De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 489]
| |
De tijger op Java.Er zijn inboorlingen van Java, die, zoo dikwijls een hunner in Nederland komt, hier eene onwaardige bejegening ondervinden. Dáár, op dat heerlijke eiland, genieten ze eene onbeperkte vrijheid, en wandelen op de bergen, door de bosschen, in de vlakten ongehinderd rond; - hier worden ze in een naauwen kerker opgesloten, om als gevangenen te leven, als gevangenen weg te kwijnen en te sterven. Dáár zijn ze de koningen, neen, de tyrannen van het woud, de diktators der wildernissen, de autokraten die zonder constitutie naar luim en toeval regeren, de alleenheerschers, voor wie millioenen beven en sidderen; - hier zijn ze een voorwerp van nieuwsgierigheid, dat ieder durft naderen, omdat het achter de tralies zit, dat ieder durft honen en tergen, als de oppasser het gedoogt, in welks nabijheid zelfs vrouwen en kinderen onbeschroomd durven lagchen en schertsen. Dáár is de geheele schepping aan hen cijnsbaar, dáár nemen ze wat hun goeddunkt, dáár voldoen ze hunne begeerten en hartstogten naar hartelust; - hier wordt het karige voedsel als eene aalmoes hun toegesmeten, en moeten ze kunsten vertoonen en aardigheden verrigten, vóór ze de hongerige maag mogen vullen. Er is van alle Nederlanders nog maar één geweest, die den handschoen voor hen opgenomen en hunne regten verdedigd heeft. Gij kent het heerlijke opstel van Hildebrand, in de ‘camera obscura,’ dat hij ‘een beestenspel’ heeft genoemd. Hij heeft al de ellende dier onttroonde Javaansche tyrannen, die te Amsterdam in Natura Artis Magistra versuffen en verkwijnen, of op de kermissen van stad tot stad worden rondgevoerd, diep | |
[pagina 490]
| |
gevoeld en voortreffelijk beschreven. En, wat nog het ergste is, men bezwalkt hun roem; men vernedert hen niet alleen, maar men steelt hunne glorie; men laat u een tijger zien, opgesloten in een kooi, - vermagerd omdat hij geen vrijheid heeft, - met fletsche, verglaasde oogen, zonder vuur en gloed, omdat hij het groen der bosschen niet meer ziet, - met moeite zich bewegende, omdat hij niet meer springen mag over rotsen en klippen, niet meer spelen en dartelen aan de randen van onpeilbare afgronden; men laat u zulk een gedrocht zien, tam, mak, slaafsch onderworpen, en men zegt: ‘dat is de tijger van Java!’ - Maar men lastert, men pleegt majesteitschennis. Neen Hildebrand heeft gelijk: ‘als gij in 't midden van het beestenspel staat, als gij uw oog slaat op al die vernederde schepsels, - waan niet, dat gij leeuwen en tijgers ziet. De kinderen der woestenij zouden hunne broederen, zoo zij ze hier zagen, verachten en verloochenen. Gij hebt geene wilde dieren voor u, het zijn er slechts de vervallen overblijfselen van; ze zijn naar ziel en ligchaam gekraakt. Hun aard drukt zich niet meer uit. De leeuw stierf in den leeuw; de tijger is dood in den tijger.’ Lezers! ik heb den tijger op Java gezien, eens in het wild, meer dan eens pas gevangen, dikwijls in een bloedig gevecht tegen dieren en menschen. Ik heb gedoold in zijn rijk, het schoonste der wereld, ik heb de verwoestingen, die hij aanrigt, aanschouwd, ik heb zelf in zijne nabijheid gehuiverd en getrild. Ik wil trachten hem u voor te stellen, zoo als hij leeft in de natuur, zoo als hij heerscht als koning, zoo als hij beoorloogd wordt door de menschen. Maar nog ééne aanmerking vooraf! Gelooft niet, dat ik u met eene natuurhistorische verhandeling wil lastig vallen. Die taak zou mijne krachten te boven gaan. Ik wil u eenvoudig eenige indrukken trachten terug te geven, die ik op Java heb ontvangen. 't Zijn losse schetsen uit het dagboek, dat ik op mijne reizen over dat eiland twaalf jaren lang gehouden heb. 't Zijn tafereelen, waarvan de tijger een deel der stoffaadje zal uitmaken, en die ik in drie hoofdgroepen u voorstel, waarvan de opschriften luiden: de tijger en de bosschen - de tijger en de dieren - de tijger en de menschen. Ik weet, dat deze poging vermetel is, ik weet, dat ik verre beneden de natuur zal blijven - maar ik weet ook, | |
[pagina 491]
| |
dat ik tot Nederlanders spreek, die Java lief hebben en gaarne iets van dat paradijs, hun eigendom, hun eigen land, willen vernemen, en daarom wat mijnen arbeid gebrekkigs aankleeft met welwillendheid zullen verschoonen. | |
I. De tijger en de bosschen.Woester en wilder, maar tevens prachtiger en majestueuser land, dan het gansche zuidelijke gedeelte van de Javasche provincie Bantam, kan de verbeeldingskracht van dichter noch schilder zich scheppen. Meermalen, eens zeventien dagen achtereen, heb ik in de eenzaamheid dier eindelooze bosschen, nog nooit door eene menschelijke hand aangeraakt, eerbiedig en bewonderend rondgedoold. Zoo behoorde ik den 20sten Junij 1841 tot een twintigtal reizigers, twee Europeanen, overigens Javanen, die in den vroegen morgen het dorpje Sawarna, aan de zuidkust, waar ze nachtverblijf hadden gehouden, verlieten, en noordwaarts uren lang voorttrokken door eene wildernis, waar de natuur hare rijkste vegetatie met mildheid, met overvloed, met verkwisting had uitgestort. De zon brandde op den vollen middag, maar hare stralen konden ons niet bereiken, opgevangen als ze waren door een koepeldak, hoog boven onze hoofden, van ondoordringbaar loof en groen. Toen de dageraad zich dien morgen voor 't eerst aan den gezigteinder vertoonde, waren wij reeds afgereisd - nu was het twaalf uur. En weet gij wat wij al dien tijd gezien hadden? niets dan boomen en planten, bloemen en kruiden, in eene verscheidenheid, waarvan zich de zoon des noordens geen denkbeeld kan vormen. Honderden verschillende boomsoorten deelen hier vriendschappelijk en in vrede den gemeenschappelijken, door de afgevallen bladeren van honderden jaren onbegrijpelijk vruchtbaren en weelderigen bodem. Velen verheffen zich in regte stammen; zestig, zeventig voet zijn ze opgeschoten, voor ze hunne takken uitspreiden; dan zijn ze gekroond met een digten, malschen, eeuwig groenen bladerentros, die zich aan de kroonen van | |
[pagina 492]
| |
andere woudreuzen aansluit, en bogen en gewelven vormt, alsof de Gothische bouwgeest ze had voortgebragt. Beschouw eens een dier woudreuzen op zich zelf. Ziet gij wel aan hoe veel honderden en duizenden planten hij, van zijne eigen sappen, leven en voedsel geeft? Ziet gij wel, hoe die statige stam is bekranst door een net van klimop en kruipers, die in sierlijke kronkelingen naar hem opgroeijen? Ziet gij wel, hoe die lianen als dikke koorden, in een digt lofwerk van bladeren, van zijne hooge gewelven bevallig afklimmen en den grond trachten te kussen? Ziet gij wel hoe overal, op zijne schors, op zijne takken, in zijne knoesten, duizenden kleine plantjes, veelkleurige bloemen, rijk geschakeerde en phantastisch gevormde parasiten tieren en schitteren? Ziet gij wel, dat elk dier woudreuzen eene afzonderlijke eigen plantenwereld torscht? Maar dat alles prijkt daar verre boven ons. Onder die hooge groene daken schieten weêr andere boomen uit den grond. Dáár lagchen de frissche soms tien en twaalf voet hooge varens u tegen, ginds worden de breede bladeren van de wilde pisangstruik door een vriendelijk koeltje ligt bewogen, hier krommen zich bevallig de gepluimde en gevederde kinderen der bamboestoelen. En dat alles in bonte mengeling en eindelooze verwarring! En die allen weder omstrengeld door slingerplanten en kruiden en bloemen, die om stevige stengels zich kronkelen, en wallen en borstweringen vormen van eene krachtige ondoordringbare vegetatie. Sedert eeuwen zijn deze wouden, die zich dagreizen ver uitstrekken, jaar in jaar uit, onafgebroken met dit zelfde frissche, groene, ondoordringbare kleed getooid. Wel vallen die bladeren en verdorren die bloemen, maar langzaam, ongemerkt. Niet plotseling, als bij ons, wanneer de koude adem van herfst en winter alles vernielt. Er is geen saisoen voor den dood en een ander voor het leven - maar leven en dood wandelen hand aan hand door deze schepping. Hier alleen, niet in onze natuur, is het beeld van den dichter waar: ‘'t Menschdom valt als bladeren af!’ Ziet gij? daar heeft eene bloem uitgebloeid, maar aan denzelfden stengel opent eene andere voor 't eerst hare frissche blaadjes; naast dat jeugdige knopje hangt een blad, verdroogd en verdord, op het punt van te vallen; aan éénen tak lagchen de bloesem en de pas gezette vrucht en de roode rijpe bes u tegen. | |
[pagina 493]
| |
Tallooze beken en stroomen stuwen hunne wateren voort, nu eens met een zacht gemurmel, dan weder met bruischende woede, en witte schuimende vlokken, in een diepen val. Maar dat is ook het eenige geluid, de eenige muzijk. Anders heerscht er stilte, ik zou zeggen eene eerbiedige stilte, op den vollen middag. Ook wij trokken zwijgend voort - 't was of deze prachtig getooide en sierlijk gedrapeerde donkere hallen van den koning der wouden ons onwillekeurig tot ernst en somberheid stemden, zoo niet met eenige huivering en angst vervulden. Want inderdaad, hier woont de tijger, dit is zijn paleis, hier heerscht hij. Gij vraagt hoe wij 't wisten? Gezien hebben wij hem niet, noch den koninklijken tijger met zijne forsche gestalte en gestreepten rug, noch het luipaard met zijne gevlekte vacht en bliksemende oogen, noch den zwarten tijger, den bloeddorstigsten en verraderlijksten van allen - en toch wisten wij, dat ze hier zijn in groote menigte. Ik zal u verhalen, hoe wij 't wisten. Na nog eenigen tijd door deze maagdelijke wouden te zijn voortgetrokken, kwamen wij aan den Oostelijken tak van de rivier Sawarna, die bij het dorp van dienzelfden naam in de Zuidzee zich ontlast. Wij volgden haren loop opwaarts, en stuitten toen op een heuvel van niet meer dan 700 of 800 voet hoogte, die den naam van Tangkil draagt. Wat prachtig en wonderbaar schouwspel vertoonde zich hier aan onze oogen! Aan den voet van den heuvel gaapte eene ronde grot van 35 tot 40 voet in omvang. Ze was links en regts en boven versierd met dezelfde frissche en krachtvolle vegetatie, en daaruit trad de heldere snelvlietende rivier, bekranst door heesters en slingerplanten en kruiden en bloemen, murmelend te voorschijn. Ze had niet meer dan drie voet diepte en ontving ons in haren koelen schoot. Wij volgden hare bedding en drongen, in de ingewanden van den berg, de donkere grot binnen, die zich langzamerhand vernaauwde tot eene ruimte van niet meer dan tien voet. Kil en huiveringwekkend was het hier in het hart der aarde. De flambouwen, die we bij ons hadden, wierpen slechts een flaauw en spookachtig licht in deze duisternis. Toen wij een afstand van honderd schreden hadden afgelegd, konden wij niet verder, omdat de rivier daar plotseling eene diepte aannam van meer dan 12 voet. Wij keerden terug en zetten ons, op den oever van den stroom, | |
[pagina 494]
| |
aan den ingang der grot neder, vol verbazing over dit even majestueus als wondervol natuurverschijnsel. Toen hoorde ik, dat een mijner reisgenooten, een Javaan uit het gevolg van het distriktshoofd dat ons vergezelde, den geheelen togt in den berg door de rivier had afgelegd. Ik riep hem, en verzocht hem, mij dien togt te beschrijven. - ‘Er valt niet veel aan te beschrijven, mijnheer!’ was zijn antwoord. ‘De rivier treedt den berg aan de noordzijde binnen, en loopt, op dezelfde wijze als gij gezien hebt, naar mijne berekening 2500 voet lang, door de grot tot dezen uitgang aan de zuidzijde. Ik had eene gelofte gedaan aan den berggeest, om, zoo mijn kind herstelde, zijne woning te doorkruisen, en in 't midden van haar een offer te brengen. De berggeest heeft mijn offer aangenomen, en heeft mij veilig door zijn paleis geleid. Maar waarschijnlijk was hij in onmin met den boschgeest, en moest ik daarvan het slagtoffer worden. Althans naauwelijks had ik hier den oever weder bereikt, ik geloof op dezelfde plek waar wij nu zitten, of eensklaps zie ik uit de struiken twee oogen op mij gerigt, twee oogen als kolen vuur, twee gloeijende oogen, die mij nog doen huiveren als ik er aan denk. Eene siddering deed al mijne leden trillen. Vlugten wilde ik, maar 't was of ik aan den grond was genageld. Het monster doet een enkelen sprong - sneller dan de gedachte heeft een koninklijke tijger mij met zijne ijzeren klaauwen aangegrepen - zijne moordende nagels in mijn ligchaam geslagen - mij over zijn rug geworpen - en zoo ijlt hij met mij in het digtste van 't woud.’ Ik stond verbaasd over dit verhaal. Ik geloofde het niet; maar mijn twijfel verminderde, toen hij mij in zijn regterborst, arm en zijde de afschuwelijkste lidteekenen en misvorming toonde, en ik moest wel gelooven, toen al de omstanders zijn verhaal als eene bekende zaak bevestigden. - ‘Maar hoe werd uw leven gered?’ was de natuurlijke vraag. - ‘De berggeest is mij te hulp gekomen! In weêrwil van de hevige pijnen, door den in mijn vleesch gedrukten klaauw van den tijger veroorzaakt, en die bij elke schokkende beweging van het springende dier verdubbelden, liet de berggeest mij mijn verstand behouden. Ik trachtte met mijne linkerhand, die vrij was, mijn kris te grijpen. Dat gelukte mij. Langzaam bragt ik mijn arm naar voren, en plotseling | |
[pagina 495]
| |
drukte ik, met al de kracht die mij was overgebleven, het scherpe staal in het oog van den tijger. Met een schreeuw, die mij door merg en been ging, liet hij mij los, en brullend van de smarten der kris, die nog altoos in zijn oog bleef zitten, verdween hij. Zoo ben ik het ontkomen.’ Ik hoorde nu veel van de schrikbarende menigte dezer dieren, hier en in geheel het zuiden van Bantam. Binnen het jaar had men er vijftig gedood. Binnen de twee jaren wist men dat vier-en-dertig menschen waren omgebragt. Dien zelfden dag kwamen wij aan een eenzaam dorp, waar de inwoners 't vorige jaar niet hadden durven oogsten, omdat op de afgelegen rijstvelden (gaga), van wildernissen ingesloten, reeds twee hunner het slagtoffer waren geworden. In een ander dorp woonden acht weduwen, wier mannen door tijgers waren geveld. Maar niet alleen in dit gedeelte van Java, overal is deze schrik van menschen en dieren verspreid, overal waar de grond nog schaars is bebouwd, - en dat is meer dan vier vijfde gedeelten van het eiland, - in de vlakten, op de bergen, overal heeft hij zijne schuilhoeken en zoekt hij zijne prooi. Sommige streken zijn, door hare plaatselijke gesteldheid, bovenal bij hem geliefd. Eene daarvan hebben wij zoo even aanschouwd. Bezoeken wij er nog eene van een geheel ander karakter. Wij bevinden ons in de Preanger-Regentschappen, in het trotsche, woeste, vulkanische Garoet. Wij zijn ingesloten door de wildernissen aan de zuidelijke hellingen van den Telaga-Bodas, wiens kruin een uitgestrekt eiwit meer in zijnen schoot draagt. Een afgebroken terrein, steile en diepe ravijnen, scherpe ruggen en randen, dalen, kloven en afgronden! - ziedaar de karaktertrekken van dit oord! Een smal voetpad, hier en daar door de groeikracht van het kreupelgewas, de lianen en het lange gras niet meer te herkennen, leidt ons nu eens naar toppen, die wij letterlijk moeten beklimmen en beklouteren, dan weder langs hellingen, die wij meer afglijden dan afloopen. Huiveringwekkend is de blik in die diepten, op wier bodem hoog geboomte zich als heesters aan ons oog vertoont. Overal, waar wij heenzien, rotsen, spleten, bergen en afgronden - overal op elkander gestapelde massa's basalt, met guirlandes van eeuwig groen, met kreupelhout en hoog geboomte phantastisch versierd, hier en daar alsof het oude ridderkasteelen waren, die zich | |
[pagina 496]
| |
in de wildernis verbergen. Bezwaarlijk zoudt gij gelooven, dat zulke steile muren, die uit niets bestaan dan uit op elkander geworpen rotsblokken van verbazende grootte, met bosschen bedekt kunnen zijn - en toch staan ze hier in al hun tropische pracht. Alles is wild en begroeid! Bijna nergens eene opene plek! Boomstammen van breeden omvang zijn met hunne wortels in de spleten der rotsen doorgedrongen! Elke opening wordt door de duizende vezels dier wortels ingenomen - en zoo staan die woudreuzen vast en onwrikbaar, het geweld der eeuwen en de kracht der aardbevingen trotserende. En weet gij wie hier woont? 't Is de tijger, die over die scherpe randen, langs die steile muren, door die onafzienbare afgronden, tusschen die kloven en spleten, in die struiken en bosschen, veilig rondwandelt! 't Is de tijger die hier heerscht! Met moeite en de inspanning van al onze krachten trekken wij voort. Daar verandert plotseling het tooneel - daar begint eene akelige graswildernis. Alles, zoo ver gij ziet, is met eene rietachtige grassoort bedekt, onder den naam van ‘glaga’ bekend, 12 tot 15 voet hoog, en waarvan de stengels zoo digt opéén gedrongen staan, dat wij er ons slechts met kapmessen een moeijelijken doortogt in banen. Hier vooral, in zulk eene graswoestijn, is het geliefkoosde verblijf van den tijger. Hier heeft hij 't liefst zijn leger, en verzorgt hij zijne welpen. Wij trekken verder - al hooger en hooger. De glaga heeft weder voor digte bosschen plaats gemaakt. Daar staan wij, nog slechts 700 voeten beneden den top van den berg, aan den oorsprong van een klein dal, rond en om van houtgewas omgeven. Ziet gij die kale plek van bleekgraauwe, geelachtige kleur? De bodem is gevormd, als eene uitgewerkte solfatara, uit vergane en uiteengevallen steenmassa's - en die bodem is bedekt met eene menigte doode dieren, wilde honden, slangen, vogels, herten - en daar ligt ook de koning dezer bergen, dat is ook het graf van den tijger. De huid met alle haren is goed bewaard gebleven, maar alle beenderen zijn vergaan en verteerd! De Javanen hebben aan deze plek den naam van ‘Padjagallang’, dat is: ‘plaats der slagting’ gegeven. Maar welke kracht is het, die deze slagting aanrigt? 't Is eene dier geheimzinnige, maar vreesselijke werkingen der natuur, die de vulkanische grond van Java in zoo tallooze verschijnselen aanbiedt, een dier mys- | |
[pagina 497]
| |
teriën, die wij zien, maar naar wier oplossing de wetenschap nog slechts raadt. Wel is het te bewijzen, dat zich hier uit den grond eene voor de ademhaling ongeschikte gazsoort ontwikkelt - maar waarom komen zoo vele diersoorten juist op dit kleine en kale plekje zamen, waar zij noch voedsel, noch drinkwater vinden? Waarom blijven de weeke deelen hunner ligchamen, het vel en de spieren, bewaard, terwijl de beenderen verteerd zijn? Waarom konden wij, toen we die slagtplaats bezochten, er ongestoord rondwandelen, nadat zelfs tijgers er den dood hadden gevonden? Raadsels, louter raadsels! Geheimenissen en wonderen van de vulkanen en de bosschen en de stroomen en de bronnen van Java. Maar 't is een zaligheid te midden dier wonderend rond te dwalen, al begrijpt gij ze niet. 't Is eene zaligheid die krachten der natuur en hare schrikbarende uitwerkselen in de diepste schuilhoeken te bespieden, al jagen zij ons ook nu en dan een kille huivering door de leden. 't Is een zaligheid, den indruk dier bergen en beken en watervallen te gevoelen, al schijnen u ook spookgestalten te omgeven. o! Denk ik aan dat genot, eens op Java met volle teugen genoten, dan begrijp ik den dichter, als hij zingt: o Bergen, die mij nog een sombren zucht ontwringt!
Gij, op wier ruwe spits, in mijmering verzonken,
Mijn geest zich zelf verloor, van zinbedwelming dronken!
Voor wier verheven schoon ik 't strelendst zoet vergat!
Ach, dat ik vóór mijn dood u eenmaal weêr betrad,
't Oproerige gebruisch der zaamgevloten wateren
Beluisterde in uw kolk, hun beekjens hoorde klateren,
Hun stroomen ruischen langs uw' afloop, en het dal
Weêrgalmen van den schok van hun ontzagbren val!
o Wie geleidt mij weer uw sombre gallerijen
En donkre paden in!
| |
[pagina 498]
| |
II. De tijger en de dieren.Lezers! ik heb u de eerste groep mijner tafereelen voorgesteld. Zijt gij 't nog niet moede, dan noodig ik u uit tot de bezigtiging der tweede, die het opschrift draagt: ‘de tijger en de dieren.’ Behalve door den tijger zijn de wouden van Java nog door vele andere soorten van wild gedierte bevolkt. De rhinoceros, de wilde stier, het wilde varken, vele speciës van groote en kleine slangen en tallooze meer kunnen er dikwijls vreesselijke verwoestingen aanrigten. Er heerscht onder die allen een eeuwigdurende strijd, maar boven allen heerscht de tijger. Hij is de schrik der bosschen - hij is altoos de aanvaller - hij behaalt de overwinning over elken vijand! Is het de moed, die ze hem verzekert? Ik geloof, dat gij hem onregt zoudt doen, zoo gij zijnen moed betwijfeldet. Maar toch, er schittert iets anders uit die fonkelende oogen dan moed. Bijna nimmer ontmoet gij op Java een tijger in 't wild. Ik ken menschen, die jaren achtereen in 't gebergte hebben gewoond, maar voor wie zulk eene ontmoeting een uiterst zeldzaam geval was. Ik zelf heb, in de meest woeste, onbevolkte, afgelegen wildernissen gedwaald, maar slechts eens heb ik er een gezien, toen ik hem opzocht. Daar is eene natuurlijke reden voor. Wij maken onze togten als de zon aan den hemel schijnt - maar in den regel ligt de tijger dan in zijn schuilhoek, dan verbergt hij zich voor de zonnestralen, dan slaapt hij. Wel ben ik met mijne reisgenooten in zijne nabijheid geweest. Onze paarden gaven er ons berigt van. Wanneer ze het bloeddorstige dier door hun reukorgaan bespeurden, dan spitsten ze hunne ooren van angst en vertwijfeling, dan bliezen ze den adem uit de wijdgeopende neusgaten, dan was 't als of wij ze onder ons voelden trillen en sidderen. Maar toch vertoonde zich de tijger niet, en hield hij zich schuil in het woud. Slechts bij uitzondering drijft de honger hem des daags uit zijn hol. In den nacht waakt hij, leeft, rooft en moordt hij. Bespieden wij hem op zijne nachtelijke wandelingen. | |
[pagina 499]
| |
In December van het jaar 1839 ondernam ik met eenige vrienden een zeer vermoeijend uitstapje naar de solfatara van den Salak in de provincie Buitenzorg. Den nacht bragten wij door in eene kleine hut, op eene hoogte van bijna 2000 voet, midden in de bosschen van Tjampea, die de hellingen van dezen vuurberg bedekken. 't Was een schoone en heldere nacht; millioenen starren fonkelden aan den onbewolkten hemel, en de volle maan verspreidde een zacht, maar schitterend licht, zoo als zij het alleen tusschen de keerkringen vermag. En toch drong het slechts met moeite hier en daar door de donkere gewelven der boomen, wier witachtig grijze, loodregte stammen, als zoo vele zuilen, de groene bogen schenen te dragen. 't Is alles stil in 't rond, maar 't is de stilte van eenen Indischen nacht. De volle middag is daar het beeld van den dood - de nacht van kalme beweging en levende rust. Altijd hoort gij iets. Nu eens oefenen talrijke nachtinsekten onvermoeid hunne geluidorganen - dan weder zingen ontelbare krekels, in de struiken verspreid, op schelle toonen eenen avondzang - daar belasten honderden padden en kikvorschen zich met de baspartij - nu en dan mengt zich het eentoonig geschreeuw van de hagedissen (gekko's) er tusschen, die het rietendak onzer hut bewonen. Maar ziet - daar wordt plotseling dit gansche orkest overschreeuwd door een klagend gehuil, al sneller en scherper, al snijdender en harder. Wij vlogen naar buiten, om te onderzoeken wat het was. Het geraas hield aan, maar bleek nu, op eenen aanmerkelijken afstand, diep in het woud, zijnen oorsprong te nemen. De Javanen, die ons vergezelden, ontvouwden ons de reden. 't Was het angstgeschreeuw van de apen, die deze bosschen bewonen. Wanneer een talrijke troep in de, dikwijls honderd voet hooge, kruinen der boomen zich gerust aan den slaap heeft overgegeven, dan nadert een groote gestreepte tijger en vlijt zich aan den voet neder. Naauwelijks heeft een der bevolking in de takken het monster opgemerkt, of de schrik perst hem een klagend gehuil af. Allen ontwaken - allen zien den koning der verschrikking beneden - allen schreeuwen - en alleen de tegenwoordigheid van dat vreesselijke dier jaagt hun zulk een doodsangst aan, dat ze geheel verbijsterd, op en door elkander, van tak tot tak springen, en, onder huilen en jammeren, de een den ander verdringen. Ondertusschen blijft de tijger stil en rustig liggen - maar onbewegelijk fonkelen | |
[pagina 500]
| |
zijne oogen de arme apen aan - totdat er eindelijk een in de verwarring en het rumoer naar beneden valt, die dan gegrepen en verslonden wordt. De wilde stier is een der schoonste dieren van Java's wildernissen. Ook op hem aast de tijger; maar hij treedt hem niet tegen in een open ridderlijken kamp; hij bespiedt zijne gangen, wacht hem af in eene hinderlaag, en bespringt hem verraderlijk. Daar ligt de moordenaar op den loer in de digte struiken; hij weet dat hij zijne prooi weldra zal zien, want het malsche gras heeft den stier reeds menigen nacht herwaarts gelokt. Daar nadert eindelijk het trotsche, fraai geteekende, met sierlijke hoornen gekroonde dier. Rustig, van geen gevaar bewust, voor geen gevaar bevreesd, omdat het de kracht van zijne spieren en kop en hoornen kent, geniet het de geurige kruiden door den daauw van den nacht besproeid. De tijger ligt onbewegelijk, hij verroert zich niet, hij houdt zijnen adem in, hij wacht - de stier komt al grazende digter bij - nog eene kleine wending en de gelegenheid zal gunstig zijn - en nu - slechts één enkele sprong - en de tijger zit zijne prooi op den rug - hij heeft hem zijne klaauwen in de breede borst geslagen - hij heeft hem de slagtanden in den korten rimpeligen nek gezet - een vreesselijk gebrul weêrgalmt in den nacht en weêrkaatst door 't gebergte - de stier ijlt, woedend van pijn, in 't digtste van 't woud, maar de tijger blijft in dezelfde houding - de stier slaat in razernij de horens tegen de stammen der boomen, de tijger verroert zich niet - de smarten doen den stier al harder en harder voortijlen, de tijger drijft zijne tanden en klaauwen al dieper en dieper in het vleesch - de stier werpt zich op den grond, wentelt zich om, - de tijger laat los, doet een enkelen sprong, zet zijne tanden in den strot van zijn slagtoffer - en weldra blaast het rogchelend den laatsten adem uit. Er is nog een reusachtige kampvechter op Java, met wien de tijger zich niet ligt in eenen strijd zal wagen, tenzij hij hem op dezelfde verraderlijke wijze kan bespringen. 't Is de buffel, even leelijk als goedaardig, even log als sterk. Beiden ontwijken elkander. Maar de menschelijke wreedheid weet hen kunstmatig den een tegen den ander aan te hitsen, en tot eenen kamp op leven en dood te voeren. Ik bevond mij in 1843 te Djokdjokarta. In deze vorstelijke residentie woonde ik onder anderen zulk een bloedig volksver- | |
[pagina 501]
| |
maak bij. In 't gevolg van den Sulthan begaven wij ons naar de zitplaatsen der toeschouwers, ongeveer tien schreden van een hok verwijderd, geheel rond, 300 voet in diameter en 12 voet hoog. 't Was zamengesteld uit zware palissaden, op zulk eenen afstand in den grond geheid, dat wij er gemakkelijk konden doorheen zien. Daarin stond een groote zwarte breedgeschofte buffel, met regelmatig gebogen hoornen, die vooraf waren gescherpt. Op een wenk van den Sulthan werd de schuif van een kleiner hok geopend, en eensklaps schiet een reusachtige koninklijke tijger in het strijdperk. Naauwelijks heeft hij den buffel bespeurd, of hij doet een sprong naar zijnen vijand. Maar het loome dier schijnt als door eene tooverroede van aard en inborst veranderd. Met eene vlugge wending houdt het den aanvaller zijne hoornen voor, zoodat het niet anders dan van voren te bespringen is. De tijger loert met den kop op den grond tusschen de uitgestrekte voorpooten - en sneller dan het licht heeft hij, onder een gebrul waarvan ons alle zenuwen trilden, klaauwen en tanden tusschen de oogen en neusgaten van den buffel geslagen. Met eene woedende kracht slingert de gewonde reus hem tegen de omheining van het hok, zoodat zijne beenderen kraken - tweemaal weêrstaat hij den schok dier slingering - eerst de derdemaal laat hij los. De buffel had vreesselijk geleden; even boven den neus gaapte eene raauwe wond, waaruit het bloed stroomde. Hij scheen vermoeid; zijne ademhaling was zwaar en gedrukt; hij had geen lust het gevecht te hervatten. In een hoek van het hok lag de tijger, afgemat, naar lucht hijgende, met opgesperden muil en gesloten oogen. De buffel had zich 't eerst hersteld; het bloed hield op te vloeijen; en onafgewend hield hij den blik op zijnen, naar 't scheen, uitgeputten vijand. Maar ziet - daar wordt de schuif van een ander hok geopend, en een tweede tijger, nog grooter dan de vorige, springt op de kampplaats. Met éénen blik heeft hij het strijdperk overzien. Naauwelijks is hij er, of hij waagt den aanval. Maar de beweging van den buffel is nog vlugger en sneller dan de zijne, en, thans gelukkiger dan met zijnen eersten kampvechter, vangt hij den tijger met zijne hoornen op, beukt hem tegen de palissaden en vertrapt hem met de pooten. Daar lagen de beide kampioenen, zoo 't scheen te zieltogen, en de buffel als overwinnaar tusschen hen in. De strijd- | |
[pagina 502]
| |
lust was nu aan beide zijden geweken - want ze kenden elkanders krachten. De kamp zou geëindigd zijn, indien de grootere wreedheid der menschen die der dieren niet had opgewekt en aangespoord. Op de bamboe-latten waarmede het hok bedekt was, zaten eenige Javanen. Met eene stekelige plant, somtijds met een afkooksel van Spaansche peper, werd de teedere huid van den goedaardigen buffel door hen geprikkeld, om hem tot woede te brengen. De hijgende tijgers bedekten ze met stroo; dat staken ze in den brand. Zoo dwong men hen het gevecht te hervatten. Maar 't werd nu een afschuwelijk schouwspel, dat ik u sparen wil, een schouwspel, dat te meer walging en afgrijzen verwekt, omdat we hier niet meer de bloeddorst en het instinkt van zelfbehoud, de woede van den aanvaller en den moed van den verdediger, aanschouwen, - maar een onnatuurlijken strijd van krachten, die, zoo ze niet kunstmatig werden opgewekt, elkander zouden ontzien en ongemoeid laten. Neen! de dieren zijn zoo wreed niet; ze zijn althans zoo dwaas niet. Ze ontwijken de een den ander, indien niet een overwigt van list of verraad of sterkte den aanvaller de overwinning verzekert. Ja, er kunnen oogenblikken zijn, waarin het schichtige hert ongedeerd naast den tijger staat, en er vrede is tusschen de zwakken en de sterken, tusschen de koningen der wouden en hunne prooi. Kent gij de schoone schilderij van den Javaanschen schilder Radhen Saleh? Ze versiert een der paleizen des konings. Een meesterlijken greep heeft hij in de dierenwereld van Java gedaan. Eene wildernis zoo als ik er straks eene beschreven heb, eene graswoestijn, die, gelijk menigwerf gebeurt, in vlammen staat - en hier een steile, loodregte, onpeilbaar diepe afgrond. Daar nadert de alles verterende vuurgloed. Twee tijgers, een wilde stier, herten en reeën zijn er voor gevlugt, tot den rand van dien afgrond! Een der tijgers zweeft er reeds boven en houdt zich krampachtig vast. Geen bloeddorst meer in zijne oogen, maar angst en vertwijfeling; geen woede meer uit de blikken van den stier, maar schrik en ontzetting; geen vrees meer voor den tijger bij de herten en reeën, maar siddering voor den naderenden brand! Het gemeenschappelijk gevaar heeft de dieren bijeengebragt en den eindeloozen oorlog doen vergeten! | |
[pagina 503]
| |
III. De tijger en de menschen.Ik ben genaderd tot de laatste groep mijner tafereelen, die ik genoemd heb: ‘de tijger en de menschen.’ Gij zoudt misschien veronderstellen, dat de Javanen den tijger een onverzoenlijken haat toedragen - en toch zoudt gij u vergissen. Ze haten niet het geheele geslacht, maar slechts enkele individuën; ze haten wanneer ze mishandeld, bedrogen of beleedigd zijn. Als een tijger des nachts in het dorp is doorgedrongen, en kippen of geiten of paarden heeft geveld, als hij in het bosch een der dorpsgenooten heeft vermoord - dan eerst verklaren ze hem den oorlog. Anders zijn ze zonder wrok, onverschillig, ja zelfs met zekeren eerbied voor hem bezield. Onder de tallooze vormen, waarin het bijgeloof dat volk nog altoos ongelukkig maakt, behoort ook de meening, dat de ziel van sommige menschen in dieren overgaat. En zoo gelooven ze zich vooral met den krokodil en den tijger in dat opzigt naauw verwant. Maar wanneer er een ongeluk in het dorp is gebeurd, dan kan die verwantschap den moordenaar niet meer beveiligen. Bovendien zijn er nog twee hefboomen, die het gevaar voor den tijger vergrooten. De eene is die, welke op Java en in de geheele wereld zoo veel in beweging brengt, de auri sacra fames. Het Gouvernement heeft eene vrij aanzienlijke premie gesteld op het dooden dezer dieren. De tweede is het bevel van vorsten en hoofden, om ze levend te vangen, ten einde voor zulke volksvermaken te dienen, als ik er u straks een beschreef. De wil der overheid overwint op Java zelfs de kracht van het bijgeloof. Groot is het vernuft en de behendigheid, waarmede de Javanen, op die wijze daartoe aangespoord, in 't vangen van den tijger te werk gaan. Ze doen het op onderscheiden manieren, die zich alle door de meeste eenvoudigheid kenmerken. Nu eens door een lang naauw hok te maken van palissaden en boomstammen, met eene valdeur aan de eene zijde en aan de andere een geit tot lokaas. Heeft de tijger zich daardoor laten verschalken, dan wordt hij met lanssteken, tusschen de palissaden door, afgemaakt. Eene andere | |
[pagina 504]
| |
manier is het graven van een diep vierkant gat in den grond met loodregte wanden. Dat gat wordt bedekt met graszoden op zeer dunne en broze takken, zoodat alles wat eenige noemenswaardige zwaarte heeft en er opkomt, er doorvalt. 't Gebeurde eens, dat een Javaan 's avonds laat naar zijne woning terugkeerde, en niet wetende, dat men zulk eene verrassing voor den tijger gemaakt had, er op liep en instortte. Hij kon er niet meer uit, en zette zich in een der hoeken neêr, om geduldig den morgen af te wachten. Maar naauwelijks had hij zoo een half uur doorgebragt, of een tijger volgt zijn voorbeeld en valt, met een zwaren slag, in het hol. Wie schetst de angst van den Javaan? Met een kloppend hart dringt hij zich zoo ver hij kan in den hoek, verroert zich niet, en ziet sidderend het oogenblik genaken, dat hij eene prooi wordt van zijn medegevangene. Maar deze is door het gebeurde even ontsteld, let niet op den Javaan, tracht vruchteloos tegen de loodregte wanden op te komen, en vlijt zich eindelijk in een tegenovergestelden hoek neder. Toen de zon hare eerste stralen wierp, kwamen een paar dorpsbewoners bij het hol en zagen dit schouwspel. De eerste indruk is verbazing! Een tijger en hun vriend in dezelfde val! Maar hoe hem er uitgered? Maken ze veel rumoer en beweging, komen ze met touwen of ladders, dan wordt de tijger verschrikt en zijn arme medegevangene wiskunstig zeker zijn slagtoffer. Ze denken na; ze overleggen; ze halen eenige bamboezen stokken, steken die langzaam, ongemerkt tusschen den Javaan en den tijger, zonderen beiden van elkander af, halen hunnen dorpsgenoot er uit, en onttrekken hem op die wijze aan het vreesselijke gevaar! Een vorstelijk vermaak is de tijgerjagt. Eens woonde ik er eene bij, in de omstreken van Ngawi, in de residentie Madioen. 't Was bij die gelegenheid, dat ik een tijger in 't wild zag. 't Zou de moeite waard zijn die jagtpartij uitvoerig te beschrijven. Genoeg zij het thans, dat 5 of 600 menschen, met pieken en klewangs of korte slagzwaarden gewapend, een uitgebreid terrein in de wildernis bezetten, waar men te voren zich overtuigd heeft, dat de tijger zich ophoudt. Dan loopt men langzaam en zoo geregeld mogelijk naar 't middelpunt te zamen, brengt het dier in een zich meer en meer vernaauwenden kring, en lokt op die wijze een gevecht met hem uit op leven en dood. Het is een vorstelijk vermaak, maar zoo gevaarlijk, dat men meestal ongelukken te be- | |
[pagina 505]
| |
treuren heeft, en ik althans aan ééne enkele jagtpartij genoeg had. Vrij wat veiliger, met minder vermoeijenis en gemakkelijker, kunt ge den strijd tusschen menschen en den tijger aan de hoven der vorsten van Java zien. Hebt gij er lust toe, hoor dan naar 't geen ik den 28 Mei 1840 te Soerakarta heb bijgewoondGa naar voetnoot1. Wij zitten met den Keizer op een soort van balkon of amphitheater. Voor ons strekt zich een plein uit in een der voorhoven van het paleis, waarop een tienduizendtal Javanen, in drie dubbele rijen in 't vierkant, geschaard is. Ze zijn allen met lange pieken gewapend. In 't midden van dit vierkant staan vijf groote hokken, met stroo en andere brandbare stoffen bedekt. Op een wenk van den Keizer begeven zich twee Javanen, langzaam, statig, en met vele buigingen en draaijingen van de verschillende ligchaamsdeelen (tandak), naar een der hokken. Na hun eerbiedsbewijs voor den vorst gemaakt te hebben, klimt de een op het hok, en trekt de schuif open. Daar ziet gij den tijger, wel met den rug naar de opening gekeerd, maar toch in de gelegenheid, om zijne gevangenis te verlaten. De man op het hok laat de schuif tot tweemaal toe weder vallen, opent ze dan voor de derde maal, gaat langzaam van het hok af, en zet zich naast de geopende tijgerkooi neder. Middelerwijl heeft zijn makker het stroo in brand gestoken, en plaatst hij zich nu eveneens naast het hok. Zoo wachten ze, met den tijger tusschen zich in, geduldig het teeken van den Keizer, dat hun vrijheid geeft om zich in den kring terug te trekken. Eindelijk wordt het gegeven, ze maken op nieuw hun eerbiedsbewijs, staan op, en verwijderen zich even langzaam en statig en op dezelfde wijze als ze gekomen zijn. Ondertusschen zijn de blikken van duizenden en duizenden toeschouwers op de opening van het weldra in vlammen staande hok gerigt. Eensklaps springt het ondier er uit. Het blijft plotseling staan en ziet in stomme verbazing om zich heen. 't Is een koningstijger, een der grootste soort. Trotsch op zijn prachtig geel kleed, met bruinachtig zwarte evenwijdige strepen, staat hij daar, en blikt onbevreesd op de spitsen der lansen, die hem van vier zijden in drie dub- | |
[pagina 506]
| |
bele rijen tegenblinken. Hij gevoelt zich los van banden en gevangenis - hij gevoelt zich weder vrij. Is het de uitdrukking der vreugde, die hem woest zijn staart doet slaan, zijne oogen schitterende vonken doet schieten, zijn huilend gebrul doet weêrgalmen? Is het de vreugde, die hem zich doet neervlijën met den vreesselijken kop op den grond tusschen de voorpooten? Langzaam staat hij op, langzaam treedt hij de gelederen van het carré voorbij, en laat er rustig het oog over gaan. Een prachtig schouwspel! Hij is vrij - zou hij nu menschen en wapenen vreezen? Daar hij aan de eene zijde van het vierkant geen uitweg ziet, begeeft hij zich met eenige drift naar de andere. Maar ook daar vindt hij alles gesloten. Zijn gang wordt al sneller en sneller. Hij laat een kort en schor gebrul hooren en loopt in galop dwars door 't carré naar den tegenovergestelden kant. Maar overal dalen een dozijn lansen als een ijzeren heg hem tegen, overal ziet hij het blinkend staal op zich gerigt. Zijn galop wordt nog sneller en gejaagder - al langs de rijen - met fonkelende oogen - daar valt hij in woede en vertwijfeling op de speerlieden aan! Maar 't is zijn laatste sprong. Op de lansen opgevangen, tuimelt hij achter uit, rolt een paar maal, hals over kop, over den grond, springt weder op de beenen, doet nog eenige stappen verder, werpt zich nog eens maar flaauw en wankelend op zijne vijanden - tot hij nieuwe wonden ontvangt en, zich omwentelende en den grond met zijn bloed verwende, als een onverschrokken held voor de overmagt is gevallen. Eén van de vijf tijgers, die op deze wijze, tot vermaak van het volk, hun leven moesten verliezen, deed even voor zijnen dood menig hart nog angstig kloppen. Bij den eersten aanval, dien hij op het carré waagde, deed hij een gelukkigen verbazenden sprong, vloog over de wapenen, die hem tegen werden gehouden, heen, en vlugtte in een der binnenhoven van het paleis. Groot was de schrik, die de meeste Europesche toeschouwers beving; maar de Javanen en vooral de Keizer bleven even bedaard, deftig en marmerkoud, als zij gedurende het geheele gevecht waren geweest. De voorouderlijke gewoonte (adat) brengt mede, dat bij een tijgergevecht allen een eerbiedig stilzwijgen bewaren, en niet van hunne zitplaatsen opstaan vóór alles geëindigd is; ze bleven aan deze gewoonte getrouw, ook toen wij ons over het ontsnappen van den tijger verontrustten. Kort daarop vernamen wij echter, | |
[pagina 507]
| |
dat hij tusschen twee muren was gevonden en afgemaakt, zonder eenige andere ongelukken dan het verwonden van een Javaan, die hem had in den weg gestaan.
Lezers! ik heb u hier en daar op Java rondgeleid, u enkele tafereelen van dat eiland voorgesteld. De weinige menschen, die gij zaagt, kenmerkten zich door onwetendheid, bijgeloof, zelfs door wreedheid; de natuur, die gij aanschouwdet, was ruw en woest en wild. Maar gelijk gij de eersten onregt zoudt doen, indien gij hun, in weêrwil van hun gebrek aan beschaving, niet zeer vele goede en voortreffelijke eigenschappen toeschreeft, zoo zoudt gij ook de natuur van Java in haren aard miskennen, indien gij vergat, dat ze tevens tallooze zachte, liefelijke en bevallige tooneelen bezit. Als gij door dat een vijfde bebouwde gedeelte trekt, dan is de tijger verdwenen, en heeft de wildernis voor vruchtbare landouwen plaats gemaakt. Dan lagchen vriendelijke dalen u toe, wier bewoners in den landbouw hun rijkdom zoeken; dan weidt uw oog over onafzienbare vlakten, met de rijkste kultuur overdekt; dan ziet gij talrijke kudden, die vreedzaam grazen in malsche weiden; dan noodigen bekoorlijke dorpjes u uit, waar in de koele lommer der vruchtboomen de huizen en hutten der bewoners zich verschuilen; dan verheugt gij u in de weldaden der beschaving, die zich over Java begint te verspreiden. Maar veel blijft er nog te doen. Die vier vijfde gedeelten wachten grootendeels slechts op de hand van den mensch, om de tijgers te verdrijven en ze in een lustoord te herscheppen. Die tien millioenen Javanen zijn ook door de Voorzienigheid bestemd tot eene hoogere ontwikkeling, zijn vatbaar voor al de edele en voortreffelijke eigenschappen eener Christelijke beschaving. Aan Nederland is die taak opgedragen. God geve, dat, onder den scepter van Nederland, eenmaal het kouter door den grond worde getrokken, waar thans nog de tijger rooft en moordt, en de Geest van Christus de harten vervulle, die thans nog angstig kloppen voor de schrikbeelden van het bijgeloof! Dr. w.r. van hoëvell. |
|