dat hij vroeger wat hij nu ‘preken’ noemt, ‘leerredenen’ heeft geheeten. Maar vooral de door ons beschouwde bundels mogen ten bewijze strekken voor het geheel willekeurig gebruik, dat men van die namen maakt. Want indien ze indedaad nog eene bepaalde beteekenis hadden, dan zou men aan den kanselarbeid der Heeren Van Oosterzee en Ten Kate den naam van ‘preken,’ aan dien van Van Koetsveld dien van ‘leerredenen’ geven, daar toch in deze laatste het ‘leerend’ element veel meer heerscht dan in de eerste.
Dit leidt ons terug tot hetgeen ik in den aanvang opmerkte, dat wij in deze bundels tweeërlei rigting in de homiletische literatuur vertegenwoordigd vinden; de een door de ‘leerredenen’ van de Heeren Van Oosterzee en Ten Kate, de andere door de ‘preken’ van den Heer Van Koetsveld; tweeërlei rigting, zoowel wat den inhoud als wat den vorm aangaat. Trouwens dat kan niet anders, zoo innig zijn, vooral op dit gebied, inhoud en vorm met elkander verbonden. Zien wij eerst op den inhoud: wat is hier het onderscheid? Zeer ten onregte zou men het in 't verschillend Theologisch of Christelijk standpunt der auteurs zoeken. Wel is er blijkbaar ook in dit opzigt verschil, en is de dogmatische rigting van Van Oosterzee en Ten Kate eene andere dan die van Van Koetsveld; maar niemand zou daarom met grond kunnen beweren, dat de beide eerstgenoemden, in vergelijking met den laatsten, regtzinnige predikers zijn, of dat de laatste op een rationalistisch standpunt staat. Integendeel, alle drie de predikers bewegen zich binnen den kring der Bijbelsche waarheid, al mogen zij ook die waarheid op eenigzins verschillende wijze opvatten. Het verschil ligt, geloof ik, bepaald en uitsluitend op het homiletisch gebied zelf, in de onderscheidene opvatting der homiletische stof, misschien wel ten gevolge van meer of min bewusten invloed, door uitheemsche manier op Van Oosterzee, en door dezen weder op Ten Kate geoefend. Doch wij hebben met de oorzaak niet te doen, maar alleen met het verschijnsel, zoo als het daar vóór ons ligt. Alle drie de predikers verkondigen het Woord van God, de eenige stof der Christelijke prediking. Maar dat Woord van God, als inhoud der preek beschouwd, kan van twee zijden opgevat worden, objectief zoo als het in de Schrift gevonden wordt, subjectief zoo als het in de gemeente en ook in den prediker, zij het dan ook altijd door
| |
| |
en onder de leiding der H. Schrift, is opgenomen. Denken wij ons nu den inhoud der preek in zijne volkomenheid, dan is dat subjectieve en objectieve gelijkmatig aanwezig. Want het een zoowel als het ander heeft regt om in den inhoud der preek vertegenwoordigd te worden. Zoowel de Christelijke waarheid, zoo als zij in de Schrift is geopenbaard en gegeven, als die waarheid in het gemoed en in het leven der geloovigen. Maar wij mogen ook zulk eene gelijkmatige vereeniging van het objectieve en subjectieve ons denken: in de wezentlijkheid heeft het een of het ander den boventoon. Zoo is 't ook hier. Van Oosterzee en vooral Ten Kate geven ons in hunne ‘leerredenen’, wel niet uitsluitend, maar toch vooral de Evangelische waarheid zoo als zij subjectief is geworden in het geloof; Van Koetsveld mede wel niet uitsluitend, maar toch bij voorkeur de Evangelische waarheid, zoo als zij objectief in de Schrift is uitgedrukt. Mij dunkt, wij behoeven de lijst der behandelde onderwerpen in de afzonderlijke bundels maar na te gaan om er ons van te overtuigen; - immers 't is natuurlijk, dat die verschillende rigting ook op de keus der onderwerpen invloed heeft. Waar de subjectieve rigting den boventoon voert, daar is 't natuurlijk niet in de eerste plaats de Schrift, die het onderwerp aan de hand geeft, maar veel meer het Christelijk gevoel of bewustzijn. Een preek b.v. als de VIIIste in de ‘Nieuwe Leerredenen’ van Van Oosterzee of als de XIde in de ‘Woorden des Levens’ zou door den Heer Van Koetsveld niet kunnen geleverd worden, ik zeg niet eens: niet zóó geleverd worden, maar hij zou ook niet over zulk een onderwerp preken. Nog sterker komt dit uit bij den Heer Ten Kate; men denke maar aan preken over ‘de zee’ en over ‘den wandelenden Jood!’ Men stelle daartegen over nu eens een preek als de laatste in den bundel van Van Koetsveld, die over den
‘Christelijken rouw.’ Welk eene aanleiding tot subjectieve opvatting en behandeling van het onderwerp, vooral in de stemming, waarin de auteur zich bevond; en toch, hoe wordt het geheele stuk door den tekst, door het Woord der Schrift, beheerscht; zóó dat het van het begin tot het eind Schriftverklaring is; geen uitstorten van eigen gevoel met de woorden der Schrift, maar een toepassen van den inhoud van den tekst op eigen toestand en op de behoeften der gemeente.
Vraagt men welke van de beide manieren de beste zij? 't Is niet zoo ligt uit te maken. Ik aarzel om uitspraak te
| |
| |
doen. Wel weet ik welke manier de veiligste is. Ongetwijfeld die, welke er zich op toelegt, om het Woord der Schrift in zijne objectieve waarheid aan de gemeente voor te dragen, en de opwekkingen, vermaningen, waarschuwingen en vertroostingen niet zoo zeer er aan te knoopen, als veel meer er uit af te leiden. Al weêr komt mij hier die ‘Wandelende Jood’ voor den geest, als een waarschuwend toonbeeld van de dwalingen, haast had ik gezet dwaasheden, waartoe men door toegeven aan de subjectiviteit kan vervallen. Is men eenmaal in die rigting bevangen, dan baat het ook niet, of men al een' uitvoerigen tekst ter behandeling kiest. 't Zijn dan toch weêr eigene gedachten die men aan de woorden van den tekst hangt, als... Maar ik hoû die vergelijking, door een geestig criticus aan de kleêrekast ontleend, terug. Een voorbeeld van 't geen ik bedoel, hebben wij in de preek van Ten Kate over Paulus te Rome, de zevende in zijnen bundel. Intusschen eischt de billijkheid, om ook de schaduwzijde van de andere rigting, wij noemen haar de objectieve, door den Heer Van Koetsveld vertegenwoordigd, te doen uitkomen. Waar men zoo als hij de Schrift laat spreken, daar is van tijd tot tijd nog al verklaring noodig, die, hoe onderhoudend ook ingerigt, niet altijd even gemakkelijk wordt gevolgd, zie vooral de vijfde preek in zijnen bundel, die voor een goed gedeelte toch wel iets heeft van een exegetisch collegie. Daarenboven zien wij in de achtste preek van dezen bundel, dat zulk een bloot wedergeven van den inhoud van het Woord der Schrift op zich zelf niet altijd genoeg is, om aan de behoeften der gemeente te voldoen, en dat daartoe ook wel degelijk noodig is om op haren toestand niet alleen te letten, maar ook bij keus en behandeling der stof aan eigen subjectiviteit, zoo als die door het leven in en met de gemeente is geworden, haar regt te doen toekomen.
Ligt zal het aangevoerde iets kunnen bijdragen ter aanduiding en verklaring van het eigenaardig karakter der beschouwde bundels preken, die wij vooral ook daarom bij elkander gevoegd en gezamentlijk beschouwd hebben, omdat zij de tweeërlei rigting, die in onze homiletische literatuur merkbaar is, zeer bepaald en op karakteristieke wijze vertegenwoordigen. Gewoonlijk meent men het verschil, dat tusschen die beide bestaat, aan te duiden, terwijl men zegt dat de eene preekmanier zich meer rigt tot het gevoel, de
| |
| |
andere meer tot het verstand. Ik geloof dat men op die wijze hoogst oppervlakkig en onbillijk oordeelt. Het onderscheid ligt veel dieper. Want dat Van Oosterzee en vooral Ten Kate in hunne leerredenen zich meer tot gevoel en verbeelding, Van Koetsveld daarentegen zich meer tot het verstand rigt, dat is een geheel toevallig verschijnsel, 't welk zijnen grond heeft in de individualiteit der predikers, terwijl hunne bijzondere preekmanier, naar mijne overtuiging, geenszins alleen noch ook voornamelijk een uitvloeisel is van hunne persoonlijkheid. Die zelfde manier, die voor de beide eerstgenoemde predikers het voertuig is van bezielde, poëtische en - letten wij op den inhoud - naar piëtisme en mysticisme neigende voordragt (kerkelijk-regtzinnig kan ik haar niet noemen, 't is meer het Christendom in den vorm, waarin het zich bij de Hernhutters voordoet, wij zien dat vooral in de voorstelling van Christus bij Van Oosterzee; bij Ten Kate is het te onbepaald om er met zekerheid iets van te zeggen), - die zelfde manier zou voor een rationalistischen prediker zeer wel het voertuig kunnen zijn voor de drooge, koude voordragt van abstracte en zedekundige waarheden. Zij zou zulks eerder kunnen zijn dan de manier van Van Koetsveld, om de eenvoudige reden, dat genen ons in hunne preken veel meer geven het christelijke geloof, zoo als het leeft en werkt in de gemeente en in den leeraar, de laatste datzelfde geloof zoo als het voorgesteld wordt in de Schrift. Bij de eerste manier treedt natuurlijk de individualiteit van den redenaar veel meer op den voorgrond dan bij de laatste. Immers 't kan wel niet anders, of waar men het geloof, zoo als 't in de Christelijke gemeente leeft en werkt, voordraagt, daar doet men het zoo als het gekleurd is door eigene persoonlijkheid.
Het gezegde moge mede ter verklaring dienen, waarom dit opstel als opschrift draagt: ‘Nieuwe bundels preken’. Dat woord ‘nieuwe’ wil niet zoo zeer te kennen geven, dat men hier de nieuwste der laatst verschenen bundels preken vindt aangekondigd. Dan zou het geene waarheid behelzen, en bovendien bij het gedurig weêr in het licht verschijnen van andere preken en bundels leerredenen, zou men in dien zin dat woord nooit kunnen bezigen. Het woord staat daar, om de onderscheidene bundels als vertegenwoordigers van de tegenwoordige preekmanier te doen kennen in onderscheiding van de vroegere. 't Is bekend, hoe oudtijds hier te
| |
| |
lande eene zeer eigenaardige predikwijze bestond, die, als Methodus Belgica, historische vermaardheid heeft verkregen. Haar karakter was uitsluitend Bijbelsch, gelijk zij dan ook eene zeer belangrijke, zeker wel de belangrijkste plaats in de preek aan de tekstverklaring toekende, terwijl het ander gedeelte der rede, de toepassing, uit aanmerkingen bestond, die, bij wijze van corollaria, uit den verklaarden tekst werden afgeleid, gewoonlijk onder bepaalde rubrieken, die in elke preek terugkwamen. Niemand voorzeker zal die manier, zoo als zij oudtijds was, terugwenschen. Maar 't is toch wel te betreuren, dat men in den laatsten tijd er zoo geheel van afgeweken is. Wat er goeds en voortreffelijks in was, zien wij b.v. in Van der Palm, wiens manier toch indedaad geene andere was dan de oud-Hollandsche, maar door hem, den man van klaar verstand en fijn gevoel, gewijzigd en indedaad tot eene methode gemaakt, waarin het goede van de oude manier behouden bleef, namelijk de heerschappij van den tekst over de geheele rede, terwijl zij in zóó verre werd veranderd, dat de inhoud van den tekst in één enkel oogpunt werd zaamgevat, en alzoo ter stichting aangewend. 't Is indedaad bevreemdend, dat Van der Palm, bij de uitgebreidheid van zijnen werkkring en bij zijn algemeen erkend meesterschap over ons proza, als kanselredenaar geen' meer beslissenden invloed heeft geoefend, zóó dat zijne manier niet maar door enkelen, maar door de meesten werd aangenomen. 't Is niet zoo gegaan, misschien wel juist ten gevolge van zijne eenvoudigheid en natuurlijkheid, die eigentlijke navolging moeijelijk en schier onmogelijk maakte. Maar waarom dan niet meer algemeen in zijnen geest voortgegaan? Hoe 't zij, 't is niet, ten minste niet algemeen geschied. Nevens de manier van Van der Palm, en nog in zijnen tijd, is eene andere opgekomen, die de strekking heeft om door de subjectiviteit van den redenaar, veel meer dan door het Schriftwoord,
den inhoud en voordragt der rede te doen beheerschen. Zij sluit al wat naar onderwijs ook maar gelijkt, buiten het gebied der preek. 't Is alsof stichten en onderwijzen tegenover elkander staan. Zij stelt den inhoud der Christelijke waarheid maar voor, in de onderstelling dat allen haar reeds volkomen kennen, en dat de stichting der gemeente bewerkt wordt door en alleen afhankelijk is van de indrukmakende wijze, waarop de bekende en erkende waarheid wordt voorgedragen. Vandaar ook dat door de voor- | |
| |
standers van deze predikwijze groot gewigt wordt gehecht aan het oratorische; en wie zal ontkennen, dat wij in dit opzigt aan hen veel te danken hebben? Maar aan den anderen kant dreigt bij deze manier het gevaar, om den vorm als de hoofdzaak te beschouwen, daarvan uitsluitend werk te maken en van den inhoud alleen in zoover, als hij geschikt is om de oratorische kracht te doen uitkomen; gelijk het ook in onze homiletische literatuur niet aan leerredenen ontbreekt, die ons verbaasd doen staan, dat men aan de meest onbeduidende zaken zulk een kunst van voorstelling kan verkwisten. Maar 't is in de kunst veelzins als in de zedelijke wereld. In beide kan de prijsstelling op het uitwendige alle kracht in zich zamentrekken.
't Zal naauwelijks noodig zijn, dat ik nu nog bepaald aanwijs, in welke betrekking de beoordeelde preekbundels tot elkander staan, wanneer wij ze beschouwen met het oog op de tweeërlei preekmanier, die ik met een enkel woord trachtte te schetsen. Die van Van Oosterzee en Ten Kate vertegenwoordigen de meer moderne predikwijze zoo als zij, ligt onder den invloed van Franschen en Duitschers, in den laatsten tijd zich heeft gevormd. In de preken van Van Koetsveld begroeten wij met belangstelling en blijdschap eene 't zij dan bewuste of onbewuste reactie van de oude Hollandsche methode, natuurlijk gewijzigd ook door den invloed van de andere manier, thans misschien de meest heerschende. Hij wil zijne preken aan niemand als modellen opdringen; en als zoodanig wil ik ze ook niet aanbevelen. Maar wel zou ik aankomende predikanten durven opwekken om die stukken te bestuderen, opdat zij van Van Koetsveld afzien, hoe men een getrouw, belangwekkend, echt stichtelijk gebruik van den tekst kan maken, van hem afzien ook welk verband er bestaat tusschen de Theologische wetenschap en de preek. Om zulke preken te schrijven moet men Theologant wezen; al brengt men dan ook geene Theologie op den kansel. Maar zulke preken als van Ten Kate kan men schrijven al weet men van Theologie niets. En toch is ook van den laatstgenoemden veel te leeren en vooral van Van Oosterzee, wiens preken, al zijn ze ook geheel anders ingerigt dan die van Van Koetsveld, blijkbaar niet minder rusten op den grondslag van godgeleerde kennis. In levendige, krachtige, schilderachtige wijze van voorstelling, munten zij zekerlijk uit. Maar ik meen dat zij als voorbeelden van kanselwelsprekend- | |
| |
heid met voorzigtigheid moeten gebruikt worden, te meer, omdat die manier zoo ligt na te volgen, en daarom gevaarlijk is voor de ontwikkeling van die manier, die, naar ieders individualiteit, de eigene moet worden.
Nog iets wat betrekking heeft tot al de behandelde bundels. De Christen-leeraar is, als prediker, volksredenaar in den hoogsten en edelsten zin des woords, en daarom is een eerste vereischte van zijne voordragt: populariteit. Bezitten de beschouwde bundels deze eigenschap? Ik kan de vraag niet toestemmend beantwoorden. Ze zijn alle blijkbaar berekend op de behoeften van een zeer ontwikkeld en beschaafd gehoor. Nu is 't wel waar, dat alle drie de predikers werkzaam zijn in stadsgemeenten; maar mij dunkt, dat toch velen te Rotterdam en te Middelburg van het aanhooren der sierlijke redenen van Van Oosterzee en Ten Kate geen anderen indruk zullen ontvangen dan dat de preek zeer ‘mooi’ was; terwijl te 's Gravenhage, nevens hen, die de preken van Van Koetsveld met belangstelling en aandacht volgen, er ook niet weinigen zullen zijn, die niet regt vatten wat de leeraar bedoelt. Niet allën kunnen de preken, waarvan de inhoud bij het hooren ‘nog niet geheel helder was’, ‘herlezen’. 't Is zeker de hoogste kunst der welsprekendheid, in den waren zin populair te zijn. Ik weet niet of wij in dit opzigt wel vooruitgaan, en ik acht het eene treurige erkentenis, dat men den echt populairen toon niet weet te treffen, als men hier en daar bepaalde Godsdienstoefeningen voor ‘eenvoudigen’ of ‘minvermogenden’ (?) aanlegt. Van dat onding, dat men kinderpreek noemt, wil ik niet eens spreken.
Doch genoeg, misschien reeds meer dan genoeg. Voor menigeen is mijn opstel ligt te uitgebreid geworden. De uitvoerigheid er van vinde hare verschooning in de belangstelling, die onze vaderlandsche predikkunde, en op zich zelve en ook van wege het ambt, dat ik bekleed, mij inboezemt. Ik heb mijn gevoelen gezegd en ik onderwerp het gaarne aan het oordeel van bevoegden. Mogt ik iets gezegd hebben, dat waardig is behartigd te worden, iets wat voor jongere medebroeders nuttig en belangrijk kan zijn, mijne moeite zou beloond en mijn doel zou bereikt wezen.
Dr. j. van gilse.
|
|