| |
| |
| |
De koninklijke militaire akademie.
Jaarboekje voor de Koninklijke Militaire Akademie. Tweede Jaargang. Breda, Broese en Comp. 1852.
De aankondiging van het hierboven genoemde werkje zal minder bestaan in eene beoordeeling van zijne letterkundige waarde, dan wel in eenige korte beschouwingen over de belangrijke instelling, die het meer algemeen tracht te doen kennen.
Tot het eerste achten wij ons te weinig bevoegd. Wij zijn niet op de hoogte om den stijl eens schrijvers met het vergrootglas der kritiek te kunnen beschouwen, en daar, in den bouw en de schikking zijner volzinnen, leemten en gebreken op te sporen; maar wij zijn wél op de hoogte, even als ieder ander, om te oordeelen of die stijl waar, duidelijk, helder, treffend, welsprekend is; wij zijn wél op de hoogte om te begrijpen, of een werk nuttige en belangrijke waarheden inhoudt, en of de beginselen, die daarin voorgestaan worden, goed en edel zijn en het medegevoel moeten opwekken van alle weldenkenden.
Dát is het, wat ons in vele gedeelten van dit Jaarboekje aantrekt; en hoezeer wij van den arbeid van wapenbroeders en vrienden gewagen, zoo gelooven wij toch, zonder ons aan vleijerij of blinde vooringenomenheid schuldig te maken, met hoogen lof te mogen spreken van de krachtige schets, die ons hier door den Heer Kuyper wordt gegeven van Kornput's heldhaftige verdediging van Steenwijk, en van de
| |
| |
keurig geschrevene opstellen van den redacteur, den Heer Kempees. Laatstgenoemden bovenal brengen wij onzen warmen dank toe voor zijn verdienstelijken arbeid; anderen hebben reeds vroeger in hem dien stijl geroemd, welke hem eene uitstekende plaats onder onze prozaschrijvers heeft verworven; wij roemen bovenal het nuttige, het verdienstelijke van zijn streven. Moge hij lang zoo blijven voortgaan op de baan, waarop hij reeds zoo roemvolle vorderingen heeft gemaakt; en moge altijd zijn hart even warm blijven gloeijen voor alles, wat waar en goed en edel is.
Ziedaar wat wij te zeggen hebben over de wijze, waarop de redacteur van dit Jaarboekje zijn onderwerp heeft behandeld. Laat ons thans overgaan tot het onderwerp zelf, de beschrijving van de Militaire Akademie.
Wij leeren hier, uit de beide jaargangen van dit werkje, de Militaire Akademie van eene zeer gunstige, en wij gelooven ware, zijde kennen. In 1836 opgerigt, is een vijftienjarig bestaan voldoende geweest om aan die instelling eene vermaardheid te bezorgen, die niemand onverdiend kan noemen. Algemeen worden de groote diensten erkend, welke de Akademie aan het Nederlandsche leger en aan geheel Nederland heeft bewezen: zij heeft aan het leger reeds een groot aantal officieren gegeven, die, door eene wetenschappelijke en militaire opvoeding gevormd, in lateren tijd die kundige en bekwame bevelhebbers kunnen worden, waaraan wij behoefte hebben, meer dan ieder ander leger, en meer dan ieder ander volk; de beschaving, algemeene kundigheden en zedelijke en militaire waarde der Nederlandsche officieren hebben daardoor aanmerkelijk gewonnen; de natie heeft hare oude vooroordeelen tegen het leger afgelegd, en ons leeren kennen en hoogachten; de zucht voor den krijgsstand, de kennis van het krijgswezen, zijn onder alle standen meer verbreid geworden; de werkelijk goede leerboeken, in alle vakken van onderwijs door de Militaire Akademie uitgegeven, zijn niet alleen in het leger gebleven, maar ook in handen gekomen van het niet-militaire gedeelte des volks, en hebben daardoor kunde en wetenschap verspreid, en op die wijze den weldadigsten invloed uitgeoefend op de geheele natie; de grondigheid en degelijkheid van het militaire onderwijs hebben naijver opgewekt, en zullen daardoor andere geleerde inrigtingen doen blozen over hunnen stilstand of onbeduidende werking; en zelfs in het buitenland is men tot de
| |
| |
erkentenis gekomen, dat - waar ook verflaauwing en achteruitgang bij ons bestaan - stellig niet in de studie der krijgswetenschappen, - eene studie, die bij ons een leven en ontwikkeling heeft verkregen, overschaduwende wat men, zelfs bij de meest militaire volkeren van Europa, daarin kan aanwijzen.
Dit zijn, stellig, uitkomsten van het hoogste gewigt, en uitkomsten, zoo veel te belangrijker, omdat zij met zoo oneindig veel moeijelijkheden moesten verkregen worden.
Wanneer een land, zoo als Engeland, dat over ruime geldelijke hulpmiddelen heeft te beschikken, of landen, zoo als Frankrijk en Pruissen, waar het leger wezenlijk nationaal is en in de hoogste waarde wordt gehouden, - wanneer in zulke landen aan het militair onderwijs eene goede rigting en regeling wordt gegeven, dan pleit dit wel voor de bekwaamheid van hem, die dit doet; doch gemakkelijk is de taak van dien man, daar hij vrij is in zijne handelingen, en ongehinderd alles kan ten uitvoer brengen, wat hij oordeelt goed te zijn. Maar hoe geheel anders was die taak in ons land, waar de benarde geldelijke toestand bezuiniging in alles gebiedend vorderde; waar men weinig begrip had van de waarde en het nut van een leger en de verkeerdste denkbeelden van hetgeen tot het welzijn van dat leger wordt vereischt, en waar men te kampen had met oude ingewortelde vooroordeelen, met de kleingeestigste inzigten en begrippen, en met een hardnekkig eigenbelang, te dikwijls doof voor de stem van het algemeen welzijn.
Indien, niettegenstaande die hindernissen en moeijelijkheden, bij ons in het krijgswezen, in de studie der krijgswetenschappen, het goede, om niet te zeggen het uitmuntende, is tot stand gebragt, dan is dit ontwijfelbaar te danken aan de twee uitstekende mannen, die aan het hoofd der Militaire Akademie staan; er behoorde al hun wetenschappelijke en militaire roem toe, hunne veelomvattende kennis, hunne heldere inzigten, hun taai geduld en volharding, om zich door de bezwaren en onaangenaamheden van hunne taak niet te laten afschrikken, maar die bezwaren te bekampen, te boven te komen, en eindelijk een gebouw te stichten en te voleinden, waarop zij met reden trotsch mogen zijn. Wij gelooven niets dan het algemeene gevoelen uit te drukken, niets dan de tolk der eenvoudige waarheid te zijn, wanneer wij zeggen, dat die grondleggers en hoofden der Militaire
| |
| |
Akademie zich door hunnen arbeid eenen zuiveren en duurzamen roem hebben verworven, dat het Nederlandsche leger hunne namen altijd met dankbare achting moet noemen, dat het Nederlandsche volk hen als zijne verdienstelijkste burgers moet vereeren.
Is daarom die arbeid volmaakt? Valt er niets aan te veranderen en te verbeteren? Zijn er geene leemten of gebreken in op te merken? - Wij zijn verre van dit te gelooven. Integendeel, het is juist ons voornemen in de volgende regelen een dier leemten of gebreken te vermelden, en het middel aan te wijzen, dat, naar onze meening, daarin herstel kan brengen. En wanneer wij, hulde doende aan de waarheid, met een zoo hoogen lof van de Militaire Akademie en van hare stichters en hoofden hebben gewaagd, dan is dit ook gedeeltelijk geweest, om elke valsche uitlegging van wat nu zal volgen te verhinderen. Wanneer wij in één punt aanwijzen, wat er, naar onze meening, verkeerds of gebrekkigs is in de inrigting der Militaire Akademie, dan willen wij iedereen, niet alleen het regt, maar zelfs het voorwendsel ontnemen, om te beweren, dat die aanmerking voortspruit uit vijandschap jegens die instelling, uit miskenning van de groote bekwaamheden harer hoofden. Wij willen niet verkeerd verstaan worden; en daarom verklaren wij nogmaals, dat wij met hart en ziel voorstanders zijn van de Militaire Akademie; dat wij ten volle deelen in de algemeene achting, welke hare hoofden genieten; - maar die achting sluit bij ons het vrije onderzoek en de eerbiedige beoordeeling niet uit; en juist onze gehechtheid aan de Militaire Akademie drijft ons aan, om datgene op te sporen, wat tot hare verbetering en volmaking strekken kan.
Onze aanmerking betreft het onderwijs op de Militaire Akademie.
Wanneer wij het oog vestigen op het groot aantal lessen, dat de kadets der Militaire Akademie ontvangen, en op den zeer geringen tijd, dien zij voor hunne eigene oefening besteden, dan kunnen wij onmogelijk zoo iets goed noemen. De kennis, op zulk eene wijze verkregen, zal veel geheugenwerk zijn; men zal een aantal malen dezelfde waarheden hebben gehoord, en daardoor die eindelijk in zich opgenomen hebben, zonder ze mogelijk goed te begrijpen; men zal meer woorden dan zaken hebben geleerd.
Zóó moet, onzes inziens, het onderwijs niet zijn. De ken- | |
| |
nis moet veel meer de vrucht zijn van eigen studie, eigen navorsching, eigen overdenking; men moet meer hechten aan de wijze, waarop eene wetenschap wordt verkregen, dan aan het bezit zelf der wetenschap. Dat men wiskunde, geschiedenis, krijgskunde leert, is zeer goed, is noodzakelijk; maar toch, de hoofdzaak is, dat door die studie het verstand en oordeel worden gescherpt, de geest uitgebreid, en de gewoonte en vaardigheid om na te denken worden verkregen. Vul het hoofd eens jongelings op met eene menigte kundigheden, die hij alleen door gedurige herhaling en voorkaauwing verkregen heeft, - dit zal niet veel waarde hebben: in later tijd zal hij die kundigheden, zoo niet verliezen, ten minste niet verder uitbreiden, want de liefde tot de studie zal hij niet verkregen hebben; hij zal, in het wetenschappelijke, hoogstens blijven wat hij is; hij zal zich niet verder ontwikkelen. - Iedereen begrijpt, dat wij hier in het algemeen spreken, en dat wij gaarne aannemen, dat er uitzonderingen op dien regel worden gevonden. - Rigt daarentegen het onderwijs anders in; gewen den jongeling aan studeren; verban alles wat op geheugenwerk gelijkt, - dan zal de massa der verkregene kundigheden misschien veel kleiner zijn, maar daarentegen veel grooter de vatbaarheid en bekwaamheid, om later nieuwe kundigheden te verkrijgen, - en op dat laatste komt het voornamelijk aan.
Wij gelooven, dat die waarheid, bij het onderwijs aan de Militaire Akademie, te veel uit het oog wordt verloren; wij gelooven, dat daar te veel onderwezen wordt, te weinig gestudeerd. Wij zouden het daarom zeer wenschelijk achten, dat dit omgekeerd werd, dat er veel minder lessen werden gegeven, en de uren voor eigen oefening aanmerkelijk werden vermeerderd. Zelfs die uitvoerige leerboeken - in vele opzigten zoo uitmuntend, en wier bestaan altijd een eeretitel zal uitmaken voor den man, die ze heeft doen vervaardigen - gelooven wij, dat buiten de Akademie zeer groot nut stichten, maar daarentegen voor het onderwijs op de Akademie zelve meer schadelijk dan voordeelig zijn. Die leerboeken zijn te volledig; zij maken het onderrigt van den leeraar minder vruchtbaar, daar de leerling toch altijd in die boeken kan vinden, wat hij weten moet; zij bevorderen dat rampzalige, dat geestdoodende van buiten leeren; wij weten het genoeg, dat de talentvolle mannen, die, aan de Militaire Akademie met de taak van het onderwijs zijn
| |
| |
belast, zoo veel mogelijk die werktuigelijke oefeningen, dat van buiten leeren, tegengaan, en naar de vrije ontwikkeling van het oordeel en verstand hunner leerlingen streven; maar wij weten ook, dat dit streven wordt tegengewerkt door de algemeene regeling en inrigting van het onderwijs.
Geheel anders moet dit ingerigt worden. De wetenschap moet niet, met kracht en geweld, in het verstand worden gedrongen; maar het verstand moet, zooveel mogelijk, de wetenschap opsporen, raden, ontdekken. Bij het onderwijs der wiskunde moeten alleen de moeijelijkste stellingen door den leeraar worden voorgedragen en betoogd, en de gevolgen daaruit voortvloeijende, zoo veel mogelijk, door den leerling zelf worden gezocht en opgespoord. Bij het onderwijs der aardrijkskunde, moet de leerling niet uit een boek van buiten leeren, welke rivieren of gebergten het een of ander land bevat; maar die kennis moet hij, hoofdzakelijk, alleen door het bestuderen der kaart verkrijgen. In de letterkunde heeft het zeer weinig waarde, of men den leerling de namen leert kennen der beroemde schrijvers en die hunner werken; maar groote waarde heeft het, dat men zijnen smaak vormt en ontwikkelt door het lezen en bestuderen van de meesterstukken, welke de letterkunde van een volk oplevert. De kennis der geschiedenis verkrijgt men niet door een aantal feiten, en namen, en jaartallen, in het geheugen op te nemen, maar wel, door in den geest dier geschiedenis door te dringen, en daartoe de goede geschiedschrijvers te lezen. Evenzoo bestaat de kennis der krijgswetenschap niet in het leeren van een groot aantal krijgskundige regels, maar in het zoeken en beoordeelen dier regels, en vooral in het raadplegen en lezen van goede schrijvers over de krijgsgeschiedenis. Lektuur en overdenking, dat zijn de voorname, om niet te zeggen de eenig goede middelen om wetenschappelijke kennis te verkrijgen; en het onderwijs, dat de leeraar geeft, moet hoofdzakelijk daartoe strekken, om den lust tot lezen en overdenken aan te wakkeren, en eenigzins te leiden en te besturen.
‘Maar,’ merkt men mogelijk aan, ‘wanneer het onderwijs zóó plaats heeft, dan zal dit misschien wel goede vruchten dragen voor hem, die lust en ijver en een goeden aanleg tot studie heeft; maar niet voor hem, die deze eigenschappen mist, of slechts in eene geringe mate bezit. De goeden zullen zich dan krachtig ontwikkelen, maar de middelmatigen zullen
| |
| |
oneindig minder kundigheden verkrijgen, dan met de thans gevolgde wijze van onderrigt; en de ondervinding leert, dat, in alles, de goeden slechts de minderheid, de middelmatigen daarentegen verreweg de meerderheid uitmaken. De vruchten van het onderwijs zouden dus, over het geheel genomen, veel minder zijn dan tegenwoordig.’
Die tegenwerping komt ons niet gegrond voor. ‘De vruchten van het onderwijs zouden minder zijn;’ - laat ons elkander duidelijk verstaan: na afloop van den studietijd zal de kadet, misschien, minder ver gevorderd zijn in de verschillende wetenschappen, dit willen wij gaarne toestemmen; - maar, wat hij dán van die wetenschappen kent, zal hij duidelijk begrijpen, zal hij grondig kennen; het zal niet meer verloren gaan; hij zal op dien grondslag verder blijven voortbouwen; want, mét de vordering in de wetenschap, is hij ook in verstand en oordeel gevorderd; hetgeen, met de tegenwoordige wijze van onderrigt geven niet altijd het geval moet zijn.
Wij willen gaarne gelooven, dat met de wijze van onderrigt geven, zoo als wij die voorstellen, na afloop van den studietijd, de massa der verkregene kundigheden minder zal zijn dan thans, en, als een gevolg daarvan, moet men zich dan ook, bij het jaarlijksche examen, bepalen tot eene minder omvattende kennis, tot het vorderen van het volstrekt noodzakelijke; men moet daarbij minder onderzoeken, wat de kadet weet, dan hoe hij het weet; het veel weten is geschikt om op een examen te pralen, maar het goed weten pleit voor de bekwaamheid. Wij willen ook gaarne gelooven, dat voor de minder ijverigen de tegenwoordige gang van het onderwijs gunstiger is; want het valt gemakkelijker, woorden van buiten te leeren, dan zaken te begrijpen. Maar juist dát keuren wij af, dat middelmatigheid en gebrek aan ijver thans minder tegengegaan kunnen worden; dat uitstekende bekwaamheid en ijver zich thans niet vrij kunnen ontwikkelen; dat eene onbillijke gelijkheid door haren looden schepter allen nederdrukt. Wanneer het onderwijs zoodanig is ingerigt, dat, door krachtdadige inspanningen, een kadet in drie jaren tijds den officiersrang kan verwerven, terwijl hij, wien het aan ijver ontbreekt, daartoe misschien dubbel zoo veel tijd aan de Akademie moet doorbrengen, dan zal de zucht tot studie oneindig sterker zijn, dan zij het thans is.
Bekwaamheid en onkunde, ijver en traagheid, gelijke aan- | |
| |
spraken op bevordering of belooning te geven, - wij kennen geen grooter onbillijkheid dan deze; daardoor dooft gij alle eerzucht uit; daardoor ontstaat eene flaauwheid, die alles verzwakt en ontzenuwt. Daarom achten wij het ten hoogste wenschelijk, dat de bevordering van officieren tot hoogere rangen, of de overplaatsingen bij keurkorpsen en meer bevoorregte gedeelten van een wapen, altijd afhankelijk blijven van de meerdere of mindere bekwaamheid; dat zal voor den officier een prikkel zijn, om zijne op de Militaire Akademie verkregene kennis te onderhouden en uit te breiden. Op welke wijze men de officieren, van de Militaire Akademie afkomende, moet aansporen om hunne studiën voort te zetten, zullen wij hier niet onderzoeken; meermalen zijn verschillende voorstellen tot dat einde gedaan; het in dit Jaarboekje geuite denkbeeld, om van den officier, die de Akademie verlaten heeft, later nog het afleggen van een examen te vorderen, gelooven wij, dat alle overweging verdient.
Wanneer wij ons hier tot die enkele aanmerking op de inrigting der Militaire Akademie bepalen, en andere punten verzwijgen, waarin, naar ons inzigt, ook verandering wenschelijk zoude zijn, dan ontstaat dit schrijven volstrekt niet uit schroomvallige vrees, dat wij daardoor ongenoegen zouden verwekken, ongunst op ons laden. Wij weten te wel, dat het een dure pligt is voor ieder weldenkend mensch, om nuttige waarheden te openbaren, onverschillig wat daarvan de gevolgen voor hem mogen zijn; wij weten bovendien, dat zulk eene handeling thans bij ons weinig moed vereischt. Wij leven, Goddank, in een land en onder eene regering, waar de stem der waarheid zich, vrij en ongehinderd, mag doen hooren; en wij hebben de vaste overtuiging, dat zoowel de hoofden der Militaire Akademie, als de mannen die aan het hoofd van ons krijgsbestuur en van onze regering staan, te verlicht en te verstandig zijn en te zeer het algemeene welzijn beöogen, dan dat zij het zouden misprijzen, wanneer men eerlijk, opregt en bescheiden aanwees, wat voor hervorming en verbetering vatbaar is.
Maar ons zwijgen ontstaat uit de vrees van soms verkeerd
| |
| |
te worden verstaan, opzettelijk verkeerd te worden verstaan. Wij zwijgen, om geene wapenen in handen te geven aan de bestrijders en vijanden der Militaire Akademie.
Dat die instelling bestrijders en vijanden heeft, wie zal het ontkennen, die de niet altijd loijale aanvallen opmerkt, waaraan zij in den laatsten tijd soms heeft ten doel gestaan. Wij hebben hier eene uitdrukking ter nedergeschreven, die hard zal schijnen; maar is zij onbillijk, is zij onverdiend? - Wij gelooven het niet; wij gelooven, dat zij geregtvaardigd wordt door de roekelooze wijze, waarop soms eene instelling wordt aangerand, die goed en nuttig is. O, wij willen niet beweren, dat aan de Militaire Akademie alles goed, alles volmaakt is; wij willen gaarne toestemmen, dat veel daar veranderd, veel daar verbeterd kan worden. Maar, vergelijk die instelling met andere instellingen van onderwijs; vraag, waar meer nut wordt gesticht; vraag, waar meer, gemoedelijk en onvermoeid, aan de verspreiding van kunde en wetenschap wordt gearbeid; vraag, waar meer strikte regtvaardigheid en onpartijdigheid bestaat, waar minder invloed wordt toegekend aan geboorte, rang of rijkdom; vraag, waar meer orde, zedelijkheid en beschaving heerschen; vraag, waar een vader zijn zoon kan plaatsen, zonder te vreezen te hebben, dat hij jaren lang in ledigheid zal doorbrengen, en, naar ziel en ligchaam bedorven, in de ouderlijke woning terugkomen; - en dan zult gij, die vragen onbevooroordeeld beantwoordende, de hooge waarde der Militaire Akademie erkennen, en dan zult gij u niet verwonderen over de verontwaardiging, die in ons oprijst, wanneer wij zien, hoe men naar den ondergang streeft van eene instelling, die ons land tot eer en luister verstrekt, en hoe men mannen aanrandt, wier namen niet dan met eerbied en hoogachting moeten worden uitgesproken.
De vijandschap, waaraan de Militaire Akademie soms ten doel staat, heeft, voor een gedeelte, haar aanzijn te danken aan de strikte billijkheid, die daar bij de plaatsing en bevordering der kadets wordt in acht genomen; en zeer waar is het, wat de Heer Kempees in zijn Jaarboekje daarvan zegt. De geachte schrijver voert een Heer Langeveld in, wiens zoon niet is toegelaten als kadet aan de Akademie; de vader wijt dit mislukken aan partijdigheid, en roept uit: ‘Wij hebben geen kruiwagens.’ De Redacteur laat daarop volgen:
| |
| |
(bl. 4.) ‘“Wij hebben geen kruiwagens!” Maar Mijnheer Langeveld, vergun mij dan u te zeggen, dat vele vooroordeelen tegen de Militaire Akademie juist hunnen grond hebben in de strikte regtvaardigheid, welke dáár bij het afnemen der examens vóórzit. Dit klinkt zonderling, niet waar? toch is het zoo. Veelvermogende heeren, die gaarne hunnen invloed aanwenden om zoons en beschermelingen vooruit te helpen, die in hunne namen alléén reeds eene voldoende aanbeveling wanen te zien, worden vaak door die regtvaardigheid teleurgesteld, zoowel bij de examens ter toelating op de Akademie, als bij de later volgende examens van overgang. Sommigen berusten daarin, en prijzen de heilzame strekking daarvan; anderen worden er wrevelig en onvergenoegd door, en die wrevel en onvergenoegdheid openbaart zich aldra in den toon, waarop zij de schoone inrigting wraken. “Wij hebben geen kruiwagens!” Maar goede heer Langeveld, wilt gij een bewijs der strikte billijkheid, welke over het lot der aspiranten beslist, raadpleeg dan de lijsten, waarop deze jongelieden in volgorde hunner kundigheden door de examinators gerangschikt worden; doe daarbij onderzoek naar den rang en stand hunner vaders, en 't zal u opvallen, hoe bont zij onder elkander staan. Gij zult vaak den vaderloozen jongeling, of den zoon eens vergeten burgers bovenaan vinden, terwijl de namen der invloedrijkste groote heeren in de achterhoede bij de afgekeurde staan. Vergelijk ook die staten met de ranglijsten en oordeelvellingen, welke later door andere leeraars ingediend worden, wanneer de goedgekeurden tot het Akademisch Onderwijs zijn toegelaten; - en de overeenkomst, welke aanvankelijk tusschen deze en gene bestaat (ik zeg aanvankelijk, want de later volgende ontwikkeling is natuurlijk niet voor allen dezelfde), die overeenkomst zal u volkomen doen zien, dat uwe aantijging valsch is. Ge zult toch niet willen beweren, dat al die
heeren eenstemmig dezelfde beschermelingen willen bevoordeelen?’
De heer Kempees heeft gelijk; met zulke tegenstanders heeft de Militaire Akademie soms te kampen. Wat verstandig en weldenkend is, zal, die instelling leerende kennen, haar voorstaan en verdedigen; maar te dikwijls heeft zij te doen met kleingeestige begrippen, en met de onkunde die op driesten toon misprijst en veroordeelt, wat zij niet in staat is te begrijpen.
| |
| |
Ten slotte nog een enkel woord over een punt, in den laatsten tijd veel besproken: de vereeniging van het instituut der Marine met de Militaire Akademie.
Wij zijn voorstanders van die vereeniging: in gemoede en overtuiging gelooven wij, dat zij in het voordeel is van zeeen landmagt, in het voordeel van 't geheele Vaderland.
De gronden, tegen die vereeniging herhaaldelijk aangevoerd, schijnen ons toe zeer zwak te zijn; hoofdzakelijk komen zij hierop neer: dat de opleiding van den aanstaanden zee-officier geheel verschillend moet zijn van de opleiding van hem, die bestemd is om in de rijen van het leger op te treden.
Wat wil dit zeggen? Wil men daarmede beweren, dat de aanstaande zee-officier, van zijne eerste kindschheid af aan, den Oceaan moet beploegen, aan alle vermoeijenissen en gevaren van het zeeleven moet blootgesteld zijn? bedoelt men er dat mede? - goed; maar, wanneer gij aan die vordering toegeeft, zie dan ook af van elke wetenschappelijke opleiding der aanstaande zee-officieren, - want zij is met het toegeven aan die vordering onbestaanbaar. Maar verwacht dan ook, dat de bevelhebbers onzer oorlogsvaartuigen - zij, die in alle werelddeelen onze natie moeten vertegenwoordigen, en de eer des lands ophouden, - door mindere bekwaamheid en kennis, ook mindere geschiktheid zullen hebben tot het volbrengen van die grootsche taak. Want dát moet men in het oog houden, dat moed en geestkracht niet de eenige vereischten zijn, die men van den zee-officier moet vorderen; en dat in onzen tijd, en vooral voor eene zeemagt als de onze, kunde en bekwaamheid onontbeerlijke hoedanigheden zijn in den man die op den Oceaan Neêrlands vijanden moet bekampen. Wie er op aandringt om ons zee-officieren te geven, minder wetenschappelijk gevormd en minder bekend met die uitgebreide kundigheden, welke hunnen stand vordert, die verzwakt onze vloot, die vermindert de sterkte van ons Vaderland.
Wanneer men soms beweert, dat men wel eene wetenschappelijke opleiding der aanstaande zee-officieren verlangt, maar die opleiding wil in eene zeeplaats, en eene binnenstad daarvoor geheel ongeschikt acht, - dan is dit eene bewering, die alleen gegrond kan zijn op onbekendheid met wat bij die opleiding plaats heeft. Het is eene ongegronde onderstelling, wanneer men gelooft, dat, toen het Instituut
| |
| |
der Marine zich in eene zeehaven bevond, het praktische gedeelte der zeevaartkunst meer beoefend werd dan thans; alles bepaalde zich toen tot eenen kruistogt van eenige weken op de Zuiderzee; thans wordt dezelfde tijd doorgebragt met eenen kruistogt in de Noordzee. Niemand zal daarin verandering of achteruitgang zien. - Er is mogelijk eenige geestigheid in het soms gebezigde gezegde: ‘dat men op de heide geen zeeman kan vormen;’ maar, op dit onderwerp toegepast, is dat gezegde toch niets meer dan eene nietsbeduidende magtspreuk.
Nadeelen zijn er niet in die vereeniging van de instellingen van onderwijs voor zee- en landmagt; en die vereeniging geeft het groote voordeel, dat daardoor, met minder middelen, dat onderwijs veel vollediger kan zijn; dat daardoor grootere sterkte wordt gegeven aan het verband tusschen vloot en leger, een verband, dat voor de oorlogen, die wij te voeren hebben, zoo hoogst wenschelijk is.
Eenzijdige of partijdige inzigten hebben het denkbeeld voedsel gegeven, alsof in die vereeniging eene verongelijking, eene achteruitstelling voor de zeemagt zoude zijn gelegen. Dit is een denkbeeld, waartegen wij ons met alle kracht moeten verheffen. De zeemagt, die in ons Vaderland zulk eene welverdiende populariteit bezit, geniet in de rijen van het leger evenzeer de hoogste achting; zij kan bij geen gedeelte der natie warmer medegevoel vinden, dan bij ons. Wij zouden geen Hollanders moeten zijn, om niet te dweepen met de onsterfelijke heldendaden der groote vlootvoogden van het voorgeslacht, en reikhalzend uit te zien naar het oogenblik waarop die dagen van roem en luister zullen terugkeeren, en de zee nogmaals het tooneel van onze zegepralen zal zijn; wij zouden geen Hollanders moeten zijn, om niet in de vurigste geestdrift te ontgloeijen, telkens wanneer wij hooren, hoe onze wapenbroeders, koen en onverschrokken, op de verste zeeën gevaar en dood braveren, waar de eer en het welzijn des Vaderlands dit vorderen, en met zwakke middelen toonen, wat zij zouden doen, hadden zij over de sterke vlooten van voorheen te beschikken. Waar ooit onverschilligheid moge bestaan omtrent den toestand van zwakheid onzer zeemagt, zoek dat gevoel niet in de rijen van het leger. Integendeel, dat leger wenscht met alle kracht der overtuiging, dat het Hollandsche volk spoedig moge inzien, dat het op de zee zijnen roem en zijne
| |
| |
sterkte moet vinden; dat het herdenken moet wat het eenmaal geweest is, en wat het eenmaal weer kan worden; dat het onvergeeflijk is, niet aan de uitbreiding en vermeerdering onzer zeemagt te arbeiden. Het zal een dag van heil voor het leger zijn, de dag waarop Nederland eene sterke zeemagt zal bezitten, die - terwijl wij den vijand aan de landgrenzen bestrijden - de zee voor ons openhoudt, en met ons, Indië verdedigt. De belangen van leger en vloot zijn één; wie die belangen als verschillend en strijdig wil voorstellen, doet aan de waarheid te kort.
Breda, 6 Maart 1852.
w.j. knoop.
|
|