| |
| |
| |
Nieuwe bundels preken.
Nieuwe Leerredenen van J.J. van Oosterzee. Tweede Druk. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen, 1848.
Woorden des Levens. Leerredenen van J.J. van Oosterzee. Tweede Druk. Te Rotterdam, bij dezelfden, 1851.
Leerredenen van J.J.L. ten Kate, Predikant te Middelburg. Te Rotterdam, bij dezelfden, 1851.
Twaalftal Preken, uitgesproken te 's Gravenhage, door C.E. van Koetsveld, 1849-1851. Te 's Gravenhage en Schoonhoven, bij K. Fuhri en S.E. van Nooten, 1851.
De Heer Van Koetsveld noemt het in den aanhef der ‘Voorrede’ van zijn ‘Twaalftal Preken’ een zonderling verschijnsel, dat de meeste uitgegeven preken met eene verontschuldiging over het alweêr verschijnen van zulk een boek door de auteurs bij het publiek worden ingeleid, en dat ook de recensie daarvan meestal aanheft met eene klagt over de te ruime uitgave van preken. Hij heeft zich verstout om, als auteur, van die gewoonte af te wijken, en ik zal op mijne beurt mij losmaken van de sleur der preek-recensenten en niet klagen over dien vloed van preken, waarmeê wij overstelpt worden, en niet verzoeken, dat men toch eindelijk eens er op bedacht worde om dien vloed te stoppen. Ik beken, het kost wel wat moeite, als men tegenover de redactie van ‘de Gids’ de verpligting op zich heeft genomen, om eens wat preken aan te kondigen, en er dan, eer men met zijn opstel gereed is, al weêr een twaalftal of ook weêr een drietal, of zelfs een enkele komt opdagen, om dan de klagte terug te houden: ‘alweêr preken!’ en den wensch te onderdrukken:
| |
| |
‘ik woû dat men er toch eindelijk eens meê ophield!’ Ja menigeen, wiens verbeelding sterk genoeg is, om bij het lezen der bovenstaande titels zich voor te stellen, wat stapel preken daar vóór mij op mijn schrijftafel ligt, zal mij het regt toekennen om zóó te klagen en te wenschen. Maar ik maak van dat regt geen gebruik, al zouden ook allen het mij toestaan, en ik wil 't zelfs niet als verdienste mij toegerekend hebben, dat ik het niet doe. Vooreerst omdat ik weet, dat het eene vergeefsche klagt is die niet gehoord, een ijdele wensch waaraan niet voldaan zal worden. Want, zoo als de Heer Van Koetsveld schrijft, met een' aardigen gallicisme, die aan het woord van het verfranschte juffertje: ‘ik bemin dat gebak’ doet denken: ‘ons godsdienstig publiek bemint den preekvorm;’ en zoolang het publiek dien vorm blijft beminnen, zullen onze predikers en vooral onze uitgevers wel zorgen, dat er geen gebrek zij aan de voorwerpen van dat beminnen. Maar ten andere, ik wil niet instemmen met die klagten over den vloed van preken. Ik weet geen enkele billijke reden voor zulk klagen. Integendeel, ik geloof dat wij reden hebben ons dankbaar er over te verblijden. Trouwens, als wij zien, dat zoovele preken en bundels preken uitgevers vinden, dan is dat toch wel een bewijs, dat ze gelezen worden. Zullen wij ons daarover niet verblijden? 't Is immers een teeken van de behoefte aan godsdienstige lectuur. En dat niet alleen, maar tevens mag de ingenomenheid met den preekvorm als een bewijs gelden, dat de openbare Godsdienstoefening nog zulk een krachtig element in het leven onzer natie is, dat men ten onzent ook de stichtelijke lectuur bij voorkeur in den vorm van preken ontvangt, als wilde men onder de lezing het geestelijk en stichtelijk genot verhoogen door de voorstelling, dat men zich bevindt in het midden eener luisterende schare, en de woorden
des levens niet op het papier leest, maar uit den welbespraakten mond des redenaars verneemt. Ik ben het voorts geheel eens met den Heer Van Koetsveld, als hij zijne toestemming geeft aan de verklaring van onzen waardigen leermeester Van Hengel, dat wij van het overvloedig uitgeven van preken geen nadeel hebben te duchten voor het kerkgaan of Bijbel-lezen. Niet zij, die liever bij den warmen haard blijven, dan door wind en weêr naar de kerk te loopen; niet zij, die geen' smaak vinden in het lezen van den Bijbel, zijn het, die preken lezen; maar 't zijn veel meer onze ijve- | |
| |
rigste kerk-bezoekers en meest belangstellende Bijbel-lezers. Waarlijk, het is een onverstandige wensch, de wensch, dat men toch niet meer preken uitgeve, en ik meen dat het een treurig teeken van kwijning des godsdienstigen levens zou zijn, als men aan dien wensch gehoor moest geven.
De Heer Van Koetsveld heeft dus wèl gedaan, toen hij de uitgave zijner preken maar niet trachtte te verontschuldigen. Over 't geheel moet ik bekennen, dat ik veel sympathie gevoel met hetgeen hij in de ‘Voorrede’ over preken en in 't bijzonder over zijne preken zegt. Met al het daar geschrevene heeft hij mijne volkomene overeenstemming, zelfs als hij, op het gebied der preekliteratuur, ook aan het middelmatige eene plaats wil gegund hebben. Men versta mij echter wèl! Wat daar in de Voorrede, blz. x, te lezen staat, zou ligt den schijn kunnen hebben, als wierd aan de kritiek alle regt op het beoordeelen van preken ontzegd; het zou dien schijn kunnen hebben, als 't door een ander dan den Heer Van Koetsveld geschreven ware, die zelf, blz. xvi, zoo bereidvaardig zijne preken aan het ‘vuur der kritiek’ prijs geeft. Hij kon het wel wat forsch uitdrukken, want hij heeft voor zijn twaalftal preken van dat vuur niet veel kwaads te duchten. Maar al is het ook niet noodig dat het voor, en veel minder dat het tegen hem geschiede: 't mag toch wel eens gezegd worden, dat preken, wanneer ze in 't licht gegeven worden, wel degelijk het voorwerp kunnen en moeten zijn van bescheidene, billijke, maar ook regtvaardige en gestrenge kritiek; dat de preken, die ons ter lezing worden aangeboden, in 't geheel niet dezelfde regten en vrijheden hebben, als die wij hooren. Voor de laatste geldt eerst en boven alles de vraag, of zij stichtelijk zijn; en of een preek stichte, 't zal wel daarvan afhangen, dat haar inhoud waar en goed zij, en zulks kan het geval wezen, al ontbreekt ook veel aan de schoonheid van den vorm. Hier wordt dus ‘het ware en goede met regt boven het schoone geacht.’ Ja, 't is een treurig verschijnsel, als men om het gebrekkige van den vorm door het ware en goede van het gesproken woord niet kan gesticht worden; en menigeen, die 't niet verbergt, dat hem die of die prediker niet bevalt,
mogt wel eens het woord ter harte nemen: ‘ziet toe hoe gij hoort!’ Maar wordt een preek in druk uitgegeven, dan verandert de zaak ten eenenmale. Waarom zal men ons te lezen geven wat wij veel beter kunnen hooren? Daarenboven, hier geldt de overvloed ook
| |
| |
van uitmuntende preken, en wij mogen, met het oog daarop, eischen, dat geene andere dan voortreffelijke preken gedrukt worden. Daar is niets wat het uitgeven van het middelmatige zou kunnen verschoonen. Wie niet sterk of verstandig genoeg is, of wie geene genoegzame zelfkennis bezit, om den aandrang van onbevoegden te weêrstaan, die moet het zich getroosten, dat de kritiek hem door hare kastijding tot zelfkennis opleide. Daarbij bedenke men, dat ook het belang en de eer onzer letterkunde wel degelijk eene ernstige kritiek van de homiletische producten vordert. Immers zij maken een zeer belangrijk gedeelte van onze proza-literatuur uit, en wie erkent niet, dat het inzonderheid preken zijn geweest, die ons proza in den laatsten tijd gevormd hebben. Men denke maar aan de Leerredenen van Van der Palm! Voorzeker hebben die ter verbetering niet alleen van den preekstijl, maar in 't algemeen van den Nederduitschen stijl, krachtig gewerkt. De kritiek mag derhalve wel toezien, dat wij ten minste niet achteruit gaan. Nog meer: preken zijn het voorname bestanddeel onzer practische, stichtelijke lectuur. Zij voorzien aan den eenen kant in eene behoefte onzer natie, die, Gode zij dank, nog altijd eene godsdienstige natie mag heeten, al durft men ook voor vreemdelingen en landgenooten het tegendeel beweren, terwijl zij aan de andere zijde niet zonder invloed blijven op de godsdienstige stemming van het beste deel onzes volks. Zoo ligt kunnen zij meêwerken om aan het Godsdienstig leven eene verkeerde rigting te geven, en eenzijdigheid en vooroordeel bevorderen. 't Is waar: ‘wat in zich zelf onbeduidend en vervelend is, oordeelt zich zelf. Het sterft onverkocht en ongelezen weldra zijn eigen dood.’ Maar het zou toch kunnen zijn, dat zelfs datgene, waarvan wij moeten wenschen dat het eenigen tijd blijve leven en niet zoo heel spoedig zijn' eigen dood sterve, dat ook zulke preken, die zeker niet onverkocht en ongelezen blijven, naar
vorm zoowel als inhoud, stof tot bedenking opleveren. Dan mag immers de kritiek niet zwijgen? Het publiek en zelfs de auteur, als hij billijk is, beide moeten wenschen dat zij spreke.
Maar te lang reeds het regt der kritiek ook tegenover de preek-literatuur gehandhaafd. Zij, die niet van ‘recensies met inleidingen’ houden, hebben zeker ruime stof om weêr bitter over dit opstel te klagen. Zij mogen van mijnentwege de lange inleiding overslaan en in plaats daarvan de ver- | |
| |
klaring aannemen, dat ik mij zet tot de beoordeelende aankondiging der boven aangeduide preken, in de overtuiging, dat wij ook op het ‘grondgebied’ der homiletische literatuur, niet minder dan voor alle literarische producten eene volkomene harmonie tusschen ‘het ware, goede en schoone’ eischen. In die overtuiging, zullen wij vooreerst de bundels van de Heeren Van Oosterzee, Ten Kate en Van Koetsveld beschouwen en met elkander vergelijken. De nagelatene ‘leerredenen van Dr. G.H. van Senden’, mij ook reeds ter aankondiging toegezonden, waren er haast bijgevoegd. Maar wij houden ze buiten de vergelijking. Vraagt gij, waarde lezer, naar de reden? O, meen toch niet, dat het is omdat ik gehoor zou geven aan de vermaning: ‘laat de dooden rusten!’ eene vermaning, die naar 't mij toeschijnt, hier in 't geheel niet te pas komt. Ik hoop allen met rust te laten, de levenden zoowel als de dooden, al roer en schud ik zoo wat aan hun werk. Meen vooral niet, dat het uit overvoorzigtigheid en overbescheidenheid zou zijn, alsof ik onderstelde, dat ik de spreuk gedachtig moest blijven: ‘van de dooden niets dan goed!’ Wel foei, alsof het van te voren vast stond, dat ik niets anders zal doen dan veroordeelen en afkeuren! En bovendien, waar ook die goedhartige spreuk hare toepassing vinde, op het nagelaten letterkundig werk zeker niet. Wij mogen toch waarlijk niet onderstellen, dat dit, tegelijk met den auteur, dood is. Integendeel, de uitgave zelf bewijst dat het leeft, ja dat men den auteur er in wil doen blijven leven. De reden is eenvoudig deze, dat de ‘nagelatene leerredenen van
Dr. Van Senden’ zoo zeer van de drie opgenoemde bundels verschillen, dat eene vergelijking schier uitsluitend op de aanwijzing van het verschil zou uitloopen, waarbij men met regt onbillijk zou worden tegen den verdienstelijken geleerde, die waarschijnlijk zijne preken niet heeft opgesteld met het oogmerk om ze uit te geven en aan zulke vergelijking bloot te stellen.
Men meene nu echter niet, dat die drie eerstgenoemde bundels, in vorm en inhoud, in geest en strekking aan elkander gelijk zijn als drie droppels water. Ware dat het geval, ik had van geene vergelijking gesproken. Zulk eene gelijkenis zou weinig kunnen strekken om onze gedachten over de afzonderlijke bundels hoog te stemmen. Ja, ik wil wel bekennen, dat de ‘leerredenen’ van den Heer Ten Kate,
| |
| |
naar mijn oordeel, vooral in den vorm wel wat veel gelijken ken op die van den Heer Van Oosterzee, zóó zelfs, dat ik soms onder de lezing heb gedacht aan eene betrekking, zoo al niet als die tusschen origineel en copij, dan toch als die tusschen modèl en navolging. Wij zullen later zien wat daarvan schijnt te zijn. Al vast gaan wij bij onze beschouwing uit van de overtuiging, dat in deze drie bundels tweeërlei rigting in de homiletische letterkunde vertegenwoordigd wordt, de eene door de ‘leerredenen’ van Van Oosterzee en Ten Kate, de andere door de ‘preken’ van Van Koetsveld. Welke die onderscheidene rigting zij, zal nader blijken. Maar 't is juist de opmerking er van, die mij bewoog om ze gezamentlijk te beschouwen en ze onderling te vergelijken. Zal zulke vergelijking eenige vrucht dragen, dan moet er verschil bestaan. De vergelijking van het volstrekt gelijksoortige op een bepaald letterkundig gebied zou kwalijk de moeite beloonen; de vergelijking van het geheel ongelijksoortige zou eene onmogelijkheid zijn. Hier nu vinden wij in de drie bundels genoeg verscheidenheid en tevens genoeg trekken van overeenkomst, bovenal genoeg overeenstemming in de ééne groote hoofdzaak: Christus de grond, het middelpunt, het doel der prediking, om met hoop op een niet geheel onnutten uitslag eene vergelijking te beproeven. Bedenken wij daarbij, dat de drie predikers allen een welverdienden roem op het gebied onzer letterkunde hebben verworven, en dat wij reden hebben er ons met dankbaarheid over te verheugen, dat zij hunne voortreffelijke gaven aan de dienst onzer vaderlandsche kerk besteden, dan mogen wij ons verblijden, dat zij door het uitgeven van hunnen kanselarbeid ons de gelegenheid gaven tot zulk eene vergelijkende beschouwing, waarbij wij ruime stof zullen vinden om, bij de opmerking van de verscheidenheid der gaven, de eenheid des geestes te erkennen.
Om geregeld te werk te gaan spreken wij eerst over elken bundel afzonderlijk, om vervolgens in enkele opmerkingen het resultaat onzer vergelijking op te geven.
Wij beginnen met het werk van Dr. J.J. van Oosterzee, van wien ons twee twaalftallen en bovendien nog twee afzonderlijk uitgegeven preken ter aankondiging werden toegezonden. Men verwachte nu niet, dat wij den inhoud van al die zes-en-twintig preken naauwkeurig zullen ontleden, en elk van die stukken in alle bijzonderheden uitvoerig beoordeelen. Dan zou dit verslag eene onmatige uitgebreidheid
| |
| |
verkrijgen. Toch zullen wij van alle een enkel woord zeggen; maar bij enkele, waarin het eigenaardige van Van Oosterzee's preek-manier meer bijzonder uitkomt, wat langer stilstaan.
De naam van den Heer Van Oosterzee als kanselredenaar, is in ons land beroemd, misschien meer dan eenig andere. Ongewoon groot is de toeloop tot het aanhooren van zijne Evangelie-prediking, en even begeerig als men is om hem te hooren preken, even gretig worden zijne uitgegeven leerredenen gelezen. Hoe spoedig de afzonderlijke bundels elkander opvolgen, telkens wordt van de eenmaal uitgegevene een nieuwe druk verlangd. De eerste bundel, van 1846, is, meen ik, reeds driemaal gedrukt; van de ‘nieuwe leerredenen’, 1848, hebben wij ook al de tweede uitgave vóór ons; van de ‘Woorden des levens,’ 1851, hebben wij, in één' bundel verzameld, ook al het ‘tweede druk’ op den titel. Ik weet niet of onze homiletische letterkunde een tweede voorbeeld van zulk een spoedigen aftrek oplevert. Natuurlijk doet zich daarbij de vraag aan ons op: wat mag de reden zijn van zulk een verbazenden opgang, van zulke steeds aanhoudende, misschien zelfs altijd nog klimmende belangstelling? Hoe jammer, dat de auteur door smartelijke oorzaak verhinderd werd om, bij de uitgave van zijn' laatsten bundel, aan zijne lezers meê te deelen, wat hij, zeker over zijn preken, op het harte had. Wij zouden dan misschien voor een goed deel door hem zelven hebben verklaard gevonden wat wij nu uit zijn werk moeten opmaken, wat wij er bovendien niet anders dan op onvolkomene wijze uit kunnen opmaken, omdat men in eene gedrukte preek vrij wat minder leest dan wat men, als zij door den auteur uitgesproken wordt, er in hoort. Dat geldt van alle preken, maar, bedrieg ik mij niet, inzonderheid van die van Van Oosterzee. Zij zijn er vooral op aangelegd om gehoord, meer dan om gelezen te worden.
Ik geloof dat reeds de voorname eigenschap van deze ‘leerredenen’ wordt aangeduid, wanneer men er van zegt, dat zij vooral geschikt zijn om gehoord te worden. Ik zeg dit met vrijmoedigheid, omdat ik mij overtuigd houde, dat ik alzoo niets te kort doe aan de groote verdiensten en uitstekende begaafdheden van den auteur. 't Is toch waarlijk geene lofspraak, als men omgekeerd moet zeggen: die preken moet men eerst lezen, om ze op haar regten prijs te schatten. Immers preken dienen gehoord, niet gelezen te
| |
| |
worden, en men zou het bijna een ‘opus supererogatorium’ kunnen noemen, als een prediker zijn werk ook ter lezing geeft; en hoog, zeer hoog zouden wij de verdiensten stellen van hem, wiens preken evenzeer geschikt zijn om gelezen als om gehoord te worden. Welnu, zoo zegt men misschien, dat geldt van het werk van Van Oosterzee. 't Blijkt uit de graagte, waarmeê zijne gedrukte leerredenen ontvangen worden! Al zacht, waarde lezer! wel geef ik toe, dat geene geschriften, van alle verdiensten ontbloot, zulk een' opgang kunnen maken, dat zij, binnen korten tijd uitverkocht, herdrukt moeten worden, en wat nu in 't bijzonder preken aangaat, wel geloof ik niet, dat slechte preken zóó zouden kunnen begeerd worden, als zulks blijkbaar met die van Van Oosterzee het geval is; wel wil ik aan het oordeel van het publiek eenige waarde toekennen, zoowel waar het gedrukte als waar het uitgesprokene preken geldt. Maar het publiek is voor mij geen bevoegd regter over de waarde van de voortbrengselen der homiletische kunst; en als zoodanig, meen ik, moeten wij gedrukte preken beschouwen. Lees ik nu de leerredenen van Van Oosterzee, dan is het mij zeer wel verklaarbaar, hoe, zoo dikwijls hij optreedt, eene talrijke schare als aan zijne lippen hangt. Al had ik hem nooit gehoord, - eenmaal had ik dat voorregt, - ik zou het ook bij het enkel lezen erkennen: hij die zóó kan schrijven, zóó bezield, zóó krachtig, zóó verheven, hij moet bij de voordragt van die woorden een' diepen indruk maken op zijne hoorders. De stijl is de mensch. Zóó als die leerredenen daar gedrukt zijn, werden zij door den auteur geschreven, daar hij in zijne verbeelding zijne hoorders vóór zich had, terwijl de voorstelling van hunne aandacht hem als inspireerde, en hem de woorden uit zijne pen deed vloeijen gelijk de verzen rollen van de lippen des improvisators.
Bijna zou ik geneigd zijn om de ‘Leerredenen’ van Van Oosterzee ‘improvisaties’ te noemen, en deed ik het, waarlijk ik zou den auteur geen onregt doen, misschien zelfs zou het ons tot de meest juiste en billijke beoordeeling van zijn werk leiden. Hebben wij regt ze aldus te beschouwen? Ik geloof ‘ja’ te mogen zeggen op die vraag. Ik meen zoo iets in 't algemeen van de genesis van 't meerendeel onzer preken te weten en mij dunkt, ik kan mij ook eenigzins die van Van Oosterzee's Leerredenen voorstellen. Ligt moet vijftig of zestig maal 's jaars zulk een
| |
| |
preek ‘gemaakt worden,’ en dat te midden van ontelbare andere bezigheden, onder katechisatiewerk, gedurende ettelijke uren per week; onder pastorale bezoeken zonder einde; onder vergaderingen van commissiën van allerlei aard; onder wetenschappelijken arbeid bovendien, en dat niet alleen receptief maar ook productief in niet geringe mate; men denke aan het ‘Leven van Jezus,’ en zoo menige belangrijke verhandeling en beoordeeling in de ‘Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie’ en elders. Waarlijk, ik meen mij aan geene onbescheidene gissingen te wagen, als ik het er voor houde, dat de ‘leerredenen’ van Van Oosterzee in den regel niet zijn het werk van weken of van dagen maar van enkele uren; noch onbillijk te zijn als ik ze opgeschrevene ‘improvisaties’ noem. En dan verklaar ik gulweg, dat ik eerbied heb voor zulk eene bekwaamheid, als wij op schier elke bladzijde en in elke preek van deze bundels opmerken, voor zulken rijkdom van geest, blijkbaar in de vaak oorspronkelijke opvatting en veelzijdige aanwending van het tekstwoord, voor zulke heerschappij over de taal, die steeds het regte woord voor het bepaalde denkbeeld bij de hand heeft, voor zoo vele proeven van fijnen, gekuischten smaak, voor zoo uitnemenden tact, de vrucht van menschen- en zelfkennis, om het gemoed te roeren en te bewegen. Maar aan den anderen kant, dat zelfde wat mijne ingenomenheid met deze leerredenen verhoogt, verklaart tevens het minder goede wat haar eigen is. Zij hebben al het levendige, frissche, krachtige van eene uitmuntende improvisatie, maar ook al de gebreken er van. De geringste er van zijn onnaauwkeurigheden in dictie en stijl, die hier en daar ligt te verhelpen waren. Van meer belang is de overgroote weelderigheid van uitdrukking, die vloed van beelden en vergelijkingen, zoo als hij uit de dichterlijke ziel van den auteur uitstroomt, die den hoorder meêsleept, maar den lezer,
ook al bewondert hij het ingenium des redenaars, toch meermalen doet wenschen dat het wat meer subactum wezen mogt. Nog minder achten wij het goed te keuren, ofschoon het in dezelfde oorzaak zijne verklaring vindt, dat de schrijver niet altijd evenzeer aan het behandelde onderwerp regt laat wedervaren, soms meer over de zaak handelt, dan wel haar behandelt, ja hier en daar niet eens met naauwkeurigheid en precisie zijn onderwerp opgeeft. Dat heeft meermalen ook min gunstigen invloed op het gebruik, door Van Oos- | |
| |
terzee van den tekst gemaakt, dat in den regel meer is een aanleunen aan, dan een indringen in het woord der Schrift. Ook de indeeling der rede, hoe geregeld zij ook schijne, is meer willekeurig tot stand gebragt dan met dialectische noodzakelijkheid uit de rede gevloeid; zij dient meer om den spreker binnen schier geregelde perioden een geschikt rustpunt aan te bieden, dan wel om het logiesch organisme der rede bloot te leggen. Maar wij hebben er reeds genoeg in 't algemeen ten goede en ten kwade van gezegd, en 't wordt tijd, dat wij de waarheid van ons oordeel met proeven, uit de afzonderlijke stukken ontleend, trachten te staven. Dit ééne nog: men zou mij zeer verkeerd verstaan hebben, als men meende, dat ik de grootste verdienste van Van Oosterzee's preekwerk stelde in de oratorische voortreffelijkheid er van. Neen, het zijn niet enkel proeven van welsprekendheid, maar van kanselwelsprekendheid in den hoogsten en edelsten zin des woords. Het zijn redenen gevloeid uit een gemoed, dat vol is van geloof, brandende van heiligen ijver voor de eer van Christus en voor het heil der gemeente, en wat ook voor 't overige den diepen indruk, door deze woorden op het gemoed van duizenden gemaakt, moge verklaren, het zal wel eerst en vooral dit zijn, dat zij gesproken werden uit geloof om tot geloove op te leiden.
Reeds de eerste der ‘Nieuwe Leerredenen’ doet het voortreffelijke zoowel als het minder goede in Van Oosterzee's preekmanier inkomen. Uit een korte aanmerking, blz. 7, leeren wij haar eenigermate als eene gelegenheidsrede kennen. Zij werd namelijk uitgesproken nadat de leeraar eene beroeping naar Amsterdam afgeslagen en bij vernieuwing zich opentlijk aan zijne Rotterdamsche gemeente verbonden had. Intusschen schijnt tevens te blijken, dat de ‘opentlijk vernieuwde verbindtenis’ reeds had plaats gevonden bij eene vorige godsdienstoefening. Trouwens, uit den inhoud dezer preek zou niemand ligt opmaken, dat zij voor eene bepaalde gelegenheid is bestemd. De inhoud toch is zóó algemeen, dat het stuk bij elke gewone godsdienstoefening kon voorgedragen worden. De tekst is Jes. LV, het gansche hoofdstuk. De auteur verklaart zelf: ‘zulk een hoofdstuk ten grondslag te leggen eener enkele leerrede, zou den naam van vermetel verdienen, zoo niet de rijkdom van het onderwerp ons deed vreezen om te scheiden, wat zoo naauw is zamengevoegd.’ Er is grond voor die bedenking. Maar
| |
| |
't is niet bepaald hoe lang of hoe kort een tekst moet wezen. Doch billijk eischt men dat de tekst zóó behandeld worde, dat de hoorders den zin er van leeren verstaan; en daartoe - strekt deze leerrede niet. Waarom zulk een lange tekst behandeld? De reden moet toch vooral deze zijn, dat men de hoorders met den zamenhang der onderscheidene deelen van den tekst, met de eenheid, die al de deelen verbindt, wil bekend maken en hen alzoo den geheelen inhoud duidelijk voor den geest brengen. 't Geschiedt hier niet. De preek heeft tot opschrift: ‘de noodiging Gods aan den heilbegeerigen mensch.’ 't Is de uitdrukking van den inhoud der allereerste woorden van het teksthoofdstuk; en als wij nu verder, volgens de onderscheidene deelen van dit hoofdstuk, gesproken vinden: I. over den uitlokkenden inhoud dier noodiging; II. over het Godewaardig karakter dier noodiging; III. over de heerlijke werking dier noodiging, en wanneer elke van die bijzonderheden zich knoopt aan uitdrukkingen in den tekst, zelfs elk van de onderdeelen dezer drie punten, dan zou men ligt meenen, dat Jez. LV niets anders behelst dan eene beschrijving van ‘de noodiging Gods aan den heilbegeerigen mensch,’ zoo als zij door Van Oosterzee wordt voorgesteld. Waartoe genoodigd wordt, vinden wij nergens bepaald aangewezen, zoodat ook hier, even als in meer van deze leerredenen, de opgave van het eigentlijk onderwerp ontbreekt. Want zulk eene uitdrukking: ‘de noodiging Gods aan den heilbegeerigen mensch,’ moge een opschrift zijn, een thema is het niet. Intusschen wij merken al spoedig welke noodiging wordt bedoeld, namelijk die om deel te nemen aan het heil des Evangelies. Maar dat heeft de Profeet toch wel niet bedoeld, of men zou hem tot een bode des N. Testaments moeten maken; en duidt hij ook op de zalige toekomst, die God door den Messias bereidde, 't is toch altijd maar voorspelling er van, afschaduwing van het toekomstig heil, onder
beelden, door den Profeet aan zijnen tijd ontleend, waarbij hem eerst de wederkeering uit Babel en de herstelling van den Joodschen Staat voor den geest stonden; zie inzonderheid vs. 4, 12 en 13. Vooral die twee laatste verzen zijn, naar 't mij toeschijnt, geheel willekeurig opgevat en toegepast, blz. 11 en 30 verv., als allegorie van de voorspoedige, zalige levensreize van hem, die de noodiging Gods opvolgt. De Profeet heeft zeer zeker aan de terugkomst uit Babel ge- | |
| |
dacht; en dat had moeten aangewezen worden, zou de tekst zijn verklaard en zou er geene aanleiding zijn gegeven tot vereenzelving van Oud en N. Testament. Het had kunnen geschieden zonder dat aan het stichtelijk gebruik der profetische woorden eenig nadeel ware toegebragt. Wilde ik nu nog meer van deze preek zeggen, ik zou wijzen op het weinig bepaalde van haren inhoud, blijkbaar reeds in het ontbreken van een bepaald aangewezen onderwerp, blijkbaar ook daarin, dat de auteur bij herhaaling spreekt van ‘breede trekken’, waarin hij de noodiging Gods wil schetsen, blz. 7 en 12; ook zou ik den schrijver in bedenking willen geven, of hij, sprekende van de ‘noodiging Gods’, wel in een afzonderlijk deel over het ‘Godewaardig’ karakter dier noodiging spreken kon? Maar tevens wil ik bij al deze aanmerkingen, die ligt nog te vermeerderen zijn, wijzen op zooveel voortreffelijks als ons hier geboden wordt, proeven van echte welsprekendheid, zoo als b.v. wat wij lezen bl. 17, 18: de voorwaarde, waarop God bevrediging biedt voor onze hoogste behoeften.
't Zou te lang zijn, als ik even uitvoerig al de afzonderlijke leerredenen wilde beschouwen. Over de meeste maar enkele woorden. Herhaal ik niet altijd mijne lofspraak, 't is omdat ik vrees eentoonig te worden. Zoo wil ik niet veel zeggen over de tweede leerrede, die over Joan. XIX: 5: ‘Zie den mensch.’ 't Is een in vele opzigten uitmuntend stuk. Treffend is het gebruik, in de inleiding van de geschiedenis van Zinzendorf's bekeering gemaakt, ofschoon zij zeker nog beter op hare plaats was geweest, als de gedachte, daarin uitgedrukt, de grondtoon ware van de geheele preek; de indruk, dien het gedenken van den lijdenden Christus moet hebben, en alzoo het onderschrift der afbeelding niet maar alleen aan het slot der preek ware teruggekeerd. Ik zou verder ook hier nog willen vragen of aan den eigentlijken zin van den tekst volkomen regt is gedaan? Wat wilde Pilatus met dat woord? Dat is toch wel de eerste vraag, en eene oratorische wending, als wij lezen bl. 42: ‘komt, de roepstem van Pilatus, neen, van den God des hemels en der aarde, gehoord, en aan den lijdenden mensch Jezus Christus al onze aandacht gewijd,’ kan kwalijk de vrijheid goedmaken, waarmede de eigentlijke zin van het tekstwoord gewijzigd wordt. Maar al schrijven wij het hieraan toe, dat het stuk de regte eenheid mist, zóó zelfs dat de drie deelen,
| |
| |
waaruit het bestaat, eigenlijk weêr elk op zich zelf het tekstwoord behandelen, er is te veel schoons en aangrijpends in, dan dat wij er anders dan met hooge ingenomenheid van zouden spreken.
Zoo is het niet met de derde leerrede. Ik beken, dat die preek mij zeer weinig heeft kunnen bevallen. Zij bestaat in een doorgaand allegoriseren van den 121sten Psalm: ‘Israëls bedevaartslied, ons lied op de reize door het leven.’ De enkele trekken in den Psalm worden vergeestelijkt op onzen toestand overgebragt in deze drie punten: 1. het lied vertoont ons treffend onze beeldtenis; 2. het verhoogt krachtig (?) onze kalmte; 3. het bestuurt onze schreden ten goede. Vreemd is hier vooral het derde punt, dat den zin, uit het beeld afgeleid, weder in beeldspraak teruggeeft, zeker niet ter bevordering der klaarheid. Maar dan ook, hoe algemeen en gewoon zijn de enkele bijzonderheden! Men zie maar de uitwerking van het eerste deel: 1. ook ons leven eene reis; 2. ook onze reis door vele bezwaren gekenmerkt (?); 3. ook onze bezwaren door geene menschelijke wijsheid af te wenden. Dat het in den vollen zin loci communes zijn, zal wel geen bewijs behoeven. En toch, het zou mij niet bevreemden als zulk eene preek op het gewone gros der hoorders indruk had gemaakt en den wensch naar de uitgave er van bij velen had opgewekt. Juist zulke voorstelling van het leven als eene reis, vol van moeijelijkheden en bezwaren, vernemen zelfs zij zoo gaarne, die zich over 't geheel hier wèl te huis gevoelen. Er had toch wel mogen aangetoond worden waarom en hoe en onder welke voorwaarden Israëls bedevaartslied ons lied is. Wij vinden van dat alles, wat toch eigentlijk de ontwikkeling van het onderwerp had moeten uitmaken, in de preek niets.
Met hooge belangstelling zetten wij ons tot de lezing van de leerrede over Joh. I: 14a: ‘het Woord is vleesch geworden,’ de vierde in dezen bundel, niet omdat zij ons ligt in de gelegenheid zou stellen, om de orthodoxie van den auteur te peilen. Ik stel volstrekt geen belang in eene andere regtzinnigheid dan die bestaat in het getrouw en bepaald zich houden aan het Evangelie, en ik ben verzekerd, dat Van Oosterzee in opregtheid des harten daarnaar streeft. Maar ik vond het belangrijk na te gaan, hoe onze prediker zulk een - men gunne mij dit woord! - dogmatisch onderwerp op practische wijze zou behandelen. De
| |
| |
preek werd uitgesproken bij de avondgodsdienstoefening op den tweeden Kersdag, eene gelegenheid, voor de behandeling van zulk een onderwerp uitnemend geschikt, als wanneer men, bij de opgewekte stemming der hoorders, belangstelling mag verwachten in zulk een verheven, moeijelijk onderwerp, zoo naauw verbonden met de overdenkingen van het Kersfeest. Dat een en ander wordt dan ook door den spreker op treffende wijze kort en krachtig aangeroerd, waarna de zin van het tekstwoord exegetisch verklaard wordt, vooral door aanwijzing van het verband, waarin het voorkomt. Indedaad, men moet den tact des auteurs bewonderen, waarmeê hij zulke hooge zaken op zoo duidelijke wijze weet voor te stellen, zóó, dat een aandachtig, eenigzins ontwikkeld hoorder zeker zijne meening heeft kunnen vatten. Ik heb dan ook tegen die exegetische ontvouwing van den zin des tekstwoords geene bedenking, dan alleen deze, dat, ter bevordering der duidelijkheid, misschien nog meer bepaald had kunnen gezegd zijn, dat het een ‘term’ is, waarvan zich de Evangelist bedient, als hij den naam ‘Logos’ geeft aan Christus vóór zijne komst op aarde; een naam, dien hij toch waarschijnlijk niet zou gekozen hebben, had hij dien niet gevonden in den kring dergenen, voor wie hij zijn Evangelie schreef. Vreemd kwam het mij echter voor, dat de auteur beweert, blz. 107: ‘wij zouden Hem (den Logos, als openbaarder van Gods wil) den woordvoerder van God kunnen noemen, enz.,’ wat nog vreemder klinkt, zoo als wij het later lezen, blz. 116: ‘weet gij een' beteren naam (voor den Christus) dan het Woord, d.i. de hoogste openbaring en woordvoerder Gods?’ Mij dunkt, reeds die beide woorden: ‘openbaring’ en ‘woordvoerder,’ zoo als ze daar nevens elkander staan, bewijzen genoeg, dat het de namen zijn van twee geheel verschillende begrippen, ‘woord en
spreker,’ die toch beide kwalijk met een en hetzelfde woord, ‘Logos,’ kunnen zijn uitgedrukt. Te meer moet die verwisseling van Woord en Woordvoerder bevreemden in den Heer Van Oosterzee, die blijkbaar even ver verwijderd is van de meening, welke reeds sedert Origenes de grond is geweest van die ongrammatische verwisseling, als van de gevolgen, die er met betrekking tot de opvatting van het wezen van Christus uit kunnen afgeleid worden; in den Heer Van Oosterzee, die in deze zelfde leerrede, blz. 108, gelijk ook elders, Jezus Christus den naam van ‘Schepper’ geeft,
| |
| |
een naam, op bijbelschen grond niet goed te maken. God is, naar het Evangelie, Schepper, maar door Christus of door den Logos heeft hij de wereld geschapen. - Doch wij komen ongevoelig op het doornig pad der dogmatische polemiek, en liefst wilde ik, zoo veel mogelijk, daar afblijven. Maar wanneer ik nu ook die leerrede op zich zelve beschouw, dan heb ik tegen haren inhoud, in verband met den tekst, en op hare zamenstelling nog al eene en andere bedenking, ook bij de erkentenis van het vele voortreffelijke. De waarheid, die behandeld wordt en die het thema der rede uitmaakt, is deze: ‘het Woord is vleesch geworden.’ Wat de Evangelist er meê bedoelt, is duidelijk, en blijkt klaar uit de onmiddellijk volgende woorden, zoo als dan ook door Van Oosterzee met juistheid wordt aangewezen. 't Is, dat het Woord, waarvan Johannes in 't voorgaande zoo veel groots en heerlijks had gezegd, mensch, volkomen mensch geworden is. De aanwijzing hiervan had dus den inhoud van de preek moeten uitmaken, het betoog van ‘dit feit,’ zoo als de auteur het noemt. Van Oosterzee doet het in 't eerste deel, waarin hij het als ‘een ontwijfelbaar feit’ voorstelt, dat het Woord is vleesch geworden. Maar die beide andere deelen, waarin hij dezelfde waarheid voorstelt als een ‘ondoorgrondelijk wonder,’ en als ‘eene onschatbare weldaad,’ doen tot de ontwikkeling, tot het betoog van de in den tekst voorgestelde waarheid niets af. 't Zijn weêr twee afzonderlijke thema's, die bij eene andere behandeling van denzelfden tekst kunnen gebezigd worden, gelijk het indedaad twee zeer goede onderwerpen voor eene leerrede zouden zijn: ‘het Woord is vleesch geworden, een ondoorgrondelijk wonder,’ en ‘het Woord is vleesch geworden, eene onschatbare weldaad.’ Zelfs dat geheele tweede deel, zoo als het hier staat, is in den gang der rede in 't geheel niet op zijne plaats.
Ja, het schijnt, dat de auteur eenige moeite heeft gehad, om het ‘vol te krijgen.’ Hoe moet het bewezen worden, dat het vleesch-worden van het Woord een ‘ondoorgrondelijk wonder’ is? Vooreerst uit het ‘verbazende’ van die vereeniging van Logos en vleesch. Maar is dan datgene, wat ons ‘verbaast,’ op zich zelf en daarom een ‘wonder’? Ten tweede uit het ‘innige’ van die vereeniging. Maar, mij dunkt, dat behoorde in het eerste deel, bij de voorstelling van het feit, bij de beschrijving van den aard en de waarheid en de volkomenheid der vereeni- | |
| |
ging. Ten derde wordt het wonderbare bewezen uit het ‘vrijwillige’ dier vereeniging. Bedrieg ik mij niet, dan zou juist de opmerking van dat vrijwillige kunnen strekken om onze verbazing te doen ophouden en het wonderbare te verminderen. Daarenboven, wat de schrijver hier bijbrengt van dat vrijwillige wekt bij mij de bedenking of het wel in alles zuiver Evangeliesch zij, b.v. wat wij lezen blz. 124: ‘heet Hij (Christus) ná zijne verhooging een barmhartig Hoogepriester, ook vóór zijne menschwording was Hij, gelijk de Vader, met innerlijke ontferming bewogen. Hij zag uit de woningen des lichts, hoe ons dwaalziek geslacht in duisternis nederzat,’ enz. Het is alsof het de genade van Christus is geweest, dat Hij ter onzer verlossing op aarde kwam, en niet de genade Gods, die zijnen Zoon op aarde zond; of ten minste evenzeer de genade van Christus als van God. 't Is niet Evangeliesch. De komst van Christus is het werk van ‘Gods’ ontferming. De Zoon ‘werd gezonden.’ Hij was ‘gehoorzaam aan den Vader.’ Maar wij zijn alweder in de dogmatiek, hoewel wij met den ‘aanleg’ van de preek te doen hebben. Wat daarin verkeerds is, 't heeft vooral, naar 't mij voorkomt, zijn grond in verkeerd gebruik van den tekst. Als Johannes schrijft:
‘het Woord is vleesch geworden,’ dan ligt de klemtoon op ‘vleesch.’ In de preek van Van Oosterzee daarentegen wordt de nadruk op het ‘Woord’ gelegd, en de strekking van het gansche stuk is om te doen gevoelen, dat het Woord, de Logos, dat hoog, heerlijk wezen, mensch is geworden en als mensch datzelfde hoog, heerlijk wezen is. En dan eene andere oorzaak van dwaling, dat ongelukkig stijf schematismus; zoo veel mogelijk driemaal drie deelen. Ja, 't zijn alle weêr aanmerkingen! Maar men geloove toch niet, dat ik er zoo vele zou gemaakt hebben, erkende ik niet tegelijk het vele voortreffelijke, in ruime mate ons in dit stuk geschonken.
Korter kan ik zijn over de vijfde leerrede, een stuk van echt practische strekking. De tekst, 1 Sam. XVI: 23: Saul in zijne zwaarmoedigheid door het harpspel van David opgebeurd, geeft den redenaar ‘aanleiding’ om te spreken ‘over het verstrooijend genot, als geneesmiddel des ontrusten gewetens.’ De auteur had niet alleen ‘aanleiding’ tot spreken in dien tekst, maar hij heeft inderdaad ook naar en over en uit den tekst gesproken. Het geschiedverhaal is op uitnemende wijze gebruikt, en in dit opzigt mag de preek
| |
| |
als modèl gelden. Minder echter met betrekking tot de wijze, waarop de behandeling wordt aangekondigd. ‘Het verstrooijend genot is als geneesmiddel des ontrusten gewetens. I. bij oppervlakkige beschouwing uitlokkend; II. bij dieper nadenken onvoldoende; III. in de gevolgen allergevaarlijkst.’ Men ziet terstond, dat III niet logiesch kan gecoördineerd zijn met I en II, om de eenvoudige reden, dat, volgens de opgave, in I en II gehandeld wordt over de beschouwing van of het nadenken over het geneesmiddel, in III over het geneesmiddel zelf. 't Had immers moeten zijn, dat geneesmiddel I. wekt, als het eerst aangeboden wordt, goede verwachting, II. als het gebruikt wordt, voldoet het niet aan die verwachting, en dan III. zoo als dat opgegeven is. Ook bevreemdt in 't tweede deel het betoog, dat zulk genot niet voor allen verkrijgbaar is, bl. 153. Ik twijfel aan de waarheid dier stelling, en het betoog er van moet natuurlijk nadeelig werken op de algemeene toepasselijkheid der preek. Waarlijk, niet alleen onder de rijken der aarde vindt men het jagen naar en het aanwenden van verstrooijing. Ik herinner mij eene leerrede van wijlen Prof. Fransen van Eck over dit zelfde onderwerp, die, hoe hoog ook die van Van Oosterzee in ander opzigt boven haar moge staan, toch nog wel iets boven deze vooruit heeft in de treffende, echt practicale aanwijzing van de verschillende soorten van genot, waarnaar de menschen ter geruststelling van het geweten zoeken en jagen.
De zesde leerrede heeft tot tekst 1 Cor. XIII: 11: ‘toen ik een kind was sprak ik als een kind,’ enz.; het behan delde onderwerp: ‘de eeuwigheid, het einde van den aardschen kinderstaat.’ Wilde ik alles meêdeelen, wat ik tegen die preek op het hart heb, waarlijk, mijne recensie er van werd langer dan de vrij lange preek. Reeds het thema mist in den vorm precisie. ‘De eeuwigheid het einde;’ dat had dan toch wel moeten zijn: ‘in de eeuwigheid is het einde,’ of iets dergelijks; en dan is dat onderwerp, wat den inhoud aangaat, zóó algemeen, zóó oppervlakkig, zóó gewoon, dat het indedaad vreemd afsteekt bij den concreten, piquanten tekst. Maar vooral het verband van het onderwerp der rede met den tekst wekt mijn grootste bezwaar. De auteur erkent zelf, blz. 176: ‘Wij stemmen toe, dat de apostel hier bepaaldelijk de “kennis” des Christens op aarde bij de kennis eens kinds vergelijkt, die daarboven voor mannelijk doorzigt
| |
| |
zal wijken. Doch wij zondigen voorzeker niet tegen zijnen geest, wanneer wij ons eene ruimere opvatting zijner woorden veroorloven,’ enz. 't Behoeft den Heer Van Oosterzee niet gezegd te worden, dat dit toch waarlijk niet gaat. Ik wil eens toegeven, dat, als men het eenmaal zoo ver heeft gebragt als hij, men zich veel kan veroorloven. Maar jongeren, min gevorderden, die zoo ligt hem tot voorbeeld kiezen en in menig opzigt aan hem een voorbeeld kunnen nemen, die mogen toch wel bedenken, dat de Christenleeraar bij zijn preken is ‘Verbi Divini minister,’ geroepen om het woord der Schrift voor de gemeente te verklaren en tot de gemeente te brengen. Wil men op die wijze ‘in den tekst leggen,’ dan kan men van alles alles maken. Waarom dan ook nog in 't geheel een tekst? En wat is het gevolg? Op den weg, hier door den Heer Van Oosterzee ingeslagen, wordt niet de inhoud van den tekst behandeld, maar worden aan de gemeente zaken voorgesteld, waaraan de Apostel ook in de verte niet heeft gedacht. Al wat in II en III van 's menschen deugd en geluk op aarde wordt gezegd, in vergelijking met de deugd en het geluk in den hemel, 't is geheel willekeurig aangebragt. En aan den anderen kant zit het gebrekkige niet alleen in kwalijk aangebragten overvloed, maar in het voorbijzien van wat indedaad in den tekst ligt. Of had niet de vraag gesteld en beantwoord moeten worden: hoe worden wij in geestelijken zin van kinderen mannen? Maar veel meer nog had ter sprake moeten komen, indien de tekst in waarheid was behandeld. En nu hier geen woord meer over deze preek.
De zevende leerrede, over 1 Cor. I: 25, wekt zeker niet zulke bedenking als de voorgaande. Het is eene belijdenispreek, die ten onderwerp heeft ‘de geheel éénige waarde van het Evangelie des kruises,’ welke éénige waarde daarin wordt aangewezen, ‘I. dat het Evangelie meer leert dan menschelijke wijsheid verkondigt; II. dat het Evangelie meer werkt dan menschelijke sterkte vermag.’ Die indeeling is op treffende wijze uit den tekst ontleend. Maar 't wekt bevreemding, dat de auteur het oxymoron in dien tekst ook niet op de eene of andere wijze in de aankondiging van het onderwerp heeft zoeken te behouden. Het verband tusschen tekst en thema ware dan beter bewaard, ofschoon ik gaarne erken, dat in de uitwerking van het thema dat verband op juiste wijze is in 't oog gehouden en in de voortgezette te- | |
| |
genstelling treffend uitkomt. Jammer maar, dat de auteur ook weder hier zoo aan zijne trichotomie gebonden was. In het eerste deel vooral wordt de zaak, naar 't mij toeschijnt, kwalijk in die drie punten afgedaan, en waar er sprake was van de ‘wijsheid Gods,’ daar had ook wel van de openbaring des menschen aan hem zelven, de kennis der zonde, die de mensch buiten Christus mist, mogen gesproken worden. Maar voor 't overige komt Van Oosterzee hier vooral in al zijne voortreffelijkheid uit. Hier is hij bij uitnemendheid op zijn terrein, het gebied der Apologetiek.
Veel minder gunstig is mijn oordeel over de achtste leerrede, waar het woord van Jezus tot Nathanaël, Joh. I: 49b, behandeld wordt. ‘Jezus is de verborgen getuige onzer eenzame uren,’ dus luidt het onderwerp. Zeker niet juist. Immers 't is niet duidelijk, hoe iemand getuige van ‘uren’ kan zijn; van woorden, daden, gedachten zelfs, dat gaat aan, maar van ‘uren’ niet. Maar ik heb niet alleen bedenking tegen die, ik beken, min belangrijke onnaauwkeurigheid. Het geheele onderwerp heeft voor mij iets, haast zou ik zeggen, zoo mystieks, dat het mij leed doet, dat deze preek in den voortreffelijken bundel is opgenomen. Wat vinden wij in den tekst? Eene proeve van Jezus hartekennis, een bewijs van de waarheid, ‘dat hij niet van noode had, dat iemand getuigen zoude van den mensch, want hij zelf wist wat in den mensche was.’ 't Is een wonder van 's Heeren wetenschap, door hem betoond, om zich aan Nathanaël als den Messias te openbaren en hem te winnen voor zijn koningrijk. Nu wil ik geenszins ontkennen, dat men het verhaal van dat wonder ook nu tot stichting der gemeente zou kunnen behandelen, maar ik ontken, dat men regt heeft om het te doen zoo als het hier is geschied. Waartoe leidt de geheele voorstelling in deze leerrede? Daartoe, dat Christus geheel treedt in de plaats van God. Hij wordt de kenner der harten, die onze gedachten weet, enz. De inhoud der leerrede geeft er het bewijs van. Maar dit hangt met de geheele beschouwingswijze des auteurs zamen. Wij zullen later gelegenheid hebben om er over te spreken.
Even weinig ben ik ingenomen met de strekking der negende leerrede: ‘Maria de dienstmaagd des Heeren’, naar Luc. I, vs. 38b. Niet minder dan in de voorgaande leerrede, is 't ook hier het gevoel, dat den auteur, ten koste van het verstand, beheerscht. De leerrede begint met eene treffende
| |
| |
voorstelling van het onderscheid in de waardering van Maria bij de beide groote afdeelingen der Christelijke kerk. De teekening is in alle opzigten fraai, en met onverdeeld genoegen las ik tot aan dat: ‘En toch’ - blz. 275, waar wij eene soort van invective tegen de Protestanten vinden, als hadden zij, ‘door getrouwheid aan de strenge eischen der waarheid - het schoone, het liefelijke, het eerbiedwaardige van Maria's karakter in de schaduw geplaatst.’ Ik zou bijna in verzoeking komen om te antwoorden met den bekenden regel van Boileau. Maar wij keeren tot den redenaar weder. Wat is het, waaruit blijkt, dat wij, Protetanten, het beeld van Maria onbehoorlijk in de schaduw plaatsen? 't Is omdat men onder ons schier nimmer van haar hoort dan waar zij onmiddellijk naast Jezus optreedt, bij zijne geboorte en bij zijne kruisiging. Welnu, ik geloof dat dit regt goed is. En ook de Heer Van Oosterzee doet zelf niets anders. Ja, hij preekt over het karakter van Maria, maar ook hij doet het, ‘gedachtig aan het naderend Kersfeest’, blz. 277, en zoo zullen anderen het ook wel eens gedaan hebben. Ik zou het juist bedenkelijk achten over Maria te spreken anders dan zoo als zij optreedt in onmiddellijk verband met de levensgeschiedenis des Heeren. Ook de Heer Van Oosterzee doet het alweêr niet anders, zoo als uit zijne leerrede blijkt. En hij kon het niet anders doen, en geen Protestantsch leeraar mag het anders doen. Zelfs acht ik reeds bedenkelijk wat wij lezen, blz. 294, waar Maria als ‘een sieraad des hemels’ wordt voorgesteld, en in plaats van die woorden: ‘Wij laten het gaarne aan uwe gewijde verbeelding over om het u voor te stellen, hoe in den stond harer ontbinding hare ziel verlangde naar haren verheerlijkten Zoon, meer dan wachters naar den morgen; - hoe bij het intreden des hemels de verloste zondares aan den voet van haren Zoon en haren Heer is gezonken, en zij zeker met nog
vriendelijker woord in het vaderhuis is ontvangen, als waarmede zij hier werd begroet in Elisabeth's woning’, - in plaats van deze woorden las ik veel liever eene waarschuwing om hier niet toe te geven aan de verbeelding, als waaraan alle dwaasheid van Maria-vergoding, met de aan-kleve van die, is toe te schrijven. Ook wat wij lezen blz. 292 enz.: ‘Maria een zegen voor Christus’, 't rust voor het grootste deel, zoo niet alles, op louter gissing; ja ik weet niet, of het wel alles in overeenstemming is met die enkele
| |
| |
trekken, die ons de Evangeliën mededeelen van de verhouding tusschen Maria en Jezus, b.v. Joh. II, 4, Marc. III, 21 en vervolgg., terwijl er toch ook van het woord van Jezus aan het slot van Marc. III en in de gelijkluidende plaatsen, in eene leerrede, geheel aan het karakter van Maria gewijd, nog wel wat meer gebruik had mogen gemaakt worden, dan hier geschiedt, blz. 402, ook met het oog op Luc. XI, 27, 28. Ver is het er van af, dat ik zou voorbijzien, hoe ook in deze leerrede de tegenspraak uitkomt, die er bestaat tusschen de Maria-vereering in de Roomsche kerk, en de zeer ondergeschikte plaats, die Maria in de Evangelische geschiedenis inneemt. Maar wel had ik gewenscht, dat het schreeuwende van die tegenspraak nog sterker ware aangedrongen. Voorts geldt ook van deze leerrede, wat van vele andere preken van van Oosterzee moet gezegd worden. Zij houdt zich niet genoeg aan den tekst. Dat tekstwoord stelt ons Maria voor in hare stille, willige overgave aan het welbehagen Gods, er er is in de preek heel veel, wat ten eenenmale daarbuiten omloopt, terwijl, dunkt mij, in het toepasselijk gedeelte juist het eigenaardig practikale is voorbijgezien, namelijk die stille ootmoed, die in Maria was bij het ondervinden van zoo geheel buitengewone en éénige onderscheiding.
De tiende en elfde leerrede, hoe verschillend ook van onderwerp, behooren beide tot de voortreffelijkste uit den bundel. Beide munten uit door geniale opvatting van den tekst, zulk eene opvatting, die den meester in het vak kenmerkt. De tiende leerrede, over Ps. CIV, 35, behandelt het harde woord aan het slot van den heerlijken scheppingspsalm, ‘het ophouden van den wanklank, dien de zonde in het scheppingslied mengt, eene stof van Gods blijde verheerlijking voor zijne vrome belijders.’ De hoog verheven toon van de fraaije, uitmuntend verdeelde leerrede is in treffende overeenstemming met den toon, die in den Psalm heerscht. De elfde leerrede slaat een geheel anderen toon aan, mede in overeenstemming met het geheel andere onderwerp, dat van bepaald zedelijken aard is. De tekst is de vraag van Jezus, Math. V, 17b: ‘wat doet gij boven anderen?’ en met even veel juistheid als diepte van opvatting van die vraag, wordt, volgens den tekst, aangewezen, ‘dat de Christen geroepen is tot uitmunten.’ 't Is of die beide leerredenen zóó nevens elkander staan, om ons een denkbeeld te
| |
| |
geven van de veelzijdigheid van het talent des auteurs, dat even zeer geschikt is om, onder de leiding van het gewijde lied, op verheven toon de hoorders te wekken tot verheerlijking des Allerhoogsten, als om, altijd met de innigheid en kracht des geloofs, op den bedaard overtuigenden toon des zedeleeraars de hooge roeping en verpligting des Christens voor te houden.
De laatste leerrede in dezen bundel is eene gelegenheidspreek, uitgesproken bij de bevestiging van een nieuwen leeraar in de Rotterdamsche gemeente. De tekst is 2 Cor. V, 18b; het thema: ‘de Evangelie-bediening eene bediening der verzoening.’ 't Is er ver van af, dat ik het vele voortreffelijke in dit stuk zou voorbijzien, vooral in het eerste deel, waar de verzoening als ‘hoofdkenmerk’ en ‘middelpunt’ des Evangelies wordt voorgesteld, en toch mis ik in de preek wat ik er eigentlijk in zocht, en wat ik regt meende te hebben er in te zoeken, de aanwijzing, zoo gij wilt, het betoog, dat de ‘Evangelie-bediening’ eene bediening der verzoening is. Al wat wij in het eerste deel, dat toch eigentlijk de ontwikkeling van het thema behelst, vinden, strekt, met uitzondering alleen van het laatste punt, veel meer om de verzoening als de hoofdzaak des ‘Evangelies’, dan wel als de hoofdzaak der ‘Evangelie-verkondiging’ voor te stellen. Het een verschilt van het ander, vooral in de leerrede, waarmeê wij hier te doen hebben. En wat de beide andere deelen aangaat, het betoog, dat de Evangelie-bediening juist daarin, dat zij eene bediening der verzoening is, zoowel ‘hare hoogste lofspraak’ als ‘hare krachtige aanbeveling’ heeft, die punten zijn geheel willekeurig zóó gekozen en aangekondigd. Er had even goed uit kunnen afgeleid worden, dat de Evangelie-bediening een hoogst moeijelijk werk is, of dat zij de heerlijkste voldoening belooft aan hem, die op waardige wijze er zich van kwijt. Juister, dunkt mij, en eenvoudiger ware de zaak zoo behandeld, dat eerst was aangetoond: ‘de Evangelie-bediening is eene bediening der verzoening’, en dan: ‘wat wacht zij als zoodanig van u, leeraar! wat van u, gemeente!’ Dat geheele tweede deel, eene lofspraak op de Evangelie-bediening, hoe veel schoons en waars het behelze,
't is toch te veel een locus communis, die men der gemeente te vaak bij dergelijke gelegenheid doet hooren. In 't geheel treedt in deze preek het practische te zeer op den achtergrond.
| |
| |
Zoo hebben wij de beschouwing van den eenen bundel leerredenen van Van Oosterzee ten einde gebragt. Zie ik het geschrevene over; ga ik de lange reeks van bedenkingen na, en herinner ik mij het vele voortreffelijke in dien bundel, dan erken ik hoe gemakkelijk het is, aanmerkingen te maken; hoe het maar aan weinigen gegeven is stukken op te stellen, waarop geene dan zulke aanmerkingen kunnen vallen. Bijna had ik, behalve de betuiging hoe zeer ik mij bewust ben, dat het alleen mijne eigene zienswijze is, die ik in de gemaakte aanmerkingen heb uitgedrukt, eene soort van verontschuldiging uit de pen laten glippen, eene betuiging van opregte waarheidsliefde, die mij de gemaakte bedenkingen deed neêrschrijven, of iets dergelijks. Maar ik doe het niet. Voor het publiek acht ik mij daartoe niet geroepen; de auteur, ik weet het, eischt ze niet. Hij toch geeft in het voorberigt voor den anderen bundel, ‘de woorden des levens’, met zoo edele opregtheid en eenvoudigheid zijne overtuiging te kennen, dat zijne leerredenen ‘met velerlei gebreken besmet zijn’, dat alle vrees voor gevoeligheid over billijke, bescheidene, zij het dan ook gestrenge kritiek van zijnen kant moet wijken. Ja, als hij de hoop uitspreekt, dat in dien anderen bundel ‘minder tot gevoel en verbeelding, meer tot gemoed en geweten gesproken werd; - dat de rijke kleurenpracht van vroegere bloesems aanvankelijk door het verkwikkend sap van rijper vruchten vervangen is’, dan mogen wij hopen en vertrouwen, dat hij, zoo niet aan alle, dan toch aan de meeste der gemaakte aanmerkingen zijne toestemming niet zal weigeren. Maar dat zelfde voorberigt roept ons tot eene moeijelijke taak. De auteur hoopt dat ‘bevoegde en Christelijke beoordeelaars van dezen zijnen kanselarbeid, in vergelijking met den vroegeren, de getuigenis kunnen afleggen, dat hij - hierop komt het neêr - beter is geworden.’ Willen wij aan den wensch des schrijvers eenigzins
voldoen, dan zullen wij niet alleen moeten beoordeelen, maar ook vergelijken. Maar hoe zwaar die taak zij, ik wil er mij niet geheel aan onttrekken, en rondborstig de uitkomst der vergelijking opgeven. Men wachte nu niet van al deze twaalf preken een even uitvoerig verslag als van de voorgaande. Ik zou waarlijk van het geduld mijner lezers te veel vergen als ik het deed. Bij enkele willen wij wat uitvoeriger stilstaan.
Doch eer wij voortgaan, een woord over den titel van
| |
| |
dezen bundel. Er staat een dubbele titel voor, namelijk: ‘Woorden des levens - Leerredenen’, enz. Wat die eerste titel beteekent is niet regt duidelijk. Ik wenschte wel, dat de auteur er zich wat nader over verklaard had, dan hij in het ‘voorberigt’ doet. Immers, welken zin ik ook aan die woorden tracht te geven, het kan mij maar volstrekt niet duidelijk worden, waarom de leerredenen in dezen bundel bij uitnemendheid dien titel dragen. Wordt er meê bedoeld, dat het woorden zijn, die betrekking hebben op het ‘leven’, d.i. het eeuwige leven, of woorden, die aan het Christelijk leven bevorderlijk moeten zijn - de woorden van den schrijver, ter aangehaalde plaatse, maken deze verklaring meest waarschijnlijk, 't is mij niet duidelijk, waarom deze bundel, en niet ook de vroegere leerredenen van Van Oosterzee den titel hebben van ‘Woorden des levens’. Maar ligt is hij er alleen aan gegeven, om hem daardoor van vroegere bundels te onderscheiden. De voorlaatste bundel heet reeds ‘Nieuwe Leerredenen’; er moest een onderscheidende naam zijn, en vandaar dus ‘Woorden des levens’. Is dit de ware reden, dan kan ik de uitdrukking van mijne bevreemding niet weêrhouden, en noem ik de keus van den titel, vooral met het oog op de vorige bundels, geenszins gelukkig. Want waarlijk, de ons hier gebodene leerredenen verschillen in geest en strekking niet zóó van de vroegere, dat zij door zulk een nieuwen titel daarvan moesten onderscheiden worden. Doch ter zake!
De bundel wordt geopend met eene Nieuwejaarspreek over Openb. V: 7, ‘het boek der toekomst’. Daar hebben wij nu al dadelijk aanleiding tot vergelijking met eene vroeger door den Heer van Oosterzee uitgegeven soortgelijke preek, op oudejaarsavond van het jaar 1848 uitgesproken. Ik meen eenig regt te hebben om, bij de erkentenis van al het verschil, toch ook eenige verwantschap aan te nemen tusschen Oudejaars- en Nieuwejaars-preken, en alzoo tot vergelijking van deze beide stukken. Nu is het mijn plan niet om veel van die Oudejaarspreek te zeggen. Zij is vroeger hard veroordeeld, en dat was onbillijk, omdat die veroordeeling enkel zich grondde op den vorm. Zij is krachtig verdedigd, te hoog geroemd, omdat men daarbij op het gebrekkige in den vorm niet genoeg acht sloeg. Er is misschien geen enkele preek van Van Oosterzee, waarin de gebreken van zijn stijl, dat overladene, dat onjuiste, dat beeldrijke tot vermoeijens
| |
| |
toe, zóó zeer uitkomen. Als wij nu met betrekking tot den stijl de beide stukken vergelijken, dan merken wij grooten vooruitgang, of liever, dan blijkt het, dat de auteur in dit opzigt aan zijne stukken vrij wat meer zorg besteedt, en ook met betrekking hiertoe zijn best doet, om wat van die ‘vroegere rijke kleurenpracht’ af te leggen. Maar ik kan de betuiging van mijne bevreemding niet weêrhouden, dat de auteur zoowel in een uitgegeven Oudejaars-, als in een Nieuwejaarspreek met een tekst uit de Openbaring van Johannes voor ons optreedt, en dus voedsel geeft aan het vermoeden, dat hij voor zijne leerredenen op dit ‘keerpunt des tijds’ bij voorkeur zijne stof aan dat geheimzinnig boek ontleent. De keuze van den tekst kan, vooral bij de preekmanier van Van Oosterzee, niet zonder invloed blijven op de geheele preek. En die invloed is op de beide leerredenen duidelijk, op de laatste niet minder dan op de eerste. De toon is hoog, plegtig, maar schier te hoog; meer ‘groote woorden’ dan zaken ter dadelijke toepassing; de hoorder wordt verheven tot de blijde erkentenis van de dingen des hemels, minder bepaald bij 't geen hem te doen staat hier op aarde, naar hart en wandel. En vraagt de auteur mij, of hij in deze Nieuwjaarspreek ‘minder tot het gevoel, meer tot het gemoed en het geweten gesproken heeft’? In opregtheid kan ik op die vraag geen toestemmend antwoord geven. Ook hier stuit ik op hetzelfde wat ik reeds bij den vorigen bundel opmerkte, dat schier te zeer op den voorgrond treden van Christus, van de ‘Christus-regering’, ‘Christus de Heer onzer toekomst’, blz. 19 en vervolgg. Ja, wij weten, dat er in de Christelijke kerk eene in vele opzigten eerbiedwaardige rigting bestaat, die in zulke voorstelling bijzonder behagen schept. Maar of zij eene uiting zij van het volkomen gezonde Christelijk leven: ik meen reden te hebben er aan te twijfelen.
In de tweede leerrede vinden wij den tekst, Joh. I: 35-52, homiletisch behandeld als een tafereel van de verscheidenheid en eenheid van Jezus' discipelen. Wat den vorm aangaat, zou men haar kunnen vergelijken met de eerste uit den vroeger behandelden bundel. Veel van de aanmerkingen, op het laatstgenoemde stuk gemaakt, vinden ook hier weder hare toepassing. De tekst is te veel als aanleiding tot het behandelde onderwerp gebezigd, niet als de zaak zelve, die behandeld moest worden. Immers die tekst wijst alleen maar op ‘de eenheid en verscheidenheid’ in de wijze, waarop de di- | |
| |
scipelen ‘tot Jezus komen’, hier wordt het uitgebreid tot hun ‘geheele zijn met Christus’. Voorts zou ik nog wel vragen of de opgave van de vier bijzondere trekken van verschil en overeenstemming wel zóó juist is, dat de hoorders, bij het eerste vernemen er van, dadelijk begrepen wat de spreker bedoelde? Wat is b.v. ‘verscheidenheid van ervaring’? wat ‘eenheid van zin’? 't Had, dunkt mij, ‘gezindheid’ moeten heeten. Ook twijfel ik of de tegenstelling van de eenheid en verscheidenheid wel altijd juist zij. Staat b.v. ‘voorbereiding en verlangen’ in dezelfde betrekking tot elkander als ‘ervaring en voorregt’? of als ‘bestemming en uitzigt’? Maar voor 't overige is 't een regt stichtelijke preek.
De derde leerrede, over Rom. I: 16, 17a, ‘het Evangelie de blijmare van de regtvaardiging des zondaars voor God’, moge ons weder eenige oogenblikken langer bezig houden. Haar inhoud roept ons onwillekeurig preken als de vierde en zevende in den vorigen bundel voor den geest. Zij staat, naar vorm zoowel als inhoud, ver boven de beide genoemde, en gaarne geven wij van haar de getuigenis, dat er in deze preek niet ‘tot gevoel en verbeelding, maar tot het gemoed en geweten gesproken’ wordt. Er is een treffend gebruik gemaakt van den heerlijken tekst; jammer maar, dat zijn inhoud, die anders in de leerrede geheel is opgenomen, ook niet meer bepaald in het thema uitkomt. Immers in dit laatste komt alleen het tweede tekstvers uit: ‘de regtvaardigheid Gods wordt er in geopenbaard’; niet het eerste vers: ‘ik schaam mij het Evangelie van Christus niet’, en ‘het is eene kracht Gods tot zaligheid’. Maar al die bijzonderheden krijgen in de preek zelve haren eisch, en wel op zulke wijze, dat het Evangelie, als de vervulling van de eerste behoefte van den zondigen mensch, in zijne alles overtreffende waarde levendig en krachtig wordt voorgesteld. In het eerste deel, ‘het licht, dat het Evangelie, als de blijmare van de regtvaardiging des zondaars, verspreidt’ - ik beken, dat het misschien beter geformuleerd had kunnen zijn, vooral in verband met het derde onderdeel, ‘het Evangelie verspreidt licht’, omdat het eene weldaad voor den zondaar in het verrassendst ‘licht plaatst’; een nieuw bewijs, hoe bedenkelijk het is, om in het schematismus der rede figuurlijke uitdrukkingen te bezigen -, in dit eerste deel wordt de behoefte aan regtvaardiging voor God en de vervulling dier behoefte door
| |
| |
het Evangelie treffend, en vooral in het derde onderdeel, men zie blz. 87, op hartindringende wijze voorgesteld. Ook in het tweede deel, geheel aan den tekst ontleend, al moge ook de vinding der indeeling de aanbeveling der nieuwheid missen, is de uitvoering in alle opzigten uitmuntend; terwijl eindelijk in het laatste deel, de betuiging van Paulus: ‘ik schaam mij het Evangelie niet’, als des Christens belijdenis van het Evangelie wordt voorgesteld. Hierbij echter kwam de gedachte bij mij op of toch wel aan het woord van Paulus al zijne kracht is toegekend. ‘Ik schaam mij het Evangelie niet’, daarmeê zal de Apostel toch zeker, gebruik makende van eene bekende rhetorische figuur, juist het tegenovergestelde van het ‘zich schamen’ willen uitdrukken. Hij roemde er in, enz. De preek is, naar mijne schatting, een allervoortreffelijkst stuk en een waar sieraad van onze homiletische literatuur.
Zoo oordeel ik niet over de vierde leerrede: ‘de kruisiging’, naar Marc. XV: 22-28. 't Is of het vreeselijke van de zaak zelfs op den stijl des sprekers invloed heeft gehad. Hier vindt men in ruime mate weêr dat gezwollene, dat vooral het vroegere preekwerk van Van Oosterzee eigen was. Golgotha, ‘een golf van steen in een meir van rotsen!’ ‘Wij staan boven het stof der gestorven misdadigers’. ‘Golgotha, in het licht der kruisiging van Jezus geplaatst (!) - het onderwerp, waarover wij onze opmerkingen en beschouwingen in het midden gaan brengen’, - noch juist uitgedrukt, noch volkomen waar. Immers het kruis van Christus, of liever nog de kruisiging van Christus, is het onderwerp. En dan de verdeeling: ‘Golgotha eene weêrgalooze vereeniging van zegepraal en laagheid, van vernedering en majesteit, van willekeur en Godsbestuur, van vonnis en vrijspraak, van aarde en hemel’, - hoe gezocht en gekunsteld!
De vijfde leerrede handelt over Joh VI: 48: ‘het brood des levens’. De naam van Christus had, naar den tekst, in het opschrift niet mogen ontbreken. Jammer, dat de auteur zich niet heeft gehouden aan het denkbeeld, door hem zelven genoemd, blz. 143, ‘Christus even onmisbaar voor de ziel (?), als brood voor het ligchaam’. Hij wijst op den rijkdom van dat onderwerp, en zie, in de behandeling van den tekst neemt hij er nog bij op, wat er toch eigentlijk vreemd aan is, namelijk, wat wij in het tweede, vierde en vijfde punt vinden: ‘Christus betoont (?) nog dezelfde grootheid, - verdient nog
| |
| |
dezelfde hulde, - brengt nog dezelfde scheiding te weeg (het brood’ brengt scheiding te weeg (?)) als in de dagen zijns vleesches. Ook hier heeft de auteur zeker buiten den tekst gegrepen.
De zesde leerrede is een woord, in kracht en verhevenheid wedijverende met dat van den tekst, 1 Cor. XV: 24-28. Maar strekt het om den tekst te verklaren? om de Apostolische voorstelling den hoorders, of zelfs den lezers duidelijk te maken? Ik twijfel er aan.
Anders is mijn oordeel over de zevende leerrede, en ik kan den wensch niet onderdrukken, dat de redenaar ook hier niet alleen de afzonderlijke woorden, maar ook de eigentlijke en oorspronkelijke strekking van den tekst meer bepaald in het oog had gehouden. Mij dunkt, een preek over zulk een tekst als Ezech. XXXVII: 1-14, is meer dan eenige andere geschikt, om de hoorders op te leiden tot een Christelijk verstaan van het Oude Verbond, bepaald van de schriften der Profeten. Maar daartoe is niet genoeg, dat men hen leere het Oude Verbond te lezen, alsof 't het Nieuwe ware, en er gedachten en voorstellingen in te leggen, die er eigentlijk vreemd aan zijn. De Heer Van Oosterzee erkent dat zelf, en hij verheft daarom zijne stem tegen hen, die hier eene voorstelling van de Christelijke leer der opstanding uit den dood meenden te vinden. Maar even verkeerd is het, als hij nu op zijne beurt, - in weêrwil van zijne erkentenis, dat den Profeet in dit gezigt de herstelling van het Israëlitische volk wordt geschetst, - ‘de opstanding ten nieuwen leven in de gemeenschap met Christus daarin ziet afgebeeld.’ Niet dat ik ontkennen wil, dat in het ‘visioen’ ook op geestelijke herstelling wordt gedoeld; het 14de vers spreekt daarvoor te duidelijk, maar hoofdzaak is het in de voorstelling van den Profeet zeker niet, en zoo schijnt het toch, naar de hier gevolgde behandeling. Die hoofdzaak is blijkbaar de herstelling van het Joodsche volk uit den toestand, waarin het zich bevond ten tijde van Ezechiël, die een toestand was van staatkundigen dood. Wij zien in het 11de vers, hoe de geheele voorstelling gerigt is tegen het ongeloof, waarmeê men het woord van den Ziener ontving, als hij sprak van die herstelling, en hoe hij daarom in het hier gekozen of hem voorgehouden beeld de waarheid wil doen uitkomen, dat voor Gods almagt geen ding onmogelijk is, dat God ook wat dood is levendig kan maken, een volk
dat vernietigd schijnt, weêr in het aanzijn roepen. Dat is, dunkt mij, de
| |
| |
duidelijke strekking van het ‘gezigt’, en daarop had toch ook wel, ja daarop had in de eerste plaats tot regt verstand van den tekst mogen gewezen worden. Maar volstrekt willekeurig achten wij het, er een beeld in te vinden van ‘de geestelijke herstelling des zondaars.’ Dat had misschien geheel op het laatst, als tot toepassing, kunnen komen; maar de auteur had niet moeten voorbijzien, dat de Profeet niet het ‘individu’, maar ‘zeer vele beenderen’ en ‘een gansch zeer groot heir’ vóór zich zag. Bij de overbrenging had het gezigt eerst moeten voorgesteld worden als beeld van de herstelling des menschdoms, ‘dood door de zonden en de misdaden’, zoo als die door Christus is tot stand gebragt, en dan eerst als beeld der herstelling van den zondigen mensch. Maar vooral het wonderbare, het onbegrijpelijke, het ongeloofelijke van die herstelling - een leven uit den dood - had door de geheele preek op den voorgrond moeten treden. Dan was in waarheid de tekst behandeld. Dat versta men nu echter niet zóó, alsof het in de preek ware voorbijgegaan. Integendeel, op treffende wijze wordt, blz. 229 en vervolg., het nieuwe leven des Christens als een leven uit God, gewerkt door de kracht van Gods geest, voorgesteld, en gaarne geef ik den auteur den lof, dat hij op echt Evangelische wijze er van gesproken heeft. Mijne aanmerking geldt niet den inhoud van de preek, die zuiver Evangelisch en zoo zeer als eenige andere van zijne leerredenen, stichtelijk is, en dus zeker niet alleen ‘tot gevoel en verbeelding, maar ook tot hart en geweten’ spreekt. Doch wat wij vooral in eene preek mogen eischen, dat zij in onmiddellijk verband sta met den eigentlijken zin en inhoud van den tekst, dat, meen ik, wordt ook hier, even als in andere leerredenen van Van Oosterzee, te zeer gemist.
Ook in de achtste leerrede wordt een tekst uit het Oude Verbond behandeld, de onvergelijkelijk fraaije beeldspraak, Jesaia XXVIII: 23-29. Jammer, dat de schoone tekst door den auteur, ik zeg niet eens niet dieper opgevat, maar zelfs niet beter verstaan en begrepen is; dan hadden wij van het talent van Van Oosterzee zeker iets anders en iets meer voortreffelijks gekregen, dan hij ons hier gegeven heeft. 't Moge wat hard klinken, en toch neem ik mijne verklaring niet terug: de tekst is niet verstaan, voor de hoorders niet verklaard, en alzoo ook in zijn geheelen zin op de hoorders niet aangewend. Wat vinden wij in de leerrede? Zij
| |
| |
wordt al terstond in de inleiding geopend met de voorstelling van de velerlei ‘beproevingen’, het deel der menschen op aarde, en de aanwijzing hoe die, in het licht des Evangelies, ‘heilzame kastijdingen’ zijn, waarna als onderwerp der rede wordt opgegeven: ‘Gods handelwijze met zijne kweekelingen in de school der beproeving’, of, zoo als het, na eene korte toelichting van den zamenhang en zin van den tekst, wordt genoemd: ‘God, als de hemelsche Landman, in zijne handelwijze met kweekelingen in de school der beproeving’. En nu de tekst? 't Komt mij voor, dat de zin der beeldspraak duidelijk, maar nog al een andere is dan dien de Heer van Oosterzee er in heeft gevonden. Wij zien ons door Jesaia voorgesteld, hoe de landman in zijn werk met verstand en overleg pleegt te handelen, als ware het hem van God, de bron van alle wijsheid, geleerd, zie vs. 26. Omdat de landman ‘met verstand en overleg’ te werk gaat, handelt hij op onderscheidene wijze bij de verschillende deelen van zijnen arbeid. Vooreerst bij de bereiding van den grond, vs. 24; hij ploegt niet altijd door, d.i. niet zoo als de auteur het, blz. 254, doet voorkomen, als had Jesaia willen zeggen, dat de landman niet ploegt als zijn akker bezaaid is en zijn graan er op wast; daaruit, dat hij niet zóó ongerijmd handelt, kan kwalijk zijn verstand en doorzigt blijken; maar dit zegt hij: tot bereiding van den grond bezigt hij niet alleen den ploeg, maar ook de egge. Vervolgens toont de landman bij het zaaijen en planten van zijne verschillende gewassen op dezelfde wijze zijn verstand en doorzigt, daar hij ze, elk naar zijnen eisch, op onderscheidene wijze behandelt, vs. 25; het eene wordt gezaaid, het andere op rijen geplant, het andere langs den kant des akkers gezet; dit alles is op verwonderlijk fraaije wijze met de woorden van het oorspronkelijke uitgedrukt; 't wordt echter door den auteur in zijne
tekstverklaring niet eens aangeroerd, en in de preek niet gebruikt. Het laatste bewijs voor het verstand en doorzigt des landmans ontleent de Profeet aan de verschillende wijze, waarop hij bij het uitdorschen van zijn graan te werk gaat, vss. 27 en 28. Dat nu Jesaia in dien telkens anders gewijzigden arbeid van den landman ons, als in een spiegel, de handelwijze van God voorhoudt, is duidelijk, en blijkt uit vss. 23 en 29. Zeer te regt kon dus ook God als de hemelsche Landman worden voorgesteld; maar ik begrijp niet, hoe Van Oosterzee, vol- | |
| |
gens dezen tekst, kon ‘gaan spreken over Gods handelwijze met kweekelingen in de school der beproeving’, of hoe hij ‘naar aanleiding van het besluit en het begin van den tekst, die handelwijze eene treffende openbaring van Goddelijke majesteit kon noemen’. De tekst wijst zeer bepaald op de ‘wijsheid’ Gods, en wel zoo als die wijsheid zigtbaar is in de verschillende lotbedeeling der menschen. De landman, die bij al zijn' arbeid verstandig naar maat en tijd te werk gaat, geeft in dien arbeid een beeld van Gods handelwijze met de menschen, ook niet jegens allen, noch ook te allen tijde dezelfde, maar verschillende naar tijd, omstandigheden, behoeften, enz. Maar genoeg om mijn min gunstig oordeel over deze preek te staven, die, hoeveel goeds zij moge behelzen, zich in een' kring van algemeenheden beweegt, en zulks alleen omdat de tekst zijn eisch niet heeft gekregen, gelijk dan ook eigentlijk maar een gedeelte van het fraaije beeld in de preek is bewerkt, namelijk wat wij van het dorschen er in lezen.
Eene veel meer treffende leerrede is de negende in dezen bundel over Rom. VIII: 24-39, ‘de geloofsroem van den lijdenden Christen’. Eéne vraag! Was 't wel noodig, het onderwerp zóó te bepalen, dat de inhoud van den tekst beschouwd wordt als de geloofsroem van den ‘lijdenden’ Christen? Is 't niet de roem van ‘den Christen’, dien de Apostel hier uitstort, en zooveel hier van ‘lijden’ gesproken wordt, is 't niet het lijden, ja moet het niet zijn, in zekeren zin, ‘het lijden van iederen Christen?’ Het is toch niet enkel uitwendig leed, waarop de Apostel in den tekst doelt. Nu is er in de preek wel min of meer eene strekking om de heerlijke uitboezeming van Paulus als een woord enkel voor hen, die het leed der aarde ondervinden, te doen beschouwen. Maar geen onpartijdige zal zijne bewondering ontzeggen aan de verwonderlijke bekwaamheid van den auteur, die zulk een overvloed van stof in ééne preek weet zamen te vatten, en toch aan den anderen kant elk deel van den rijken tekst ter stichting der gemeente aanwendt. Vreemd intusschen is de wijze, waarop, blz. 280, de behandeling van dien zoo rijken tekst wordt verontschuldigd, ja, 't kan mij bijna spijten, dat Van Oosterzee zich door zijn vernuft kon laten vervoeren, om eene aanmerking neêr te schrijven als wij daar lezen: ‘Waar God Abraham uitleidde, om Zijn bedrukten vriend te versterken, daar wees Hij hem niet
| |
| |
op den Orion afzonderlijk, niet afzonderlijk op den Wagen of het Zevengesternte, maar sprak onbepaald: Zie opwaarts tot de starren, enz.’ 't Was er immers om te doen, dat Abraham er van overtuigd wierd, dat zijne nakomelingschap ontelbaar wezen zou, als de sterren des hemels; de sterren van den Orion, of van den Wagen, of van welk ander sterrenbeeld ook, had hij kunnen tellen. Zulk een onjuist spel van het vernuft is indedaad eene vlek in het schoone stuk, welks lezing voorzeker elk Christelijk gestemd hart goed zal doen. Treffend is het gebruik, aan het slot der leerrede, van vs. 31 gemaakt; vooral het tweede antwoord op die vraag, blz. 306, 307, en inzonderheid die woorden: ‘meent niet, dat gij eerst van uwe verkiezing zeker moet zijn, om te durven gelooven’, enz., zijn, met zooveel ander goeds, treffende bewijzen voor het helder inzigt des auteurs in de Evangelische waarheid.
De tiende is eene preek, uitgesproken bij eene godsdienstoefening op Zondagavond, die te Rotterdam gedurende den zomer op eenigzins eigenaardige wijze is ingerigt, en ook een bijzonderen naam draagt. De Heer Van Oosterzee heeft er iets van gezegd in eene aanteekening op een dergelijk stuk, door hem in den allereersten bundel zijner uitgegevene leerredenen opgenomen. Gelijk dit laatstgenoemde een waar sieraad van dien eersten bundel is, zoo mag ook deze tiende leerrede met bijzondere onderscheiding genoemd worden. Zij vormt, ook van wege haren inhoud, een tegenhanger met dat vroeger uitgegeven ‘Avondgebed’. Daar was het onderwerp: ‘het onverhoorde gebed’ naar 2 Cor. XII: 7-9: hier is het het verhoorde gebed van Elia of, zoo als de Heer Van Oosterzee zijne preek heeft getiteld, ‘een avond op Karmel’, volgens 1 Kon. XVIII: 41-46. Elia's gebeds-verhooring wordt als stellig verzekerd, geloovig verwacht, zigtbaar vertraagd, langzaam voorbereid, heerlijk geschonken, vrolijk genoten, met trekken, aan het tekstverhaal ontleend, voorgesteld en op hartindringende wijze bij den hoorder aangewend. Mogt ik mij ééne aanmerking veroorloven, 't zou deze zijn, dat het geheel in die zes punten wel wat veel verbrokkeld is.
De beide laatste leerredenen, de eene over Matth. XXII: 30b, met het opschrift: ‘den Engelen gelijk’; de andere, over Efez. II: 12a, met het opschrift: ‘Zonder Christus’, wekken bij mij weder dezelfde bedenking, als ik reeds
| |
| |
tegen andere preken van den Heer Van Oosterzee opperde, dat haar inhoud niet beantwoordt aan den tekst, ja, voor een goed gedeelte, geheel daarbuiten omloopt. 't Is zoo, Matth. XXII: 30, zegt Jezus van de zaligen, dat zij den Engelen gelijk zijn, maar alleen tegenover de grof zinnelijke voorstelling van zijne Sadduceesche tegensprekers. De auteur heeft het in het eerste punt van het eerste deel zijner rede, blz. 343 en verv., aangewezen; ook wat blz. 348 en vervolg. gelezen wordt, mag nog in den tekst liggen. Maar wat wij nu verder in het tweede deel lezen van Engelen-reinheid, -liefde en -vreugd, daarvan vinden wij in den tekst niets; evenmin als wat in het derde deel van eene hoogere ontwikkeling als die der Engelen gesproken wordt. Ja, het leidt zelfs tot misverstand als wij, blz. 346, geschreven vinden: ‘de Engelen zijn kinderen Gods, en slechts zij worden hun gelijk, die “waardig geacht zijn”, dien naam te beërven - zoo spreekt Jezus, en leert, dat zij hier namaals zullen ophouden “zondige” wezens te zijn’. De waarheid van dit laatste zal wel niet ligt ontkend worden, maar wel dat het wordt uitgedrukt in dat: ‘zij worden waardig geacht’ enz., Luc. XX: 35, dat zeker niets anders beteekent, dan wat wij zeggen met ons: ‘zij worden verwaardigd’, vgl. Hand. V: 41, waar hetzelfde woord voorkomt. 't Zou zelfs tot bedenkelijke gevolgtrekking aanleiding kunnen geven, indien men, zoo als hier schijnt te geschieden, dat ‘waardig geacht worden’ wilde opvatten als een ‘waardig zijn’ in zedelijken zin. Voorts als wij vragen, of in deze leerrede ook ‘tot gevoel en verbeelding gesproken wordt’? - dan kan ik, in opregtheid, niet ontkennen, dat het wel wat te zeer het geval is. Ik beroep mij op hetgene wij lezen, blz. 347 en vervolg., van de ‘zonde, die doorgedrongen is in de rijen (reijen?) der Engelen’; van ‘de reinheid
van het Paradijs, die daarboven heerscht zonder den kamp van Gethsemané’, - zoodat ‘de drie laatste beden van het Allervolmaak(t)ste (?) gebed er niet te pas komen’ (!); van die ‘uitmuntende geesten, die nog even jong zijn, als toen de morgensterren bij de grondvesting der schepping (?) het vrolijk lofgezang aanhieven, - wier menigte talloos is, maar nimmer gedund door den dood, en enkel toenemend door eene nieuwe daad van Gods eigene (?), scheppende almagt’ Is 't ook niet wat heel sterk als wij (blz. 349) lezen: ‘de dood was de vriend des Christens, maar een vriend, dien hij hier eens voor het eerst,
| |
| |
maar toen ook voor het laatst heeft gezien’? Vreemd is het ook, als men, terwijl de tekst niets anders leert, dan dat de ‘gezaligden den Engelen zullen gelijk zijn’, hier - trouwens naar eene zeer populaire, maar tevens zeer onbijbelsche voorstelling - gedurig leest, dat de gezaligden Engelen zullen zijn, en zelfs, dat ‘Abraham een Engel is geworden’, blz. 351, 352. Waarlijk, de auteur is de klip niet te boven gekomen, eene klip, bij de behandeling van zulk een onderwerp zoo hoogst gevaarlijk, om in het overgevoelige en sentimenteele te vervallen.
Wat nu de laatste leerrede aangaat, de inleiding, waarin wij eene soort van beklag vinden, dat ten onzent onder de Protestanten geen vastgestelde Advents-tijd wordt in acht genomen, zou mijne aandacht niet hebben getrokken, indien ik mij nog niet die preek over Maria in de ‘Nieuwe Leerredenen’ herinnerde. Maar deze bedenking - zij is trouwens op zich zelve onbelangrijk - is niet mijne eenige, noch ook mijne voornaamste tegen dit stuk. De woorden van den tekst luiden: ‘Gedenkt, dat gij in dien tijd waart zonder Christus’ en ‘Paulus herinnert’, zoo als trouwens duidelijk is, en door van Oosterzee wordt aangewezen, blz. 371, ‘de Ephesiërs aan het (lees: den Efesiërs het) heidensche tijdperk, waarin zij vroeger geleefd hadden’. Volgens den tekst is dan ook het onderwerp der rede: ‘Eene wereld zonder Christus’ (blz. 373). Maar nu blijkt immers terstond dat, in plaats van den inhoud van het tekstwoord, iets geheel anders gegeven wordt, als de behandeling van dat onderwerp: eene wereld zonder Christus, aldus wordt gedisponeerd: ‘wat de wereld “eenmaal” zonder Christus geweest is; wat zij “immer” buiten Christus zou zijn; hoe het mogelijk is, zelfs waar zij Christennaam en doop heeft ontvangen, “nog” zonder Christus te wezen, - ziedaar de belangrijke bijzonderheden, waarop onze beschouwing zich rigt. Met andere woorden, ik schets u de menschheid (lees: het “menschdom”, menschheid is het Lat. “humanitas”) zonder Christus; den mensch zonder Christus; den Christen zonder Christus!’ Alleen de eerste van deze drie ‘bijzonderheden’ is hier op hare plaats. Al het andere is buiten den tekst, die toch het onderwerp der rede bepaalt, er aan toegevoegd. 't Zijn opmerkingen, tot welker mededeeling geene andere aanleiding was, dan alleen de klank van het woord des Apostels. Ik wil het verkeerde er
van maar aan- | |
| |
wijzen, om niet in herhaling te komen van het reeds vroeger geschrevene. Indedaad het kon den Heer Van Oosterzee geene moeite kosten, alleen over het eerste van die drie deelen eene stichtelijke leerrede te houden, en alzoo, in den strikten zin des woords, de Schrift voor de gemeente te verklaren en toe te passen, zonder er iets vreemds aan toe te voegen. Wat nu verder de uitwerking van dat eerste deel aangaat, waarin de redenaar het menschdom vóór Christus voorstelt uit de herinnering, die in ‘één' gechristend (?) Ephesiër (Trophimus namelijk), ontvanger (?) van den brief aan de Efesiërs’ moesten oprijzen bij het lezen van dit woord des Apostels; 't moge voor het vernuft van den auteur getuigen, 't is al te zeer het werk van ‘verbeelding’, en op de verbeelding der hoorders berekend. Bovendien is 't ten eenenmale onzeker, dat Trophimus mede ‘ontvanger’ was van den brief. Hij wordt er niet in genoemd, en wij weten van geene andere betrekking van hem tot Efese, dan dat hij, Hand. XXI, 29, ‘de Efesiër’ wordt genoemd; en evenmin als wij de overlevering waarschijnlijk achten, die hem tot een van de zeventig discipelen des Heeren maakt, even weinig grond is er voor zijne deelneming aan het leven der Heidensche wereld, zoo als het door Van Oosterzee, blz. 374 en vervolg., wordt voorgesteld. Ook de aankondiging van den inhoud van het tweede deel in eene reeks van vijf verschillende beelden, blz. 383, is zeer zeker in strijd tegen de eischen der eenvoudigheid en duidelijkheid; terwijl de inhoud van het laatste deel wel op vernuftige, maar zeker niet op ware wijze wordt opgegeven in dat: ‘de Christen zonder Christus’.
Het doet mij leed, dat ik mijne aankondiging van dezen bundel eindigen moet met het verslag van twee stukken, die zeker niet tot sieraad er van verstrekken. 't Is vreemd, dat de Heer Van Oosterzee juist deze heeft gekozen, om eene rij over 't geheel veel voortreffelijker leerredenen te sluiten. Alleen meen ik reden te hebben om er mij over te verblijden, dat zij, zoo als uit den bijgevoegden datum blijkt, tot een betrekkelijk vroeger tijdperk zijner homiletische werkzaamheid behooren, een tijdperk, welks onvolkomenheden hij, te oordeelen naar lateren arbeid, meer en meer te boven komt, en, zoo wij vertrouwen, geheel te boven zal komen. 't Zij echter hier nog eens herhaald: heb ik hier en daar menige bedenking
| |
| |
geopperd, menige aanmerking gemaakt, ik verzweeg nog veel meer wat tot lof van het geleverde kon gezegd worden. Wij nemen thans voor eene wijl afscheid van het preekwerk van den Heer Van Oosterzee, om ons te wenden tot dat van de Heeren Ten Kate en Van Koetsveld, en met eene vergelijking van het werk der drie kanselredenaars te eindigen.
Dr. j. van gilse.
(Het slot in het volgend Nummer.)
|
|