De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
Soesoehoenan Mangkoerat MasGa naar voetnoot1. (Pangerang Depati Anom.) Java 1708.Eene inleiding.Bij de levendige belangstelling in alles wat tot onze Indische koloniën betrekking heeft, welke sedert de laatste jaren in Nederland heerscht, mag het inderdaad bevreemding wekken, dat de geschiedenis van de vestiging en uitbreiding onzer heerschappij in het Oosten, nog zoo weinig gekend en zoo schaars beoefend wordt. En toch kan, naar ons inzien, geene geschiedenis des Vaderlands op volledigheid aanspraak maken, wanneer niet die der Nederlanders buiten Europa in hare lijst is opgenomen. De Hoogleeraar van Kampen, die dit onderwerp in een afzonderlijk werk heeft behandeld, heeft daardoor getoond de door ons uitgedrukte meening te beamen, althans het gewigt van de geschiedenis onzer koloniën naar waarde te beseffen, en wij wenschen van harte, dat de bouwstoffen, door hem en vroegere schrijvers bijééngebragt, weldra door eene bekwame hand geordend en geschikt, en als integrerend | |
[pagina 454]
| |
deel der nederlandsche historie daaraan vastgehecht mogen worden. We kunnen en willen niet veronderstellen dat het minder gunstige licht, waarin ons voorgeslacht, bij de beschouwing zijner daden in andere werelddeelen, welligt mogt verschijnen, onze historici, wien het toch slechts om waarheid te doen moet zijn, zoude afschrikken van de vervulling van dit te lang onbevredigd geblevene desideraat. - Moge de geschiedenis der O. Indische Compagnie - of van hare dienaren in Indië - ook weinig geschikt zijn, om ons nieuwe bijdragen te leveren voor de goede trouw en rondheid der vaderen, zij bevat te vele behartigingswaardige lessen, dan dat we het nut harer beoefening zouden voorbijzien. Troosten we ons met het woord van den geestigen schrijver der ‘Knickerbockers,’ dat ‘alle koloniën zijn verkregen door het regt van het buskruid,’ en trachten we, door bevordering van hare ontwikkeling en bloei, den wankelen grond te doen vergeten, waarop dat regt steunt!
Soesoehoenan Amangkoerat I, zesde keizer van Java, was na eene 26jarige regering, in de maand April van het jaar 1703 overleden. Zijn zoon, de Pangerang Depati Anom, was door hem, in overleg met al zijne rijksgrooten, tot zijnen wettigen opvolger benoemd en aanvaardde na den dood zijns vaders de teugelen van het bewind. Zijne benoeming moest echter aan de goedkeuring van den Opperlandvoogd, den Heer Willem van Oudtshoorn, en van Hare Edelheden, de Raden van Indië, worden onderworpen; doch bij de vriendschappelijke betrekkingen van den overleden vorst met het nederlandsche bestuur, scheen die toestemming aan niet den minsten twijfel onderhevig te zijn, en vol vertrouwen vaardigde dan ook de jonge keizer, die den naam had aangenomen van Soesoehoenan Mangkoerat Mas, twee gezanten naar Batavia af, om kennis te geven van zijne throonsbestijging en daarop de sanctie der regering te verzoeken. Zij werden te Samarang door kapitein Hoogerlinde, die aan het hoofd der bezetting stond, plegtstatig als de vertegenwoordigers van den wettigen Souverein verwelkomd en | |
[pagina 455]
| |
uitgeleid en zetten onmiddellijk hunnen togt naar de hoofdstad voort. Tot hunne groote bevreemding werden zij echter, bij hunne aankomst aldaar, zonder eenig eerbewijs ontvangen, en weigerde men hun het voor dien dag gevraagde onderhoud. Eerst den volgenden morgen behaagde het Hare Edelheden, hun gehoor te verleenen, doch de uitslag van dit bezoek was verre van aan de verwachtingen der gezanten te beantwoorden, en zwijgend aanvaardde de regering den brief, dien zij haar uit naam van hunnen vorst overhandigden. Wederom zagen zij op eene grievende wijze hunne hooge waardigheid miskend. Ongeveer ter zelfder tijd waren te Batavia twee afgevaardigden aangekomen van zekeren Pangerang Poegar, halfbroeder des overleden keizers, die zich te Baglén en Mataram als Soesoehoenan had doen uitroepen. Deze pretendent grondde zijne regten op eene verklaring, door den overleden vorst en zijnen zoon onderteekend, waarbij - zoo 't heette - aan hem de opvolging op den javaanschen keizersthroon was verzekerd. - Dit gewigtige document is echter nooit te voorschijn gekomen, maar zelfs wanneer het bestaan hadde, en de verklaring werkelijk ware afgelegd, welke waarde behoort men dan nog te hechten aan aanspraken, welke haren eenigen steun ontleenen aan de onderteekening eens zevenjarigen knaaps, gelijk Depati Anom was, ter tijd dat de belofte gedaan heette te zijn? Deze problematische regten nu wilde Pangerang Poegar door Hare Edelheden doen erkennen, en hij had te dien einde zijne gezanten met rijke geschenken en vele betuigingen van vriendschap en onderwerping naar den zetel van het nederlandsche bewind afgevaardigd. We kunnen ons voorstellen, in welk eene angstige spanning de vertegenwoordigers van den wettigen vorst het antwoord van Hare Edelheden beidden, een antwoord, waarvan ze de verklaring verwachtten van het onheusche onthaal of de bevestiging hunner bange vermoedens. Eindelijk, na veertien dagen wachtens, welke Hare Edelheden zich waarschijnlijk hadden ten nutte gemaakt om bedaard en rijpelijk de vóór- en nadeelen harer aanstaande beslissing te wegen, werden de gezanten der beide prinsen ontboden, en in het kasteel binnengeleid. Of 't vroeger gehoudene gedrag nog verduidelijking behoefde en de mate van hoon niet voldoende ware, werden de vertegenwoordigers | |
[pagina 456]
| |
van Pangerang Poegar het eerst in de raadkamer toegelaten, en ontvingen van het bestuur eenen zeer vleienden brief voor hunnen meester, besloten in een' omslag van geel satijn, hetwelk op Java de keizerlijke kleur is. Aan die van Poegar werd daarentegen een brief in een wit satijnen omslag overhandigd, eene kleur, die bij de inlanders voor een teeken van verachting geldt. In dezen brief, welke in de algemeenste bewoordingen was vervat, zeiden Hare Edelheden, dat zij wel gewenscht hadden vroeger van den dood des keizers onderrigt te zijn geweest (welligt als prophetie?); dat zij zijne kennisgeving als zoodanig aannamen, doch met leedwezen in zijn schrijven eene geruststellende verzekering aangaande de oude verbonden en de schulden van zijn rijk aan de Compagnie hadden gemist en zich dus voor den oogenblik niet verder met deze zaak konden inlaten, maar dat het hun aangenaam zoude zijn, later gezanten van hoogeren rang te ontvangen, met wie zij welvoegelijker zouden kunnen onderhandelen omtrent de erkenning van den prins. 't Schijnt dus geene uitvinding der latere dagen te zijn, veel woorden te kunnen bezigen, zonder iets te zeggen. Onze goede Valentijn beschrijft ons met zijne eigenaartige naauwkeurigheid, de wijze waarop de beleedigde gezanten hunne verontwaardiging lucht gaven, terwijl ze met de grootste minachting den brief voor de voeten van hunnen pinangdrager wierpen. Dadelijk na dit onderhoud namen zij de terugreis aan; naauwelijks echter hadden zij Batavia verlaten, of Hare Edelheden verzamelden in het geheim al hunne troepen en zonden boden naar hunne bondgenooten, de koningen van Bantam, Goa en Boni en de Macassaarsche vorsten, en riepen hen op om, zoo 't nood gaf, aan de Compagnie hulp te verleenen. - Nadat de troepen krijgsvaardig en alle maatregelen genomen waren, verklaarde de regering opentlijk - tot verwondering en ten spijt van geheel Java - Pangerang Poegar voor den wettigen opvolger op den keizersthroon, en Pangerang Depati Anom voor eenen overweldiger, wien men met kracht van wapenen het aangematigd gezag moest ontwringen, zoo hij weigeren mogt zich aan de beslissing van Hare Edelheden te onderwerpen. Zóó verre was het echter van zijne zijde nog niet gekomen, want, terwijl de Compagnie hare vijandige plannen be- | |
[pagina 457]
| |
raamde, maakte de niets kwaads vermoedende prins zich gereed aan al hare eischen te voldoen, en een tweede gezantschap naar de hoofdstad af te vaardigen, waartoe hij drie zijner voornaamste rijksgrooten had verkozen, met last om de oude tractaten te hernieuwen, de souvereiniteit der Edele Compagnie te erkennen en haar 70,000 rijksdaalders als voorloopige borgtogt voor hare schuldvordering aan te bieden. Dit gezantschap werd echter op zijnen weg te Tingkar gestuit door onze troepen, die inmiddels reeds waren opgerukt; ‘en het geld,’ zegt Valentijn allernaïefstGa naar voetnoot1, ‘geraakte in verkeerde handen; doch had dit wèl besteld geworden, mogelijk zouden vele zaken wel eenen anderen keer genomen hebben.’ Wij willen, evenmin als die waardige man, nagaan, welke de verkeerde handen waren, waarin dat geld geraakte, doch 't mag niet ongepast schijnen, een oogenblik opmerkzaam stil te staan bij de laatste zinsnede, die niet onduidelijk het vermoeden laat doorstralen, dat het geld in deze, gelijk in menige andere zaak, veel heeft bijgedragen tot de overhelling van de weegschaal! - Vergeeft ge 't ons, wanneer ons te dezer plaatse de bekende woorden voor den geest komen, welke Jonkheer Onno Zwier van Haren den Sultan Agon van Bantam, in zijn vrij slordig treurspel van dien naam, in den mond legt: ‘Hun vriendschap is de prijs van 't allerhoogste bod.
Het geld is maar alleen der Europeërs god!’ -
We wenschen echter, uit deze aanhaling, volstrekt niet de gevolgtrekking gemaakt te zien, dat wij zouden meenen dat de Aziaten in dit opzigt bij de Europeanen achterstaan. Op eene andere plaats zegt dezelfde voorzigtige Valentijn, dat hij ‘om gewigtige redenen, de oorzaak der verwerping van prins Depati Anom voorbijgaat.’ - Die gewigtige redenen bestonden daarin, dat het den gemoedelij- | |
[pagina 458]
| |
ken en vredelievenden leeraar niet wenschelijk voork wam, zich in de politiek zijner dagen te mengen en de handelingen der personen te gispen, welke boven hem geplaatst waren en met wie hij verpligt was gedurig om te gaan. - Die redenen bestaan echter voor ons niet, en de spanne van honderd vijftig jaar, welke ons van de gebeurtenis scheidt, veroorlooft ons eenen onpartijdigen blik te werpen op de oorzaken, welke de Nederlandsche bewindvoerders hebben kunnen bewegen om den weg der regtvaardigheid te verlaten, de wettige aanspraken van Pangerang Depati Anom te verwerpen en, in spijt van volk en rijksgrooten, aan den pretendent Poegar den keizerlijken scepter in handen te geven. Wij meenen dat die oorzaken gezocht moeten worden in het persoonlijk karakter der beide prinsen. Pangerang Depati Anom was, bij het overlijden zijns vaders, een krachtvol man van 33 of 34 jaar en huwde aan een vast en onafhankelijk karakter, een helder oordeel, een schaars geëvenaarden moed en eene warme liefde voor zijn land. - Reeds tijdens de vorige regering, had hij daarvan de onmiskenbaarste bewijzen gegeven en zich den roem verworven de stoutste veldheer van het keizerrijk te zijn. - Van zijn bestuur viel dus voor de uitbreiding onzer heerschappij weinig te hopen, en het was niet vreemd dat de Compagnie in hem eenen gevaarlijken nabuur meende te zien. - Zijn oom en mededinger, Pangerang Poegar, daarentegen, was reeds in den avond zijns levens, ontzenuwd door de weelderige genietingen van een Oostersch hof en meer gehecht aan uiterlijken praal en aan de streeling zijner ijdelheid, dan op wezentlijke magt. - Hij moest dus in de oogen van Hare Edelheden een geschikter werktuig schijnen dan de jeugdige, onbuigzame Depati Anom. Wij mogen 't er voor houden, dat dit meer heeft bijgedragen tot de voorkeur van onze regering, dan de zoogenoemde roem van zachtzinnigheid, welke Poegar zich verworven had, doch die moeielijk in overeenstemming te brengen is met den moord, aan zijnen eigen zoon gepleegd, waarvan de geschiedenis ons de gruwelijke herinnering heeft bewaard. Hoezeer dan ook staatkundige redenen, bij den eersten aanblik, den zwakken Poegar boven zijnen neef schenen aan te bevelen, zoo zoude toch eene nadere beschouwing | |
[pagina 459]
| |
der zaak de dienaren der Compagnie - want op hen alleen komt de geheele schuld neder, daar de Raad van Zeventien in het vaderland onkundig bleef van de ware toedragt der gebeurtenis - hebben moeten overtuigen, dat hun eigenbelang, afgescheiden zelfs van de eischen der billijkheid, medebragt zich te scharen aan de zijde van het goed regt, en de vriendschap van Mangkoerat Mas te zoeken, vooral nadat deze zijne regering had aanvaard met de erkenning hunner oppermagt. Slechts schoorvoetend en met heimelijken weerzin, gaven de inlandsche Vorsten gehoor aan de roepstem der Compagnie en trokken zij op ter handhaving van een onregtmatig gezag tegen den wettigen Keizer, die naar de wapenen greep, om zijne regten te verdedigen. Want zoodra Mangkoerat Mas de verongelijking vernam, die hem was aangedaan, had ook hij al zijne strijdbare mannen bijeenvergaderd en zich gereed gemaakt eenen krachtigen tegenstand te bieden. Hij trok uit den keizerlijken dalam te Cartasoera op, en ontmoette de onzen, onder het bevel van den Overste Govert Knol en den kapitein Zacharias Bintang, bij Demak. Middelerwijl had Poegar zich als keizer doen huldigen en den weidschen naam aangenomen van ‘Soesoehoenan Pakoebowana, Sinapati, Inga-laga; Abdul Rhaman, Mohamed din-il Cobra, Sa-Idien, ParatagamaGa naar voetnoot1.’ De plegtigheid der krooning kon echter niet geschieden, daar de kroon zich in handen van haren regtmatigen eigenaar bevond. ‘Uit dit verward werk nu,’ zegt Valentijn, ‘zijn vijf verschillende Javaansche oorlogen ontstaan.’ Deze oorlogen duurden zes jaren en hebben der Compagnie vijf en twintig tonnen gouds gekost. Zij werden met wederzijdsche hardnekkigheid gevoerd en gaven het ongelukkige land aan verwoesting en ellende prijs. Het ligt buiten het plan dezer historische schets, u eene beschrijving te leveren van al de incidenten van den strijd en zijne afwisselende kansen; genoeg zij het, u mede te deelen, dat ons gouvernement, eindelijk de behoefte gevoelende aan rust en vrede, aan den zwaar vervolgden prins voorslagen ter onderhandeling deed | |
[pagina 460]
| |
en zich met dure beloften tot vergiffenis en schadeloosstelling verbond, zoo hij de vijandelijkheden wilde staken. Het was in het jaar 1708, dat Mangkoerat Mas, van alle kanten bestookt en in de engten der gebergten van Malang teruggedreven, door zijnen laaghartigen veldheer Djaja de Ningrat verraden, en door het lijden zijner vrouw en kinderen bewogen, zich bereid verklaarde, onderhandelingen aan te knoopen, zich aan de Compagnie op de door haar gestelde voorwaarden te onderwerpen en met zijn gezin naar Batavia over te komen. Vergezelt ons thans naar Sourabaya, op den oogenblik dat de keizer de laatste phase van zijn ongelukkig leven te gemoet ging. | |
I.De omstreken van Sourabaya vertoonden in den vroegen morgen van den 24sten Augustus van het jaar 1708 eene ongewone levendigheid en drukte. De weg die naar Djapan - het oude Modjokerto - voerde, was bedekt met nieuwsgierigen, die in gespannen verwachting eene gewigtige gebeurtenis schenen te verbeiden. Mannen en vrouwen van verschillenden rang en leeftijd stonden in talrijke groepen op de breede heirbaan verspreid, en Mantries, Tommongongs, Demangs en Mandoren hadden, met ter zijde stelling van den trots hunner waardigheid, zich gemengd onder de eenvoudige landlieden en koelies, en zelfs kwamen hier en daar het witte gewaad van een' priester, de deftige gestalte en het blanke aangezigt van een' Europeër te voorschijn en blonk tusschen de menigte het zijdgeweer van een' Hollandschen krijgsman en wapperde de roode vederbos van een' vaandrig of luitenant. Voorzeker, de prikkel moest groot zijn, om het onderscheid van rangen en standen, in het Oosten met slaafsch decorum bewaard, te doen vergeten en de landelijke bevolking af te trekken van den arbeid op de sawahs of rijstvelden en de ouderen van dagen van het verrigten der huisselijke bezigheden en de inzameling der vruchten, die | |
[pagina 461]
| |
de boomen der dessa, met tropische kwistigheid, bij de minste aanraking des winds, van hunne zwaar bevrachte takken afschudde. Dáár vertoont zich in de rigting van het Zuiden een grijze stip en het scherpe oog van den inlander heeft er reeds eene stofwolk in ontdekt, die hem de vervulling zijner wenschen aankondigt. De hoofden worden bij elkander gestoken, de turende blikken wenden zich alle naar het punt, van waar men de caravane verwacht; de groepen bewegen zich; een murmelend gefluister gaat rond door de menigte en eindelijk, terwijl men een' schuwen blik om zich henen werpt, klinkt het eensklaps van alle kanten: ‘De Pangerang!’ ‘De Soesoehoenan! de keizer!’ mompelt een onvoorzigtige, doch een waarschuwende wenk van zijnen buurman verbiedt hem voort te gaan. Werpen wij, zoo gij wilt, terwijl de trein ons nadert, eenen blik op het omringende landschap. Tusschen het donkere loof der djatibosschen, die aan weêrszijden den weg omzoomen, breekt hier en daar het lichte groen der meer verwijderde sawahs door, terwijl zich aan den zuidelijken gezigteinder de hooge gebergten van Malang verheffen, wier schaars bewassen wanden aan het tooneel een ernst en somberheid bijzetten, welke gelukkig getemperd wordt door de weelderige bekleeding der vallei. Achter ons, aan de zeezijde, strekt zich het vlek of de stad Sourabaya uit, welks bamboezen woningen, met gedroogde alang alang overdekt, zich helder afteekenen tegen de donker blaauwe lucht, of bevallig gluren tusschen het dikke loof van den waringi, de rambutan, de pisang en de tamarinde, en onder de spichtige waaiers der klapperboomen. Te midden der nederige pandoks rijst hier en daar eene meer aanzienlijke huizinge omhoog, van hout en gevlochten riet opgetrokken, en door eene breede gallerij of pandoppo omgeven, waar 's avonds bij 't geluid van anklong en tamtam de rongings plegen te dansen voor den weelderigen meester, die in mollige rust op de zachte matten uitgestrekt, zijne aandacht beurtelings der Javaansche baïaderen en der kringelende rookwolken zijner lange houkha wijdt. Achter de onregelmatig verspreide woningen steekt, eenigzins ter regter afwijkende, de scherpe form van het onlangs voltooide kasteel uit, dat als een grimmige voogd de | |
[pagina 462]
| |
wacht schijnt te houden over het onschuldige vlek en zijne vreedzame inwoners. De trein is inmiddels tot op korten afstand genaderd en in het volle zonlicht blinken de musketten en zijdgeweren der hollandsche krijgslieden en de pieken en klewangs der barissans of inlandsche troepen, welke de brigade van den kapitein Bintang uitmaken, en eenen langen sleep van palanquins en vrachtkarren, door buffels getrokken en door Javaansche bedienden geleid, tot voorhoede strekken. Ter wederzijde omstuwd door eene bende ruiterij, verheft zich aan den linkerkant der kostbare palanquin, in het midden, de trotsche en donkere figuur van den Leeuw van Java, den Soesoehoenan Mangkoerat Mas. De gestalte van den Soesoehoenan, ofschoon niet meer dan eene middelbare, werd verhoogd door zijnen slanken lichaamsbouw, en de fiere, opgerigte houding van het hoofd. Het glanzige, gitzwarte haar ontsprong in weelderigen overvloed aan den band van den fijnen gebatikten doek, die om de slapen was vastgehecht en viel in breede tressen op de schouderen neder. De starren, die in den nacht dier oogen plegen te flonkeren, waren op dit pas verduisterd door de wolk van somberheid, die het gemoed van den ongelukkigen vorst vervulde, en zich openbaarde in de diepe groeven van het breede voorhoofd, waarmede echter de uitdrukking van trotschheid, die uit den opgetrokken bovenlip straalde, eenigermate in tegenspraak scheen te staan. Zijne linkerhand hield achteloos de teugels, terwijl de regter steunde in den gordel, die de geplooide cobar of het opperkleed boven de heupen bevestigde, of te wijlen de zijden voorhang der palanquin opligtte en eenen blik vergunde op de tengere figuur en lijdende trekken der prinses, en de ernstige en vastberadene gestalte der keizerinne-moeder. Nog vertoonden zich voor den opmerkzamen beschouwer op het gelaat van den keizer de sporen van den strijd, dien hij gestreden had, alvorens hij voor altoos afstand had gedaan van zijne aanspraken, en zich onherroepelijk aan de Compagnie had onderworpen. Het was hem een bange en bittere strijd geweest! De herinnering aan het glansrijk verleden, de schim zijner keizerlijke voorzaten, zijn onbetwistbaar goed regt, zijne eerzucht en moed hadden luide gepleit voor het voortzetten van den bloedigen krijg, en eene magtige en welsprekende bondgenoote gevonden in de | |
[pagina 463]
| |
oude keizerin, die de moederlijke liefde aan haren trots ten offer bragt, den weifelenden zoon steeds aanspoorde tot volharding en tegenstand, en hem gebood het uiterste te wagen voor zijn wettig erfdeel. Het wanhopige van zijnen toestand, de kommer en elende van zijn gezin, maar meer nog dan dit alles, de gebeden en tranen zijner gemalin, der schoone doch kwijnende Poetrie, hadden echter eindelijk de overwinning behaald in zijn gemoed, en de Hollandsche bode was naar zijnen veldheer teruggekeerd, met de heuchelijke mare dat de keizer bereid was hem naar Sourabaya te volgen. Het besluit was genomen, en het werd heden volvoerd! Hij reed stilzwijgend voort aan de zijde van den aanvoerder der Hollandsche troepen, den overste Knol, wiens ruwe trekken en breede gestalte scherp afstaken bij de waardigheid, welke in den Soesoehoenan doorstraalde, en de laatste nog te meer deden uitkomen. Op weinigen afstand van hunnen vader, volgden de drie vorstelijke kinderen, en talrijke bedienden sloten met de brigade van den kapitein Meijer den langen trein, terwijl zich hier en daar de driekleur met de Initialen der Vereenigde Oost-Indische Compagnie verhief, die vrolijk hare banen ontplooide in het bewustzijn der zegepraal. Bont en kleurig als het was, bood het tooneel eene eigenaartige bevalligheid aan; het huwde aan de schilderachtige wanorde der Oostersche caravane, het regelmatig karakter eener Westersche legerbende; aan de zijden draperiën der palanquins en de kostbare stoffen der inlandsche kleederdragt, den strenge, welligt karigen eenvoud der Europesche uniform, doch tevens de flikkering van het magtige Europeesche geweer. Geheraut en omringd door de woelige menigte, bereikte de trein den ingang van het kasteel en verdween langzaam door de hooge poort. De Soesoehoenan steeg af en trad met zijne gemalin, zijne moeder en kinderen in de vertrekken, welke hem tot verblijf werden aangewezen. Weinige oogenblikken later zou de Raad van Sourabaya den vorst in gehoor ontvangen en de overste Knol had de kamer verlaten, of hij hem de gelegenheid wilde geven zich voor de plegtigheid voor te bereiden. Naauwelijks echter had hij zich verwijderd, of de inlandsche bediende, die de gewone ververschingen, thee, vruchten en confituren had aangeboden, naderde den keizer, die in gedachten verdiept | |
[pagina 464]
| |
tegen het kruisraam leunde, en overhandigde hem op geheimzinnige wijze eenen ongeteekenden brief. Mangkoerat zag den onverwachten bode met eenen doordringenden blik aan, terwijl hij het papier ontvouwde en er, in het Javaansch, de volgende woorden las: ‘Scheep u niet in, zoo gij uwe vrijheid lief hebt; men verraadt u!’ Hoe haastig de keizer de onheilspellende letteren verborg, was de handeling toch aan het waakzaam oog der oude keizerin niet ontsnapt; een bang voorgevoel deed haar den inhoud raden en zij fluisterde den zoon in het oor: ‘Mangkoerat, laat ons vlugten!’ ‘Ratoe!’ antwoordde de vorst, ‘ik vertrouw op een moedig vijand.’ De ure van het gehoor was gekomen en Mangkoerat werd ingeleid in de groote zaal van het kasteel, welke tot raadkamer diende. De Raad van Sourabaya ontving hem met de hoffelijkheid, aan zijne hooge geboorte verschuldigd en beantwoordde staande zijnen groet. ‘Pangerang!’ zeide de overste, die zorgvuldig vermeed hem den keizerstitel te geven, terwijl hij hem wenkte plaats te nemen, ‘ik acht mij gelukkig, u tot den stap bewogen te hebben, welke tot eenen duurzamen vrede voor dit land leiden zal, en door Hare Edelheden sints lang van uwe zijde werd verwacht.’ ‘Heer Overste!’ klonk het antwoord, ‘zoo ik niet reeds vroeger aan uwe voorslagen gehoor heb gegeven, wijt het niet mijnen onwil, om mijn arm land van de plagen des krijgs te verlossen, maar schrijf het veeleer toe aan de herhaalde waarschuwingen uwer eigene landgenooten, die mij hebben voorspeld, dat mij uit uwe handen slechts dood en verderf zouden wachten.’ Een onrustige trek vertoonde zich op het gelaat van den overste, bij den strengen en doorborenden blik, die de woorden verzelde, doch hij herstelde zich alras en antwoordde met al de innemendheid, welke het hem mogelijk was in zijne stem te leggen: ‘Ik vertrouw, dat gij aan die lasterlijke berigten nimmer geloof hebt geslagen, overtuigd als ge zijt van de goede trouw der Edele Compagnie?’ ‘Mijne tegenwoordigheid bewijst het,’ hernam de keizer. ‘Zij, die u dus trachtten af te houden van het sluiten van den vrede,’ ging de overste Knol voort, ‘hebben uw verderf | |
[pagina 465]
| |
gezocht en mogen niet ongestraft blijven. Noem mij hunne namen, en wij zullen u voldoening verschaffen.’ ‘Ik verlang er geene,’ was het antwoord, ‘en zal hen niet noemen, want ik beschouw hen als mijne vrienden, ofschoon hunne vrees ongegrond moge zijn. Maar genoeg hiervan, Heer Overste! de beloften der Compagnie zijn mij voldoende en ik steun op den vergiffenisbrief, welken ik thans bereid ben uit uwe handen te ontvangen.’ Een diep stilzwijgen heerschte in de zaal en met bevreemding en twijfel zagen de Raden elkander aan; doch op een wenk van den Overste, bedwongen zij de vraag die hun op de lippen lag en wachtten de verklaring der woorden af, wier zin hun volkomen duister was. Het antwoord was weinig geschikt hunne verwondering te doen verdwijnen. ‘Gij hebt gelijk,’ zeide hij, ‘en het vertrouwen, dat gij in de Compagnie stelt, zal zij niet beschamen! Mijneheeren!’ ging hij voort, terwijl hij zich tot den Raad wendde, ‘de Opperlandvoogd heeft mij gelast aan den Pangerang dezen vergiffenisbrief ter hand te stellen, waarvan ik u den inhoud zal mededeelen.’ Hij ontrolde het wigtige perkament, waarop boven in het Nederduitsch en onder in het Javaansch, de volgende verklaring geschreven was: ‘De Opperlandvoogd en Raden van Indië verleenen hierbij aan den Pangerang Depati Anom volkomen kwijtscheldinge van 't geen hij tegen de Compagnie misdreven heeft; zij verzekeren hem volle persoonlijke vrijheid en willende hem eene preuve geven van hunne goedertierenheid en genade, zoo dragen zij hem daarenboven op, het vrije bestier en de regeringe eener landstreek op Java, als welke zij zullen aanwijzen; met dien verstande, dat genoemde Prins zal staan onder het gezag der Edele Compagnie, doch onafhankelijk van eenigen anderen inlandschen vorst. Wordende wijders aan den Pangerang vergund, de rijkscieraden en de wapenen zijns vaders te behouden, rekenende de Compagnie op zijne onderworpenheid en op zijne erkentelijkheid voor de vriendschap, welke hem mitsdezen wordt betoond.’ Bij het vernemen van den aanhef van den genadebrief kwam een gevoel van trots en verontwaardiging bij den Soesoehoenan op, dat hij met moeite onderdrukte; doch de beloften, aan het einde vervat, verdreven weldra den eersten ongunstigen indruk, en met zigtbare ontroering | |
[pagina 466]
| |
drukte hij den Overste de hand, toen deze hem het document aanbood. ‘Heer Overste!’ sprak hij, ‘op deze voorwaarden zal de Compagnie in mij steeds een trouw bondgenoot vinden, en vergeet ik al de doorgestane smarten en het leed mij aangedaan.’ Hij trok eenen kostbaren ring van den voorsten vinger. ‘Draag dezen,’ ging hij voort, ‘te mijner gedachtenis en als een teeken mijner erkentelijkheid voor uwe bemoeiingen in deze zaak!’ De overste boog zich, doch het scheen dat hij huiverig was het geschenk te aanvaarden, dat de prins hem aanbood; althans de ring ontglipte aan zijne vingeren en hij bespeurde het niet dat zij gevallen was. Weinige uren later werd Mangkoerat met zijn gezin uitgeleid naar de haven van Sourabaya. Toen hij zich gereed maakte in de boot te stappen, welke hem naar ‘de Reigersdaal’ moest voeren, die op korten afstand ten anker lag, naderde hem op dezelfde geheimzinnige wijze de bediende, die hem 's morgens de waarschuwende woorden had overhandigd, maar ditmaal stootte de keizer hem terug, en de brief vond zijn graf in het water. ‘De Reigersdaal’ ligtte het anker; - van hare hooge campagne wierp de ongelukkige vorst eenen laatsten, langen en weemoedigen blik op de hem zoo dierbare kusten en eer de avond viel waren zij voor altoos aan zijn gezigt onttrokken. | |
II.De reize van ‘de Reigersdaal’ was voorspoedig; begunstigd door de oostewinden, gleed zij als een vlugge meeuw over de blaauwe wateren van de Indische Zee, de vruchtbare landstreken van Samarang, Pekalongan en Cheribon langs en bereikte na eene vaart van weinige dagen de reede van de onlangs op nieuw uitgebreide stad Batavia, de zetel der Compagnie en het bolwerk harer magt in het Oosten. De hooge muren en breede grachten, welke de vesting van alle kanten omsloten, gaven haar een weinig vriendelijk en gastvrij aanzien, en hare ver uitgebouwde hoofden schenen | |
[pagina 467]
| |
twee reusachtige armen, gereed om den argloozen schepeling in hunne onzachte omhelzing op te nemen. Het signaal was op ‘de Reigersdaal’ geheeschen en op haar dek heerschte al de bedrijvigheid, welke den oogenblik van landing voorafgaat. De Keizer had zich mede naar het dek begeven en staarde met bewondering op de wordende stad en de welbebouwde omstreken en scheen met ongeduld de ure zijner aankomst te verbeiden. Sints zijne inscheping te Sourabaya, had hij een angst en eene ongerustheid gevoeld, waarvan hij zich geene rekenschap wist te geven, en gedurig waren hem de veelvuldige waarschuwingen voor den geest gekomen, welke hij in zijn legerkamp en bij zijn vertrek had ontvangen; doch hij had de bange gedachten, die hem kwelden, steeds zorgvuldig voor de zijnen verborgen gehouden en in de herlezing van den genadebrief troost en opbeuring gezocht en, zoo hij meende, ook gevonden. Maar thans, terwijl hij de oogen gerigt hield op het vreemde land en de vreemde stad, kwam de herinnering aan de hem welbekende streken van zijn geliefd Mataram levendiger dan ooit bij hem op en het scheen hem, of hij, in den laatsten blik, dien hij bij zijn vertrek op de kusten van Sourabaya had geslagen, een eeuwig afscheid van zijnen geboortegrond genomen had. ‘De Reigersdaal’ had ten tweeden male haar sein herhaald en ten tweeden male hare vuurmonden doen bulderen over de reede, en nog bleven de batterijen van het kasteel haar stilzwijgen bewaren, nog vertoonde de haven niet het minste teeken van leven. Onder eene doodelijke stilte viel het anker neder. Geen eerbewijs heette den ongelukkigen vorst welkom bij zijne intrede in het rijk zijner bondgenooten, aan wie hij zich met zoo veel vertrouwen had overgegeven; geen geleide wachtte hem op aan het strand, geen saluutschot bragt hulde aan zijnen rang. ‘Dewie Saharie!’ zeide hij, zich tot zijne gemalin keerende, die met angstige blikken de sombere uitdrukking van zijn gelaat had gaêgeslagen en hare tengere gestalte steunde aan den arm haars mans, ‘Dewie Saharie! onze vrienden schijnen ons niet zoo spoedig te hebben verwacht, of - vergeten, wat men aan vorstelijke geboorte verschuldigd is.’ ‘Mangkoerat,’ antwoordde ze, met bevende stem, ‘ik vrees, dat moeder's voorspellingen waarheid zullen worden.’ | |
[pagina 468]
| |
‘Heb ik 't u niet gezegd, mijn zoon,’ viel de grijze vorstin harer dochter in de rede, ‘dat het u beter ware geweest u op te offeren voor het regt, dat Alla, uw vader en de rijksgrooten u hebben gegeven, gelijk 't een moedig keizer past, dan als een verachte slaaf te leven, zoo als ik vrees dat thans uw lot zal zijn. - Ziedaar het begin uwer vernedering en het voorspel van wat u te wachten staat!’ De bitterheid, die uit de woorden der trotsche vrouw sprak, moge liefdeloos en zelfs wreed schijnen, toch mag men haar niet onnatuurlijk noemen in de dochter en gemalin der Javaansche keizers, die ook zoo gaarne de moeder eens keizers ware geweest! ‘Neen, moeder!’ antwoordde de vorst, terwijl hij haar verwijtend aanzag, ‘zooveel trouweloosheid is onmogelijk! Een moedig en magtig vijand kan geen verrader zijn; ik deed niet wèl, u ongerust te maken. Neen, Dewie Saharie! een beter lot is onzen kinderen beschoren; houd goeden moed en vrees niet. Mag ik niet veilig steunen op den genadebrief, mij door den Overste gegeven?’ ‘Steun veeleer op de kracht van uwen arm en de kris van uwen vader!’ klonk het streng. ‘Ratoe!’ hernam de keizer, ‘laat ons wachten!’ Hij wachtte niet lang, want noode waren de laatste woorden gesproken, of een sterk bemande sloep draaide den hoek van den buitensten ringmuur om en naderde met snelle slagen het vaartuig. Een man, wiens kleeding eene mengeling opleverde van het krijgsmans- en klerkenhabijt, trad er uit, begaf zich aan boord van ‘de Reigersdaal’ en naderde den vorst met eene beleefdheid, welke niet van overdrijving was vrij te pleiten en weinig overeenstemde met de hatelijke en ironische uitdrukking der trekken om den fijnbesneden mond en der kleine graauwe oogen, die onwillig te voorschijn kwamen onder de veilige schaduw van den breedgeranden hoed. De persoon, die hem dus te gemoet ging, scheen op den keizer eenen onaangenamen indruk te maken, die niet slechts door het terugstootende van zijn uiterlijk te weeg gebragt werd, doch eene andere, waarschijnlijk diepere oorzaak had. Reeds tijdens het leven zijns vaders toch, had hij maar al te duidelijke en veelvuldige bewijzen ontvangen van de vijandige stemming en sluwheid des mans, die thans vóór hem stond en in wien wij u den Heer van der Horst, kapitein en | |
[pagina 469]
| |
tolk in dienst der Compagnie, voorstellen. Pijnlijk moest het hem dus aandoen dat juist deze was gekozen, om hem te verwelkomen en naar de stad te geleiden. De hoffelijke buiging en vriendelijke groet van den tolk bleven onbeantwoord en stilzwijgend volgde Mangkoerat hem in de boot, welke aan de zijde van het schip was blijven liggen. De tegenzin, waarmede de keizer zich aan zijn geleide overgaf, ontging den schranderen van der Horst niet, en naauwelijks waren beide gezeten, of hij gaf het teeken en de riemen plasten in het water en stuwden de boot met vogelsnelheid voort. Tusschen eene dubbele haag van hellebardiers, wier roode wambuizen niet kwaêlijk pasten bij den warmen toon van het landschap, trad de keizer aan wal en werd naar het middenplein van het kasteel gevoerd, waar hem eenige vertrekken ter woning werden aangewezen. ‘Pangerang,’ zeide de Heer van der Horst op de hem eigene teemende wijze, ‘het doet mij opregtelijk leed in de treurige noodzakelijkheid te zijn u uwe wapenen af te vragen.’ ‘Mijnheer!’ antwoordde de verontwaardigde vorst, ‘sints wanneer is een vriend der Edele Compagnie zoo diep gevallen, dat hij zijne wapenen zoude moeten afgeven aan een harer laagste dienaren?’ ‘Sints de Edele Compagnie daartoe dien dienaar last gaf.’ ‘Welnu,’ hernam de keizer, ‘zeg uwen meesters dat ik mijne wapenen slechts overhandig aan hen, die boven mij zijn geplaatst.’ Dringender en dringender herhaalde de Heer v.d. Horst zijn verzoek, doch tot driemalen toe ontving hij een weigerend antwoord. Hij berustte eindelijk, op last zijner meesters, in de weigering van den vorst, die kort daarna ter raadkamer werd ingeleid. De groote zaal, die voor het plegtige gehoor was ingerigt, vertoonde eene eenvoudigheid en deftigheid, die aan het moederland herinnerden. De gebruineerde houten wanden, hier en daar behangen met landkaarten en plannen, en gebroken door eene trophee van wapenen en vaandels, stouden in volmaakte harmonie met de groene saaïen gordijnen, die de vensters omlijstten, en het tafelkleed van dezelfde stoffe, waarom de Raden van Indië en de Opperland voogd, de Heer Joan van Hoorn - die inmiddels zijnen | |
[pagina 470]
| |
schoonvader, den Hr. Willem van Outshoorn, in het bewind was opgevolgd - waren geschaard. Aan beide zijden van den ingang hadden de sergeanten der hellebardiers post gevat, terwijl de geheele corridor, die van de vertrekken van den vorst naar de gehoorzaal leidde, met voetknechten was omzoomd. De Soesoehoenan verscheen, gedost in al de praal der Oostersche vorsten-kleeding; op het fiere hoofd prijkte de gouden Javaansche keizerskroon, welke steeds in zijn bezit was gebleven; onder de kajing soengkit of het kamisool van brocaat, met 18 gouden knoopen voorzien, en met gele zijde gevoerd, vertoonde zich een wit badjoe, beschreven met Arabische spreuken, en versierd met 18 diamanten. De kostbare sarong werd door een gouden heupriem bevestigd, waarin een kris van hetzelfde metaal stak, overvloedig met edelgesteenten ingelegd, en onder de plooïen van het opperkleed kwamen de lange roode hozen te voorschijn, waarvan de franjes op de kleine muilen nederhingen. Met eene onbeschrijfelijke waardigheid groette de keizer de Raden van Indië, en toen hij tegenover den Opperlandvoogd stond, nam hij de kroon van het hoofd en legde die met den rijksstaf en de kris zijns vaders aan de voeten van Joan van Hoorn neder, terwijl hij op ernstigen toon de woorden uitsprak, welke de geschiedenis ons heeft opgeteekend: ‘Ik ben de wettige zoon en erfgenaam van den overleden keizer Amangkoerat en alzoo ook een wettig opvolger en vervanger van hem op den throon mijner voorvaderen, der Javaansche keizers. Ik ben dit niet alleen door het regt mijner geboorte, dat mij door Alla gegeven is, maar daarenboven door den wil en de openbare verklaring van mijnen gezegenden vader, waarbij hij mij, weinig tijds vóór zijnen dood, in tegenwoordigheid van al de rijksraden, als opvolger in het rijk voorgesteld en verkoren heeft, gelijk ook die keuze door al de rijksraden toegestemd is. - Ik ben mij niet bewust, dat ik de Edele Compagnie of Uw Hoog-Edelheden ooit of ergens benadeeld of beleedigd heb en derhalve kan ik niet bevroeden wat de reden zij, dat Uw Hoog-Edelheden nogtans mij, een wettig erfgenaam en trouw bondgenoot, zoo bitter hebben gelieven te vervolgen, mij van mijn kroon en throon te ontzetten en die aan eenen, welke daar geen regt ter wereld toe had, te geven. | |
[pagina 471]
| |
Maar wat zal ik daarover uitweiden; dit is voorbij, en niet te herdoen. Ik verzoek u thans slechts dat gij, ingevolge den inhoud van dezen brief van vergiffenis, waarvoor ik Uw Hoog-Edelheden dank zegge, mij, als een prins van den bloede, mijne vrijheid en eene landstreek gelieft te geven, die ik, als een vrij vorst, die niet van den keizer, maar van u alleen afhangt, bestieren en van wier inkomsten ik met de mijnen, naar mijnen staat leven kan; belovende ik van mijne zijde, nooit meer om mijn rijk en mijn regt te zullen denken en mij vreedzaam en als bondgenoot te gedragen, gelijk dit ook de overeenkomst is, met de uwen aangegaan, waarop ik tot Uw Hoog-Edelheden overgekomen ben.’ De Heer van der Horst stond op en, gluipert als hij was, den keizer zijdelings aanziende, begon hij de aanspraak te vertolken. ‘Ik ben de wettige Heer en Keizer van Java, de regtmatige vorst die......’ ‘Mijnheer!’ viel de keizer hem toornig in de rede, ‘vertolk 't geen ik gezegd heb getrouwelijk; ik heb die woorden niet gebezigd.’ ‘Ik vertolk den zin uwer woorden,’ grimlachte de ander. ‘Ik bezweer u, bij alles wat u dierbaar is,’ hernam Mangkoerat, buiten zich zelven, toen de Heer van der Horst ten tweeden male zijne valsche vertaling begon, want ofschoon hij onze taal niet vloeiend sprak, verstond hij haar echter genoeg, om de onnaauwkeurigheid der vertolking te bespeuren, ‘ik bezweer u, breng mijne woorden naar waarheid over!’ Op een gebiedenden wenk van den landvoogd, behaagde het den tolk eindelijk, der aanspraak regt te doen wedervaren. Met zigtbare ontroering hadden de Raden van Indië de daad van onderwerping gaêgeslagen en de edele woorden aangehoord, en zoo het lot van Mangkoerat op dien oogenblik beslist ware geworden, 't zoude welligt een gunstiger keer genomen hebben, dan later de uitkomst bleek te zijn. Met gespannen verwachting werd het antwoord van Joan van Hoorn verbeid. ‘Pangerang!’ klonk het, na een kort stilzwijgen, waarin de Opperlandvoogd blijkbaar de woorden woog, welke hij ging uitspreken, ‘Pangerang! ik heb met bevreemding en | |
[pagina 472]
| |
leedwezen uwe woorden aangehoord, wier raadselachtige zin ik aan een misverstand moet toeschrijven. Zoowel de overeenkomst, waarop ge doelt, als de brief, dien gij ons aanbiedt, zijn ons volkomen onbekend, en kunnen dus niet als verbindend voor de Compagnie worden beschouwd. Zoo de Overste u beloften gedaan, en uwe voorwaarden aangenomen heeft, hij verantwoorde zijne eigenmagtige handeling zelf! - Wij zullen evenwel uw verzoek in overweging nemen en u weldra ons besluit doen kennen.’ Roerloos had Mangkoerat de verpletterende mare vernomen van het aan hem gepleegde verraad, en hij bleef den Landvoogd aanstaren, als zocht hij op zijn gelaat te lezen, of 't geen hij hoorde, droom of werkelijkheid was. De gedachte aan zulk eene trouweloosheid, aan zooveel laaghartigheid was nimmer in zijne ziel opgerezen, en had hij ook tewijlen aan de geheele vervulling der beloften getwijfeld, toch had hij zich nooit de mogelijkheid voorgesteld dat de brief zelf slechts een middel zou kunnen zijn om den argeloozen vijand in handen te krijgen. Fierheid en verachting behaalden echter weldra de zege op den oogenblik van zwakheid en met een vasten tred en kalm gelaat verliet hij de raadzaal. Wij zijn niet in staat u het tooneel te beschrijven, dat op het vernemen der tijding in de woning van den keizer volgde, noch u de verschillende gewaarwordingen weder te geven, die de verraderlijke handeling bij het vorstelijk gezin opwekte. Omringd van zijne jammerende kinderen, zijne wanhopige moeder en diep verslagene vrouw, ontzonk Mangkoerat de met moeite aangegorde kracht en hij zeeg bewusteloos aan de voeten der oude keizerin neder. Vier weken lang bragt hij in de pijnlijkste onzekerheid omtrent de ontknooping van zijn lot door, naauw bewaakt en gadegeslagen, en behandeld als gevangene van staat. Eindelijk was de dag der beslissing gekomen. Hare Edelheden hadden overwogen en de keizer werd binnengeleid om den uitslag dier overwegingen te vernemen. Die uitslag was - een vonnis van verbanning! | |
[pagina 473]
| |
III.Niet verre van Point-de-Galles op het geurige eiland Ceylon, de rijke en vruchtbare bezitting der Oost-Indische Compagnie, verhief zich, half verscholen tusschen het weelderige groen der bosschen, eene ruime bamboezen woning, wier schitterend geel niet onbevallig afstak bij de donkere tint van het plantsoen, dat haar tot koele schutse strekte. Lachend en vrolijk, als gij de omgeving zoudt genoemd hebben, wanneer ge met welgevallen een blik wierpt op de prachtige kleurschakering van bloembed en haag, of u vermeiddet in het volgen van de zilveren kronkels der ritselende beek en in het opsporen van hare schaduwrijke wieg op de helling van ginschen ruigen heuvel, toch zoude de eerste gunstige indruk spoedig plaatse bij u hebben gemaakt voor een gevoel van weemoed en smart, wanneer u die woning als een oord der verbanning werd aangewezen, toch zouden al hare bekoorlijkheden zijn verdwenen, al hare schitterende kleuren zich hebben opgelost in den diepen nacht van dat woord: ballingschap! Ongevoelig voor de schoonheid der natuur om hem henen, of veeleer onvatbaar om haar op te merken en te genieten, sleet de deerniswaardige vorst in die woning het overschot zijner dagen. Slechts weinige jaren bragt hij op Ceylon door; een onweêrstaanbaar verlangen naar de heemstede; de herinnering aan zijn onbetwistbaar goed regt en den hoon, hem aangedaan; de dood zijner jeugdige gemalin, en de verwijdering van zijne moeder, die hij op Java had moeten achterlaten, sloopten allengskens zijne levenskrachten. Eenzaam dwaalde hij rond door de ruime gallerij of in de omringende bosschen, en noch de liefkozingen zijner kinderen, noch de trouwe zorg zijner oude bedienden, waren in staat hem op te wekken uit zijne sombere gemoedsstemming. Één oogenblik slechts scheen 't of hij herleefde en de kracht zijner vroegere jaren in hem terugkeerde. Het was op een laten voorjaarsavond van het jaar 1712; hij wandelde met den Mohammedaanschen priester, die hem van Java was gevolgd en nooit zijne zijde had verlaten, in de | |
[pagina 474]
| |
waringi-bosschen achter de huizinge, en stapte zwijgend naast zijnen geleider voort, de armen op den rug gekruist en het hoofd ter aarde gebogen. ‘Soesoehoenan!’ brak eensklaps de priester de stilte, ‘hebt ge nooit aan de mogelijkheid gedacht, dat uwe verongelijking zoude kunnen worden hersteld?’ Mangkoerat zag hem weemoedig aan, en zeide: ‘Reeds lang hebben mij die hersenschimmen verlaten.’ ‘En zoo er een middel ware, ze te verwezentlijken, zoudt gij het aangrijpen?’ ‘Bij den Propheet, Abdalla!’ barstte hij uit, ‘alles zoude ik tarten om mijn goed regt erkend te zien.’ ‘Niet alzoo,’ hernam de andere, terwijl hij met bewondering op de bezielde trekken van zijnen meester staarde, ‘niet alzoo; door geweld zoudt ge uw doel niet bereiken. Één middel slechts staat u ten dienst; schrijf aan de Compagnie in Holland! Zij kan onmogelijk het gedrag harer dienaren hebben goedgekeurd, en van haar alleen kunt ge herstel uwer grieven verwachten.’ ‘Ik betwijfel het, mijn vriend! De Compagnie kent voorzeker het verraad, aan mij gepleegd; en nog, zoo ik aan haar schreef, hoe zoude de brief zijne bestemming bereiken? Worden we niet van alle kanten naauwlettend bespied, en zoude er een bode gevonden worden, die voor een armen balling het gevaar wilde trotseren?’ ‘Ja,’ klonk het antwoord, ‘ik zal die bode zijn.’ ‘Gij, Abdalla! Waar denkt gij aan? Gij zoudt uw leven voor mij in de waagschaal stellen? Nooit!’ ‘Heer!’ zeide de priester ernstig, ‘uw leven is meer waard dan het mijne, en zoo ge mij den last wilt toevertrouwen, door vuur en steen en water zal ik dringen om dien te kwijten.’ De Soesoehoenan drukte hem de hand, en beide begaven zich naar de woning om over de volvoering van hun plan te beraadslagen. Nog dienzelfden nacht vertrok Abdalla met den brief aan de Compagnie, en het gelukte hem ongehinderd de omtuining te bereiken; maar wie beschrijft zijn schrik en zijne wanhoop, toen hij zich plotseling door de wachten omcingeld en aangegrepen zag. Het verraad, dat den ongelukkigen vorst gedurende zijn geheele leven vervolgd had, benam hem ook het laatste en eenige middel, waarvan hij herstel zijner grie- | |
[pagina 475]
| |
ven kon hopen. Een der Javaansche bedienden had heimelijk het gesprek van Mangkoerat en den priester afgeluisterd en zich gehaast de gewigtige ontdekking aan den Hollandschen gezagvoerder mede te deelen en de moedige onderneming te verijdelen. Abdalla werd gevangen genomen en ter dood gebragt; de keizer strenger dan ooit bewaakt, en de brief, dien zijn trouwe dienaar over Perzië en Klein-Azië naar zijne bestemming had willen voeren, werd naar Batavia opgezonden en vernietigd. Sedert dien tijd sleepte de vorst een kwijnend aanzijn voort en maakte zich eene soort van wezenloosheid van hem meester. Zijne laatste ure was gekomen; hij deed zijne zonen bij zich roepen, beval den bedienden het vertrek te verlaten, en zeide, met half gebroken stem, terwijl hij de jongelingen kuste: ‘Ik laat u Java tot wettig erfdeel! Vaartwel!’
joh. c. zimmerman. |
|