| |
| |
| |
Eenige prachtbanden.
Vergeet mij niet. Muzen-Almanak, voor 1852. Onder redactie van J.J.L. ten Kate. Te Amsterdam, bij J.H. Laarman.
Aurora. Jaarboekje voor 1852. Uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu en S.J. van den Bergh. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman.
Holland. Almanak voor 1852. Uitgegeven door Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij Gebr. Kraay.
(Vervolg en Slot van blz. 228.)
Wij moeten beginnen met onzen Lezers - s'il y en a - verschooning te vragen voor 't onwillekeurig verzuim, waaraan we ons schuldig maakten, toen we, in ons laatste nummer, achterbleven met het vervolg van de kritische beschouwing der Jaarboekjes voor 1852, die we ‘Eenige Prachtbanden’ titelden. 't Is ons - ge houdt dit meervoud niet voor den pluralis maiestatis, omdat uwe scherpzinnigheid reeds geraden heeft, dat meer dan éen schrijver zijn pen en meening leende bij de zamenstelling van 't genoemde, hier en daar ietwat geïncrimineerde artikel - 't is ons, herhalen we, een aangename pligt dus aan de eischen der hoffelijkheid gehoor te geven. Vergunt ge, dat we thans den draad der redenering weêr opvatten?
Wij vangen dan aan met de beschouwing der bijdragen van den Redakteur van 't Jaarboekje Holland, en 't eerst komen ons zijn zestal Zeemansliedtjens, uit Aurora, onder het oog.
| |
| |
Wij betwijfelen of van Lennep door eigen waarneming den zeeman kent; of hij ooit langs IJ of Maas - wij vergen niet te veel - den breed geschouderde, met het half los gesjord roode baaitje en den glimmenden hoed, uit wiens bruin geroost gelaat u rondheid en eerlijkheid toespreekt, gadegeslagen en een woord uit diens ruwen maar schaars liegenden mond heeft opgevangen. Is het wonder, dat zijn Zeemansliedtjens meer het kenmerk dragen van de studeerkamer en tuigen van het stof der folianten, dan dat ze de frischheid ademen en de kracht, die de verkwikkelijke zeekoelte - la brise salée - met zich brengen moest? Zeemansliedjes moeten ontstaan in 't logies en voor den mast, niet in de boekencel of aan de schrijftafel. Geur- en kleurloos liggen ze voor ons; kleurloos, tenzij gij het purper, dat het blanketsel of het stijfgeregen keurslijf op de wangen aanbrengt, een blos van leven en gezondheid zoudt willen noemen. Wis zou Janmaat, zoo hij lust kreeg tot zingen, niet grijpen naar de Liedjes, die van Lennep zijn marin de salon in den mond legt; verder dan den vasten wal zullen ze wel niet komen.
Zijne gedachten bij de tentoonstelling te Londen mogen we hooger dan die Liedtjens stellen. Vermoeden we juist, zoo we hier meer oorspronkelijkheid ontwaren; dat het hier meer de dichter van Lennep is, dan ginder?
We treffen hier wel geene nieuwheid aan; we ontmoeten wel geene gedachte, die ons vreemd was en waarvan de waarheid ons roert en schokt, maar de ernst - waarom hebben we dien juist bij van Lennep bijkans als iets nieuws te prijzen? - waarmede ons denkbeelden, nimmer genoeg herhaald, worden medegedeeld, doen ons den dichter dank zeggen voor zijne bijdrage.
Met waardigheid wijst hij op de nederlaag, door Nederlands nijverheid in den wedstrijd aller volken geleden. Nederlands krachten waren zelfs niet op de kampplaats verschenen, schoon de driekleur er ontploken was.
Wie is 't dan, die de schuld zal dragen,
Mijn dierbaar Neêrland, van uw schand?
Den staatsbestuurder wil ik 't vragen;
'k Wil 't vragen aan den fabriekant.
Wèl zult ge de dictie niet schoon roemen, noch de vinding gelukkig - maar we luisteren voort:
| |
| |
Van dien moet ik het antwoord hooren:
‘De aeloude veêrkracht ging verloren,
De ziel voorheen van elken kring.’
Van genen durf ik op mijn klachten
Een woord maar tot bescheid verwachten,
Het ijskoud woord: ‘Bezuiniging.’
Ach! beiden hebben haar vergeten,
De les, die de ondervinding leert:
Altijd werd de eer in 't slijk versmeten,
Van wie niet eerst zich-zelven eert.
Wij juichen u toe, Heer dichter! Die uitspraak van u te vernemen, doet ons goed. De gedachte in die twee regels nedergelegd, is ons meer waard dan menige cijns, door u dit jaar aan de Prachtbanden gebragt.
Gezach en rijkdom zijn verloren:
Licht wordt een blijder tijd geboren
Dat noeste vlijt hen wedervindt;
Maar, wat op aarde zij herwonnen,
Is eenmaal de eer eens volks geschonnen,
Geen wilskracht, die haar ooit herwint.
De laatste gedachte heeft echter meer schittering dan degelijkheid. Zou de geschiedenis zelfs van Engeland haar niet logenstraffen?
Het ‘Mengelwerk’ van Holland wordt geopend met een adres 'tgeen Mr. Jacob van Lennep Aan de beschaafde vrouwen van Nederland rigtte. We hebben er nooit aan getwijfeld, of de gevierde Dichter der Legenden, die overal zoo wèl zijn woord weet te doen, ook bij de dames habile causeur zou wezen, maar durven niet gaaf verzekeren, dat hij hier zijn reputatie zou gemaakt hebben, indien hij niet reeds elders de sporen had verdiend. De Inleiding van het Adres is vrij gerekt, en schoon gemakkelijk geschreven, niet zonder luchtsprongen, waarvan men de portée niet vat, eer de schrijver zich verklaart voor de keuze der ‘bydrage waarin hy byzonder de Dames aanspreekt,’ waarvan het onderwerp, de Spraakkunst, ‘reeds door de aanlokkelijkheid van zijn tytel een aangename lektuur beloofde,’ e.z.v. Het opstel - het Adres - is voor verder ontleding weinig vatbaar; we ontkennen niet, dat daarin veel waars voorkomt en veel wat
| |
| |
der behartiging overwaardig is, maar gelooven tevens, dat menig Mevrouw, Jonkvrouw of Jonge Jufvrouw - eene klassificatie, die door den schrijver in den algemeenen naam van lieve vriendinnen wordt zamengevat - toen zij met voorliefde de bladzijden opsloeg door van Lennep's naam gesierd, eene te-leur-stelling ondervond, die ze haren Dichter maar noode vergeven zal. Het pas gesproken vonnis is minder eene uiting onzer subjektiviteit dan de meening van enkele, die, uit kracht harer kunne, den open brief van Holland's Redakteur ook als tot haar gerigt beschouwen mogten.
't Vervolg der korte Kronijk heeft hier en daar geestige zetten, maar de Almanach comique en ook deze kronijk zijn dáar, om te bewijzen, dat karikatuur niet altoos geestig is, en de trek naar humor niet zelden in valsch vernuft ontaardt. We zouden hier misschien eene geschikte gelegenheid gevonden hebben, om, op 't voetspoor van een' Engelsch humorist, een uitgebreide dissertatie over dit onderwerp aan den man te brengen, maar omdat we 't geduld van den Lezer niet op te zware proeve stellen willen, deelen we liever de Historie mede van de Haan, die opgenomen is onder 't Viertal proeven van rhytmische of (zoogenaamde) Middel-Nederlandsche poëzij, door een Schoolmeester. Gewoonlijk dient de aanhaling van eenig dichtstuk of fragment bij de kunstbeoordeeling, tot staving van lof of van blaam. 't Zou ons moeilijk vallen de juiste reden op te geven, waarom we het volgende vers citeeren, omdat we het noch af- noch goedkeuren. Daarin is immers het burlesque en grotesque tot zoo hooge mate opgevoerd, dat de geheele bijdrage valt buiten 't bereik der kritiek. Misschien is de Uitgever de eenige, die dergelijke bijdrage voor een volgenden jaargang het minst gaarne missen zou. Vergenoeg u met het voorwendsel, dat we den Lezer van onzen ernstigen Gids eene versnapering wenschten te bereiden, die, terwijl ze zijn lachlust prikkelt, hem den onaangenamen indruk van menig vervelenden volzin in dit opstel zal doen vergeten - tenzij de getuigenis van Julius Capitolinus op hem passe, die van Marcus Aurelius verklaarde: Erat tantae tranquillitatis, ut vultus numquam mutaverit maerore vel gaudio, deditus philosophiae stoicae. Luister:
Wy zijn het eens met Linnaeus, dat er geen beesten bestaan,
Die meer van kippen houden dan een haan,
En het blijkt uit de natuurlijke geschiedenis,
| |
| |
Dat dit eigenlijk de oorsprong van onze hoendereieren is.
Een haan is vervolgends een van die dieren,
Die de natuur met hun vederen vercieren
En hij draagt zijn staart
Net als een geänglizeerd paard.
En hy is altijd een beest
Met een goede memorie geweest;
Want hy knijpt als hy kraait, zijn oogen toe,
Of hy zeggen woû: ‘Je ziet, hoop ik, dat ik 't uit mijn hoofd doe?’
Doch volgends Martinet en Buffon
Het is een vaste gewoonte by den haan
Om met de kippetjens naar bed te gaan;
Doch hy is ook altijd weêr 't eerst op de baan,
En met het ochtendkrieken staat sinjeur
Reeds, met zijn sporen aan, voor de deur
En neemt een morgenslokjen
Uit het kommetjen, onder zijn stokjen.
Aan 't jongste zoontjen van zijn nicht
In 't kraaien een weinig onderricht,
En leert hem schrijven in 't groot:
Eerst een schrapjen, en dan een hanepoot,
Mitsgaders andere manieren
Die een jeugdigen haan van goede famieljen vercieren.
Soms brengt hy een mandtjen wurmen aan 't hok van zijn broêr,
Voor zijn schoonzuster, die niet al te wel is, mevrouw Koekeloer;
En gaat daarna met zijn favoriet hoen
Een wandelingetjen in den moestuin doen;
Of hy gaat eens uit vechten voor zijn pleizier
Met den nieuwen haan van den barbier.
Enfin, wie denkt dat hy 's morgens geen raad met zijn tijd zoû weten,
Kan gerust zeggen: ‘Ik ben mijn natuurlijke historie vergeten.’
Want, integendeel, vóór 't ontbijt
Is 't een haan zijn aangenaamste tijd.
Volgens Grotius en Puffendorf is de haan
Eigenlijk gezegd een Mahomedaan
Omtrent het huwelijk volgt hy dan ook Oostersche begrippen,
En houdt er verscheiden gemalinnen op na, beter bekend onder den naam van kippen,
En die, naar men algemeen zegt
Zeer gelukkig met hem zijn in den echt.
Het doet hem natuurlijk leed,
| |
| |
Dat men op aarde zoo veel hoenders eet,
En dat zoo menig jong haan reeds voor 't vuur staat te braaien
Eer het kind nog gespeend is of zelfs kan kraaijen...
‘Terwijl er,’ zegt hy, ‘zoo'n overvloed van visch
En ander veldgewas voorhanden is.
Zoo de mensch,’ vervolgt hy, ‘met groente, petercelie, of radijs
Kontent was, dan hadden wy hier een aardsch paradijs;
En liet hy dan, op zijn verjaardag, eens een paar oude vossen braaien,
Eens is immers geens, daar zoù waarlijk geen haan ooit naar kraaien.
Enfin laat hy, als ik doe, eten van 't geen den hof verciert,
En zijn handen afhouên van ons, pluimgediert!’
Als een haan hierover begint door te slaan,
Dan heeft hy morgen ochtend nog niet gedaan.
‘Doch,’ zegt Cuvier, ‘zoo insekten en wormpjens dit hoorden,
Zouden zy mijnheer al aardig kunnen antwoorden.’
Hoe dit zij, een haan zijn grootst pleizier
Is nog altijd de begrafenis van een poelier.
Weerhanen en snaphanen, gelijk men ziet,
Schrijven hun naam net als hy, maar famielje is het niet.
We komen tot de bijdragen van den Heer Hasebroek, die aan Aurora een stukje, Trekvogels, en aan Holland een versje, Sneeuw getiteld, afstond. Het eerste dunkt ons even zwak van dictie als onjuist van gedachte en het thema is verre van nieuw. De trekvogels verzamelen zich bij de aankomst van het barre jaargetij en vragen elkaêr al klepprend: - 't is dus alleen van de eidebaar dat hier sprake is - ‘werwaarts gaan we heên?’ Op het antwoord: ‘Naar het Oosten voort,’ slaan ze de vleugelen uit en - verhuizen. Dan volgen een paar strofen met de paraphraséring van den onvoldoenbaren wensch
..... neem mij op uw wieken,
Draag mij meê naar 't Ooster strand:
totdat de dichter op eens, met een salto mortale, de ziel aanspreekt om haar te vragen, of ze zich niet bedienen wil van de vleugelen, die haar ter dienste staan, dat ze den eeuwigen zomer moge tegenvliegen:
Hebt ge, o ziel! dan ook geen vleugelen?
Vleuglen, wier onzigtbre vlugt
Henendringt door wolk en lucht,
| |
| |
En door niets op aard te teugelen,
Boven wolk en lucht en meir
De ziel gehoorzaamt en vermeidt zich in het tooverland, dat ze binnenzweeft:
Welk een scheppingspracht
Toont hier 's Scheppers magt!
Meer dan Libanonsche cederen,
Meer dan Sarons rozenblos,
Meer dan 't Oostersch palmenbosch
Met zijn breede bladervederen,
Meer dan Edens lustwarand
't Is niet te ontkennen, dat de beelden in de voorafgaande strofen vrij wèl aan de plantenwereld der Oostersche natuur ontleend zijn, maar 't is tevens zeker, dat we ze weinig in staat keuren, om het hemelsch doel van den togt der stijgende ziel te karakteriséren. Is het wonder dat ze vraagt:
En daarop volgt het antwoord van Engelen, die komen aanvliegen:
‘Welkom (heet het) in Gods hof
Pelgrim uit het aardsche stof!’
- Kan het zijn? Ben 'k de aarde onttogen? -
Lieve vooglen! trekt dan vrij!
'k Trek naar 't Oost als gij!
Hoe valsch van voorstelling en hoe mat van uitdrukking! Zeg niet, dat we het gedicht niet ontleden mogen, of dat onze afbrekende kritiek meêdoogenloos het skalpel plant in de fijne, maar niet altoos even consequente uitingen des gevoels. Zoodra het woord het voertuig is der gedachte, zoodra de dictie de schelp is, die de parel der idé omsloten houdt, zult ge ons toch niet euvel duiden, dat we de kern zoeken waar ze moest gevonden worden, en ons niet vergenoegen met het Faustiaansche:
| |
| |
‘Gewöhnlich glaubt der Mensch wenn er nur Wörte hört,
Es müsse sich dabei auch etwas denken lassen.’ -
Voldoet de andere bijdrage van den dichter, Sneeuw, beter aan de eischen der Kunst? We veroorloven ons op deze vraag een bescheiden, maar stellig ‘neen’ ten antwoord te geven. In 't versje, dat Holland opnam, heerscht nog grooter dwarling van gedachte, dan in 't voorgaande. En de uitdrukking, de vorm? Oordeel uit coupletten als deze:
Ja, een God van liefde is Hij,
Maar schoon eeuw aan eeuw
't Schepslendom zijn bode zij,
Wat is 't al bij 't Woord,
Dat verkondt: O mensch! uw schuld
Met der zonde slijk vervuld:
Zwart 't misvormd gelaat,
Maar veranderde geen moor
't Zwart ooit van zijn huid;
Ex unge leonem! 't Is waar, dat we van de zwakste strofen hebben aangehaald en dat er twee plaatsen voorkomen in het dicht, waar de gedachte zich wezenlijk verheft - maar zult ge een kunstwerk prijzenswaard achten, dat door vlekken als de bovenaangehaalde ontsierd wordt? De zwakheid - haast zouden we zeggen - het lijdende van Hasebroek's poëzij wordt hoe langer zoo duidelijker, de gedachte hoe langer zoo onbepaalder en neveliger bij 't mystiesch floers, dat daarover gespreid ligt. Mogt ook bij den dichter de thans gevallen Sneeuw de voorbode wezen van een helderder toekomst, zoo als naar zijn eigen vergelijking
| |
| |
Met het sneeuwkleed zinkt
't Sluijergaas van 's hemels oog: -
we zouden er den vaderlandschen zangberg meê geluk wenschen.
J. van Beers, ten onzent reeds zoo gunstig bekend door zijn Bloem uit de Volksklasse; de dichter, die slechts voor den spitsvoerder der Zuid-Nederlandsche literatuur, Conscience, moet wijken in fijnheid van opvatting, in waarheid van schildering, in gloed van koloriet, gaf Aurora in dit jaar een gedicht: Bij 't Kerkportaal, dat zelfs het taalkundig kongres, waar het door hem medegedeeld werd, in verrukking bragt.
Hoewel de lezer dikwerf een vonnis, ook hier door den hoorder geslagen, vernietigt, ditmaal echter zal hij het bevestigen, ofschoon hij, kouder en bezadigder en niet weggesleept door regels, waarvan de declamateur alleen de portée begrijpt, minder uitbundig zal zijn in zijne toejuiching.
De lezer, en welligt de hoorder mede, heeft den auteur het versleten thema te vergeven, dat bijkans met onveranderde variatiën wordt medegedeeld, en slechts somwijlen, maar uiterst zeldzaam, vernieuwde belangstelling opwekt door de nieuwheid van een détail of van een nimmer dús in het licht gestelden toestand.
Of Conscience in zíjn vorm, bij de behandeling derzelfde stoffe, niet beter ware geslaagd? Hij had gewis meer doeks voor zijn schilderij kunnen bezigen, en de voorstelling ware daardoor veel minder sober - haast zouden we zeggen minder naakt - geworden. De groepéring zou bevalliger, de motiven klarer zijn geweest. Doch wij staan op de grens van onregtvaardig te worden, en we haasten ons den schijn daarvan te ontgaan, door den auteur van onze achting voor zijn kunstgewrocht te verzekeren.
Wij gewaagden straks van een enkele goede greep, die voor de oude, ja verouderde stoffe, bijkans weder vernieuwde belangstelling vergen deed.
Wij ontmoeten haar vooral in het 3de gedeelte, waar Helena voor het kerkportaal ligt nedergeknield en wij een schier schauderhafte waarheid in de voorstelling opmerken.
Schoon gedacht is vooral de navolgende bede der arme verschopte:
Helaes! zal ik dan nooit die gunst verwerven,
O God van goedheid, dat ik gansch moog sterven?
| |
| |
't Is immers toch gemaklik - sterven..... Ziet
Mijn vader eens, hoe spoedig het verdriet
Om mijne schand hem deed ten grave dalen;
Hoe kort daerna hij moeder ook kwam halen,
Hoe gauw het kindeken, dat hier mijn smert
Moest deelen, engeltje in den hemel werd!
Roemt ge niet met ons de fijnheid van des schilders penseel; roemt ge niet in deze weinige regelen een diepte van gedachte, die ge welligt in ‘de complete werken’ van menigen tijdgenoot te vergeefs zocht?
De Heer A. van der Hoop, Jrs. Zn., wiens naam in den jongsten tijd, als schrijver der Daguerrotypen, niet zelden is genoemd, heeft aan Aurora een zeer verdienstelijk gedicht afgestaan, 't geen hij, naar aanleiding van de keurige gravure, die hem zijn onderwerp aan de hand gaf - een les bij 't spinnewiel titelde. Zoo geestig van gedachte, zoo zonnig als de teekening is, zoo wèl opgevat en helder is het vers, dat haar begeleidt. We hebben steeds en uit beginsel geijverd tegen 't misbruik, om bijschriften te vergen of te leveren bij bestaande gravures, ware 't alléen om de overgroote reeks van mislukte kunstprodukten, die aan dergelijken dwang hun aanzijn dank weten, maar mogen onze overtuiging niet verbergen, dat de Dichter van de les bij 't spinnewiel een zoo gelukkig gebruik heeft gemaakt van het tafereeltje van Willems tot in de détails der teekening, dat we wis den gedwongen oorsprong niet raden zouden uit den lossen vorm van het bevallige bijschrift. We moeten ons, minder om de geringe ruimte, die ter onzer beschikking staat, dan wel ter wille van de eenheid in 't gedicht, die we door brokswijze mededeeling niet storen willen, van aanhalingen onthouden en den lezer naar blz. 146 volgg. van Aurora verwijzen.
Kennis-Dorst, door Schimmel, is een stukje vòl van diepe wijsgeerte en heldere waarheid, hoewel we de daarin nedergelegde gedachte herkenden, als eene onlangs door Dr. Max Schasler in zijne studie over Kunst, Schoonheid en Ideaal reeds aangegeven, - eene indrukwekkende omschrijving, in waarlijk schoonen vorm, van de teleurstelling, die aan Faust de bittere woorden in den mond leî:
‘Mir ekelt lange vor allem Wissen.’
| |
| |
We willen u het gedicht, waar we hoog meê loopen, in zijn geheel afschrijven:
Kennis-dorst.
Lize dartelde om het roosjen,
Eerstling, die de Lente schiep;
Pas ontslagen van de windsels, -
Wiegjen, waar het knopje' in sliep.
In 't bloembed stoeiend, gaârt ze,
Of vertreedt ze naar heur keur;
Door een zee van purper wadend,
In een dauw van ambergeur.
Moê gedarteld zijgt ze neder,
Overziet ze heel heur schat;
Maar wat pijnt haar, krult de tipjens
Plooit haar voorhoofd straks zoo glad?
't Is de wordende Gedachte:
't Bloemeke uit de zwachtlen baart.
't Is de wensch: dat zij 't mocht speuren
Kiemden in de kleurloze aard.
En ze rekt de kleene vingeren,
Niet de spits der dorens achtend,
Onder 't kleurrijk bloemendak.
't Struikjen woelt ze los uit de aarde.
't Pronkjuweel onttogen wordt!....
| |
| |
Lize! staak het spelemeien,
Wat ge ontwortelde is verdord.
Guurte's Kribbe in Holland bevat eene roerende schildering van oudersmart in de hut der armoê, met warm gevoel opgevat, met getrouwheid weêrgegeven. Daar zal menig oog vochtig zijn geworden bij de lezing, bij 't genieten van dit gedicht. En hoe we instemmen met het slotcouplet;
Grootsche prediking van 't woord
In de hutten in de harten,
Schier verscheurd door 't wee der smarten
Word begrepen, word gehoord.
Ja waarlijk, dáar is kracht te vinden, die den zinkenden moed opheft, die tot dragen stemt en tot handelen prikkelt, en bij iedere wisseling in den mensch den praktischen zin ontwikkelt, welke alléen hem bestand kan maken tegen den eb en vloed van voorspoed en teleurstelling.
Wij huldigen den vorm, en schoon in mindere mate, ook den blik in het leven, die zich doet kennen in het vers: Een Levenskontrast, door D. Dorbeck.
Hebben wij bij de beschouwing van den Vergeet-mij-niet zijn op rijm gebragte politieke beschouwing veroordeeld, we hebben te meer regt om thans hem te verzekeren van onze sympathie. Roem met ons de beschrijving, het pittoresque van het 1e gedeelte, bij strophen als deze:
Tintelende stralen breken,
Met haar rijk en flonkrend goud,
't Donker groen van 't vrolijk woud,
En de lommerrijke streeken.
Vrolijk klimt het zanggeluid
Van de vooglen in de dreven
(Toon van 't kommerloze leven!)
Boven 't bij-gemommel uit;
En de bonte vlinders zweven,
In den gouden zonnegloed,
Bloem en bloesem in 't gemoet,
En als bloesem, bloem en vlinder,
(Geurig, kleurig, blij en bont!)
Doolt er hier, en daar, en ginder,
Op den lommerrijken grond
Drok gewoel de dreven rond.
| |
| |
De gang van de voorstelling, het doel van den dichter zult ge gemakkelijk bevroeden, na de lezing van dit eerste deel. Het is een kontrast dat reeds zoo dikwerf is opgevat geworden, en het eindigt met de tegenstelling van den weelderigen en dartelen rijke en den in lompen gehulden arme, terwijl aan den eerste tot opwekking van liefdadigheid wordt toegevoegd: geef aan den arme en denk daarbij dat God het u dubbel zal vergelden.
De Heer W.J. van Zeggelen bedacht Aurora met Neef Kees en Neef Koos - een berijmd spreekwoord: ‘als twee honden vechten,’ e.z.v., los en gemakkelijk gedicht in v. Zeggelen's bekende manier, die zich nooit tot het hoog komische verheft, maar zich evenmin verliest in 't platte van het bas comique, waar menig zoogenaamd luimig poëet zoo vaak op verzeilt. Zijn scherts is gul, nooit hatelijk of bijtend, en hij bezit tact genoeg, om de meest lachwekkende zij' der toestanden of personen zóo aan 't licht te brengen, dat ze doel treffen zonder te kwetsen.
Achttien jaar. Een blik in de jongenswereld, is een tegenhanger van een blik in de meisjeswereld, in een Jaarboekje voor 1850 opgenomen, die we echter, zoowel in gehalte als in vorm, vrij wat beneden bet voorgaande stellen.
Amsterdam's ijverige Archivarius Scheltema ging voort op den vroeger betreden weg, door in Holland de herinnering te hernieuwen van een sieraad der Hoofdstad, de Jan Rooden-poorts Toren, die in 't jaar 1830 onder de mokerslagen der bouwlieden den geest gaf. We houden ons bij voortduring voor bijdragen als deze ten zeerste aanbevolen, en danken den schrijver en den graveur voor de gelukkige reproduktie van een verdwenen gedenkstuk der architektuur, dat eens aan onze stad tot sieraad heeft gestrekt.
Mevrouw Bosboom-Toussaint heeft in het opstel: De Baron Lubrecht Turk van Hemert als Bevelhebber te Grave, met zooveel talent als haar onderscheidt, het medegevoel opgewekt, tot vergoêlijkens toe van wezenlijke schuld, voor den jeugdigen krijgsman, die, geslingerd en geschokt door allerlei aandoeningen, gedreven door allerlei belang, dat het minst het zijne was, zijn eed en pligt vergat en de hem toevertrouwde sterkte voor 't vijandelijke leger opende. 't Karakter vooral van den Heer van Hemert is tintelend van waarheid en wel achten we, met de beroemde schrijfster, den dood voor den ontrouwen Bevelhebber een billijke straf, maar
| |
| |
danken haar tevens dat ze ons den menschelijken mensch deed liefhebben, wiens zwakheid wij betreuren.
De Ridder Tollens schonk aan Holland een gedicht: Het Klooster te Rijnsburg, gemakkelijk en zangerig genoeg het joycelijk leven bezingend der Juffers van 't Sticht, in de beroemde Abtdij, die, als de teekening van 't flotte Leben juist is, de spreuk der Ridders van den Kousenband wel in den gevel had mogen dragen. Het versje Gezondheid in Aurora duldt geen analyse, nietige aalmoes als de bijdrage heeten mag. Zij make den overgang tot het gedicht van K. Sybrandi, De beroofde Vader, geschreven naar aanleiding van eene Schotsche legende, vòl gevoel en verheven leering en doorgaans, vooral in 't laatste gedeelte, gevat in een vorm, die regt heeft op onzen lof.
We hebben nog eene breede plaats te ruimen voor bijdragen, waarvan we weinig meer dan den titel vermelden kunnen; bijdragen, wier onbeduidendheid geene ontleding toelaat. Tot deze rubriek brengen we het opstel van J.C. Kobus, Hoe het kwam dat de Hertog van Alva lachte; eene anecdote den eerzamen Enkhuizer waardig, en toch voor den Uitgever van het pracht-jaarboekje Holland niet te gering. De Ontboezeming bij de beschouwing van het Stadhuis (Paleis) te Amsterdam, door Erica, heeft weinig wat haar onderscheiden zou van talrijke expectoratiën over hetzelfde onderwerp; ze mag goed gemeend wezen, maar op verheffing kan ze niet fier zijn; 't volgende versje: Amsterdam (laauw en flaauw?) door K.W. -, lijdt aan 't zelfde euvel; 't is een zijdelingsch antwoord op een regtstreeksch verwijt, dat uit 's lands vergaderzaal der Hoofdstad werd toegevoegd, de handschoê opnemend voor den Amsterdamschen geest, ‘wiens trouheit is den Vorst gebleecken menighwerf.’ Beide proeven blijken echter eerstelingen van een talent, 't geen maar schralen oogst te hopen geeft. De courtoisie moge al eischen, dat we aan Mevrouw L. v. H. iets vleijends zeiden over hare bijdrage Bertha, maar wat we wis niet verzuimen zouden in den loop eener causerie de salon, zoo we de eer genoten der Dichteres te worden voorgesteld, kunnen we niet als regel
| |
| |
doen gelden bij de beschouwing der Jaarboekjes in een kritiesch tijdschrift. Mogen we even, terwijl we met een buiging voorbijgaan, de vlugtige opmerking maken, dat we den invloed en de kracht der min - ook in ruimer' kring en scherper omschreven toestand dan van Bertha en Kendals Graaf, 't liefst door eene vrouw hooren bezingen?
Het onbeduidende: Hoe zich een Dichter troost, van de Génestet - een titel, die vast wat anders belooft, dan hij geeft, voegt bij Wijsman's Stemmen - ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante - en Gewin's Aan een Grijsaard; maar vooral zijn we verpligt over Achab en Jezebel, van Tatum Zubli een afkeurend oordeel uit te spreken. Of schuilt er poëzij in strofen als deze, op den tast uit het vers geligt:
Wat vonnis over haar (Jezebel), die eens ten rijkstroon zat
Nu fier, dan dartel, voor den stalen spiegel trad,
Die 't gazen danskleed droeg en van vermaak omgeven,
Haar stervensuur vergat, door wereldzin gedreven.
Men vindt het bekkeneel - de handpalm - en den voet!
Is dit Jezebel! - vraagt m' - en siddert in 't gemoed!
Waarlijk, wie 't eenvoudig verhaal en het tragiesch eind van 't koninklijk echtpaar in 't gewijde geschiedboek gelezen heeft, zal zich met onwil keeren van de zoogeheeten dichterlijke behandeling, die schâ doet aan den krachtigen indruk der historie.
Met een welgemeenden groet aan de Drie Tijdperken van Dr. Heije en 't Liedje van J. Brester, Az., slaan we onze prachtbundels toe, om dit verslag te eindigen.
Onze taak is ten einde. Wij hebben gepoogd ons zelven en anderen rekenschap te geven van het oordeel, dat wij gewaagd hebben uit te brengen, en waardoor naar ons gevoelen de Kunst-kritiek alléen eenige waarde ontvangen kan.
Wij haten die subjective uitspraken, door niets gebillijkt, door niets onderschraagd, waarop zoo menig vertegenwoordiger der literatuur ons ook dit jaar heeft vergast, en die ons, als zoo menigmalen vroeger, verbaasd deden vragen of
| |
| |
de Schoonheid - het ideaal der Kunst - slechts kan waargenomen worden door het gevoel, en of zij niet, tot klaarheid in het bewustzijn gebragt, door het verstand kan worden begrepen en ontleed.
Het was hier de meest lage opvatting van het schoonheidsbegrip, waardoor de kunstoefening, tot dilettantisme gedoemd, niet hooger werd geschat, dan de uitspanning van den schoolknaap; ginds de meest bekrompen voorstelling van het ideaal of de dooréénhaspeling van het doel der Kunst en der Zedeleer, - des Goeden en Schoonen.
Meer dan eenige andere noemen wij dergelijke beschouwing gevaarlijk, bij de tegenwoordige voorheerschende rigting in onze letterkunde. Het piëtisme onzer dagen, dat we zoo gaarne, als uiting van het religieus gevoel bij niet weinige individuën, een afgezonderd plaatsje zouden gunnen, en dat dan welligt naast andere rigtingen nuttig zoude kunnen inwerken, poogt zich als wetgever te doen gelden, ook op het gebied der Kunst, en dreigt daar de Schoonheid te verjagen, tenzij ze zich geheel leenpligtig verklare aan de Christelijke zedeleer.
Verre van ons de stelling, alsof beiden in geenerlei betrekking tot elkander zouden staan, alsof deze niet op gene zoude inwerken, - de geschiedenis der Kunst en van de veranderingen door haar, bij wijziging der godsdienstvormen ondergaan, zou daartegen getuigen; en het is veeleer ons gevoelen, dat de Kunst slecht dáár wonderen verrigtte, waar zij in verband stond met een geloof, dat eene aanschouwing zocht van het bovenaardsche en goddelijke, hetwelk zich onder de hand des Kunstenaars in de stoffe uitsprak.
We bestrijden echter de uitspraak der zoogenaamde aesthetische moralisten, zoo herhaaldelijk en op hoogen toon, hoewel bij wijze van aphorismen, geuit, dat niets schoon kan zijn, tenzij het ook goed blijke, - die zich van de Venus de Medicis met een gevoel van verontwaardiging zouden afwenden, en de oude Hollandsche best, met hare zedige en stemmige vormen, als een waardiger voorwerp hunner vereering erkennen.
We zouden een bewijs tegen dergelijke uitspraak aan de homelitiek kunnen ontleenen, en op menige leerrede kunnen wijzen, die, regt stichtelijk en zelfs zedelijk goed tot in superlativo toe, echter niets minder dan schoon mag worden genoemd.
| |
| |
En te recht. Wel denken wij ons de Goedheid en Schoonheid beide in hare hoogste volkomenheid in God, en dat verklaart beider verwantschap, - de levenskracht, die ieder van haar doet bestaan; de werking, die ieder van haar is aangewezen, is evenwel verschillend. Bouterweck, hoewel zijne begrippen bij onze naburen verouderd genoemd mogen worden, verdient echter wel geraadpleegd te worden, waar hij zoo kort en zoo klaar de bestemming der Kunst, en zelfs het nuttige van haar bestaan aanduidt in deze woorden:
‘De mensch is niet geboren om altijd te leeren; niet om altijd pligten te volbrengen met de strenge bewustheid, dat hij ieder oogenblik slechts doet, hetgeen hij verschuldigd is, veel minder om altijd aan God en het bovenaardsche te denken. Hij is ook bestemd om in het gevoel van de harmonie zijner krachten, zich over zijn aanzijn te verheugen;’ en - we huiveren niet er aan toe te voegen - zoodanig genot wordt hem slechts door zijn gevoel voor Schoonheid bereid.
Doch genoeg reeds over een onderwerp, tot welks meer dan oppervlakkige aanduiding, de behandeling van de prachtjaarboekjes en de kritiek daarover geuit, zeker niet magtigt, en waarop wij slechts ter loops waagden te wijzen, omdat het een wanbegrip klarer zou kunnen aantoonen, dat in mindere of meerdere mate, doch schier altoos in ons Vaderland is beschermd geworden, en der vrome, goê-moedige middelmatigheid slechts te dikwerf een lauwerkroon deed vlechten, waar ze een doornen had verdiend.
Dat wij die middelmagtigheid bestrijden, het is ons reeds hier en daar ten kwade geduid, waar voor haar nog sympathie, gegrond op wederkeerig dienstbetoon, bleek te bestaan. ‘Wij, Nederlanders, beminnen de lofrede en haten de kritiek,’ werd onlangs door een bevoegde opgemerkt, toen hij tevens dat verschijnsel betreurde en, naar ons inzien, te regt; want waar geen strenge kritiek wordt geoefend, kan ook geen ontwikkeling zijn; waar de vlek niet zonder vergoêlijking wordt aangewezen, kan zij niet worden uitgewischt.
Amicus Plato, amicus Socrates, sed magis amica Veritas.
|
|