De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |
Twee Hollandsche graven. Het geschiedboek en de overlevering.Met voorbeeldelozen ijver en naauwkeurigheid, met vurige liefde voor de Wetenschap, verzamelen en rangschikken Duitschlands uitstekendste geleerden de bloemen van het Genie des volks uit de verschillende eeuwen. In Duitschland, en ook nog elders, heeft men opgemerkt en erkend, dat niet alleen de beroemde individuën, niet alleen de op zich-zelf werkende geest van deze en gene personen, begaafd zijn met genie - dat is, met ontvangende, verwerkende, beeldende en barende geestkracht: maar dat ook een volk, dat ook een maatschappij, in zekere tijdperken, met eene scheppingskracht bedeeld is, die zich in eigenaardige kunstformen uitspreekt en den gezamendlijken voortbrengselen zelfs van de onbeduidendste personen een bijzonder kenmerk eigent. Wij, zonen der Negentiende Eeuw, zijn doorgaands te zeer ingenomen met de afgezonderde werking van het persoonlijk verstand, hetwelk niet meer aan algemeenen maatschappelijken invloeden pleegt te gehoorzamen, om groote waarde te hechten aan de onvoorbedachte verrichtingen en maaksels eener volksmenigte, die wij voor gemeen en dom houden, zoo lang ze door óns niet verlicht zijn. Ik twijfel of wij hier wél aan doen. In Duitschland kan men ieder oogenblik mannen van ernst, geleerden en wijsgeeren, op plaatsen en in gezelschappen vinden, die men nog altoos, krachtens een verouderend wellevendheidsbeginsel, den fatsoenlijken man verbieden zoû. Reeds voor vele jaren doorkruisten de gebroe- | |
[pagina 438]
| |
ders Grimm de bosschen van Germanië, voeren zijn stroomen af, beklommen zijn bergen, om uit den mond van den eenvoudigen veldbewoner de geschiedenissen des lands te hooren, in vormen gehuld, die wijd verschilden van de voorstelling, door de historische kritiek als de meest der waarheid getrouwe in het licht gesteld. De voortreffelijke vertaler van het Germaansche Heldenboek, Karl Simrock, luisterde den golven van den Rijn, en den echoos zijner bergen, met gretigheid de herinneringen af der lang verloopen tijden. Ginds zamelt de grijze Von der Haagen de berijmde volksoverleveringen bij-een; elders laat de onvermoeide Dr. J.W. Wolff, die ook ons vaderland met gelijke bedoeling bezocht, al de soldaten van het Groothertooglijk-hessiesch regiment zijns letterkundigen schoonbroeders, den Luitenant Von Ploennies, door zijn studievertrek defileeren, om uit hunnen monde te boekstaven, wat ieder hunner uit zijn ‘Heimath’ medevoerde. Verder, im dorfe Ober-Ammergau, staat de geleerde tooneelspeler Eduard De Vrient, leunend op zijn pelgrimsstaf, en woont, met sterk geboeide aandacht, de vertooning bij van een acht eeuwen tellend drama of zoogenaamd Mysterie, het Passions-schauspiel. In menige Duitsche stad zult ge voor het marionettentooneel, onder de oplettendste toeschouwers, een ernstigen bleeken man vinden, die met angstige naauwkeurigheid de vertooning opteekent; en weinige maanden later wordt u het Casparle-Theater in geïlustreerden druk door dezen of genen met roem bekenden professor aangeboden. Al wat in eigenaardige plastische vormen bloeit en geurt op den stam des volks, acht de Duitsche geleerde der afbeelding en registreering waard. Geen kinderspel is hem te onbeduidend, geen spreekwoord te alledaagsch, geen populaire melodie te eenvoudig, geen verhaal te wonderbaarlijk om ze onopgemerkt te laten - wanneer ze leven onder een groot gedeelte des volks. De populariteit is den Duitscher kenmerk en waarborg van belangrijkheid; en niet geheel ten onrechte. Die toon, die vorm, welke bij de menigte geliefd is, bewijst daardoor zijn weêrklank, zijn beeld, in het volksgemoed te hebben gevonden; en de bestudeering van dien algemeenen weêrklank, van dat veelvoudig beeld, leidt steeds tot vollediger kennis van het wezen diens volks en van het feit-zelf, dat het in zich opgenomen heeft. 't Is waar, als voorwerp van dusgenoemde ‘liefhebberij’, als, overigens, beteekenisloze vruchten eener grillige fantazie, | |
[pagina 439]
| |
werden de plastische en melodische uitingen van den volksgeest door velen, ook in ons midden, opgemerkt, en tot zekere hoogte geschat; maar ik geloof, dat over het algemeen tot heden de wordingsoorzaak dier verschijnsels nog niet genoeg beoefend en daardoor hunne waarde niet genoeg erkend is. Voor mij, als ik in zoo wijd om zich rond grijpende stoffe bescheiden mijn oordeel mag zeggen: indien men ál eene ‘beteekenisloze grilligheid’ kan waarnemen in de bijzondere geesteswerking van enkele individuën - ik twijfel of men, waar sprake is van de werking des Volksgenies, ooit met recht de uitdrukking ‘grilligheid’ kan bezigen. Ik geloof, dat op den grond van alle volksovertuiging, in het leven van ieder populair beeld, in den oorsprong van alle dusgenaamde sprookjens, sagen, en overleveringen in 't algemeen, een kiem van waarheid en redelijkheid verborgen ligt, die onzer waarneming tijdelijk ontsnappen kan, maar ernstige nasporingen zelden onvoldaan laat. Liever dan te beproeven a priori een bewijs voor deze stelling bij te brengen, wil ik trachten, door een paar voorbeelden, de verdedigbaarheid van mijn gevoelen aan te toonen.
Ik kies tot dat einde twee schoone figuren uit de geschiedenis onzer Nederlanden. Ik zal een blik slaan op het wezen, de feiten en omstandigheden dier personen: aan de eene zijde volgends de voorstelling, die de Historische Kritiek er ons van levert; aan den anderen kant in het licht, dat er de Volksoverlevering op geworpen heeft: opdat ons blijke in hoe verre de overlevering, ook waar zij een tafereel schetst dat afwijkt van het stoffelijk gebeurde, gezegd kan worden in haar recht te zijn niet alleen, maar eene voorstelling te geven schitterend van waarheid in hoogeren zin, en aantrekkelijk door leerrijkheid. Ieder kent de gebeurtenissen, waarmede het weelderig Volksvernuft de regeering en vooral het treurig einde stoffeerde van onzen ridderlijken Graaf Floris V. De heugenis wordt levendig gehouden door de jaarlijksche uitvoering van Vondels Gijsbreght van Aemstel; en hoe strijdig Vondels opvatting ook met de historische waarheid moog zijn - de populariteit van zijn Gijsbreght is een welverdiende hulde aan den grooten dichter. Gij kent dien Floris der overlevering, kwaadaardig en wellustig despoot als hij in zeker oogenblik geschilderd wordt. Langen tijd heeft men waarde gehecht | |
[pagina 440]
| |
aan den letterlijken inhoud van een volkslied, dat meer dan een eeuw na Floris' dood zich voor het eerst liet hooren, en, in de taal der latere eeuwen overgaande, slechts toenam in grofheid van voorstelling, om eindelijk tot eene stuitende platheid van uitdrukking te vervallen. Volgends dat lied, had de Graaf op een schoonen dag een zijner Baronnen, Geraert van Velsen namelijk, willen dwingen de bijzit des Graven te huwen; de Edelman had, met gepaste fierheid geweigerd zich aan dit bevel te onderwerpen, en de Graaf was dermate wegends deze keurigheid van zijn leenman in gramschap ontstoken, dat hij ‘in fellen moede’ met zeer onbehoorlijke woorden den Heer van Velsen voorspeld had, dat deze willends of onwillends des Graven ‘sleten schoenen’Ga naar voetnoot1 dragen zoude. Hierop had de Graaf, toen Velsen inmiddels eene schoone jonkvrouw getrouwd had, den fieren Edelman met eene zending naar Henegouwen belast, en was naar Velsens kasteel gegaan, om de vrouwe zijns leenmans te verderven. Door de volvoering van dit boevenstuk rekende de Graaf zijne voorspelling verwezenlijkt te hebben. De Heer van Velsen, uit Henegouwen thuisgekeerd, besloot den overspeler te dooden, en voltrok weinig later dit opzet met behulp van Herman van Woerden, Gijsbrecht van Aemstel en anderen. Tot zóo ver de volksoverlevering, ter ongunste van den Graaf: maar als eenmaal de moord voltrokken is, dan komt zij in geheel andere stemming; het gaat haar ter harte, dat zoo schoone, begaafde Vorst door de hand-zelve van wie hij spijsde en kleedde gevallen is; zij vergeet de booze intrige en de gruweldaad, waarvan ze Floris beticht heeft - om het voor hem op te nemen tegen de ‘vloekgenoten’, en zich te goed te doen aan de doodstraf van Geraert van Velsen, dien zij, in een vat met spijkers gekuipt, door de stad Leyden laat rollen. Ziedaar de overlevering, diep geworteld in den geest des volks; zoo diep, dat nog in onze dagen een te-recht beroemd Nederlandsch historikus het geweld, dat aan Velsens gade gepleegd zou zijn, ergends als waarschijnlijk voorstelt. De groote meerderheid onzer geschiedvorschers echter, met | |
[pagina 441]
| |
Scriverius en Vossius aan 't hoofd, rekenen deze voorstelling wijd verschillend van de waarheid. De historische kritiek heeft over 't algemeen uitgemaakt, dat Floris een edelaardig, ridderlijk Vorst was, tot eene laagheid, van welken aard ook, niet in staat. Wij vinden hem op menig tijdstip van zijn leven bewijzen gevend van vromen zin en ongewone liefde voor de nagedachtenis zijns roemrijken vaders; edelmoedig ten opzichte zijner vijanden, tot onvoorzichtigheid toe; mild en warm voor zijne vrienden; een beschermer en verdediger der verdrukten; een verlicht voorstander en gelukkig beoefenaar van kunsten en wetenschappen; een Vorst, die leefde voor de belangen zijns volks; wien het deerde, dat door de aanmatigingen van een meer en meer aristokratiesch voelenden adel, zijn ‘lieve poorters’ en dorpers benadeeld werden; die zich niet ontzag door zijn zedelijk overwicht de kleine dwingelanden op hunne kasteelen van zich afhankelijk te maken, ten einde vrijheid te hebben om het lot van den meer en meer tot ontwikkeling komenden derden stand te verbeteren; een schrander regeerder, een rechtvaardig rechter, een edel Vorst: hartstochtelijk bemind door de meerderheid zijns volks. De geknakte en vernederde heersch- en hebzucht der aristokratie, de voltrokken doodstraf van Velsens neef, die zich aan 's Graven Rechter vergrepen had, Floris' aansluiting bij Frankrijk, toen hem Engeland te-leur-stelde, dat, ouder en nieuwer gewoonte, heulde met de oproerige vazallen - ziedaar, naar het algemeen oordeel der laatste geschiedschrijvers, de aanleiding ter samenzwering. De Edelen schijnen dan ook ter waereld het voornemen niet gehad te hebben den Graaf te dooden; zij wilden hem eenvoudig in verzekerde bewaring stellen bij den Koning van Engeland, en den jongen Graaf Jan, Floris' erfzoon, als een Vorst ontvangen, dien zij naar hun hand zouden zetten, en die, als naast tot het bewind gerechtigd, den landzaten niet geheel onwelkom zoude zijn. 't Was eerst toen zij alom door de trouwe Gooilanders, Kennemers en West-Friezen besprongen werden, dat zij den moord des Graven boven hun eigen stellig verderf kozen, en, om hun oogmerk niet volkomen te missen, Floris doodelijk verwondden. Geraert van Velsen, de hoofddader, viel in handen des volks; en toch schijnt het bewijsbaar,Ga naar voetnoot1 dat hij geen gewel- | |
[pagina 442]
| |
digen dood gestorven is; het vat met spijkers heeft zijn oorsprong aan een verkeerde vertaling van Bekaas uitdrukking rotatus te danken,Ga naar voetnoot1 waarmede deze bedoelde op een rad gelegd. Al de tijdgenoten van Floris komen over-een in het prijzen van zijn voortreffelijk charakter, en noch Melis Stoke, noch de Egmonder Prokurator, noch Jan van der Beke, gewagen met een enkel woord van de onteering der Vrouwe van Velsen, veel minder van de grove aanleiding daartoe. De Ongenoemde klerk van de Lage Landen bij der Zee,Ga naar voetnoot2 die Grave Willem V, uit het Huis van Beieren, ‘synen geduchten ende genadigen Lantsheer’ noemt, spreekt er evenmin van, en deze schrijver kon geen belang hebben om de helden uit een verstorven Gravenhuis te sparen, maar zoû in tegendeel, als vriend van het geslacht der RenessenGa naar voetnoot3, Floris' euveldaad zeker niet met stilzwijgen zijn voorbijgegaan - daar Jan van Renesse, ten gevolge van zijn betrokkenheid in de samenzwering tegen Floris, des lands was uitgebannen, toen hij vluchtende zijn dood vond in de Lek. Alleen de Brabantsche schrijver der Chronijk van Velthem, die, 't is waar, nog tot de eerste helft der XIVe Eeuw behoort, zegt ‘van sommigen’, maar niet uit Holland, vernomen te hebben, ‘Dat om een Vrouwe quam,
Dat men hem sijn leven nam,
Die wijf was een van sinen Baroene.’Ga naar voetnoot4
Nu, het deswege uitgestrooid gerucht kleedde zich dan ook, gelijk wij gezien hebben, honderd jaar later in de form van een volkslied..... | |
[pagina 443]
| |
‘Maar waarom,’ voert men mij wellicht te gemoet, ‘waarom aan de overlevering in 't algemeen dan zoo veel waarde gehecht, wanneer uit het eerste door u aangehaalde voorbeeld blijkt, dat de overlevering met de historische waarheid geheel in strijd kan zijn?’ Dit laatste echter heeft, geloof ik, nog niet uit mijne mededeeling gebleken. Neen, de Volksoverlevering is nimmer, is ook hier niet geheel in strijd met het Geschiedboek. Ware Floris een Vorst geweest, die, zoo als Philippus a Leidis van Willem V getuigt, zich onderscheiden had als een ‘neerstich beschermer van der vrouwen eere ende suyverheyt’Ga naar voetnoot1, een Vorst als Karel de Stoute - de Traditie zou hem geen misdrijf van den aard als het genoemde hebben toegedicht. Dit maakt de sage van Floris V belangrijk, dat de Traditie er als een onverzoenlijke Nemezis in optreedt, en nog eeuwen na de dood van den overigens voortreffelijksten man wraak neemt over de deugd, die hij geschonden, over de onschuld die hij verdorven heeft; door met den vinger op eene smet zijner persoonlijkheid te wijzen, die noch de vleugel des tijds, noch de wierook zijner bewonderaars in staat is te doen verdwijnen. Want is Floris al niet schuldig aan de boosaardige beleediging zijns Leenmans, die hem in het volkslied verweten wordt, en die zelfs Hooft in zijn Geraert van Velsen hem ten laste legt - Dr. Arend zegt te recht, hij is van ontucht niet vrij te pleitenGa naar voetnoot2. De weelderige partijen met Jonkers en Jonkvrouwen in den Haarlemer Hout op den huize ten Vogelensang, leidden tot uitspattingen; en is de Traditie, bloeiende onder de toejuiching der opkomende burgerlijke aristokratie der laatste eeuwen, te ver gegaan met, naast Machteld van Velsen, eene dochter des Graven van Benthem, twee dochters uit den huize van Heusden, en andere schoone slachtoffers zijner losbandigheid op te sommen - de wakkere Witte van Haemstede blijft, ondanks het pleidooi van Bilderdijk, de zwakheid zijns vaders voor de nakomelingschap getuigen, en zoû blozen, meer van schaamte dan van gramschap, over de wreede karikatuur die de Traditie na eeuwen nog van Floris geleverd heeft. | |
[pagina 444]
| |
Ik ga over tot het tweede voorbeeld, dat ik uit onze geschiedenis putten wil, om den waren aard der volksoverlevering van wat naderbij te leeren kennen. Ik verzoek mijn lezers mij te volgen naar Frankrijk. Wij zijn in het eerste vierde der Tiende Eeuw. Karel de Eenvoudige, Koning van Frankrijk en Lotharingen, schijnt de laatste der Koningen uit dat stamhuis te zullen zijn, hetwelk door een stouten overweldiger op de puinhoopen van het saamgestort paleis der Merowingers gevestigd was, om slechts twee eeuwen later voor de schranderheid en den krijgsmoed van een nieuwen overweldiger te bukken. De Karolingische zon neigt ter kimme. Hugo Capet doet zich, als een gewapende Orion, reeds op in het diepe blaauw der toekomst. - Op een veld, in de nabijheid van Soissons ter dagvaart gekomen, hadden al de vergaderde Leenmannen des goeden Konings, dien men ook Carolus follus genoemd vindt, stroohalmen gebroken en hem voor de voeten geworpen, ten teeken, dat zij hunne gehoorzaamheid hem opzeiden. De Koning bleef alléen staan te midden van het eenzaam veldGa naar voetnoot1. De drang der Noormannen, met geen goud in gifte, noch landen in leen, op den duur te keeren - de weêrgaâloze stoutheid en onbeschaamde eischen zijner vazallen - de minachting zijner onderdanen - de gewapende aanspraak op zijne kroon door Robert, Hertog van Frankrijk, dreven den onnoozelen Koning, omringd van vleiers en bedriegers, uit zijn vaderland, naar Lotharingen, dat na de dood van Keizer Lodewijk het Kind aan hem was vervallen, en waar hij, in spijt der vijandigheid van Giselbrecht, Hertog van Brabant, toch nog oprechte voorstanders en vrienden onder de Edelen telde. De schrik dreef den Koning noordwaards heen, en, half strijdende, half vluchtende, achtte hij zich eerst in veiligheid op het Kasteel van Bladel, in de tegenwoordige Provincie Noord-Brabant. Vooral op aanraden van zijn gunsteling Hagano, een man van geringe afkomst en laag charakter, die slechts zijn eigen grootheid zocht, en om wiens wille de Koning zich vele vijanden gemaakt had, was Karel willends hier zijne verbrokkelde macht zoo veel mogelijk te herstellen, en te pogen een leger te velde te brengen, in staat om Robert het hoofd te bieden, die reeds openlijk dong naar Frankrijks Koningskroon. In dit uiterste wendde de Koning | |
[pagina 445]
| |
het hopend oog naar de blonde zonen van Friesland en den Rijn, en onder de genen wier hulp hij inriep en van wier heldenhand hij dienst wachtte, behoorde ‘zekere getrouwe Diederik’, welken Karel van de boorden des Vliemeers tot zich riep. Dezen Diederik deed hij, den 15n Juni des jaars 922, de gifte der Kerk van Egmond met vele omliggende goederen, ‘Metten dienstluden, diere in sijn al
Met bossche, meersche (beemden), water ēn weide;’
terwijl tevens bij dit charter de getrouwe Diederik in het bezit der goederen bevestigd wordt, welke hem erfelijk toekomen. In de plaats van den Kancelier van Lotharingen, Aartsbisschop Rutger, welke deze gifte van Karel den Eenvoudige had moeten zegelen en teekenen, daar het tegenwoordig Holland tot aan den Vliemond onder Lotharingen behoordeGa naar voetnoot1 - zien wij onder het charter den Graaf Haganozelf als notarius fungeeren. Het oogenblik, waarin de gift geschiedde, de verwarde toestand van Karels staten, de gewoonte, dat een Hoog Officier van 't Hof een afwezig Kanselier verving, maakt dit zeer natuurlijk, en verklaart volkomen de plaatsvervanging des Aartsbisschops, dien Hagano zorg draagt onder den giftbrief te vermelden. Ziedaar dan het erflijk en vrij bezit gekonstateerd van een aanzienlijke streek lands in de provincie, die eenmaal haar naam aan onzen Staat zoû schenken - het erflijk en vrij bezit door dien Diederik, met wien we gewoon zijn onze eigenlijke Staatsgeschiedenis aan te vangenGa naar voetnoot2. Het was op | |
[pagina 446]
| |
een eervolle wijze, dat Dirk den Eerste, bij zijne overige bezittingen, waartoe wellicht ook het leen van een grooter gedeelte onzes Vaderlands behoord heeft, de schenking van dat Egmont gedaan werd, waar de Noormannen en Denen zoo menig maal hunne roofzucht hadden bot gevierd, van dat Egmond, waar de Koninklijke geloofsverkondiger, Adelbert gearbeid had en gestorven was, en waar Dirk een post vond, zijns krijgsmoeds, en zijner Godvrucht waardig; hier bewaarde zijn dapperheid den sleutel des lands, tegenover de vijanden uit het Noorden, waartoe ook de Friezen van gene zijde van 't Vlie te rekenen waren; hier grondvestte hij die Egmonder stichting, welke, als Benediktijner Abdij, gedurende al de Middeleeuwen, om strijd met de Utrechtsche Kathedrale SchoolGa naar voetnoot1, de stralen van kennis en beschaving over het land en den vreemde deed uitgaan. Toch was dit feit voor de Volksoverlevering niet belangrijk, niet dichterlijk-wijsgeerig, niet veelomvattend genoeg, dan dat ze zoû verzuimd hebben 't op hare eigenaardige wijze te | |
[pagina 447]
| |
verwerken, te verbreeden en te kleuren. Zij deed met het charter van Karel den Eenvoudige het zelfde wat de dichter onzer dagen met eene stoffe doet, die hij poëtizeert. Ziehier hoe zij onze Staatsgeschiedenis aanvangt. In den jare 863, als Koning Carel de Caluwe van Frankrijk gekomen was in Brabant in eene plaats geheeten Bladelle op de Kempen, om aldaar een algemeene dagvaart te houden tot bescherming zijner landen, die alstoen in vele plaatsen van de Denen en Noormannen verwoest en vernield waren, zoo zijn er vele Heeren, Princen en Vorsten, geestelijk en waereldlijk, uit Duitschland en Frankrijk tot de voorzeide dagvaart gekomen. Paus Ioannes de Achtste, te dier tijd te Ments op den Rijn wezende, heeft er ook zijn Legaat naar toe gezonden. Desgelijks is daar gekomen de edele Heer en Graaf van klein-Troye, dat is van Sancten (Zanten), gelegen op den Rijn, tusschen de steden Nuys en Cleve. Deze Graaf van Sancten heette Hagano of Hagene en was de zwager van Koning Lodewijck van Duitschland en van Sigisbert Hertog van Aquitaniën of Gaskongiën. Welgemelde Graaf Hagano bracht daar met zich zijner zuster Mechthildis der Hertoginne van Gaskongiën beide zonen, van welke de oudste was geheeten WalgerusGa naar voetnoot1, Grave van Teisterbant, en de jongste Theodoricus of Diederick. Deze Diederick was een vroom Ridder, altijd bereid zijn leven te wagen voor het heilige Christen geloove, die dikwijls met zijn vader Sigisberto veel schoone feiten van wapenen aangerecht ende victorie verkregen had tegen de ongeloovige Heidenen ende Saracenen, die alstoen de landen doorliepen en deden groote schade en verdriet; waarom dat hij ook wel gezien was in des Konings Carels hof. De eerzame Graaf Hagano nu begreep, dat het tijd werd den Koning te verzoeken, de diensten van dezen Diederick te beloonen en hem gelegenheid te geven zijn krijgsmoed verder ten toon te spreiden. Zoo vereenigde hij zich dan met den voorzeiden Legaat des Pausen en zij verzochten van Koning Carel den Caluwe, dat hij den meergenoemden Diederick met het geheele land, genaamd Hollant, en een deel van Oost-Vrieslant, tot aan de Riviere de Lauwers toe, begiftigen wilde. Welke bede van Heer Diedericks oom, Hagano, en van den Pauselijken Legaat voorzeid, bij den Ko- | |
[pagina 448]
| |
ning een zoo goed onthaal vond, dat hij des Hertogen zoon van Aquitaniën niet alleen het voormelde Graafschap opdroeg, maar hem bovendien tot vrouwe gaf zijne nicht Gena of Genna, eene kleindochter van Koning Carel den Groote en dochter des Konings van Italiën. Ook gunde de Koning den Grave van Hollant te voeren het volle en waarachtige wapen van Chilperick II, Koning van Frankrijk, den grootvader van onzes Graven meer-bet-oud-over-grootvader: zijnde een gulden schild, en daarin een roode leeuw, getongd en geklaauwd van lazuur. Een leeuw - en wel te recht: want de voormelde Chilperick stamde, gelijk zijne vaderen, de Fransche Koningen, uit dat edel bloed der dappere, schoon ongelukkige, oude Trojanen, en wel uit Priaem, die bekend staat als Eerste Koning van Frankrijk. Toen dan nu onze Graaf Dierick met een land, een vrouw en een wapen voorzien was, geleidde hem Carolus Calvus in persoon binnen Hollant en Vrieslant, om den nieuwen Graaf van het volk te doen huldigen. Maar de Koning had, met de begiftiging van Haganoos neef, buiten den waard, dat is buiten den Heere van Egmont, den Burggraaf van Leyden en den Heere van Valckenburch gerekend, wier voorouders al lang vóor Grave Dierick in deze gewesten gevestigd waren. Die edele mannen wilden van Dirk den Gaskonjer, al werd hij ook door Koning Carel den Caluwe geïntroduceerd, niets weten; zij trokken vromelijk tegen den nieuwen Graaf en zijn patroon te velde, en konden eerst door een bloedigen slag genoodzaakt worden hem voor wetachtigen Heer te ontvangen. Nog is de overlevering niet ten einde van haren adem; zij laat, als de Koning weêr naar Frankrijk vertrokken is, de onrustige Friezen in overleg treden met dat gedeelte der Hollanders, hetwelk nog heimelijk tegen den Aquitaniër wrokte, ondanks zijne Trojaansche herkomst; en het volk begon 't hem zoo lastig te maken, dat hij even in Frankrijk zijn oom den Caluwe ging raadplegen wat te doen. Deze zond oogenblikkelijk een paar Ambassaten met een minnelijk schrijven aan den voormelden Paus Ioannes VIII, die nog altoos te Ments was, en vroeg hem om raad. De Paus scheen Livius gelezen te hebben; want hij bediende zich van het zelfde middel, dat, volgends dien schrijver, door Tarquinius Superbus bij dergelijke gelegenheid was aangewend: hij sneed den minlijken brief des Konings aan lange reepen | |
[pagina 449]
| |
en scheurde vervolgends van die reepen het éene einde af; des avonds ging hij met de gezanten in zijn tuin, waar vele boomen stonden, klein en groot; toen nam de Paus een zwaard en hieuw de toppen af van al de groote en van enkele der kleine boomen. De gezanten begrepen hier niets van, maar verhaalden den Koning wat zij gezien hadden. De Koning vatt'e des Pausen meening, trok met Diederick, aan het hoofd van een groot leger, in Hollant, deed de belhamels van den opstand te schemeravond vatten en des anderen daags onthoofden, ten aanzien van al het volk. Toen het volk zag, dat het den Koning ernst was, vielen zij hem en den Grave te voet, kregen gratie en hebben den Graaf op nieuws ontvangen. Aldus is Dierick, Sigisberti des Princen van Aquitaniën zoon, geworden eerste Graaf van Hollant en Heer van Vrieslant, door gifte van Koning Carel voorzeid, hem daaraf gevende een opdracht-brief, met des Konings gulden vingerling bezegeld, in forme en van woorde te woorde, als door den eerwaardigen Graaf Hagano is opgesteld.Ga naar voetnoot1 Hoe vele historische ongerijmdheden, wat tal van anachronismen en andere onregelmatigheden hier ook op elkaâr gestapeld schijnen - toch behoeven wij niet te wanhopen eene hoogere beteekenis in deze sage en de meeste harer onderdeelen te ontdekken. Meent gij, dat een volk, hetwelk zich krachtig, moedig en rijk voelt, en in zijn hart het bewustzijn eener glorierijke toekomst draagt, zich zoû hebben kunnen te vrede stellen met zijn oorsprong te ontleenen uit de baatzuchtige gifte eens onnoozelen voortvluchtigen Konings; gifte, door de nood hem afgeperst? Neen, het volk zoû dien zwakken Koning en zijn lagen hoveling Hagano nimmer erkend hebben, al ware de historische kritiek reeds drie vier eeuwen vóor Douza en Scriverius ontwaakt, om het onechte jaartal 863 tot het eenig mogelijke in den giftbrief, tot 922, op te voeren. In de eeuwen, die van het monarchistiesch beginsel doortrokken waren, kon, naar het oordeel des volks, de Graaflijke Soevereiniteit ook niet door een onaanzienlijken krijgsman, den zoon van een halven barbaar, door een ‘zekeren’ Diederik, al was hij dan | |
[pagina 450]
| |
ook een ‘trouwe’ Diederik, gevestigd wezen. Van hooger afkomst moest het Vorstenhuis zijn voortgekomen, dat Ridders en Veldheeren en Regeerders als een Willem den Eerste en den Tweede (den Roomsch-Koning), als een Floris den Vierde en Vijfde, kon voortbrengen. Uit Frankrijk, uit den Franschen Koningsstam was de twijg van Hollands Graven gesproten. Uit Frankrijk: er is waarheid in, mijn Lezers! Koning Dagobert had in de eerste helft der Zevende Eeuw de eerste Christelijke kapel in Utrecht gesticht en den grond omgewoeld, waar Willebrord en Bonifacius in zaaien zouden; met het Christendom werd de grond gelegd tot eene nieuwe tot dusverre ongekende beschaving, van welker aanvang het begin der volksgeschiedenis, naar het besef der natie, moest dagteekenen. De stichter van het groote Frankische Rijk, de Koning van Frankrijk en eerste Keizer der nieuwere historie, Charlemagne, de bouwheer van het Nijmeegsche Valkhof, gaf vastheid en duurzaamheid ook ten onzent aan de nieuwe orde van zaken, die voortaan harer ontwikkeling zeker was. Dit, voor het innige volksleven en de bepaling der volksherinneringen in 't algemeen. Wat nu de staatsinrichting betreft - de schepping van het volkomen georganizeerde leenstelsel: het volk kon (als ik zeide) aan dien onnoozelen Koning niet denken, als aan den eerste van wien bleek, dat hij zijnen vazal de kusten van Holland, in vrijen eigendom geschonken had, onder uitdrukkelijke bevestiging van de erfelijke rechten des begiftigden. Het volk had behoefte om ten minste op te klimmen tot dien laatsten Keizer, en Koning van Frankrijk, die eenige schittering van Karolingische Majesteit had weten te bewaren. Het schreef daarom zonder aarzelen Karel den Kale, den insteller van het geregelde Graafschap in Vlaanderen en grootsten vervorderaar van het feodale stelsel, den giftbrief toe, waarmeê het onze historie aanvangt: volkomen in overeen-stemming met den gang der algemeene geschiedenis! En de bijzonderheden? - Die Paus Joannes VIII, die een jaar of tien vóor zijne verkiezing tot opperhoofd der Kerk zich de tiaar uit de handen onzer volkstraditie moet laten welgevallen - van waar dat hij zijn rol speelt in onze geschiedenis? De volksgeest der middeleeuwen, men weet het, verkeerde onder den voortdurenden invloed van het godsdienstig ele- | |
[pagina 451]
| |
ment: de groote krijgstochten waren kruisvaarten; de reizen - pelgrimaadjes; de kunstwerken - hymnen en kerkvercieringen; de Koningen - tot zekere hoogte priesters; de machten - uit God en levend door zijne genade; de wetten der Kerk - de grondslag der wetten van den Staat: hoe zoû, bij de stichting van het nieuwe Graafschap, de Kerk niet door haar opperhoofd vertegenwoordigd geworden zijn? - Zij moest het door Joannes VIII, niet door den in 863 regeerenden Paus - om dat Joannes VIII Karel den Kale tot Keizer gekroond heeft, en het volksgenie harmonie wilde brengen in zijn tafereel en samenwerking mogelijk maken onder zijn hoofdfiguren. Bovendien te Troyes (in Frankrijk) heeft Joannes VIII een Koncilie gepraezideerd - hoe wilt gij dat hij uit zoû blijven, als de Graaf van Troje, Hagano, zelf wordt opgevoerd, en natuurlijk geheel in over-eenstemming en met de zelfde bedoelingen handelt als de Paus? Die Hagano of Hagene, Graaf van Troje? 't Is niet de eenige keer, dat hij in de volksoverlevering genoemd wordt. Het Nevelingenlied, in zijne Nederduitsche rhapsodiën der vroege middeleeuwen, had zijn Diederik en zijn Hagene, Hagene van Tronje - hoe zoû men Diederik, den man der geschiedenis, niet gaarne een Hagene van Trojen ter zijde gesteld hebben? Wat de Tarquijnsche pantomime betreft, die men den Paus laat voltrekken - 't is niet zoo redeloos, dat men den bijzonderen vertegenwoordiger van het autoriteits-beginsel de raadgeving toeschrijft het verzet tegen den Soeverein te smooren, door de hoofden van den opstand te treffen; en de strijd van den Graaf met zijne nieuwe vazallen is slechts een zinnebeeld van het onderling schokken der staatsmachten, dat zich op iedere bladzijde der geschiedenis van het menschelijk geslacht voordoet, het zij feodalisme of konstitutionalisme den grondslag van den staatsvorm uitmaakt. Ik hoop later door een nog sprekender voorbeeld mijne meening aangaande de hooge beteekenis der volksoverleveringen toe te lichten en te steunen; ik hoop eenmaal een oogenblik van studie te wijden aan het beeld van den krijgsman en wetgever, den geleerde en Christen-Koning, die in de Middeleeuwen optrad - gelijk de held in eene tragedie, wanneer het eerste bedrijf bijna is afgespeeld - om een onvoorzienen en alles afdoenden invloed op de handeling te komen oefenen, waarvan hij voortaan en leider en middel- | |
[pagina 452]
| |
punt zal zijn: Karel de Groote, beschouwd híer als historiesch persoon, dáar als hoofdfiguur van eene reeks dichterlijke overleveringen, die niet minder rijk aan feiten zijn dan de geschiedenis-zelve, en die, even als de geschiedenis, zich kenmerken door eene blijkbare harmonie harer onderdeelen, zal, geloof ik, afdoend bewijzen, hoe de Traditie nooit een feit op zich-zelf en buiten verband met andere feiten opvat; hoe zij, langs redelijken weg, gewoon is de feiten te kompleteeren tot volledige wijsgeerige voorstellingen en aesthetische kunstgeheelen. Zij licht Karel den Groote uit de Historie, om hem op een pedestal te verheffen, als de vertegenwoordiger van den geheelen maatschappelijken toestand, dien hij in het leven geroepen en waaraan hij vele eeuwen bestaans, hoewel niet zonder schokken en kleine omwentelingen, verzekerd had; zij stelt hare helden niet voor op een bijzonder oogenblik, maar en resumé, onder den invloed van geheel hun leven, en verrijkt met de eigenschappen, waarvan zij slechts de kiemen in zich droegen. Eerbiedigen wij die hooge vormkracht des volks; hangen wij niet aan het uiterlijke; wachten wij ons de overlevering van velen te verwerpen, al schijnt zij op het eerste oogenblik schuldig aan beteekenisloze grilligheid! Het is God, die werkt in de volken, gelijk hij werkt in de redeloze voortbrengsels der minder verhevene natuur. Hebben de geleerden eenheid, verband en harmonie bespeurd tusschen de kruiden en de dieren, tusschen de vruchten van het stof; de tijd zal komen, dat de eenheid, het verband en de harmonie tusschen de voortbrengsels van den geest der volken helder zal uitschijnen, en menig sprookjen een niet minder eervolle plaats in de kategoriën der Wetenschap zal innemen, dan het edelst natuurvoortbrengsel in het kabinet van den fyzikus gewezen wordt.
23 Febr. 1852. j.a. alberdingk thijm. |
|