De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 525]
| |||||||||||||||
Bibliographisch album.Het Evangelie van Johannes in deszelfs schoonheid beschouwd. Voor beschaafde Bijbellezers. Door C.H. van Herwerden, C. Hz., Theol. Doet. en Predikant te Groningen. Derde Stuk. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1851.Koesterden wij, bij de aankondiging der beide eerste Stukken van dit werk (zie ‘de Gids,’ 1851, bl. 370 vv.), vrees, dat de uitgave zou gestaakt worden, wij zullen, na het oordeel, hetwelk wij er over hebben uitgesproken, naauwelijks behoeven te verzekeren, dat de verschijning van het derde Stuk ons hoogst welkom was. Omstandigheden, van onzen wil onafhankelijk, verhinderden ons tot heden toe, het aan de belangstelling, niet alleen van ons beschaafd godsdienstig publiek, maar ook van onze Godgeleerden aan te bevelen. Immers wij hebben bij de lezing van dit gedeelte geene reden gevonden, om ook maar het allerminste van onze vroegere lofspraak terug te nemen. Ook hier levert bladzijde aan bladzijde het bewijs, dat de schrijver dit schoone Bijbelboek met zorg heeft bestudeerd; dat hij in zijne eigenaardigheden diep is ingedrongen; dat hij bijzonder de gave bezit om zijne schoonheden op te merken, den takt om haar van onder het eenvoudige kleed, waaronder zij vaak verscholen zijn, aan den dag te brengen, en het talent, om den blik zijner lezers over den rijken inhoud van dit geschrift telkens bepaalder, helderder en ruimer te doen worden. Het vóór ons liggende gedeelte is gewijd aan de beschouwing van Hoofdst. IX, X, XI en XII, en bevat het derde Hoofddeel van geheel den arbeid. Had van Herwerden in het eerste aangewezen, hoe de Heer, volgens het vierde Evangelie, in onderscheidene meest kleine kringen, als leeraar, met of zonder zijne leerlingen optrad, een en ander teeken verrigtte en in den eersten strijd met zijne vijanden gewikkeld werd (Hoofdst. II, III, IV, V. - Hoofdst. I bevat de Inleiding); - had hij in het tweede Hem voorgesteld als optredende in verschillende groote kringen, mede onder het verrigten van teekenen, als in naauwere betrekking komende tot zijne leerlingen, en tevens in grooter botsing met zijne vijanden, die zelfs zijn leven belagen (Hoofdst. V, VI, VII, VIII); - in het derde ontvouwt hij ons, hoe de strijd der vijanden tegen den Heer in hevigheid toeneemt en ook tegen Zijne beweldadigden ontbrandt, hoe het grootste teeken aanleiding geeft tot de hevigste vervolging, hoe Jezus, plegtig binnen Jeruzalem ingehaald zijnde, door eene hemelstem gesterkt wordt tegen zijn naderend lijden, en eindelijk, onafgebroken van Zijne leerlingen omringd, voor het laatst openlijk te voorschijn treedt. - Elk Hoofddeel wordt weder in verschillende Afdeelingen | |||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||
gesplitst, die met juistheid gekozen, en wier opschriften, altijd gepast, nu en dan regt krachtig en puntig zijn. Zoo heet dat van de vierde in dit Stuk: Het grootste teeken beslist voor het uitgebreidste vervolgingsplan (de opwekking van Lazarus, Hoofdst. XI); dat van de vijfde: Jezus rust in den schoot der vriendschap uit, terwijl het verraad ontkiemt (de zalving te Betanië, Hoofdst. XII: 1-8.). Als proeve zij het ons vergund hier eene enkele plaats, waarlijk niet angstvallig gezocht, over te nemen. Over de bijzonderheid, dat Hoofdst. XI: 1 Betanië het ‘vlek van Maria en hare zuster Martha’ genoemd wordt, laat de schrijver zich aldus uit (bl. 85): ‘Het is blijkbaar met opzet, dat Johannes Betanië als het vlek van Maria en van Martha hare zuster aanduidt. Men behoeft hier wel niet te vragen, wie van beide zusters de voorkeur bij onzen schrijver heeft: zij, naar wie hij het gansche vlek benoemt? of de andere, die hij slechts als de zuster der eerste kenschetst? Gaat men een weinig verder, dan wordt het ook al ras duidelijk, waarop die voorkeur bij Johannes steunde. Maria was het, die den Heer met balsem zalfde en Zijne voeten met heure haren afdroogde. Ziet, dat was een liefdeblijk, hetwelk bij Johannes boven menige andere verdienste waarde had. Hij zou het ook later zelve vermelden. En als hij het dan daarbij ook niet verzwijgen zou, hoe hoog de Heer hare teedere opmerkzaamheid haar aanrekende, dan leed het wel geen twijfel, of Maria's persoon liet zich, voor zijn gevoel, niet juister en waardiger afmalen, dan als diegene, die den Heer dat keurig liefdeblijk had gegeven, en bij den kwistigen balsem nog hare lokken ten beste gaf. Er was eene fijnheid en innigheid in deze gansche eerbetooning, die hem bovenal moest innemen.’ Het is ons niet mogelijk al het voortreffelijke, dat wij opmerkten, te vermelden. Dat Lücke's Kommentar niet ongebruikt gebleven is, is merkbaar. Van Herwerden schroomt echter niet van dezen beroemden uitlegger te verschillen. Zoo verstaat hij (bl. 99) in het: ‘Een iegelijk, die leeft en in mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid,’ Hoofdst. XI: 26, de woorden, die leeft (ὁ ζῶν), van het bezit des natuurlijken levens, Lücke van dat des geestelijken. En dat het regt hier aan de zijde des eersten is, blijkt én uit de tegenstelling van vs. 25: ‘Die in mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven,’ én daaruit, dat vs. 26 het: en in mij gelooft (καὶ ὁ πιστεύων), op het: die leeft, volgt en er van onderscheiden wordt. - Onder hetgeen vooral onze belangstelling trok behoorde onder anderen de opmerking, dat het denken van Jezus aan zijn sterven, Hoofdst. X: 15: ‘Ik stel mijn leven voor de schapen,’ den Heer aanleiding gaf tot de verhevene gedachte, die vs. 16 is uitgedrukt: ‘Ik heb nog andere schapen, die van deze stal niet zijn,’ enz., (bl. 55). Het is toch regt Johanneisch, dat 's Heilands dood voorgesteld wordt als het punt van uitgang voor de vereeniging van alle volkeren. Aan eene der weinige, vroeger door ons gemaakte aanmerkingen, is in dit Stuk te gemoet gekomen. De eerste kortere titel luidt thans: Doorloopende verklaring van het Evangelie van Johannes, voornamelijk in deszelfs schoonheid beschouwd. Zoo hebben wij geen regt meer tot het bezwaar: ‘Dat het eigenlijke doel, de aanwijzing der schoonheid van het Evangelie, wel eens door den schrijver is voorbijgezien, en soms alles, wat hij aanmerkt, nederkomt op eene gewone populaire paraphrastische verklaring, waarbij de aesthetiek te eenemale zwijgt.’ Dat de hoofdtitel zelf niet veranderd is, keuren wij geenszins af: dit kon, behoudens de identiteit van het werk, onmogelijk anders. Intusschen blijft ook nu nog het bezwaar bestaan, dat de schrijver niet slechts eene aesthetiek geeft van het Evangelie van Johannes, van de levensbeschrijving des Heeren, gelijk zij in dat Bijbelboek voorkomt; maar ook van 's Heeren daden en redenen zelve, ook van bijzonderheden, | |||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||
waarop de vorm der mededeeling van den Evangelist geenerlei invloed kon uitoefenen. Eigenlijk zou dus de titel nog eenigzins anders moeten zijn. Doch misschien heeft van Herwerden zich alzoo slechts kortheidshalve uitgedrukt. - Nog is thans het bezwaar tegen den omvang van het werk vervallen, althans verminderd, daar dit Stuk met kleiner letter en meer kompres dan de vorige gedrukt is. - Sommige onzer vroegere bedenkingen blijven echter ook hier gelden. Zoo betwijfelen wij, of ook hier, naar des schrijvers opvatting, het Johanneische Logos-begrip wel tot zijn regt komt. - Voorts meenen wij in bedenking te mogen geven, of hij daar, waar aanhalingen uit het O.T., die in dit Evangelie voorkomen en van den tekst der LXX afwijken, de afwijking niet wat al te spoedig daaraan toeschrijft, dat Johannes deze plaatsen ‘uit zijn geheugen’ bijbragt, waaromtrent wij bescheidenlijk ons opstel over dit onderwerp herinneren, geplaatst in het tweede Deel van het Magazijn voor Kritiek en Exegetiek. Dat Jezus den Blindgeborene ‘schijnbaar onopmerkzaam voorbijging,’ gelooven wij wat al te ras uit Hoofdst. IX: 1 afgeleid (bl. 5). Ook dat de Heer met de woorden: ‘Noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders,’ den blinde en zijne ouders ‘schijnbaar van alle zonde vrijspreekt’ (bl. 6), mogen wij niet toestemmen. Immers daar de leerlingen, vs. 2, gevraagd hadden: ‘Wie heeft gezondigd, deze of zijne ouders, dat hij blind zou geboren worden?’ (ἵνα τυϕλὸς γεννηθῇ), kon het zondigen, in de repliek van Jezus, slechts van een zondigen ‘waardoor de blindheid veroorzaakt was,’ verstaan worden. - Als de krankheid van Lazarus, Hoofdst. XI: 4 genoemd wordt: eene krankheid ὑπὲρ τῆς δόξης τοῦ Θεοῦ, vertaalt de schrijver hier ὑπέρ door ‘van wege,’ bl. 87, vgl. bl. 130; beter, gelijk hij zelf het op de eerstgenoemde bladzijde óók uitdrukte: ‘om de heerlijkheid Gods.’ - Dat Martha, XI: 27, ‘niet regtstreeks ja zegt’ (bl. 100), schijnt ons onjuist, daar haar: ναὶ Κύριε, eene bepaalde toestemming van de vraag des Heeren is. - Dat het ἐνεβρἱμήσατο τῷ πνεύματι, vs. 33, eigenlijk: ‘Hij werd verstoord in den geest,’ beteekent, niet: ‘Hij werd zeer bewogen,’ en dat die verstoordheid haren grond daarin gehad heeft, dat de Heer de smart over Lazarus' verlies ‘niet had kunnen, niet had mogen verhinderen’ (bl. 104 v), betwijfelen wij, al hebben ook onderscheidene Schriftverklaarders van naam eveneens geoordeeld: Lücke, dunkt ons, heeft de ongegrondheid dezer opvatting bewezen. - Nog vragen wij, of het niet noodig geweest ware (bl. 26), bij de tegenstelling van Jezus' discipelen en Mozes' discipelen, Hoofdst. IX: 28, op te merken, dat de Joden zich als de laatste aanduidden, omdat zij den sabbath, door Mozes ingesteld, onderhielden; alsmede of in de benaming zondaar, vs. 24, 25 aan Jezus gegeven, niet minder het algemeene denkbeeld van ‘een groot boosdoener,’ bl. 25, dan wel bepaald dat van een sabbatschenner is aangeduid. - Om den schrijver te toonen, met hoe veel aandacht en belangstelling wij zijn werk gelezen hebben, willen wij zelfs de leemten in den stijl, die ons voorkwamen, niet verzwijgen: Bl. 7 schrijft hij: getroost durven overlaten; hier is het Hoogduitsch van Stier met eene Germanisme vertaald; het moest zijn: met vertrouwen mogen overlaten. Bl. 10: De Heer wil door het gebruik des onbepaalden lidwoords; er is geen onbepaald lidwoord in het Grieksch, dus liever: door het weglaten van het lidwoord. Bl. 14: naief, voor naïf. Bl. 20: ontstrijden, voor: ontzeggen. Bl. 27: spot en hoon, die, omdat hij zoo waar is, zoo fel treft, voor: zoo verdiend, of iets dergelijks. Bl. 68: effenbaarheid van geest, voor: effenheid van geest, want effenbaar is hetgeen geeffend kan worden. Bl. 98: jammervolle zuster, voor: bedroefde of jammerende zuster. Men spreekt van een jammervol leven, eene jammervolle gebeurtenis, niet van een' jammervol mensch. Bl. 123: Het doet ons wèl, voor: het doet ons weldadig aan, of: het is ons zoo wél. Bl. 138: verbierg, voor: | |||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||
verborg. Bl. 140: Hunne bedenkelijkheid, voor: hun bezwaar. Eene zaak is bedenkelijk; van menschen gebruikt men het nagenoeg alleen bij ziekte, nimmer in eene beteekenis, gelijk te dezer plaatse. Eindelijk herinneren wij nog de drukfout in wereld voor in de wereld, bl. 9.
Wij vreezen niet, dat wij wegens deze aanmerkingen van vitzucht zullen beschuldigd worden. De onmiskenbare verdienste van den schrijver komt toch te beter aan het licht, daar wij ook onbeduidende bedenkingen niet achterhielden. Waar men zich tot de zoodanige bepalen moet, keert de berisping als lofspraak tot den beoordeelde weder. God schenke den waardigen man, die een sieraad is der Vaderlandsche Kerk, kracht om zijnen voortreffelijken arbeid weldra voltooid aan het Vaderlandsch publiek te kunnen aanbieden! A. NIERMEYER. | |||||||||||||||
Memorandum der geschiedenis van het Vaderland, vooral in verband met de voornaamste krijgsgebeurtenissen beschouwd, door J. Goudriaan, 1sten Luitenant der rijdende artillerie. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zn. 1852. 221 bl.‘Niet voor oorlogsdaden, gelijk het tot heden te veel in de schoolboeken is geschied, maar voor volkswelvaart en volksgeluk, moet het jeugdig hart ontgloeid worden.’ Zoo spreekt de Heer de Bosch Kemper in zijne, door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem bekroonde verhandeling: ‘Geschiedkundig onderzoek naar de oorzaken der armoede in ons Vaderland.’ Ware deze in het algemeen zeer behartigingswaardige opmerking immer toepasselijk, dan zoude de verschijning van het werk van den Heer Goudriaan moeten worden afgekeurd, en zou men het moeten bejammeren, dat hij het aantal dier geschiedkundige werken weder met eene had vermeerderd, waarin alles, wat de krijgsgebeurtenissen betreft, zoozeer op den voorgrond wordt gesteld, dat het overige er eenigzins door in de schaduw geraakt. Hoe gegrond de aanmerking ook in het algemeen zij, zoo zal men echter den Heer Goudriaan gaarne vergeving schenken, zoo men bedenkt, dat eene geschiedenis gewoonlijk meer bestaat in de opteekening der oorlogen en schokken waaraan een staat was blootgesteld, dan in die van de gebeurtenissen gedurende den staat van vrede, waaromtrent gewoonlijk weinig valt op te teekenen. Men vergete ook niet dat de schrijver is officier, dat hij zich wel voorstelde een herinneringsboek te schrijven voor allen, maar ook eene handleiding voor eerstbeginnenden, voornamelijk ter opleiding van militairen, waardoor aan de vermelding der krijgsbedrijven betrekkelijk groote uitbreiding is gegeven. ‘Het doel van dit Memorandum is hun, die de geschiedenis van ons land wel gelezen en geleerd, doch er hunne hoofdstudie niet van gemaakt hebben, in korte trekken de voornaamste gebeurtenissen in het gehengen terug te roepen.’ Dit, in het Voorberigt aangekondigd, hoofddoel van den schrij- | |||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||
ver, gelooven wij, dat hij wel heeft bereikt. In chronologische orde vindt men alle voorname gebeurtenissen onzer geschiedenis, van de vroegste tijden af, tot aan de troonsbestijging van onzen tegenwoordigen Koning, beknopt aangeteekend, met verwijzing naar geraadpleegde schrijvers, die het voor hen, die eene gebeurtenis meer in bijzonderheden wenschen te leeren kennen, gemakkelijk maken na te zien, tot welke werken zij zich daartoe kunnen wenden. De verdeeling in twaalf, goed gekozen tijdvakken, geeft ook veel gemak bij het nagaan van eenig afzonderlijk deel onzer geschiedenis en bij het gebruik als schoolboek. Voor zulk gebruik schijnt het ook bijzonder geëigend, door de groote onpartijdigheid die er in doorstraalt. Het is duidelijk dat de schrijver zich met zorg heeft beijverd alle uitdrukkingen te vermijden, waardoor maar eenigzins de gevoeligheid van roomsch of onroomsch zou kunnen worden opgewekt. Dit doet welligt eenige schade aan de kleur van zijn boek, en weêrhoudt hem mogelijk soms met enkele woorden zijn oordeel over sommige politieke gebeurtenissen te uiten, zoo als dit bij andere wel geschiedt; maar als schoolboek werdt het werk daardoor des te meer tot zijn oogmerk geschikt. In een memorandum behoeft men ook slechts de feiten zelve, niet hunne beoordeeling aan te treffen. Zulk een bewijs van 's schrijvers omzigtigheid vindt men onder anderen in zijne opgave van de oorzaak van den opstand der Nederlanden tegen de Spanjaarden (bl. 26). De schrijver heeft teregt begrepen dat het, om eenig begrip van de geschiedenis van een land te hebben, niet voldoende is een aantal feiten en jaartallen te kennen, maar dat de bekendheid met de oorzaken der gebeurtenissen en haar onderling verband daartoe een volstrekt vereischte is. Daarom geeft hij o.a. beknopt en duidelijk op de aanleidende oorzaken der oorlogen, die wij hebben moeten voeren: zie b.v. bl. 81, over den oorsprong der Franche oorlogen, - bl. 72, oorzaken van den eersten Engelschen oorlog. Daarom doet hij het verhaal van de krijgsgebeurtenissen in 1672 en volgende jaren voorafgaan door enkele woorden over de aanleidende oorzaken van den ons toen aangedanen oorlog, en van den kommervollen toestand, waarin ons land zich toen bevond, zie bl. 82 en volg.Ga naar voetnoot1. Hij wijt dien kommervollen toestand ‘geheel en al aan de verwaarloozing van het leger en het verdedigingsstelsel’ (bl. 85); als aanleidende oorzaak tot die verwaarloozing, had hij ook wel mogen wijzen op het gebrek aan eenheid en kracht van bestuur, waar het op algemeene zaken en vooral op die van oorlog aankwam. Daarom geeft hij (bl. 42) met enkele trekken op, hoe de regering der republiek was ingerigt, welke de magt en bevoegdheid was van de hooge collegiën van staat. Des schrijvers doel, om zijn boek ter opleiding van militairen van nut te doen zijn, is zeer blijkbaar in de menigvuldige strategische opmerkingen (zie b.v. bl. 7, 118, 121, 122, 124, 191); in de omstandige wijze, waarop hij de meeste veldslagen (b.v. die bij Nieuwpoort) en belegeringen (als die van Ostende, Grol, Breda, 's Bosch) beschrijft, die misschien soms voor den omvang van het werk al te uitvoerig zijn behandeld. | |||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||
Om het gewigtig aandeel dat wij sedert 1805 genoodzaakt waren aan de Fransche oorlogen te nemen, waarin onze troepen meestal medestreden, en ook omdat ons lot toen zoo naauw aan dat van Frankrijk verbonden was, heeft de schrijver zich geregtigd geacht de meeste groote veldslagen van dien tijd in 't kort te beschrijven. Hij doet dit echter (hoewel met enkele uitzonderingen, zie bl. 152) met een kleiner letter, die gewoonlijk gebezigd wordt bij 't opteekenen van die feiten of omstandigheden, zoowel binnenals buitenslands voorgevallen, welke schrijver der vermelding waardig achtte, maar waarvoor hij de eenheid zijner chronologie niet breken wilde, en die in eene beknopte geschiedenis des Vaderlands ook eigenlijk slechts eene ondergeschikte plaats mogen bekleeden. Na dit zeer onvolkomen verslag van des schrijvers nuttigen arbeid, zal hij ons wel willen vergunnen hem enkele opmerkingen mede te deelen, onder het lezen opgeteekend, en die hem mogelijk bij eene volgende uitgave tot eenige kleine wijzigingen, meestal door de bijvoeging van zeer weinige woorden aan te brengen, zouden kunnen aanleiding geven. Kortheidshalve doen wij dit vragenderwijze. Bl. 11 en 12: Wanneer begonnen de twisten tusschen de Schieringers en Vetkoopers? in 1304 of in 1346? Bl. 12: ‘Op den rijksdag te Neurenberg werd Holland en Zeeland tot een Vrouwen-leen verklaard.... Hierdoor werd de nog niet uitgedoofde haat tusschen de edelen en het volk verlevendigd.’ Moest hier niet een enkel woord van uitlegging bij, hoe die verklaring met die twisten in verband stond? Bl. 28: Hoe bewijst de schrijver zijn gezegde, dat in 1567, na de wegvoering van zijn zoon uit Leuven, bij den Prins van Oranje ‘het voornemen tot rijpheid kwam, zich aan het hoofd van den opstand te plaatsen?’ Bl. 28: Op wien werd in den slag bij Heiligerlee de overwinning behaald? Bl. 30: Hoe kon de St. Bartholomeusnacht den Prins noodzaken zijn leger af te danken? Bl. 36: ‘Dood van Rennenberg, opgevolgd door Verdugo.’ In welke betrekking? Bl. 36: ‘Afzwering van Filips.’ Door wie? Bl. 70: ‘Munstersche vrede:’ Had vóór het vermelden van dien vrede, niet nu en dan over de vredesonderhandelingen moeten worden gesproken? De handleiding neemt wat te veel den vorm van schoolboek voor militairen aan, door zoo breedvoerig de veldslagen en belegeringen te vermelden en het sluiten van den vrede zoo uiterst beknopt op te teekenen. Bl. 126: ‘Franschgezinde torys:’ is die uitdrukking wel juist? en moeten de torys integendeel niet worden beschreven als de buitenlandsche politiek steeds slechts met een op Engeland gevestigd oog beschouwende, en van den oorlog afkeerig, zoodra het bijzonder belang van Engeland niet was gemoeid? Bl. 136: Behoorde bij de vermelding van het verval van het aanzien der Republiek, na den Utrechtschen vrede, ook niet nog deze oorzaak te worden opgeteekend: dat dit verval een treurig, maar niet onnatuurlijk gevolg was van de groote overspanning, waarin de grootsche, maar meer op Europa dan op de Zeven Provinciën ziende politiek van Willem III, de Republiek zoolang had doen verkeeren? En ook deze: dat hij door zijn bijzonder groot persoonlijk gezag eenheid had gebragt in de algemeene regering, maar zijn invloed niet had aangewend tot het wegnemen van de hoofdgebreken van die regering, niet gewerkt | |||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||
voor de toekomst, zoo als hij het zoo bijzonder in zijne magt had, - waardoor dan ook na zijn dood alle oude oorzaken van verderf en ontbinding met verdubbelde kracht hare werking hernamen?Ga naar voetnoot1. Bl. 143: ‘..... en 9½ millioen moest betaald worden.’ Door wien? aan wien? wanneer? Bl. 143: ‘Alliantie met Frankrijk.’ Tot welk einde? Bl. 159: ‘......Schandelijke overeenkomst tusschen York en Brune.’ - Waarin bestond dat schandelijke? Bl. 181: ‘Het Noorderleger,’ enz. - Behoorde hier, minstens in de noot, niet vermeld te zijn, wanneer Zweden, en ook Bernadotte, zich tegen Napoleon had verklaard? Op bl. 195, 202 en 203 wordt eenvoudig de afkondiging, wijziging en herziening der Grondwet vermeld (op bl. 203, zeker bij vergissing, met kleine letter, als ware 't een feit dat ons eigenlijk niet aangaat); 't ware wenschelijk dat hier ook gedaan ware wat, op bl. 42, omtrent de inrigting der regering tijdens de Republiek zoo goed gedaan is, en eenige melding gemaakt van de hoofdbeginselen dier grondwetten en eenig denkbeeld gegeven van de tegenwoordige inrigting onzer staatshuishouding. Ook omtrent vroeger tijdvak geldt deze aanmerking. Eene breedvoerige vermelding van de verschillende staatsregelingen, die elkaâr sedert 1795 opvolgden, kwam natuurlijk niet te pas. Bij de opteekening van de inrigting der Bataafsche Republiek, scheen het echter niet te onpas met eenige woorden te vermelden, welke de hoofdveranderingen waren, die de staatsinrigting der Republiek daardoor onderging. De geachte schrijver zal mij, vertrouw ik, de gemaakte aanmerkingen wel ten goede willen houden, en ze beschouwen als een blijk der belangstellende aandacht, waarmede ik zijn werk las, en tevens van mijn wensch om zijn boek nog meer aan zijn doel te zien beantwoorden, dan het nu reeds doet. Acht hij ze gegrond - moge dan spoedig de behoefte aan eene vernieuwde, en dan van deze kleine feilen gezuiverde uitgave, hem de overtuiging schenken, dat het publiek zijn nuttigen arbeid op prijs stelt. Het gemak van het nazoeken in het werk wordt nog bevorderd door de, achteraan geplaatste, alphabetische registers der merkwaardigste gebeurtenissen, - veldslagen, - belegeringen - en zeeslagen. Bij het werk is ook nog gevoegd, hoewel daarvan geheel afgescheiden, eene, naauwlijks tien bladzijden druks beslaande, ‘Beknopte schets der geschiedenis des Vaderlands,’ waarin de schrijver met de grootst mogelijke beknoptheid onze geheele geschiedenis doorloopt. Ieder examinator zal waarschijnlijk wel tevreden zijn, zoo hij, op zijne vraag naar zulk eene schets, zoodanig antwoord zou ontvangen, en zoo de beantwoording van eenige, naar aanleiding daarvan gedane vragen, hem de overtuiging gaf, dat niet slechts deze schets van buiten geleerd was, maar het boek en de daarin vermelde werken bestudeerd waren.
J.K.W. QUARLES VAN UFFORD. | |||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||
Brieven van een' jurist aan een' bureaucraat over regterlijke organisatie. Amsterdam, Gebr. Kraaij. 1852.De strekking dezer brochure is, in 't algemeen, ter gelegenheid van het thans door den Minister van Justitie ingeleverde Wetsontwerp op de regterlijke Organisatie, eenige opmerkingen over dit onderwerp mede te deelen; in 't bijzonder, het stelsel der regering tegen dat der Commissie van Rapporteurs te verdedigen, althans de mindere doelmatigheid van het laatste aan te toonen. Met voorbijgaan van den eersten brief, over de mogelijke persoonlijke bedoelingen der Commissie, geven wij hier den hoofdinhoud van het geschrift in korte trekken op. De Rapporteurs der Tweede Kamer vonden bezwaar tegen de aanneming van het Ontwerp op de Regterlijke Organisatie, ook nadat het door den Minister was gewijzigd, voornamelijk wegens het bestaan van meerdere Hoven van Appèl, en het toelaten van appèl in zware strafzaken. Andere aanmerkingen waren van ondergeschikt belang, raakten de oeconomie in het geheel niet, en worden dan ook door den schrijver niet nader behandeld. Hij vergelijkt eenvoudig de hoofdpunten van het systema der regering met die van het ontwerp der Commissie, en toetst vervolgens beide stelsels aan de bepalingen der Grondwet, aan het belang der justitiabelen en aan dat der schathist; het resultaat van zijn onderzoek is: het verkiesselijke van het Ontwerp der Regering boven dat der Commissie van Rapporteurs. De Minister verlangt den Hoogen Raad als Hof van cassatie te behouden, en onder den Hoogen Raad, in den regel, twee instantiën in burgerlijke zoowel als in strafzaken. De Commissie wil de regtsmagt van den Hoogen Raad in cassatie beperken tot de strafzaken en tot die burgerlijke, in welke geen appèl is, en verder dat Collegie weder tot een Hof van appèl doen worden, zoo als het Hoog-Geregtshof te 's Hage was. Van de arresten in appèl zal geen cassatie, van de vonnissen in strafzaken geen appèl zijn, waardoor dan de Hoven (die de Minister tot vier vermindert) geheel kunnen vervallen. - De Grondwet nu beschouwt den Hoogen Raad voornamelijk en in de eerste plaats als een middel van toezigt en contrôle over de lagere Collegiën, wakende voor de rigtige toepassing der Wet, in één woord, als een Hof van cassatie voor alle vonnissen in het algemeen. De regeling der Regterlijke Organisatie voor 't overige geheel aan de bijzondere wetgeving overlatende, verbiedt zij echter ten stelligste eene afwijking van dit beginsel omtrent de roeping van den Hoogen Raad. De Commissie miskent die roeping geheel, door het Hof van cassatie in een Hof van appèl te veranderen; de Minister gehoorzaamt aan de voorschriften der Grondwet, door den Hoogen Raad als Hof van cassatie te behouden. - Ruime gelegenheid tot hooger beroep is het meest overeenkomstig het belang der justitiabelen; dit belang is geenzins alleen het winnen van processen, maar in de eerste plaats vooral eene goede regtspraak, het zegevieren van waarheid en regt, het vestigen eener gezonde jurisprudentie. De regtspraak zal beter zijn, wunneer het appèl wordt uitgebreid, dan wanneer het beperkt wordt. De juris- | |||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||
prudentie zal gezonder zijn, wanneer een Hof van cassatie, dat alleen de regtsquaestie, afgescheiden van de feiten, dan wanneer een Hof van appèl, dat regtsvraag en feiten gezamenlijk beoordeelt, in 't hoogste en laatste ressort over regt en wetverklaring beslist. De Minister wil uitbreiding van appèl en cassatie, de Commissie beperking van beiden. In strafzaken vooral kan het toelaten van hooger beroep niet dan in het belang der justitiabelen zijn; de geschiedenis van Nederlands wetgeving op de strafvordering bewijst, dat het appèl in groote strafzaken eene wenschelijke verbetering niet alleen, maar zelfs een eisch van onzen tijd is; de ondervinding van onze regtspleging leidt tot hetzelfde resultaat. De Minister wenscht aan die eischen te voldoen; de Commissie staat appél in alle policiezaken toe, waar slechts eene kleine boete of gevangenisstraf van eenige dagen kan worden opgelegd, maar weigert het in alle criminele en correctionele zaken, waarbij de vrijheid voor een geruimen tijd, lijf, eer en leven op het spel staan. Vreemder nog is de tegenwoordige indeeling der procedure in strafzaken, die geen appèl toestaat van vonnissen van ƒ 20 of daar beneden, omdat die straf te ligt is, en evenmin van vonnissen, waarbij dood-, schavot- of tuchthuisstraf wordt uitgesproken, omdat die straf te zwaar is, terwijl van de tusschenliggende middensoort appèl is toegelaten. Wetsontwerp en Rapport willen beide aan deze onlogische instelling een einde maken, maar terwijl het laatste alleen cassatie in grootere strafzaken veroorlooft, staat volgens het eerste den veroordeelde de meer veilige weg van hooger beroep open; cassatie toch is altijd slechts een toevallig en onzeker middel, daar het geheel en al van eene of andere toevallige omstandigheid afhangt, die met de eigenlijke grief van den vrager gewoonlijk niet in het minste verband staat. - Wat eindelijk de kosten der beide systemata van regterlijke instellingen betreft, van beiden kan in het algemeen gezegd worden, dat de bezuiniging, uit derzelver toepassing voortvloeijende, niet groot zoude zijn; bij vergelijking echter blijkt, dat ook in dit opzigt het stelsel der Regering boven dat der Commissie te verkiezen is. Wij treden hier niet in eene beoordeeling van de nadere bewijsgronden, door den schrijver tot staving zijner bewering en wederlegging eener tegenovergestelde aangevoerd; wij meenen ons tot bovenstaande opgave van de hoofdargumenten te mogen bepalen. Wat ons gevoelen omtrent deze aangaat, wij kunnen ons, zonder onbepaalde lofredenaars van het Ontwerp der Regering te willen zijn (de schr. is dit evenmin), zeer wel met zijne uitspraak vereenigen, dat, zoo er eene keuze gedaan moet worden, het stelsel van den Minister verreweg den voorrang verdient. Maar bovenal juichen wij het door den schrijver op den voorgrond geplaatste beginsel toe, dat doelmatigheid nimmer aan de zucht tot bezuiniging behoort opgeofferd te worden, eene bezuiniging, die toch nimmer belangrijk zou kunnen zijn, ten ware men er geheel radicaal durfde inhakken, b.v. veel meer werkzaamheden van ieder lid der regterlijke magt vergen voor dezelfde belooning. Gaarne beamen wij ook, wat de schrijver aan het slot zijner brochure zegt: ‘al is de justitie bij ons ook wat duur, men zal evenwel meer dank inoogsten bij de goede burgerij, wanneer men de proceskosten en registratie weet te verminderen, dan door de schatkist in het stuk van jaarwedden te verligten, waarvan de belastingschuldigen gewoonlijk niets in hun zak gewaar worden.’ | |||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||
Eenige nadere bedenkingen op de werken over het Koloniaal Monopoliestelsel van den Heer D.C. Steyn Parvé, door P. van Swieten, laatstelijk fungerend Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Koloniën. 's Gravenhage, P.H. Noordendorp. 1851. 104 bl.Evenmin als in zijne ‘Bedenkingen’ op het eerste werk van den Heer Steyn Parvé, bestrijdt de Heer van Swieten in deze ‘Nadere Bedenkingen’, door de ‘Nadere Toelichting’ van dien schrijver uitgelokt, zijne milde beginselen, maar hij wenscht zijne overdrijvingen te doen uitkomen, juist met het doel om hem te ondersteunen. Hij wenscht van harte, dat de door den Heer Parvé gepredikte beginselen eenmaal tot stand mogen komen; hij gelooft, dat de Heer Parvé tot de toepassing eener gezonde theorie op Java bijgedragen heeft op eene wijze, die de erkentelijkheid zijner landgenooten verdient, en herroept bij voorraad elke uitlegging in strijd met dat gevoelen, welke aan eenig gedeelte van zijn geschrift zou kunnen worden gegeven. Zoo spreekt de Heer van Swieten op de eerste en op de laatste bladzijde van zijn geschrift. Wordt men er niet onwillekeurig toe gebragt, bij de lezing dezer woorden eenigzins aan ironie te denken, wanneer de lezing van al het tusschen die eerste en laatste bladzijde vervatte, bewezen heeft, dat de bestrijding, wel niet der theorie, der denkbeelden, maar van bijna alle daaruit geputte conclusiën en becijferingen des schrijvers, doel des bestrijders was; dat deze, hoewel veel van de voorgedragen meeningen theoretisch goedkeurende, zich beijvert aan te toonen dat hare toepassing nadeelig zou zijn, en de in de laatste plaats aangehaalde woorden doet voorafgaan door de herinnering, dat hij in zijne ‘Bedenkingen’ getracht heeft aan te toonen, dat in Nederl. Indië de vereeniging in het Gouvernement van de functiën van Souverein en handelaar den Souverein heeft gebaat, tegen Parvé's hoofdstelling, dat de Vorst, handelaar geworden, verliezen heeft geleden, en dus hoe eer hoe beter tot de uitoefening zijner bloote Souvereiniteitsregten behoorde terug te keeren? Die wezenlijke bestrijding, onder het voorgeven van ondersteuning door waarschuwing tegen overdrijving, treft meer in dit dan in het vorige stukje van den Heer van Swieten, en zal den Heer Parvé waarschijnlijk hebben doen uitroepen: non tali auxilio! De ondersteuning toch van den Heer van Swieten doet aan enkele Fransche protectionnisten denken, waarvan wij soms in het ‘Journal des Economistes’ lezen, die de waarheden en het theoretisch deugdzame van de staathuishoudkunde volstrekt niet ontkennen, en zelfs voorwenden die leer gaarne eenmaal in praktijk te zullen zien brengen; intusschen hun uiterste best doen aan te toonen, dat hare toepassing het land in verderf zou storten. Het doel dezer aanmerking is geenszins te kennen te geven, dat wij het maken van dergelijke bedenkingen afkeuren, en ons geheel en al met de denkbeelden van den Heer Steyn Parvé vereenigen. Tot zoodanige beslissende uitspraak is eene naauwkeurige, ons ontbrekende, kennis der koloniale aangelegenheden volstrekte behoefte, die men welligt hier te lande, maar voorzeker niet dan na langdurige, gezette studie kan verkrijgen. Bovendien | |||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||
trachtten wij bij de behandeling der werken van den Heer Parvé in het nummer der ‘Gids’ voor Dec. j.l., eenige overdrijvingen aan te toonen, waaraan hij zich scheen schuldig te hebben gemaakt. Hoewel eene ondersteuning vreemd klinkt, die zich de aantooning ten doel stelt, dat zeer veel van hetgeen men door de verwezenlijking van zekere denkbeelden hoopt te verkrijgen, niet te verwezenlijken is, zoo gelooven wij toch dat het stukje van den Heer van Swieten aan de toepassing van meer zuivere staathuishoudkundige beginselen in Ned. Indië bevorderlijk zal kunnen zijn. Door op de overdrijvingen van den Heer Steyn Parvé te wijzen, maar tevens de toepassing zijner denkbeelden meestal met der tijd, hoewel dan ook in een ver verschiet, voor wenschelijk te verklaren, zal hij de oogen openen van hen, die juist om die, minstens schijnbaar, overdreven verwachtingen, die toepassing aanvankelijk voor geheel hersenschimmig hielden. In dien zin zal zijn arbeid dien van den Heer Steyn Parvé mogelijk kunnen ondersteunen. Het publiek zal nu nog beter in staat zijn te oordeelen, of de toepassing der denkbeelden van den Heer Parvé wenschelijk is, zelfs met de zooveel mindere voordeelen, die daaruit volgens den Heer van Swieten zullen voortspruiten. Ontdaan van hunne overgroote voorgespiegelde uitkomsten, die slechts wantrouwen wekten, zullen zij welligt des te aannemelijker schijnen. Na eenige voorafgaande aanmerkingen komt de Heer van Swieten, op blz. 7, ‘tot de meer opzettelijke behandeling van des schrijvers stellingen en beloften,’ die hij op de volgende wijze zamenvat:
Deze punten zal de Heer van Swieten in behandeling nemen, ‘om die geheel of gedeeltelijk te ondersteunen of tegen te spreken, naarmate het hem voorkomt, dat zij aan daadzaken en behoeften beantwoorden.’ Deze opsomming wordt voorafgegaan door de juiste opmerking, dat de Hr. Steyn Parvé zich zijne taak vrij gemakkelijk heeft gemaakt, door zijne talrijke bestrijders niet te wederleggen, maar ‘zijn vroeger thema slechts op eenigzins gewijzigden trant op nieuw te behandelen.’ Zulke ‘nadere toelichting’ is inderdaad in vele gevallen te verkiezen boven eene opzettelijke beantwoording der ondervonden tegenspraak, en de Heer Parvé heeft te regt gemeend te kunnen volstaan door in sommige opzigten zijne vroegere opgaven eenvoudig door het gezag van officiële stukken te staven. Maar men zorge dan ook, dat alle punten, die met eenigen grond zijn aangevallen, nader worden toegelicht, en dat uit de aangehaalde stukken of schrijvers geene nieuwe aanleiding tot bestrijding worde getrokken. Volgens den Heer van Swieten, heeft de Heer Parvé daarop niet gelet: hij geeft punten van bestrijding op, die niet nader zijn toegelicht, en meent den Hr. Parvé met 't gezag van den door hem zoo menigmaal aangehaalden Commiss.-Gener. Du Bus te kunnen bestrijden, en ‘ad terminos non loqui’ te brengen. Bij de lezing van het werkje van den Heer van Swieten teekenden wij een | |||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||
aantal punten aan, die stof tot eene uitvoerige behandeling zouden kunnen geven. Het nalaten daarvan zal men ons echter wel gaarne vergeven, en de korte aanwijzing voldoende willen achten van de uitkomsten der behandeling van sommige der zoo even opgenoemde hoofdstellingen. Volgens den Heer Steyn Parvé behoort het gouvernement geen handelaar te zijn, werd het dit eerst sedert 1830, en drijft het zijnen handel met schade (v. Sw., bl. 7); volgens den Heer van Swieten (bl. 13) drijft het gouvernement te veel handel, moet het zich daarvan ontdoen en langzamerhand allen handel aan particulieren overlaten, maar drijft het niet met schade handel, en zou de onthouding niet die schatten hebben verschaft, die de Heer Steyn Parvé opsomt. Het gouvernement is tot handeldrijven verpligt, zoolang in Indië de munt niet zal hersteld zijn, omdat het daardoor remises overmaakt, en door wisseltrekking aan 't ellendig Indisch ruilmiddel eenige conventionnele waarde geeft. Lang voor 1830 was het gouvernement handelaar, en zelfs Elout en Du Bus meenden hunne daartegen gerigte denkbeelden niet in volkomen toepassing te kunnen brengen (bl. 10). Met het, door den Heer Parvé zelven aangehaald gezag, meent de Heer van Swieten te kunnen aantoonen, dat de Javaan zonder dwang geen handelsproducten zou aankweeken, - dat die dwang immer bestond en niet ondragelijk is; - dat het stelsel van kultures, in zijne gezonde en verstandige toepassing, de meest praktische instelling is om den Javaan tot vlijt te nopen en den handel te voeden; dat dit stelsel, in handen van partikulieren overgegaan (zoo als het langzamerhand kan en moet), Java tot het toppunt van voorspoed zal voeren (bl. 13); - dat de Heer Merkus, wiens denkbeelden de Heer Steyn Parvé heeft ingezogen, vroeger hevig bestrijder, later voorstander werd van het kultuurstelsel (bl. 21). De verwarring van denkbeelden, die den Heer Parvé aan den ellendigen Indischen gulden dezelfde waarde doet geven als aan den Nederlandschen, doet hem tot zulke buitensporige uitkomsten in zijne berekeningen geraken (bl. 14-20). Tegen Parvé's beweren, dat vroeger handel en kultuur vrij waren, en bij gevolg ook de Javaan vrij was, meent de Heer van Swieten gemakkelijk te kunnen bewijzen, dat van 1816 tot 1825 reeds de kultuur gedwongen was, waaruit volgt ‘dat toenmaals noch de Javaan, noch de handel vrij waren’ (bl. 23). Ten bewijze der verpligte koffijteelt, voert v. Sw. niet alleen van den Bosch, maar zelfs den door Parvé zoo hoog gevierden Elout aan, en meent uit diens woorden juist het tegendeel te kunnen bewijzen van wat Parvé er uit las (bl. 23-30). De Heer van Swieten meent, dat de Commissarissen-Generaal, de Gouverneur-Generaal van der Capellen, de Minister Elout, allen, ja, soms in den zin schreven en spraken, waarin de Heer Steyn Parvé die bezittingen zou wenschen bestuurd te zien, maar dat deze vergeet dat al hunne handelingen en soms latere geschriften met die beginselen in strijd zijn geweest, ‘vermoedelijk omdat zij onuitvoerbaar waren,’ - en dat, zoo zij consequent hadden gehandeld met hunne inzigten, Oost-Indië zijne kosten niet zou goedmaken, veelmin een batig saldo aan het moederland uitkeeren. Vergeet de Heer van Swieten hierbij echter niet, dat die Heeren vele voorstellen deden, die nimmer verwezenlijkt werden, omdat Willem I daaromtrent tot geen besluit kon komen? De Heer van Swieten meent, dat die Heeren oneindig beter hadden gedaan de Javanen, in hun en ons wezenlijk belang, aan zachten dwang te ouderwerpen, om hen door materieëlen vooruitgang en intellectuële ontwikkeling te spoediger meerder vrijheid te kunnen doen genieten (bl. 33). Is dit niet de wijze, waarop zoowel de socialisten hunne leerstellingen als de meest va- | |||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||
derlijke regeringen hare maatregelen trachten te regtvaardigen, en is er veel kans, dat immer eene regering uit eigen beweging het tijdstip gekomen honde, die banden te slaken? Tegenover het door den Heer Parvé opgehangen gunstig tafereel van den toestand der geldmiddelen gedurende het eerste tijdperk, doet de Heer van Swieten de verwikkelingen uitkomen, waaraan de Indische schatkist toen blootgesteld was (bl. 34). Bij de aanhaling van Parvé's gezegde, dat in 1828 groote hoeveelheden koffij, door vrije teelt verkregen, uit Java werden uitgevoerd en dat de vrije kultuur blijkbaar veel meer zou doen opbrengen dan nu het geval is, nu 5 maal zoo veel boomen naauwelijks de dubbele hoeveelheid koffij opleveren, tracht de Heer van Swieten wederom met de woorden van Du Bus te betoogen, dat de koffijteelt destijds volstrekt niet vrij was, en dat de aanzienlijke door den Heer Parvé als zeer mogelijk onderstelde opbrengst der nu bestaande koffijboomen onmogelijk kan worden verkregen (bl. 36). Bovendien meent de Heer van Swieten, dat het jaar 1828 niet als voorbeeld had mogen zijn gekozen, daar de koffijoogst toen buitengewoon aanzienlijk was, en dus niet als regel mogt worden aangehaald (bl. 66). Met de woorden van den Minister Elout zelven, betoogt de Heer van Sw. dat zijn, op de denkbeelden van den Heer Du Bus geschoeid, hoewel minder vrijzinnig kolonisatieplan, zonder dwang niet uitvoerbaar was, en meent dat de Heer van den Bosch, door de uitgifte van suikercontracten, den verhuur van zoogenaamde woeste gronden enz., daaraan de voor het tijdstip meest rationele oplossing gaf (bl. 41). Het denkbeeld om bepaald woeste en onbevolkte gronden door Europeërs te doen koopen en ontginnen, acht de Heer van Swieten hersenschimmig; maar eene veeljarige verpachting van reeds ontgonnen gronden met de magt en de regten van leenheer over de opgezetenen, houdt hij voor doelmatig en praktisch, de eenig mogelijke Europesche kolonisatie, - zoo men daaraan nog dien naam wil geven (bl. 46). ‘De productie van koloniale waren geheel te doen afhangen van arbeid bij dagloon,’ zou haar te niet doen gaan, waaromtrent eenige voorbeelden worden aangehaald. ‘Zonder landbezit en beschikking over de inlandsche bevolking, kan op Java niet voor de Europesche markt geteeld worden.’ - Zoo dit geheel waar is, hoe kan dan de Heer van Swieten zelf het stelsel van kultures slechts als een stelsel van overgang beschouwen? Waarom worden dan nog telkens tot het gouvernement aanzoeken gerigt om afstand van woeste gronden, door de ondernemers geheel met eigen middelen en door hen zelven in dagloon aangenomen arbeidsvolk te bewerken? Waarom is dan de verhuring in de Vorstenlanden zoo gewild? Waarom zijn dan de gronden in de Bataviasche Ommelanden zoo gretig gezocht? Aan den afstand der gronden in erfpacht geeft de Heer van Swieten ook nog de voorkeur én om het zoo betwistbaar punt van regt, én om de volgende emancipatie van den Javaan (bl. 51). Hij meent echter dat zij niet uitvoerbaar zoude zijn bij gebrek aan gegadigden, - dat de Javaan er niet bij zou winnen onder den dwang van partikulieren te zijn overgebragt, - dat Java oneindig veel minder zou opbrengen, - de kultuur te niet zou gaan, enz. Wil men landen afstaan, dan sta men geheele districten in eens af, dat vele moeijelijkheden, verloop van volk, te groote mededinging kan voorkomen. Later (bl. 74) wordt ook nog aangetoond, hoe dit denkbeeld van van den Bosch ook door Du Bus werd aangedrongen, waarbij het door den Heer Steyn Parvé aangehaald gezag van dezen landvoogd tegen hem zelven wordt aangewend, en beweerd (bl. 98), dat het kultuurstelsel vele der wenschen van Du Bus verwezenlijkte. | |||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||
De Heer Steyn Parvé wordt, op bl. 56, beschuldigd van tweeledige overdrijving: die ten kwade, die hem onbillijk, - die ten goede, die hem partijdig maakt. Dit wordt gestaafd met zijne gezegden over de groote vermeerdering van de landrenten, de verpachtingen en het zout-monopolie (bl. 4, ‘Nad. Toel.,’), waaruit men zou moeten afleiden, dat die belastingen zelve verhoogd zijn, terwijl het integendeel waar is, dat de opbrengst slechts zoo verhoogd is door toeneming van bevolking en welvaart van Java en door gepaste maatregelen van het gouvernement. Het besluit van 5 Jan. 1819, bepalende, dat ‘de belasting van grondhuur, verschuldigd voor de pagger-koffij, niet zal gerekend worden naar het werkelijk getal der aanwezige boomen, maar naar het getal dat had kunnen en moeten geplant worden,’ - was (en m.i. niet ten onregte) vroeger aangehaald als bewijs, hoe de bevolking toen reeds aan dwang werd onderworpen. De Heer Steyn Parvé, ‘die zich ten regel gesteld heeft al het vroegere goed te vinden,’ had in die bepaling te vergeefs eenig bewijs van dwang gezocht, en daarin slechts een maatstaf voor de regeling der belasting gevonden. De Heer van Swieten tracht aan te toonen dat hier wezenlijke en hoogst onredelijke dwang bestond (bl. 59). Tegenover deze handelwijze plaatst de Heer van Swieten de groote voordeelen, door de invoering van het kultuurstelsel verkregen, waardoor de Javaan volstrekt niet meer werd belast, en bovendien deelde ‘in de voordeelen van het kostbaar product’ (bl. 60). Het is vreemd, den Heer van Swieten, die menigmaal herhaalt het met den Heer Steyn Parvé in beginsel eens te zijn, zoo telkens (zie ook bl. 62, 71) als voorstander van het kultuurstelsel te zien optreden. Genaderd tot de beschouwing der ‘buitensporige som van 21 millioen gl.,’ welke de Heer Steyn Parvé meent, dat de koloniale kas in 1845 aan het moederland had kunnen uitkeeren boven de toen gestorte som van 14½ millioen, acht hij zich bevoegd van dat bedrag onderscheiden sommen af te trekken (bl. 63). Reeds bij eene vroegere gelegenheid gaven wij zoowel onswantrouwen op de groote sommen van den Heer Parvé te kennen, als onsvertrouwen op de gegrondheid van de daartegen gemaakte aanmerkingen van een gewezen Secretaris-Generaal bij het departement van koloniën. Ook aan de hier in het midden gebragte bedenkingen wordt groote waarde gehecht. Eene aanmerking wordt hier echter door den Heer van Swieten gemaakt, die ons volstrekt onbegrijpelijk toeschijnt, - mogelijk door volslagen gebrek aan financiële kennis, maar waaromtrent wij echter gaarne zijne nadere toelichting vernamen: ‘De bijlagen, door den Heer Steyn Parvé overgelegd, toonen aan, dat van het Indisch excedent, in 1845, minder naar Nederland is geremitteerd dan had kunnen plaats hebben ƒ 5,309,838; en alhoewel deze som zich in het volgend jaar op de boeken moet terugvinden, zoo kan zij niet in aanmerking komen bij eene vergelijking tusschen hetgeen in 1845 had kunnen’ (let wel, kunnen) ‘gestort zijn in 's lands kas en hetgeen werkelijk daarin aangebragt is. Zij moet dus van de som, door den Hr. Steyn Parvé aangegeven, afgetrokken worden.’ Getuigt deze aanmerking niet juist tegen den Heer van Swieten? De Heer Steyn Parvé sprak immers over het bedrag, dat, volgens hem, had kunnen geremitteerd zijn, in vergelijking met hetgeen geremitteerd was, en mogt dus zeer wel eene som opnemen, die, volgens zijn tegenstander zelven, had kunnen geremitteerd zijn? Belangrijk is hetgeen de Heer van Swieten hier in 't midden brengt ten betooge van het ook straks reeds gezegde, dat er zoo groot verschil is tusschen den Nederlandschen en den Indischen gulden, - tusschen de in Indië gewaardeerde kapitalen en hunne opbrengt in Nederland (bl. 67, 71). In zijn, reeds sedert lang toegezegd werk over de Koloniale Financiën, zal | |||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||
de Heer Parvé waarschijnlijk wel gelegenheid hebben dit punt nader toe te lichten en aan te toonen, dat hij niet in de grove feil verviel, hem door den Heer van Swieten verweten, - minstens dat dit verschil van waarde zoo grooten invloed niet kon uitoefenen. Voor een met financiële zaken onbekenden lezer is 't niet te ontkennen dat de aanmerking van den Heer v. Sw. groote waarde heeft. Na zoo vele aanmerkingen te hebben gemaakt, komt de Heer van Swieten tot het besluit, dat de Heer Steyn Parvé radikaler is in zijne uitdrukkingen dan in zijne wezenlijke meening, en dat zijne overdreven berekeningen slechts strekken om zijnen bestrijders wapenen in de handen te geven; dat hij eigenlijk voor den Javaan zulke algeheele vrijheid niet wil, en in gemoede zal moeten erkennen, dat de Javaan onder het kultuurstelsel billijker wordt behandeld dan vroeger. Het eerste gelooven wij met hem, maar zoo de Hr. Steyn Parvé niet inderdaad voor den Javaan eene groote mate van vrijheid verlangde, of niet de overtuiging had, dat het tegenwoordig stelsel al te drukkend voor hem is, meenen wij dat hij een groot deel van zijn werk ongeschreven zou hebben kunnen laten.
J K.W. QUARLES VAN UFFORD. | |||||||||||||||
Naschrift.De Redactie van ‘de Gids,’ zal mij wel willen vergunnen van deze eerste gelegenheid, dat ik, na de opneming van mijn stuk in het nummer van haar tijdschrift voor Decemb. 1851, het Koloniaal Monopoliestelsel weder bespreek, gebruik maak om eene dwaling te herstellen, waarin ik toen onwillekeurig, en door mij te veel op een niet zeer getrouw geheugen te verlaten, tot mijn leedwezen ben vervallen. Ik had daar de vraag gedaan: ‘Waaraan zoude het toch wel toe te schrijven zijn, dat, terwijl van vele zijden den Heer Steyn Parvé het verwijt van misbruik van vertrouwen is gedaan, omdat hij gebruik heeft gemaakt van niet openbaar gemaakte en niet regtstreeks ter openbaarmaking bestemde stukken, nog niet ééne stem soortgelijk verwijt tot den Heer Elout heeft gerigt?’ - en liet daarop volgen: ‘Deze heeft staatsstukken geopenbaard, waarvan, herinner ik mij wel, destijds door Koning Willem I aan den steller het publiek maken stellig was geweigerd.’ - Deze uitdrukking is onjuist. De dwaling ware niet begaan, hadde ik, die woorden schrijvende, de ‘Bijdragen tot de kennis van het koloniaal beheer, getrokken uit de nagelaten papieren van wijlen den Minister van Staat, Elout,’ uitgegeven door zijn zoon Mr. P.J. Elout ('s Hage, 1851), voor mij gehad, of mij naauwkeuriger het daar geschrevene herinnerd. In het ‘Voorwoord’ toch van Mr. P.J. Elout, ziet men, dat hij zich in dezen bundel heeft ‘willen bepalen tot datgene, wat, met zorgvuldige terzijdestelling van hetgeen zaken kon belemmeren of personen bemoeijelijken, stelsels betrof en beginselen’ (bl. v); - dat hij bij deze mededeeling gemeend heeft ‘de voorzigtigheid, gevolg van het besef zijner verantwoordelijkheid,’ niet uit het oog te verliezen, evenmin als den ‘volkomen waarheidszin, die alle bijzondere en openbare daden zijns vaders kenmerkte’ (bl. xv); - dat hij dan ook, wel verre van | |||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||
stukken uit te geven, tegen wier openbaarmaking Willem I zich had verzet, in dezen bundel niet heeft opgenomen twee uitvoerige nota's, door den Minister Elout gesteld, naar aanleiding der tegen zijn beheer gerigte brochure van E. ten Brink, welker openbaarmaking, hoewel van regeringswege onraadzaam geacht, echter uitdrukkelijk aan den Heer Elout eerst was vrijgelaten (bl. iv), en later zelfs van 's Koningswege verzocht; ‘eene bevoegdheid, op zich zelve niet te betwisten, doch zóó uitdrukkelijk erkend’ (bl. v). De Heer Elout achtte het echter, in de gegeven omstandigheden, ongeraden, die stukken op eigen naam uit te geven, en berustte in een Kabinetsschrijven, waarin hem 's Konings tevredenheid over zijn beheer op nieuw werd betuigd. Zonder nu verder de vraag te behandelen, of de door den Heer Elout uitgegeven bundel, even als de werken van den Heer Steyn Parvé, stukken bevat, ‘niet regtstreeks ter openbaarmaking bestemd,’ welke mijne aanmerking meer bepaaldelijk gold, blijkt uit de aangehaalde zinsneden voldoende, dat mijne onderstelling onjuist was, dat de Heer Elout stukken zou hebben geopenbaard, ‘waarvan het publiek maken door Koning Willem I aan den steller zou zijn geweigerd.’ Ik voldoe dan ook zeer gaarne aan het verlangen van Mr. P.J. Elout, mij met de uiterste heuschheid kenbaar gemaakt, om op de begane dwaling terug te komen, en hoop dat deze terugroeping het oog ontgaan zal van niemand dergenen, die aan mijne in Dec. geschreven woorden eenige opmerkzaamheid geschonken mogten hebben. Hoezeer geheel tegen mijne bedoeling, zou in die opmerkzaamheid iets kwetsend voor den Minister Elout of diens zoon kunnen gelegen zijn. Ik acht het mij ten pligt, dien mogelijk ongunstigen indruk, door mijne schuld te weeg gebragt, te keer te gaan.
W.Q. | |||||||||||||||
Zedekundig Handboekje van Epictetus. Vertaald en opgehelderd door Dr. D. Burger, Jr. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1850.De Heer Burger heeft vroeger reeds enkele schriften van Plato voor lezers, die met de oude talen weinig bekend waren, toegankelijk gemaakt. Zeker heeft hij daardoor diegenen aan zich verpligt, welke, schoon zij in hunne jeugd het voorregt eener classieke opvoeding hadden, door latere werkzaamheden de vaardigheid verloren, de goddelijke schriften van Hellas te verstaan, maar evenwel op gevorderden leeftijd behoefte en lust gevoelden om die uitstekende geniën te lezen en in hunne schriften eene verpoozing te zoeken en uitspanning, die ze in staat zijn te verschaffen boven vele der lateren. Het getal dezer is, geloof ik, niet zoo gering, als sommigen ons zouden willen diets maken; of het genoegzaam zij om de uitgave te ‘dekken’ is eene zaak die den uitgever aangaat. Eene vertaling nu voor deze bestemd, - wie toch geheel vreemd is aan eene classieke beschaving, hem zal ook wel altijd een werk uit de oudheid eene vreemde zaak blijven - moet leesbaar zijn, d.i. niet zoo gewrongen en stijf, dat alle behagelijkheid verloren gaat. De Duitsche vertalingen van | |||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||
sommige schrijvers mogen nuttig zijn als een middel om het oorspronkelijke beter te verstaan; om daaruit te zien, hoe de vertaler deze of gene plaats begrepen hebbe; verscheidene er onder zijn er, die voor niemand eenig ander genot aanbieden, omdat zij stijve, misvormde producten zijn, minder geschikt om liefde voor den schrijver op te wekken, dan wrevel tegen den vertaler, om het geweld dat hij zijner taal heeft aangedaan. De Heer Burger heeft deze klip zoo gelukkig vermeden, dat het werkje, wat wij nu aankondigen, zich zóó laat lezen, dat men bijna nergens herinnerd wordt, dat het eene vertaling is, die men in handen heeft. Het zedekundig Handboekje van Epictetus is een zeer aardig werkje; evenwel meen ik, dat het eene der vereischten mist om vertaald te worden. De inhoud moge belangrijk zijn, het boekje moge bewijzen dat de zedekunde der Heidensche wijsgeeren op hoogen trap stond en dat die door de Christelijke somtijds ten onregte versmaad en gering geacht wordt, het is door zijn vorm weinig uitstekend; het oorspronkelijke heeft niets, dat den lezer boeit of aantrekt, maar het vermoeit hem, vooral door het afgebrokene. Verscheidenen zullen het boekje opnemen, weinigen het dóórlezen; hoe wenschelijk het ook mogt zijn, dat zeer velen het aannamen tot rigtsnoer van hun' handel en wandel. De wereld zou er niets bij verliezen als de Christen en vrije de lessen en beschouwingen van den Heiden en slaaf ter harte nam. Het kleine boekje bevat vele woorden van waarheid en wijsheid. Ondertusschen moge hier de bedenking eene plaats vinden of het wenschelijk is dat zulke werken, waarvan de inhoud wel gewigtig, maar de vorm niet zeer welgevallig is, moeten vertaald worden, al dan niet? Die vraag meenen wij ontkennend te moeten beantwoorden. Voor sommigen is het werk in zijn oorspronkelijken vorm toegankelijk; moet de inhoud aan een grooter publiek worden bekend gemaakt, dan is er ligt eene andere wijze te vinden om die tot den eigendom van het algemeen te maken. Immers of er nu al eene goede gelegenheid besta, waardoor velen zich gemeenzaam kunnen maken met de wijsbegeerte van Epictetus, wanneer die op eene drooge wijze is voorgedragen, wat nut zal het aanbrengen? Maar aan de andere zijde ware het wenschelijk dat van sommige der schrijvers, die èn door inhoud èn door vorm beide uitmunten, eene goede vertaling bestond. Onze letterkunde, die zoo veel vreemde producten uit Engeland, Duitschland en Frankrijk ontleent, zou verrijkt worden door eene met kundige hand bewerkte vertaling van Tacitus, Seneca, van sommige stukken van Cicero, van Plato, van enkele redevoeringen van Demosthenes en Isocrates; eene aanwinst zou zijn eene fiksche bewerking van Plutarchus. Vooral ook dan, wanneer de vorderingen in de drukkunst een merkbaren invloed uitoefenden op den prijs, die hier te lande veel te hoog blijft en dus op de meer algemeene verspreiding ongunstig werkt. Ook de concurrentie met vreemden maakt dat er vele vreemde boeken gekocht en welligt te veel gelezen worden. Voor geleerden heeft de Heer B. zijne vertaling niet bestemd; dat getuigen zijne aanteekeningen. Of hij echter der critiek niet te weinig ruimte heeft gegeven, en of hij overal even juist vertaald heeft, daartoe strekke eene enkele plaats tot proeve: I. 3. ‘niemand zal u benadeelen, gij zult geen vijand hebben; want u zal niets overkomen, dat u schaden kan.’ Dit is blijkbaar onzin: het is mogelijk dat men geen vijand heeft, als men niets doet wat een' ander schaadt, maar niet omdat ons niets overkomt dat schaden kan. Het Grieksch heeft: οὐδείς σεβλάψει, ἐχϑρὁν οὐχ ἕξεις, οὐδέ γὰρ βλαβεϱόν τί πείσῃ. Het eerste of laatste schijnt overtollig en wordt door de uitgevers veroordeeld. Wil men dien weg niet, dan zoude πείσῃ in πράξεις moeten veranderd worden. 4. ‘flaauw streven’ Gr. μετρίως κεκινημένον ἅπλεσϑαι. Flaaaw streven | |||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||
is eene zonderlinge uitdrukking, en komt ook niet met het oorspronkelijke overeen. - ἀϕιέναι beteekent laten varen niet opofferen. II. 2. ορμᾶν καὶ ἀϕορμᾶν vertaald met neiging, maar er behoorde nog afkeer bij. Ald. μετ' ὑπεξαιρέσεως, ‘langzamerhand.’ Dat is onjuist. VII. ‘Om niet als een schaap vastgebonden en in het schip geworpen te worden.’ Deze woorden hadden eene verklaring noodig. Het verband zou doen vermoeden dat er moest geschreven staan: niet achtergelaten te worden. XIII. Het begin is te vrij vertaald. - Ik kan niet nalaten opmerkzaam te maken op de voortreffelijke woorden, die hier voorkomen. ‘Wanneer sommigen u voor een groot man houden, mistrouw dan u zelven.’ XVI ὡς ἐν κακοῖς ὄντος αὐτοῦ τοῖς ἐκτ, ‘als were hij door zijne omstandigheden ongelukkig geworden.’ Ik twijfel aan het Grieksch, maar de Hollandsche vertaling levert geen goeden zin. XXII. Beteekent διπλο͂υν προςλήψῃ καταγέλωτα, gij dubbelen spot zult te verduren hebben? of heeft de V. stilzwijgend eene emendatie opgenomen, die trouwens voor de hand ligt? XLV. Baadt iemand zich zelden. Het Gr. heeft ταχέως hetwelk men terugbrengt op het te vroeg baden.
De geëerde schrijver houde ons deze enkele aanmerkingen ten goede, en neme de verzekering aan, dat wij van zijne hand zeer gaarne de behandeling van sommige stukken der oude wijsbegeerte zouden ontvangen. De classieke studiën, vroeger welligt te hoog opgevijzeld, loopen tegenwoordig somtijds gevaar veracht te worden uit onbekendheid. Andere vakken van wetenschap worden meermalen populair voorgedragen; maar dit voorregt schijnt der philologie onthouden te worden, en waarom zoude ook deze niet ook in ruimeren kring, dan enkel onder den geleerden stand, haar gunstigen invloed kunnen uitoefenen?
Z. H.M. | |||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||
Blanche Evelijn, of de kracht des geloofs, door de schrijfster van Geertruida of de liefde des geloofs, naar het Engelsch, door C.S. Adama van Scheltema. 2 deelen. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1851.De novelle-vorm is tegenwoordig het voertuig voor ideen, schijnbaar het meest in strijd met de aesthetische schoonheid. Geen betoog meer, geen redenering bij een populaire voordracht; maar eene gedachte, eene waarheid, hetzij ze thuis behoore op het gebied der Staathuishoudkunde en Politiek, der Godsdienst of der Geschiedenis, onder beelden voor te stellen, onder het idee eener handeling te brengen, ziedaar het streven onzes tijds. Er ligt eene wijde klove tusschen de Mystères de Paris en het boven aangeduid werk; en toch, dezelfde literaire richting hebben beiden gemeen. Ginds was het: de wonden eener verdierlijkte maatschappij te peilen, geneesmiddelen aan te wijzen, die het half ontnuchterde Europa thands als de bedriegelijke kruiden eens kwakzalvers erkent; hier: de inwerking van het Christendom en diens heiligende kracht aan te wijzen op verstand en hart, of liever op het laatste alleen. Wij verheugen ons over zulk een streven, dat de noodzakelijkheid der schoone vormen erkent, ofschoon wij slechts op enkele gelukte proeven hebben te wijzen en de meeste het bewijs opleveren van de onmacht om het gekozen voertuig te besturen. Wij die thands geroepen zijn om dezen roman als kunstvoortbrengsel te beschouwen en niet als een stichtelijke toesprake tot de zondige waereld, als eene opwekking van den godsdienstleeraar aan zijne gemeente, om de oogen omhoog te heffen, en een anderen horizon te zoeken dan die onze aarde begrenst, wij mogen deze proeve niet als volkomen geslaagd welkom heeten, al stellen wij haar boven zoo velen, die de tijdgenoot in ons Vaderland zelfs met vreugde in onze literatuur begroet. Onze grootste grieve tegen dit werk is, dat de schrijfster het pleit, zoo als het uit hare voorstelling spreekt, jammerlijk verliest. Zij wil ons de kracht des Geloofs voorstellen, de vrede alleen door de Godsdienst verkregen, en om dit te verzinnelijken, kiest zij Blanche Evelijn tot figuur. Gij moest sympathie kunnen opvatten voor de lieve zeventienjarige, die bijkans alle deugden in zich vereenigt; gij moest zelfs een aesthetiesch welgevallen voelen kiemen in het binnenst; en, hoe jammer! sympathie en welgevallen gaan onder in een medelijden, dat zijn zedelijke verdienste moge hebben, maar alle aesthetiesch genot en - wat in deze meer geldt - alle zucht tot navolging, alle belangstelling onmogelijk maakt. Het is der Godsdienst een slechte dienst gedaan, een zedelijk reine, te midden der heerlijke Schepping, omringd van geliefde betrekkingen, begeleid door de genietingen der weelde, bevriend met het woord des Heeren, voor te stellen als nimmer gelukkig, als altoos bevreesd niet genoeg te doen om den Heere God aangenaam te wezen, als het leven beschouwende slechts een vervulling van een reeks plichten te zijn, die alle genot verwoest. Neen, men leert de kracht van zulk een geloof een zwakheid noemen der dweeperij. Zij is strijdig met het Evangelie, dat het genot der aardsche dingen niet verwierp, dat de waereld een voorbereiding noemt van den hemel, en altijd aanwijst dat er verband tusschen gene en dezen bestaat. | |||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||
De tering maakt een einde aan Blanches leven. Zij moge de oorzaak zijn van het ziekelijk streven der Jonkvrouw; doch het schijnt dat er eene omgekeerde verhouding bestaat, en dat de godsdienstzin, de brandende ijver van het jeugdig meisjen de krankte ontwikkelt. Dit moet ongelukkig inwerken op den gang van het verhaal, op de bedoeling van de schrijfster, in de handeling uitgesproken. Het wordt met te meer spijt opgemerkt, waar de nevenfiguren naast de hoofdfiguur verschijnen, waar de kracht des geloofs, in Blanche vertegenwoordigd, zich moet uitspreken tegenover het ongeloof, door Lord Rutherford, de wereldschgezindheid, door Lady Charlton, de onverschilligheid, geboren uit bloote verstandsontwikkeling, door Mathilda verzinnelijkt. In de schildering en de groepering van deze figuren toonde echter de S. het meest haar talent. Verscheidene toestanden zijn natuurlijk bijgebracht en uitmuntend uitgewerkt en gebruikt. Het mag evenwel de kritiek het oog niet doen sluiten voor sommige tegenstrijdigheden in de charakters, die maar te veel bewijzen dat de schrijfster de voortreffelijkheid van eenige harer détails meer aan een gelukkig oogenblik dank weet, dan aan eene doordachte konceptie, hoewel het bestaan van een plan, doch zeer in 't algemeen genomen, duidelijk te herkennen is. De overdreven liefde van den Graaf voor zijne dochter Blanche bijv., zou zeer goed gemotiveerd zijn door het gebeurde in het verleden; ze wordt onverklaarbaar nu de schrijfster haar verhaal aanvangt met den terugkeer des Graven van het vaste land, waar hij jaren lang verbleef, zonder aan zijn eenigst kind, dat hij later zoo vurig blijkt lief te hebben, te denken, zonder een verlangen te koesteren haar te zien. Het charakter van Mathilda is niet konsequent ontwikkeld. Het meisjen, dat, door een oppervlakkig rationalisme, leert twijfelen aan de overleveringen harer jeugd, zonder doel, zonder hoop langzaam voortkruipt op het levenspad, zich en zich-zelve afsluit, en de waereld om haar heen van zich stoot, kan niet de fijne opmerkster in het dagelijksch leven zijn, tot welke de S. haar dikwijls verheft. Bovendien begaat de schrijfster den misslag, Blanche dikwerf ergerlijk bekrompen voor te stellen naast de koud bespiegelende Mathilde, wier blik in de ruimte vrijer en stouter blijkt. Dit komt vooral uit, waar het de beschouwing der Kunst geldt. Men denke bijv. aan het gesprek door beiden gevoerd over Göthes Egmond (deel I, hoofdst. 19) en waarbij we niet weten wat het meest de verbazing moet opwekken, de dweeperij der geloovige Blanche, voor welke eerbied wordt gevraagd, of de onnoozelheid van de schrijfster, zoodra zij zich op het Kunstgebied waagt. Het slot van het verhaal, dat van betoogend en preêkend als het begon, sneller en levendiger bij het einde voortgaat, is boven onzen lof verheven. De groepeering om Blanches ziekbed is meesterlijk en vergoedt menige feil, ja bijkans de grootste fout der schrijfster: het niet bereiken van het nagejaagde hoofddoel, het weinig belangstelling opwekken voor de moreele tendenz. De vertaler heeft zich loffelijk van zijne taak gekweten. Weinige barbarismen troffen wij aan, waaronder die op bladz. 79, deel I (zich hervatten voor: zich herstellen), en bladz. 90, deel II (zich bezitten, voor: zich meester te zijn), wel de meest onvergefelijke mogen genoemd worden. Ook de Uitgever werkte door de nette typografische uitvoering mede, om het werk der Engelsche schrijfster hier te lande een groot aantal lezers te verschaffen, waarop het meer dan menig ander produkt in ruime mate aanspraak heeft. S. |
|