De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 326]
| |
Achttien brumaire.I.Het was den bewoners der enge straat Chantereine, in den vroegen morgen van den 25sten Vendémiaire (17 Oktober), gewis vreemd, de kleine ruimte bijkans geheel te zien ingenomen door een luidruchtige volksmassa, die niet afliet de blikken te richten naar de eerste verdieping van een huisjen, dat naar de uitwendige gedaante te oordeelen, zoo weinig die ongewone aandacht verdiende. De massa liet zich tot dusverre gemakkelijk in groepen verdeelen, ieder van welke een redenaar bezat die zich niet te beklagen had, als zoo menig kollega uit hoogeren stand, over gebrek aan belangstelling. Deze toonde zich genoeg in de heftige gebaren van hoorders en hoorderessen (de laatse niet het minst) en in de onderdrukte kreten, welke van alle zijden werden aangeheven, zoodra de spreker een wijle poosde om adem te scheppen. Hoe de aandacht geboeid werd, zoudt ge 't gevoegelijkst kunnen opmerken in de groep, welke door opstuwing, en ook wellicht door een minder lijdelijke beweging, de eereplaats onder allen bekomen had, te weten, vlak voor den ingang van het aangegluurde huis. Die groep was saamgesteld uit een veteraan of invalide, want het gemis van den linker arm gaf hem op dien naam aanspraak, wien de kaal geschuierde en hier en daar gelapte kapotjas kennen deed als een infanterist, nog wel als een zeer arme, van het 5de regiment van linie; uit een paar knapen in blouses met lederen riem als gordel, waar- | |
[pagina 327]
| |
uit ge den gamin herkent, op het punt die qualiteit te verruilen voor die van ouvrier, of wellicht voor die der twee conscrits, die naast hem het ça ira neurieden en wier rossige en nog wat al te dunne knevels den noodigen kruiddamp behoefden, om de spotternijen van de kompagnie te ontgaan. Naast deze, en op dit oogenblik door hen ongedeerd, stonden eenige vrouwen uit de heffe des volks, die gedwongen als ze waren, haar kroost - vooral dat beneden de twee jaren - op hare tochten door de straten en langs de boulevards mede te voeren, in den mand of het voertuig en op de koopwaren er in geborgen of geschikt, zich ter bekwamer tijde even ontdeden van den opgetasten last, om in het dolce far niente, of in het nog aangenamer gesprek met goê vrienden en bekenden zich te verpozen, en meteen de meêgevoerde kleinen de meest mogelijke vrijheid te gunnen. Zelden scheen het onderhoud belangrijker dan op dit oogenblik. Was het wonder dat een paar kleuters meer vrijheid dan gewoonlijk werd geschonken en zij, de fruitmand ontgleden, rondbuitelden op de straat, zonder dat de moeders het opmerkten? ‘Ik heb hem gezien,’ zeî een der vrouwen toen de veteraan haar aan het woord liet komen. ‘Gister avond toen hij de barrière inreed.’ ‘Zoo!’ riepen een half dozijn stemmen. Was hij dikker en grooter geworden? ‘Leve de kleine korporaal!’ klonk het op het oogenblik uit den kring van soldaten, eenige schreden verder gegroept. Het onderhoud werd een oogenblik gestaakt, daar allen het hoofd wendden, in de verwachting dat er voor de vensters, tot dusverre bijkans hermetiesch gesloten, iets te bespeuren zou zijn. De hoop bleek echter ijdel. ‘Kost ge 't merken dat hij de pest had gehad, daar ginder in het zwarte land?’ vroeg een der vrouwen aan hare gebure, die door haar straks geuit beweren, een belangrijk personaadje voor allen geworden was. ‘Stilte,’ klonk het met een korporaalsstem. Het was de veteraan die met minachting in het rond zag. ‘Burgeres Margot! ge zegt hem gezien te hebben bij de barrière, gister avond? Babbelaarster! gister avond was het donker, en hij is geen barrière doorgegaan en gister middag was hij al hier.’ De veteraan beroofde de Burgeres Margot wreedaardig | |
[pagina 328]
| |
van alle hoop op zedelijk overwicht; maar de oude ging ook voor zijne eigene veiligheid te ver. ‘Ho, ho, Vader Matthieu!’ riep een gamin; ‘ik wil gelooven dat ge op de hoogte zijt; gister avond was het donker; de kleine korporaal mag gister middag al hier zijn geweest, maar hij is toch wel een barrière ingekomen.’ ‘Daar heeft hij waarachtig gelijk in, de jongen!’ riep een der soldaten. ‘Kom, kom,’ prevelde Matthieu, die begon te begrijpen dat zijn reuk van onfeilbaarheid op het punt stond te verdwijnen. ‘Maar wie heeft hem dan toch gezien?’ vroeg er een. ‘Wel ik, Burgeres!’ sprak Matthieu statig, terwijl hij een beweging maakte als wilde hij de rechter hand aan de muts brengen. ‘Hoe zag hij er uit?’ ‘Wel, zoo als ik straks zeî; bij Arcole, op de brug die we moesten overtrekken, droeg hij een blaauwen rok met driekleurige sjerp.’ ‘We weten het al; ge hebt het al driemaal verhaald. Maar wie hem gezien heeft na zijn terugkomst? Me dunkt hij moet veranderd wezen. Hier heeft hij de Oostenrijkers slaag gegeven, maar zoo als hij de Turken geklopt heeft....’ ‘Ja, dat is zonder voorbeeld,’ andwoordde Matthieu. ‘Ik heb ook veel gezien. Ik ben bij Jemmapes geweest en Fleurij; ik heb de kampagne van 't jaar 3 en 4 gemaakt, maar altijd bleven er bij den vijand nog kompagniën genoeg over, om de neêrlaag rond te vertellen. Maar geen man over te laten, zoo als de korporaal het deed bij zijn laatsten slag aan de roode zeeGa naar voetnoot1.’ ‘Hoort ge, daar is hij ook al geweest, daar heeft hij ze ook geslagen; het is wel duizend uren van hier, niet waar, Matthieu?’ ‘Twee duizend uur, Burgeres Margot..... Was hij ook maar de helft zoo ver geweest, dan had de Oostenrijker en de Rus het wel gelaten om ons aan te vallen,’ andwoordde Matthieu. ‘De advokaten hadden er de vrees niet onder,’ viel een der conscrits in. ‘Dien hebben ze alles durven afnemen | |
[pagina 329]
| |
wat de kleine korporaal had gewonnen. Maar het zal wel weêr anders worden. Nu heb ik kans den rug van de wittenGa naar voetnoot1 eens te zien. Ik hoop dat hij de babbelaars nu maar in de Seine zal laten werpen, tot welzijn van de Republiek.’ ‘En van het leger en.... van de veteranen,’ voegde Matthieu er mompelend bij, terwijl zijn gelaat een uitdrukking van diepe smart verkreeg, als of een pijnelijke herinnering hem kwelde. Het gesprek had nog geruimen tijd aldus kunnen voortgezet worden, indien een fiacre, die de straat langzaam inreed, de toeschouwers niet verplicht had ruimte te maken en de ingenomen stelling met den meesten spoed te verlaten. Windsnel vergaderden zich echter de voor een oogenblik verdeelde groepen om het rijtuig, toen het stil hield voor de zoo lang reeds bewaakte woning. De verst afstaanden rekten zich uit op de teenen om zich een blik door het portier te verschaffen, en, even als de naastbijstaanden, den schier geheel in zijn manteljas gedoken bezoeker te kunnen opnemen, die haastig de fiacre uitstapte en de geopende deur insloop. Een oogenblik had de menigte gedacht, den kleinen korporaal, die hun echter zoo reusachtig groot verscheen, te zullen begroeten; doch de hun gegunde beschouwing, in den korten tijd dien de vreemdeling op de deurtrede vertoefde eer hij binnentrad, verstoorde aller illuzie. Als een elektrieke schok doorvoer hen de gedachte: dat kan hij niet zijn. Zelfs zij die den lang verbeide nimmer hadden gezien, waren er van overtuigd. Had men hun gevraagd: waardoor? gewis niemant ware het andwoord gemakkelijk geweest. Slechts de veteraan bracht het nog het best onder vormen, toen hij zijn gebure bij het verdwijnen van den onbekende in het oor beet: ‘Die heeft nooit de stormmarsch hooren roffelen; 't is een van de advokaten.’ Geheel onjuist had de snorbaard niet geoordeeld, want de bezoeker was Talleyrand, die bij den Generaal Bonaparte om een afzonderlijk gehoor aanhield. Naauwelijks had de telegraaf de landing van Bonaparte verkondigd, of hij had eenige getrouwen op verkenning uitgezonden, en het zelfs niet beneden zich geloofd, den Minister Fouché te gaan spreken, of hij ook van de richting | |
[pagina 330]
| |
en den spoed der reize door hem mocht worden onderricht. Het moge voorzichtigheid geweest zijn, of wel zucht om den behendigen indringer te tergen, Fouché liet zich niets ontvallen, wat den spiedenden diplomaat van eenige waarde had kunnen zijn. Koeler en daarom juister berekenend dan de verwanten des Generaals, die terstond bij het eerste bericht hem te gemoet waren geijld, was Tallyrand echter te Parijs gebleven; en wis mocht het voor den ijver zijner vrienden getuigen, dat hij, terwijl Bonaparte zich bij het Directoire bevond, hetgeen twee uren na zijn aankomst te Parijs plaats had, met zekerheid van des Generaals tegenwoordigheid was onderricht. Het ware hem wellicht als eene onheuschheid toegererekend - en hij had reden om nu meer dan ooit allen schijn daarvan te vermijden - zoo hij dien zelfden dag den vermoeiden reiziger een bezoek had gebracht. Hij moest het dus verschuiven tot den volgenden morgen, maar ook toen maakte hij zich met jongelingsdrift daartoe gereed, zelfs vóór het uur door de wellevendheid daarvoor aangewezen; eene wellevendheid, wier geboden hij onder andere omstandigheden huiverig ware geweest ongehoorzaam te zijn. Van den portier vernam hij op zijn vrage, om zoo mogelijk tot den Generaal alléén te worden toegelaten, dat, indien zijn meester hem ontvangen kón, dit slechts afzonderlijk zou kunnen plaats hebben, daar Mevrouw en de broeders des Generaals, den reiziger hadden gemist en waarschijnlijk nog in Lyon vertoefden toen de Generaal reeds in zijne woning afgestapt was. Het vluchtig rood dat bij het vernemen dier tijding het gelaat van Talleyrand overtoog, deed bijkans een gevoel van vreugde vermoeden; en wie hem in den kleinen salon had kunnen bespieden, waar hij de terugkomst van den portier die hem ging aandienen, moest verbeiden, had gewis de bevestiging van zijn vermoeden erlangd. In een niet zeer groot vertrek, welks ameublement zich tot het noodigste bepaalde, en waarvan de puriteinsche soberheid zoo scherp afstak met de smakelooze weelde van het Directoire, ontmoeten wij een man, dien we bij den eersten aanblik als een oude bekende herkennen, doch aan wien we zoo veel vreemds tevens waarnemen dat het de ontrouheid van ons geheugen, dat niet terstond kan aanwijzen waar die persoon werd ontmoet, eenigermate vergoêlijkt. | |
[pagina 331]
| |
De trouwe bezoeker van den salon der Baronnesse de Staël had zich echter spoedig herinnerd hem daar gezien te hebben in de uniform van Generaal der Republiek, en er weldra bijgevoegd dat hij hem daar bewonderd en toegejuicht had als Bonaparte, den sterksten arm der republiek. Toch zou hij niet nagelaten hebben op te merken, hoe dat immer strenge gelaat nog strenger, de geel bleeke tint valer was geworden en de zoon van het Zuiden een meer duidelijke verwantschap dan vroeger vertoonde met den telg van Afrikes woestijn. Een mengeling van beiden werd er waargenomen tot in zijne kleeding, - de grijze overjas, door een gordel op het midden gesloten, waaraan, met een rood zijden koord bevestigd, een rijk bewerkte yataghan hing. Zoo als ge hem daar, in gepeins verdiept, hadt aanschouwd, half geleund tegen het klavier dat vlak tegenover den schoorsteen een plaats was aangewezen, zoudt ge hem uwe opmerkzaamheid niet hebben ontzegd. De kleinte zijner gestalte, het fijne zijner vormen had u toch den kunstenaar niet doen wraken, die hem tot model had uitgelezen bij de plastische voorstelling van den Romeinschen krijgsgod. Wat den zinnelijken vorm ontbrak vergoedde de uitdrukking van het wezen in ruime mate; vergoedde het leven tintelend en gloeiend in dien opslag van het oog; vergoedde de kracht die zich in iedere lijn, de rijkdom van het inwendige zijn, die zich in de bewegelijke muskelen van het aangezicht uitsprak. Wonderen hebt ge van hem vernomen, wonderen die het meest scheppend genie, die de stoutste kombinatiën eens krijgsmans, eens heerschers te boven streefden; en toch, zoo als ge hem daar voor u zaagt, zou het u minder onverklaarbaar toeschijnen, zoudt ge wellicht, wat ge een sproke gewaand hadt, lichter verheffen tot een verhaal van wat werkelijk is geschied. Terwijl gij hem aanstaart hoort gij de kreten van duizenden oprijzen die hem verheffen als den onverwinnelijken krijgsman, als den alles regelenden heerscher, die overgeplaatst onder vreemde luchtstreek, te midden van vijandige volkeren, door geslacht, door godsdienst van hem gescheiden, de kloven die er tusschen mensch en mensch gaapten, wist aan te vullen; de in band geslagen welvaart wist te ontbreidelen, en den vrijen woestijnbewoner en den stuggen | |
[pagina 332]
| |
Mammeluk, sterk in het bewustzijn zijner kracht, onoverwonnen op het schier eindeloos en slechts door de kimmen begrensd gebied, hem ten deel gevallen, deed terugdeinzen voor den stalen muur zijner carrés; terwijl de Pyramieden het aanstaarden, of wel de berg Tabor en Sinaï, die de eeuwen langs hun voet voorbij zagen trekken, volken zagen verrijzen en vergaan, de machtigen der aarde hunne glorie zagen winnen, of de reeds verkregene verspillen in één punt des tijds; - en die eeuwenheugende getuigen verklaarden allen, zijn naam waardig om in hunne geschied-rolle te worden geboekstaafd. Gewis, hij was er zich van bewust ook in dit oogenblik. Hij had menigwerf zich-zelven gewogen en nooit toonde de uitkomst hooger cijfer, dan wanneer hij haar zelf aanschreef. Hij wist wat hij gold. Zie het thands uitgedrukt in den schijn van minachting over zijn gelaat heengespreid, terwijl hij de blikken om zich heen wendt; zie het uitgedrukt in die opeengeperste lippen, terwijl de rechter hand zich ter halverwege in den boezem verbergt en de linker zich steunt op het gevest van den Turkschen sabel. Het is als of hij zijne besluiten wil kenbaar maken, en den vermetelen tegenstander heenwijst op de kracht die hem verzelt. Het is als of het immer tintelende oog, nog gloeiender stralen uitschiet, of de anders ijskoude borst, zwoegt onder den kamp van gewaarwordingen die de grootsche gedachte, in het brein rijpend of reeds gerijpt, begeleiden. Hij had zich in het Oosten een troon willen oprichten, verhevener dan die van Theodosius. Hij had Egypte dat hij bezat wellicht ten tweeden male de bakermat der beschaving voor geheel Azië willen doen zijn, en, dat waerelddeel binnengedrongen, de nederlagen van Hindostan willen wreken op het gehate Albion. Doch het Westen behoefde zijn hulp, en hij noemde het opontbod wellicht niet te onpas, om de reeks zijner overwinningen te sluiten, die waarschijnlijk tot niets hadden geleid. Het gebouw, door zijn verbeelding opgetrokken, behoefde ook den onverwrikbaren grondslag der Pyramiden, om niet bij de eerste windvlaag om verre te storten, en het stuifzand van Syrië bood hem er geenen aan. Hij was daarom teruggekeerd naar het Westen, zonder dat het afscheid hem een zucht had gekost; maar niet te min gaf zijne eerzucht geene harer vorderingen prijs, en was hij | |
[pagina 333]
| |
in Europa geland, niet zoo als hij het vaarwel had gezegd, maar zoo als hij Afrika had begroet, toen hij aan wal stapte om er bezit van te nemen. Hoe veel bergen had hij te slechten, hoe veel rivieren te dempen, hoe veel tegenstand te overwinnen, eer hij zich een weg had gebaand tot zijn doel. Hoe veel uren had hij reeds in berekening gesleten; en de geest, bijkans ongeevenaard in de gave der kombinatie, had telkens op kruiswegen gedoold. Wij begrijpen thands beter de eenzaamheid waarin hij zich bevindt, en de gepeinzen waaraan hij zich overgeeft. Maar het doel schijnt bereikt en het middel gevonden, want die lippen openen zich ten laatste om een hoorbaar woord uit te brengen. ‘Zoo en niet anders,’ fluistert hij. ‘Ik maak een einde aan de woelingen van het gemeen. Frankrijk moet één worden, en dan.....?’ Een glimlach - het was een ongewone bij hem - krulde zijn lippen. Hij zweeg, doch wat hem bezielde, kon gelezen worden op zijn wezen. Zag hij reeds Italië aan Oostenrijk ontroofd, en geknield voor den Alleenheerscher; zag hij dezen de sleutels beroeren van Europaas hoofdsteden, zag hij de volkeren nedergebogen voor het front zijner legers? Dat zijne verbeelding hem in dit oogenblik iets dergelijks voorstelde, duidde het gebaar zijner rechter hand aan, die zich half gerond uitstrekte als of ze de waereldkloot omsluiten wilde; bewees de uitroep genoeg: ‘Wie zal mij weêrstaan, wie zal 't beletten?’ En hij hief het hoofd trotsch omhoog en staarde strak voor zich uit in den spiegel, boven den schoorsteenmantel opgehangen, waarin hij slechts zijn eigen gestalte zag weêrkaatst; en het vermoeden was verre van hem, dat hem in dit oogenblik een andwoord op zijn vrage werd gegeven, dat de toekomst een slip van haren mantel geheven had. Het aandienen van Talleyrand was een stoornis, die, eenige oogenblikken vroeger ondervonden, eene opwelling van drift had veroorzaakt, welke de portier in den korten tijd zijner dienst reeds geleerd had te vreezen. Thands klonk hem slechts een kort: ‘hij kome boven’ tegen: en als of hij de berisping duchtte, die deze woorden had kunnen vergezellen, stormde hij den trap af om den wachtenden bezoeker in te leiden. | |
[pagina 334]
| |
Toen Talleyrand, terwijl hij naar boven steeg, den driftigen stap des Generaals vernam, en het wapengekletter dat het gedreun van dien stap begeleidde, kon hij niet nalaten even stil te staan, als of hij tijd wilde winnen om zijne kracht die hem dreigde te ontzinken, te verzamelen. Het hart klopte nog sneller dan gewoonlijk, toen hij reeds op den drempel stond. Gelukkig voor hem dat de Generaal juist het gelaat naar het venster keerde toen hij binnen trad. De beschouwing van de kleine gestalte zonder daarbij bloot te staan aan den scherpen blik van Bonapartes oog, scheen hem de noodige sterkte of liever kalmte te hergeven. Toen de enge ruimte, aan de wandeling gegund, den Generaal noopte den rug om te wenden, scheen hij de tegenwoordigheid van Talleyrand eerst te bemerken. Hij stond eensklaps stil, en liet den buigenden diplomaat naderen. ‘Zoo, Talleyrand!.....’ was de koude groet, die evenwel niet van toorn getuigde. ‘Ge schijnt minder tegen een welkom dan tegen een afscheid op te zien.’ De laatste woorden wischten bij Talleyrand den goeden indruk der eerste grootendeels uit; ze doelden ook op een gebeurtenis - het verbreken zijner belofte om naar Egypte mede te gaan - die hij zoo gaarne ongebeurd, voor 't minst bijkans vergeten wenschte. En nu bij den eersten groet reeds daarop te hooren zinspelen, te bemerken dat de herinnering wel verre van verflaauwd te zijn, frisch was gebleven, het kon niet anders dan hem grootelijks teleurstellen en zijne tegenwoordigheid van geest in groot gevaar brengen, haren naam van onkwetsbaarheid te verliezen. ‘In heugelijker tijdstip kon de Generaal Bonaparte niet zijn teruggekeerd,’ andwoordde Tallyrand, na een korte poze zwijgens en met een geestdrift die werkelijk natuurlijk scheen. Zijn andwoord toonde dat hij de zinspeling van den Generaal maar liever als niet gehoord wilde beschouwen. Bonaparte begreep het en glimlachte even. ‘Gij hadt het niet zoo spoedig verwacht, niet waar?’ hernam hij; ‘anders hadt ge minder bezwaar tegen de reis gehad. De republiek bezit een trouwen minnaar in u. Men moet de geliefde niet verlaten, anders vergeet ze u voor een ander.’ Talleyrand begreep maar al te goed den zin dier woorden. Er werd hem echter gelegenheid gegeven, zijn fijnen | |
[pagina 335]
| |
takt om een onderhoud te leiden, zijn scherpzinnigheid om van alles partij te trekken, zich ten nutte te maken. ‘Bedoelt ge,’ zoo begon hij met een innemend glimlachjen, ‘met die geliefde de republiek, dan getuigt de werkelijkheid tegen de algemééne waarheid van uw beweren, Generaal! Zij is u trouw gebleven, ofschoon dit minder voor háre standvastigheid dan wel voor úwe hooge waarde getuigt. Het doet echter naar mijn gevoelen uwe vergelijking tusschen de republiek en de vrouw niet minder onwaar zijn. Gene kán ten minste nog standvastig zijn, zelfs in het afzijn van haren beschermer, deze echter..... Hij vulde den afgebroken volzin niet aan. “Genoeg,” andwoordde Bonaparte ongeduldig. “Als we op die wijs voortgaan maak ik misschien kennis met talloze liefdesavonturen. Ik verlang er geene te kennen.” De gedachte aan Josephine die Tallyrand hem voor den geest wilde brengen, rees zelfs niet bij hem op. Hij wierp zich na de laatste woorden in een leuningstoel en het hoofd achterover buigend, staarde hij den diplomaat strak aan. Dezen werd geen zetel aangewezen. Bij vroegere samenkomsten, vóór den tocht naar Egypte, werd hem er echter altoos een aangeboden en dikwijls wel eene eere-plaats als gast. Talleyrand kon het wel niet aan onachtzaamheid toeschrijven; - de bejegening in het algemeen was geheel anders dan vroeger. De stem des Generaals klonk gebiedender; de toon hooger en korter. Talleyrand was scherpziend genoeg om beider toestand te begrijpen en het zelfs nog een blijk van vertrouwen te heeten, dat de Generaal zich niet voor hem maskeren wilde, wat hij echter zoo meesterlijk verstond en gewis gedaan had, zoo hij hem gevaarlijk en niet nuttig voor zijne plannen beschouwde. “Het is waar, Generaal!” hernam Talleyrand daarom hoffelijk als ten andwoord op de laatste aanmerking, “de geschiedenis van de republiek zal u gewis aangenamer zijn dan die van menige schoone. De eerste zal u evenwel reeds zeer goed bekend zijn geworden. Ik heb toch vernomen dat ge gister een onderhoud met het Directoire hebt gehad. Daar zal u gewis alles verhaald zijn, wat ge weten wilt en ook weten moet.” Hij drukte op het laatste woord. Hij wilde, zoo het nog noodig mocht zijn, den Generaal doen inzien, dat hij hem en zijne voornemens begreep, en dus vertrouwelijkheid verdiende. | |
[pagina 336]
| |
“Ja, het Directoire heeft mij de noodige aanwijzing gedaan,” andwoordde Bonaparte spottend. “De belegerde wijst gewoonlijk aan den vijand de geschiktste plaats niet aan om de mijnen te graven,” hernam Talleyrand. “Hebt ge wel ooit een kamp gezien?” vroeg Bonaparte kort. “Waarom, Generaal?” “Ge wilt soldaat schijnen tot in uwe vergelijkingen. Blijf echter in uw eigen kring, dan kunnen ze juister zijn.” “En op dit oogenblik tevens beter verstaanbaar?” hernam Talleyrand half vragend, terwijl niets in zijn toon verried dat de ruwe te-rechtwijzing hem beleedigd had. Bonaparte andwoordde niet. Hij was te trotsch om den eersten stap te doen en Talleyrand de inlichtingen te vragen, die hij echter behoefde. Toch wilde hij hem in de gelegenheid stellen zich te verklaren, ja hem er toe noodzaken. “Ik hoorde gister ter loops,” zoo begon hij, “ dat gereeds voor eenige maanden de portefeuille van Buitenlandsche Zaken hadt nedergelegd. Het bevreemdde mij.” “Mag ik den Generaal vragen waarom?” “Gij zijt toch een van die dapperen, die niet ophouden te vechten, zoo lang ze patronen hebben. De uwe waren toch nog niet verschoten, wel?” “Ik betuig u mijn dank voor den goeden dunk van mij opgevat. Veroorloof mij bij die beeldspraak te blijven, ofschoon ze door den beheerscher van Egypte en Syrië beter zou kunnen voortgezet worden dan door mij. Als de dappere merkt dat hij voor een slechte zaak strijdt, zou het dan niet zijn plicht zijn, de patronen te sparen?” “En sinds wanneer begreept ge dat de zaak, waarvoor ge zoo lang en vol ijver gekampt hadt, een slechte zaak was?” vroeg Bonaparte. “Reeds van den aanvang af.” “En toch bleeft gij in het gelid! Wanneer ik een dappere van dien stempel gevangen maakte, liet ik hem fusilleeren.” Bonaparte vermocht den voorzichtigen diplomaat nog niet den vinger te reiken, ten teeken van vergiffenis voor de laauwheid in het verleden betoond. Talleyrand bemerkte het met schrik dat hij nog geen schrede gevorderd was; hij wanhoopte echter nog niet. | |
[pagina 337]
| |
“Generaal!” zoo hief hij op zachten toon aan. “Wanneer ik toen niet gedaan had wat ik deed, zou ik thands niet zijn wat ik ben. Zou onze toestand, wat dit alleen betreft, zoo geheel ongelijksoortig zijn?” De laatste woorden waren vermetel, misschien de vermetelste door Talleyrand ooit tegen Bonaparte gesproken. Wel verre evenwel dat hij ze door een bon mot poogde te verzachten, zweeg hij een wijle, als om het andwoord van Bonaparte te verbeiden; een andwoord dat noodzakelijk een verdediging van diens eigen gehouden gedrag moest zijn. Bonaparte andwoordde hem echter niet, maar bleef onverschillig voor zich staren. Talleyrand was dus gedwongen voort te gaan. “Gij rekent het mij als een zwakheid aan, het Directoire gediend te hebben.....” “Wie heeft u dat gezegd? Ook ik heb het Directoire gediend.....” “Dat ik thands geene vergelijking bedoelde,” hernam Talleyrand, terwijl hij zich even boog, “bewijst reeds het woord zwakheid dat ik bezigde. Als men aan den Generaal Bonaparte denkt, kan dat woord niet bestaan.” Bonaparte maakte een beweging die ongeduld aanduidde. Meer dan ooit scheen het Talleyrand tijd om recht op zijn doel af te gaan. “Ik heb het Directoire gediend,” zoo hief hij aan, “omdat het 't eenigst bestuur was en dit moest worden ondersteund; ik heb het Directoire verlaten toen ik zag dat het vernietigd moest en kon worden, wijl een beter bewind mogelijk werd, en de nieuwe heerscher bestond. Iedere steun aan het oude waggelend bewind ontnomen, was een kracht, een hefboom voor het volgend te meer. Gij zijt naar Egypte getogen en ik ben hier gebleven; gij moest ook rijpen tot heerscher en ik tot dienaar; gij moest op de plaats, waar Caesar gestreden heeft, den roem van Caesar doen tanen en Frankrijk doen reikhalzen om u te bezitten; ik moest hier blijven om het terrein te bespieden, opdat ik later bruikbaar zou kunnen zijn om dezen of genen kruisweg aan te wijzen; in één woord, ik moest uw zaakgelastigde zijn, en, hoewel zonder lastbrief, ben ik het geweest.” “Gij hebt een goed geheugen. Gij herhaalt mij den brief door u geschreven, toen ik zeilreê lag in de haven van Toulon,” hernam Bonaparte. Er lag echter thands geen schijn van verwijt in die woorden. | |
[pagina 338]
| |
“En gij hebt mij toen niet geloofd?” vroeg Talleyrand stout. “Zouden de tegenwoordige omstandigheden niet voor mijn gehouden gedrag pleiten?” Bonaparte bleef het toestemmend ja schuldig. Toch scheen bij het tegendeel evenmin te willen verzekeren; en door een sprong van gedachten, welke bij hem niet verbaasde, kwam hij tot de vrage: “Hebt ge alle betrekkingen van vroeger afgebroken?” “In geenen deele, Generaal!” andwoordde Talleyrand met beteekenis. “De nuttelooze alleen.” “Welke noemt ge zoo?” “Het heirleger kliënten, dat wel ontvangen maar niets geven kan, en het nog grooter aantal dat wel iets geven kan maar het slechts wil, als de kans op driedubbele winst bestaat; te weten, de massa die eerst op den twéeden dag van een nieuw bewind hare diensten komt aanbieden.” “Het doet me genoegen dat ge de laatste klasse zoo hard valt; toch bevreemdt het mij,” andwoordde Bonaparte kort. “Welke betrekkingen hebt ge aangehouden?” “Eenige leden van den raad der Ouden en der Vijfhonderd behooren tot mijn vertrouwdste vrienden,” andwoordde Talleyrand, fijn glimlachend. “Boulay (de la Meurthe) - hij zou te gebruiken zijn om een voorstel te verdedigen, - Gaudin, Chazal, Cabanis, - allen geschikt om een plan uit te voeren, maar niet om het te ontwerpen.” “Dat behoeft ook niet,” viel Bonaparte in. “Vervolgens Chénier, - bij uitstek geschikt om voor een plan, dat hij slechts voor een gedeelte moet kunnen overzien - anders verdwaalt hij zelf - de massa op te winden; het moet ook niet meer dan opwinding behoeven te zijn. In het beslissend oogenblik kan hij gebruikt worden, maar niet vroeger of later.” Talleyrand gevoelde zich thands eerst op zijn plaats. Het was een geliefkoosde bezigheid voor hem, ieders bekwaamheden te wegen; luider dan gewoonlijk klonk dan zijn stem, die, van zoet en vleiend als ze was, scherp en snijdend begon te worden. Onmeêdoogend in zijne oordeelvellingen, spaarde hij zelf den vriend niet; hoe hij den vijand achtervolgde, kan daaruit worden afgeleid. Het was alsof hij in die oogenblikken zich schadeloos wilde stellen voor het voorzichtig stilzwijgen, dat hij zich te midden der waereld meest had op- | |
[pagina 339]
| |
gelegd, zelfs tegenover het gesnap van den dwaze en de intriges van den indringer. Talleyrand zou gewis op die wijze zijn voortgevaren, ware Bonaparte hem niet in de rede gevallen met den uitroep: “Maar dit zijn allen leden van den raad der Vijfhonderd; hebt ge geen vrienden in die der Ouden?....” Een kreet van verrassing kon Talleyrand niet geheel smoren. Bonaparte was reeds beter onderricht dan hij vermoedde. Hij wilde zijne getoonde verbazing echter vergoêlijken door op hoffelijken toon aan te merken: “Ik zou durven wedden, Generaal! dat ge Parijs niet vergeten hebt zelfs in de woestijn van Sahara, en dat ge gevleugelde boden hebt gehad, die u alles verkondigden wat in Frankrijk voorviel, behalven hetgeen beneden u was. Gij hebt gelijk als altoos, dat ik u bezig hield met het minst beangrijke. De voorzitter van den raad der Vijfhonderd is ook uw broeder; de vriendschap van eenige leden in den anderen raad zouden meer waardij bezitten.” Het hoe langer hoe meer indringende, dat deze woorden aanduidden, scheen door den Generaal niet te worden opgemerkt; deze luisterde slechts. “Cornudet, Lemercier, Forgues, Daunou en Cornet,” vervolgde Talleyrand, “behooren tot mijn meest vertrouwelijken kring. Vooral de laatste. Hij is voorzitter van de Kommissie voor het initiatief,” voegde hij met nadruk er bij. “Hij heeft te beschikken over de troepen, aan de wetgeving ter bescherming toegestaan.” Bonaparte wendde snel het hoofd; beider blikken ontmoetteden elkander. “In Parijs,” vervolgde Talleyrand, die maar te goed bemerkte dat hij meer en meer het vertrouwen van den nieuwen meester won, “in Parijs ligt op dit oogenblik het 7de en 9de dragonder-regiment.” “Neen,” klonk het scherp, “het 7de is in Egypte.” Talleyrand beet zich even op de lippen; hij had zoo gaarne van alles willen onderricht zijn, hij trad buiten zijn gewonen kring en struikelde bij den eersten stap. “Het zal het 8ste en 9de zijn,” mompelde Bonaparte; “beiden waren in Italië; ze behooren mij.” Het gelukte Talleyrand niet, wat moeite hij ook deed, die woorden te verstaan. Slechts naar hunne beteekenis gissende, fluisterde hij: Den Kolonel van het 9de ken ik; het is Sebastiani.’ | |
[pagina 340]
| |
‘Bemoei u niet met het leger,’ hernam Bonaparte hoog. ‘Ik geloof waarachtig,’ voegde hij er zachter bij, ‘dat het hier een aanstekende ziekte is, - de overheersching van het zwaard door de pen. Gij mannen van den tabberd, denkt alles te kunnen, omdat ge een brief zonder fouten kunt schrijven. De Burger-abt leert al paard rijden, en de diplomaat Talleyrand zet zich misschien morgen een Grenadiersmuts op.’ De lach die de laatste woorden vergezelde maakte de scherts minder grof en scherp. Bonaparte wist ook van het Parijsche garnizoen meer dan Talleyrand. De chefs van de meeste corps hadden hem reeds verzocht aan het hoofd hunner troepen voor hem te mogen defileeren. ‘Zoo ge een trouwen dienaar in die uniform behoefdet,’ hernam Talleyrand wien het beter voorkwam die woorden geheel als scherts op te nemen, ‘dan voorzeker zou ik niet aarzelen.....’ ‘O ik twijfel niet aan uwe zelfopoffering.’ ‘Generaal!’ klonk het zacht door de half geopende deur, ‘de Generaal Moulins vraagt een oogenblik gehoor.’ ‘Laat hem boven komen.’ De portier verwijderde zich om aan den ontvangen last te voldoen. Talleyrand had bij het vernemen van den naam des bezoekers zijne verlegenheid niet geheel kunnen verbergen. Hij wenschte, vóór dat het doel bereikt was, niet als bondgenoot bekend te zijn. De vriendschap van den Generaal Bonaparte, met hoe veel begeerte ook verlangd, kon nog niet geheel opwegen tegen het vertrouwen van het Directoire, dat hij op het spel zette. ‘Generaal!’ zoo begon hij, ‘het ware wis te veel bouwen op uwe welwillendheid te mijwaards, zoo ik tegenwoordig poogde te zijn bij een onderhoud....’ ‘Gij kunt blijven,’ voer Bonaparte hem gebiedend tegemoet. Wilde hij den diplomaat den terugtred onmogelijk maken? Het middel daartoe was niet slecht gekozen. Moulins trad met drift de kamer binnen; hij kon zijne bevreemding niet ontveinzen bij het zien van Talleyrand, die koud beleefd en met een diepe buiging op hem toetrad, en als het ware hem begeleidde tot de zitplaats van Bonaparte, die niet oprees, voor dat Moulins bijkans voor hem stond. ‘Wapenbroeder!’ riep deze terwijl hij Bonapartes rechter hand greep, en die met warmte drukte: ‘het is een behoefte | |
[pagina 341]
| |
voor mij, den held van het Oosten te begroeten. Gister moest ik mijn gevoel bedwingen, - mijne waardigheid vorderde dit. Maar nu....’ ‘Gij vleit mijne ijdelheid te sterk, Burger-Direkteur,’ andwoordde Bonaparte te droog, dan dat de toon niet in strijd zoude zijn met de woorden-zelven. Moulins gevoelde een soort van teleurstelling, toen hij hier met dien naam werd toegesproken. De Generaal Bonaparte vermeed hem den titel van Generaal te geven. Zijn geestdrift scheen een weinig getemperd, doch om het te beter te verbloemen, sprak hij Talleyrand toe. ‘Hoe kon men u toch beschuldigen van ieder ochtend de zon te zien opgaan van achter de bedgordijnen, Talleyrand. Gij wordt, geloof ik, wakker met de krekels. Gij begint al zeer vroeg uwe bezoeken. Gij zult mij hetzelfde zeggen, Generaal!’ vervolgde hij zich tot dezen keerend, en geheimzinnig voegde hij er bij: ‘maar mijn bezoek is ook geen gewoon.....’ ‘Voor mij ten minste niet, Burger-Direkteur! daar ik in de laatste maanden wel met het bruin geroost gezicht der Moslems 's morgens werd verrast, maar mij niet de eer te beurt viel een der hoofden van de grootste republiek der waereld bij mij te zien.’ Het werd Moulins wonderlijk te moede bij die woorden. Ze waren zoo vleiend, en werden toch op bijkans spottenden toon geuit. De goede Direkteur werd verlegen, en nam ten tweeden male zijn toevlucht tot Talleyrand, dien hij van vroeger als een nederig dienaar kende. Hij boog zich even voor Bonaparte, en ging toen op zijn vroeger schertsenden toon tot den Ex-minister voort: ‘Men heette u immer koel in de vriendschap, en ik mag tot mijn genoegen aan uw hier-zijn bespeuren, dat men u ook daarin verkeerd had beoordeeld. Waarlijk de laster vervolgt u wel....’ ‘Wie kan den laster ontgaan?’ hernam Talleyrand. ‘Ik zal mij nooit over zijne vervolging beklagen, daar ik reeds lang heb bemerkt, dat hij zelfs den meest verhevene niet spaart.’ De meest verhevene was de Burger-Direkteur, die voor hem stond en wien de laster een te mild offeren aan Bacchus verweet. Het mocht twijfelachtig zijn of Moulins den waren zin dier woorden begreep, daar hij zich bedaard omwendde | |
[pagina 342]
| |
en plotseling den loop van het gesprek veranderend, den Generaal, die bij Talleyrands laatste woorden geglimlacht had, toevoerde: ‘Zou het u gelegen komen mij eenige oogenblikken voor een onderhoud af te staan....?’ ‘Gij kunt hier over mij bevelen als overal elders, Burger-Direkteur.’ ‘Zou dat onderhoud een afzonderlijk mogen zijn?’ Hij vroeg dit, terwijl hij op Talleyrand duidde. ‘Hoe meent ge dat?’ ‘De Burger Talleyrand zal wel zoo goed zijn....’ ‘Bekommer u om hem niet,’ viel Bonaparte in. ‘Hij behoort tot mijne vertrouwdste vrienden.’ Talleyrand boog zich, terwijl hij zich op de lippen beet. ‘Maar, Generaal!....’ was alles wat Moulins uitbracht. ‘Ik ben geheel gehoor, Burger-Direkteur!’ ‘Gij wilt het? Wel nu, Generaal! ik begin met u mede te deelen, dat ik niet alleen in naam van mij-zelven spreek, maar ook als gemachtigde van mijn beroemden ambtgenoot Gohier.’ ‘Den algemeen geachten voorzitter van het Directoire!’ zeide Bonaparte, terwijl hij aangenaam verrast scheen. ‘Gij kent misschien den tegenwoordigen toestand der republiek niet....’ ‘Ik heb vernomen hoe de zoogenaamde gematigden de echte patriotten benaauwen....’ ‘Hoor ik wel? Gij wilt wellicht de steun zijn der laatsten!’ riep Moulins uit. ‘Zoo ik het konde; of indien het noodig ware,’ was het andwoord. ‘De goede zaak zal zich zelve echter wel verdedigen.’ ‘Wij gelooven het niet,’ andwoordde Moulins gedrukt. ‘Het zou slechts mogelijk zijn, zoo de republiek even machtig werd als vroeger; zoo ze herwon wat ze verloren heeft; en daarvoor zou het noodig zijn....’ Moulins durfde blijkbaar niet uiten wat hij in last had ontvangen. Die weifeling maakte hem als onderhandelaar met Bonaparte nog zwakker. ‘Welnu, Burger-Direkteur?’ vroeg Bonaparte. Talleyrand die den gantschen tijd bezig scheen met het beschouwen van een kostbaren degen, dien hij van de tafel genomen had, liet dezen als door onachtzaamheid op den grond vallen. | |
[pagina 343]
| |
‘Duizendmaal verschooning,’ bad hij nederig, toen Moulins verschrikt het hoofd omwendde. ‘Kwets u niet, Burger Talleyrand! Hij is scherp.’ riep Bonaparte. ‘Ik moest het weten, want ik kon vermoeden dat hij u behoort,’ hernam Talleyrand. ‘Welnu, Burger-Direkteur! daarvoor zou het noodig zijn...?’ vroeg Bonaparte, de zinsnede herhalende, waarbij Moulins afbrak. ‘Dat de Generaal Bonaparte zich nimmer weder uit Europa verwijderde; dat hij het Directoire nimmer den steun van zijn machtigen arm ontzeide.’ ‘Dat zal hij ook niet, zoo het Directoire het wil. Het behoeft slechts één woord te spreken.’ ‘Hartelijk dank, verhevene ziel!’ riep Moulins in geestdrift uit. ‘Dat woord zal gesproken worden; ik ga het terstond mijn ambtgenoot mededeelen.’ ‘Maar weet gij dan welk woord ik verlang?’ vroeg Bonaparte zacht, terwijl hij de rechterhand op Moulins' arm leide, als om hem te weêrhouden. ‘Gun mij eene plaats aan uwe zijde, Generaal!’ vervolgde hij vertrouwelijk, terwijl hij hem thands den langgewenschten titel schonk. ‘We zullen saam de republiek grooter doen worden dan ze ooit is geweest. Gun mij eene plaats in het Directoire.’ Moulins greep bij die woorden een duizeling aan. Bonaparte deed hem een geheel ander voorstel dan waartoe hij meende aanleiding te hebben gegeven, dan waartoe hij gemachtigd was. ‘Maar Generaal! gij hebt den gevorderden leeftijd niet,’ stamelde Moulins. ‘Ik ben slechts twee jaren te jong. Pas den geest van de wet toe en niet de letter, Generaal Moulins!’ ‘Maar Gohier zal er nooit in toestemmen,’ riep Moulins al te openhartig uit. ‘En wat wenschte hij dan?’ vroeg Bonaparte, verwonderlijk bedaard, en voor het eerst door den wederstand niet verbitterd. ‘Dat gij Generaal en Chef werdt van het schoonste leger der Republiek, dat gij op de grenzen.....’ ‘En niet in Parijs? En daar dreigt nog wel het grootste gevaar. Maar Moulins! het een sluit het ander niet uit. Eenmaal aan uw zijde neêrgezeten, zou ik met u in en | |
[pagina 344]
| |
buiten de republiek den vijand kunnen bestrijden. Gij zijt ook soldaat, gij begrijpt mij. Gij waardeert de lauweren van den krijgsman en ze hangen voor u niet te hoog. Gij hebt u zelven tot dusverre veroordeeld in het duister te blijven. Gij moogt het niet langer doen. Gij zijt het verplicht aan de republiek.’ ‘Bonaparte! gij zoudt mij bijkans bewegen....’ ‘Mocht ik u geheel kunnen overtuigen!’ en Bonaparte drukte de hand van Moulins in de zijne. ‘Ik zal het Gohier voorstellen. Het zou misschien een schoone gelegenheid zijn, Siéyès van het kussen te verdrijven; het zal in ieder geval moeielijk zijn, maar zoo gij de kandidaat zijt, zal hij de plaats wel moeten ruimen.’ Een glans van tevredenheid verspreidde zich op zijn gelaat. Hij had zich voor het eerst diplomaat getoond en reeds dacht hij de goede zaak gediend, aller belangen vereenigd, en het Directoire gered te hebben. Talleyrand had in de laatste oogenblikken niet opgehouden Bonaparte aan te staren. Het scheen dat hij dezen in den aanvang niet begreep, want zijn gelaat toonde eene strakheid, die aan een gevoel van teleurstelling deed denken; langzaam echter klaarde het op; en toen Bonaparte Moulins naar de deur geleidde, waar beiden een hartelijk afscheid namen, mompelde hij; ‘Niet kwaad; twee van de vijf burger-koningen wandelen reeds op een dwaalweg.’ Het oog van Bonaparte ontmoette het zijne en het scheente vragen: ‘Hebt ge mij begrepen?’ ‘Is de Generaal Moulins wel eens slaags geweest, Talleyrand?’ vroeg Bonaparte spottend toen hij weder plaats had genomen. ‘De vraag is dubbelzinnig, Generaal! Nog gister heeft hij dapper gevochten, maar het was op een souper bij Gohier.’ ‘Zijt ge er ook geweest?’ ‘Ja, Generaal! ik heb met alle leden van het Directoire goede vrienden willen blijven.’ ‘Zoo als men mij bericht, zijn zij niet zeer eensgezind en maken zij een ellendig geheel.’ ‘Een geheel? Zij vertegenwoordigen den eeuwig gistenden baaiert. Gohier zou een goede deurwaarder zijn, Moulins een uitstekend foerier, mids onder behoorlijk toezicht, Barras een scherpziende agent van policie in de achterbuurten, Siéyès een geleerde schoolmeester en Roger Ducos | |
[pagina 345]
| |
een goed afgerichte aap zijn. Hoe jammer! ze moeten de republiek besturen!’ ‘De kritiek is scherp, maar is ze waar?’ ‘Misschien het minst wat Siéyès betreft.’ Talleyrand poosde een oogenblik. ‘Siéyès zou wel te gebruiken zijn.’ ‘Waarvoor?’ Talleyrand begon weder te begrijpen dat hij nogmaals op het punt stond de hem gestelde grenzen te overschrijden. ‘Misschien als Minister van onderwijs,’ andwoordde hij daarom snel. ‘Ik ben toch in de gelegenheid geweest om op te merken, dat hem geene scherpzinnigheid ontbreekt. Toen in Parijs het gerucht liep dat gij in Egypte waart vergaan...’ ‘Is dat hier verspreid?’ vroeg Bonaparte verbaasd. ‘Ja, doch slechts een oogenblik; de massa weêrsprak het terstond; háár instinkt zeide dat de Generaal Bonaparte nooit kón vergaan. Allen geloofden het echter in den aanvang, behalven Siéyès.’ ‘Wij zullen kennis maken,’ mompelde Bonaparte. ‘Allen?’ vervolgde hij luid. ‘Ook gij?’ ‘Toen ik het gerucht vernam bevond ik mij op een plaats waar het mijn plicht was.’ ‘Plicht, om er aan te gelooven?’ ‘Ja, Generaal! als uw zaakgelastigde,’ ging Talleyrand koud voort, ofschoon het trillen zijner vingeren bewees dat die kalmte slechts gehuicheld was. ‘Ik was op Malmaison bij de Burgeres Josephine, toen de tijding aankwam; en de personen, dáár tegenwoordig, maakten het mij tot plicht, er mede geloof aan te slaan.’ ‘Welke personen?’ vroeg Bonaparte met drift. ‘De burgeres Talliën en den Burger-Direkteur Barras.’ Bonaparte trilde, toen hij dien naam hoorde noemen. ‘Vondt ge Barras dáár?’ En in den toon waarop hij die woorden sprak, lag eene ernstige vermaning om waarheid te spreken. ‘Vondt ge Barras daar en de burgeres Talliën?’ herhaalde hij. ‘Neen; ik vónd er alleen den eerste; de laatste kwam na mij,’ hernam Talleyrand. ‘Barras!’ fluisterde Bonaparte, terwijl de krampachtige trekking der rechterhand zichtbaar werd door het kreuken van den overjas, ter plaatse waar ze verborgen lag. ‘Barras was immers een goede bekende?’ waagde Talleyrand te vragen. | |
[pagina 346]
| |
‘Talleyrand!’ en Bonaparte sprong op van zijn stoel. ‘Gewis!’ voegde hij er eensklaps bedaard bij, maar met eene kalmte die slechts gedwongen was en meest een hevige uitbarsting spelde. ‘Gewis! wij kenden elkander sinds lang.’ Bonaparte breidelde zijn toorn, waarvoor geene aanleiding bestond, ten ware hij Talleyrand het recht gaf om aan de waarheid van een vroeger en wel bekend gerucht geloof te slaan. ‘Barras geldt bij mij niet veel, ik behoef het u niet te zeggen, Generaal!’ vervolgde Talleyrand, ‘maar in uw afzijn heb ik toch ééne goede hoedanigheid in hem ontdekt; hij heeft zich een getrouw vriend van uw geslacht getoond.’ ‘Wat meent ge?’ ‘Waar zoo menigeen de eenzame vrouw verliet, waar zoo menigeen haar veronachtzaamde, heeft hij haar bezocht....’ ‘Dus kwam hij dikwerf...?’ vroeg Bonaparte met heesche stem. ‘Zoo als het gerucht wil, ja; maar - en het was eene kieschheid waartoe ik hem weinig in staat rekende - hij deed het meest 's avonds, zoo dat zijn bezoeken geene ergernis konden wekken.’ ‘En welke ergernis vermeent ge dan dat ze zouden kúnnen opwekken?’ riep Bonaparte hevig, terwijl hij haastig het vertrek doorstapte en van tijd tot tijd zijn vonkelend oog op Talleyrand liet rusten. ‘Welke ergernis, Generaal?’ herhaalde Talleyrand, schijnbaar verbaasd. ‘De vrienden van uw geslacht zouden daaruit hebben kunnen afleiden, dat den trouwen bezoeker een voorkeur boven allen werd geschonken en het zou hun leed doen; de vijanden - en gij dankt het aan uw genie, dat ze zich van het wapen des lasters moeten bedienen, om u in het geheim te deeren - zouden daarin voedsel kunnen vinden voor een gerucht.....’ Talleyrand scheen den volzin niet ten einde te kunnen brengen, scheen uit kieschheid het gevoel van den echtgenoot te willen sparen. Het verbitterde Bonaparte te meer. ‘Een gerucht?’ riep hij; en zijn stem trilde en het oog tintelde met een vuur dat de tijdgenoot zoo dikwerf bovenaardsch heette. ‘Een gerucht?..... Gij waagt mij te beleedigen!...’ ‘Generaal!’ hernam Talleyrand vleiend. ‘Gij lastert een onschuldige, een zwakke vrouw, die bo- | |
[pagina 347]
| |
vendien zich niet verdedigen kan, want ze is afwezig. Dat is laag, verstaat ge? Gij haat die vrouw. Waarom? Ik kan mij slechts één beweegreden denken; zoo het waarheid ware wat ik vermoed.... zoo ge gewaagd hebt, de gade van Bonaparte, .... die ge nu haat..... Begrijpt ge niet dat ik u vernietigen zou?’ De adem begaf hem; slechts het stampen met den voet op den grond, slechts het flikkerend oog, star op Talleyrand gericht, gaf zijn toorn te kennen. De kleine gestalte stond tegen over de betrekkelijk groote van Talleyrand; toch kromde deze zich ter aarde, toch kon zij de macht niet weêrstaan, die een overmacht bleek. Talleyrand was werkelijk voor een oogenblik onthutst. Spoedig echter keerde zijn gewone kalmte terug; koelbloedig mat hij het gevaar en hij kon zich het dreigende er van niet ontveinzen. ‘Gij hebt mij diep gegriefd, Generaal Bonaparte!’ sprak hij met waardigheid. ‘Ik heb uwe gade geëerd, om haarzelve en om u. Ik heb haar gesteund waar ik het mocht, en gij hebt mij nu verplicht daarvan een bewijs te geven. Zoo gij de woning van den trouwen dienaar, die voor u staat, met een bezoek vereert, zal het hem vóór alles aangenaam zijn, u een geschenk aan te wijzen, dat hij boven al zijne bezittingen waardeert; een geschenk, uit de hand van Mevrouw Bonaparte ontvangen en nimmer door haar teruggeëischt.’ ‘Van haar?’ kreet de Generaal verbaasd. ‘Josephine!... zou het waar zijn,’ voegde hij er in zich zelven bij. ‘Dat geschenk is uw portret.’ Bonaparte werd het lichter om het hart. ‘En dat schonk zij u?’ ‘Ja, Generaal! Ik laat aan u het oordeel over, of het een bewijs van haat is, of van vriendschap. En zoo het zien van dit portret u nog niet bevredigen kon, zou uw getrouwe dienaar,’ en terwijl hij dit zeide opende hij zijn portefeuille en vertoonde hij een schuldbekentenis door Josephine geteekend, ‘zou uw getrouwe dienaar u dit aanbieden en er bijvoegen: der gade van Bonaparte was het toegelegde jaargeld te gering; zij leende van hare goede vrienden en daaronder ook van Barras wellicht; Talleyrand voelde meer dan hij het begreep, dat dit u onaangenaam moest zijn en hij ging daarom eene schuld aan bij den bankier Collot, om de tekorten van Bonapartes gade te dek- | |
[pagina 348]
| |
ken. De Generaal Bonaparte oordeele of dit van haat of van vriendschap getuigt.’ ‘En gij hebt Barras op Malmaison ontmoet; 's avonds...? het was een ongewoon uur om bezoeken af te leggen. Wat deedt gij daar?’ ‘De van Collot geleende specie aanbieden. Ik had bemerkt dat eene spoedige hulp Mevrouw Bonaparte wélkom zoude zijn. En ook.....’ ‘Welnu?’ ‘Ik mag het u niet ontveinzen dat over de vriendschap van Barras voor uwe echtgenoot, dat over zijne veelvuldige bezoeken, ook mij de meest uiteenloopende berichten werden medegedeeld. Ik wilde mij overtuigen, ik wilde ook dáár uw zaakgelastigde zijn, Generaal!’ De beschuldiging, door Talleyrand bedektelijk tegen Josephine ingebracht, verkreeg hoe langer hoe meer bepaalde vormen. ‘En gij zijt als spion mijn eigen huis binnengedrongen! Dat is laag,’ riep Bonaparte, terwijl het vaalbleek gelaat bijkans rood werd. ‘Spion!’ stamelde Talleyrand. ‘Ik deed het in uw belang en in dat van uw echtgenoot. Deze wilde ik bedektelijk waarschuwen, niet voor hetgeen ze gedaan had, maar voor het gerucht dat haar iets aantijgde, wat ik - en ik betuig het u plechtig - onwaar geloofde.’ ‘Geloofdé?’ herhaalde Bonaparte met nadruk. Talleyrand gebruikte ook den verleden tijd. Hij scheen echter de bedoeling van den Generaal niet te begrijpen en verbeterde derhalve zijne uitdrukking niet. ‘Ook verlangde ik bericht van u te ontvangen; ik wist dat het was aangekomen. Dat bericht was ongunstig en ik had een schoone gelegenheid om schijn van wezen te leeren schiften, vriend van vijand te leeren onderkennen. Ik behoef u juist geen omstandig verhaal van het gebeurde te doen; slechts dit deel ik mede, dat Barras geen vriend bleek te zijn.’ ‘Genoeg; ik wil niets meer hooren,’ zeide Bonaparte strak. Ik dank u voor uwe inlichtingen. Gij hebt mij vele tijdgenooten doen kennen. De portier waagde zich weder op den drempel van het vertrek. Ditmaal was hij brenger van een brief aan het adres van den Generaal Bonaparte. Het handschrift, op het adres merkbaar, duidde reeds de weinige beschaving des schrijvers aan. De stijl en de vorm | |
[pagina 349]
| |
van het inwendige weêrsprak dit ook in geenen deele. Toch scheen het Bonapartes aandacht in hooge mate op te wekken, toen hij las: ‘Generaal! Ik heb een oog verloren bij de bestorming der Bastille; ik ben gekwetst geworden bij Jemmapes en buiten gevecht gesteld in den laatsten veldtocht. Op dit oogenblik, nu ik niets meer dan een oud, onbruikbaar werktuig ben geworden, heeft men mij weggeworpen; de hand die mij overblijft is verminkt, en in een toestand die mij allen arbeid onmogelijk maakt. Mijne vrouw, die ik verlaten heb omdat de republiek mij te wapen riep, is ziek en kan niet genezen bij gemis aan hulp; ik heb vier kinderen die bijkans sterven van honger. Het verzoekschrift dat ik u doe toekomen is reeds meer dan tienmalen het Directoire aangeboden, dat zich niet verwaardigd heeft te andwoorden. Eene der minnaressen van den Direkteur Barras, die een paleis bewoont en voor wie hij de penningen der republiek verspilt, bood aan, mijn verzoek te ondersteunen: ik weigerde. Een echt patriot, een soldaat mag geen schandelijke bescherming aannemen.’ ‘Dat mag hij ook niet,’ riep Bonaparte met warmte. ‘De brave kaerel!’ Een driftig schellen deed den portier nogmaals boven komen. ‘Wie heeft dezen brief gebracht?’ vroeg Bonaparte. ‘Een veteraan, Generaal!’ ‘Zijn naam.’ ‘Is mij onbekend.’ ‘Ik wil hem kennen. Volg den brenger op den voet.’ ‘Hij is zeker uit het gezicht, Generaal! Het was of de man zich schaamde toen hij mij den brief overreikte. Ik weet zeker dat ik hem meermalen in de straat Chantereine heb gezien, waar hij telkens het huis aangluurde. Van morgen is hij onder de volkshoopen geweest die voor uw vensters hadden postgevat.’ ‘Genoeg. Zoo gij hem weder ziet, roept gij hem dadelijk.’ In gepeinzen stapte hij weder door het vertrek. De naam Barras ontsnapte hem dikwijls in zijne alleenspraak, waarvan het Talleyrand slechts gelukte eenige weinige en dan nog onsamenhangende woorden op te vangen. ‘De zwelgerijen van Barras zullen een einde nemen,’ riep hij op het laatst. ‘Wat die man aanraakt, besmet hij. Hij en zijn aan- | |
[pagina 350]
| |
hang is de kanker in de republiek.... maar het zal anders worden....’ Het werd Talleyrand hoe langer hoe duidelijker welken weg hij moest inslaan. Hij had het zijne gedaan om Barras, voor wien Bonaparte misschien nog eenige genegenheid had kunnen voeden, te verwijderen; Moulins was blijkbaar terug gewezen, dus diens partij zou Bonaparte niet dienen. Niets schoot derhalve over dan Siéyès, tot dus verre het hoofd der gematigden. Tusschen dezen en Bonaparte wilde hij bemiddelaar worden; en daar hij partij had móeten kiezen, had hij zich een schoone en toch de minst gevaarlijke plaats in den worstelstrijd kunnen uitlezen. De mogelijke beschuldigingen van Josephine was hij voorkomen. Dat hij haar op zijn beurt had aangeklaagd, was meer uit zelfsbehoud geschied, dan uit haat jegens de beleedigde. Het vertrouwen des Generaals, dat reeds door zijn vroeger gehouden gedrag aan het wankelen was gebracht, en door Josephine geheel had kunnen te loor gaan, had hij zich op nieuw verworven, en wel in die mate, en onder zulke omstandigheden, dat het niet weder, al ware eene verzoening tusschen de beide echtelingen mogelijk, ernstig zoude worden gedeerd. Een vraag van Bonaparte stoorde hem in zijne gepeinzen, die reeds te veel een gevoel van zelf-voldoening hadden opgewekt. ‘Gij kent Réal, Talleyrand?’ De storm, een oogenblik te voren nog aan het woeden, was blijkbaar bedaard, want de toon was vriendelijker dan ooit. ‘Ja, Generaal.’ ‘Ik wil hem zien.’ ‘Maar hij is de vriend van Barras, Generaal.’ ‘Welnu? Ik wil niet langer dat hij zijn vriend blijve, daarom zal ik hem zien.’ ‘Ik gehoorzaam. Hij is een bekwaam rechtsgeleerde; een wetenschappelijk gevormd mensch; hij heeft echter meer geleerdheid dan genie; Cambacérès munt daarin boven hem uit. Réal weet zeer goed bestaande wetten uit te leggen, Cambacérès weet echter uitmuntend nieuwe te maken.’ ‘Gij hebt mij begrepen?’ viel Bonaparte hoog in. Hij scheen van Talleyrands betoog niets verstaan te hebben. ‘Waarom hij toch Réal aan zich wil verbinden?’ vroeg Talleyrand zich af zonder zich daarop een voldoend and- | |
[pagina 351]
| |
woord te kunnen geven. Hij was daartoe voorzeker beter in staat geweest, zoo hij de gedachtenreeks van den Generaal, die zijn taktiek aanving in werking te brengen, had kunnen volgen. Bonaparte wilde Barras alleen doen staan, en de mannen van talent en van naam die hem nog omgaven, het eerst in zijn gevolg doen overgaan. ‘Generaal!’ waagde Talleyrand op zachten toon te vragen, ‘zoudt ge niet goedvinden dat ik den burger Siéyès...?’ ‘Waarom?’ ‘Naar ik vermoed, kan hij een bondgenoot worden... die...’ ‘Volvoer mijne bevelen en niets meer,’ andwoordde Bonaparte scherp. Gij wilt mij dienen, dien mij dan zoo als ik het gewoon ben; stipte uitvoering van de letter des bevels. In zich zelven voegde hij er bij: ‘Siéyès moet tot mij komen, ik niet tot hem. Hij heeft mij noodig; het is goed dat hij het gevoelt.’ ‘Een vreemdeling vraagt den Generaal een oogenblik gehoor,’ meldde de portier. ‘Zijn naam.’ ‘Hij wenschte u dien zelven te doen kennen.’ ‘Laat hem dan wachten tot het mij gelegen kome dien te gaan vernemen. Schaamt hij zich zijn bezoek of zijn naam?’ riep hij met hevigheid uit. Het scheen dat de nieuwe bezoeker spoedig tot inkeer was gekomen, toen hij te kiezen had tusschen het onverrichter zake terug keeren en het openbaar maken van zijn naam. Dat hij er echter prijs op stelde, dat deze alleen door Bonaparte werd gekend, bleek uit het overreiken van een visite-kaartjen, dat zorgvuldig in een omslag gewikkeld was. De Generaal nam het onverschillig aan, doch riep na de bezichtiging Talleyrand eenigzins verbaasd toe: ‘Het is Fouché.’ ‘Ik herken hem aan deze handelwijze. Het is een policiestreek; hij heeft mijn fiacre zien stilstaan voor uw huis; hij vermoedde dus een bezoek, dat hij nog niet kende,’ merkte Talleyrand aan. ‘Laat hem binnen komen,’ beval Bonaparte, en Talleyrand, die zich verheugde bij dat gesprek te kunnen tegenwoordig zijn, voegde hij koud beleefd toe: ‘Gij zult Réal herwaards brengen. Gij zult hem gaan spreken, niet waar? Het is noodig dat het spoedig geschiede.’ De wenk was licht te begrijpen en moest wel worden op- | |
[pagina 352]
| |
gevolgd. Talleyrand greep teleurgesteld naar hoed en stok, doch talmde met het afscheid tot dat Fouché op den drempel stond en hij de wijze van verwelkoming kon opmerken. ‘Ik hoop niet dat ik een te groot deel van den kostbaren tijd des Generaals zal rooven,’ ving Fouché aan, terwijl hij bij het zien van Talleyrand den trek van wrevel op zijn gelaat niet wist te weêrhouden. ‘Ik mag het, met u, evenmin hopen’ was het weinig vleiend andwoord. ‘Ik heb de eer uw dienaar te zijn, Generaal....’ ‘Gij hebt mij begrepen, Talleyrand!’ voegde deze hem vriendelijk toe. ‘Ik zal den ontvangen last volvoeren,’ hernam hij met nadruk, als wilde hij Fouché duidelijk doen gevoelen hoe ver hij reeds in de gunst van Bonaparte gevorderd was door diens lasthebber te zijn. ‘Tot het genoegen u spoedig weder te ontmoeten,’ zoo besloot hij, terwijl hij zich naar Fouché keerde en nederig voor hem boog. Wrok gloeide er in den blik, dien Fouché den vertrekkende nawierp. Spoedig werd hij echter gedwongen zich tot het hoofddoel zijner komst te bepalen daar Bonaparte hem vragend bleef aanstaren. ‘Ik had mij niet verstout,’ begon hij, ‘den Generaal Bonaparte mijne opwachting te maken, ware het niet dat een hoogere macht mij dit gelast had. Wat mij-zelven betreft, ik gevoel mij nog niet waardig den grootsten Veldheer van onzen tijd te naderen, zonder door een machtigen beschermer te worden ingeleid. Mijn meester echter had behoefte om u te verzekeren van zijne verknochtheid. Het voegde hem niet om nu reeds zelf hier te verschijnen; het zou wellicht u ongevallig zijn geweest, misschien wel in ongelegenheden hebben gewikkeld of wel....’ Fouché begon zich te verdiepen in allerlei gissingen om tijd te winnen, en de gelegenheid te hebben het gelaat van zijn oplettenden hoorder dat echter onbewegelijk bleef, gade te slaan. ‘Schoon hij na het raadplegen der geschiedenis van het verleden,’ zoo ging hij voort, ‘wellicht een eereplaats achter den Generaal Bonaparte zich zoude mogen toekennen, vreest hij, die meer dan ooit de speelbal is der partijen, tusschen welke hij staat.... “Hij is dus partijloos, als ik wel versta,” merkte Bonaparte droog aan. | |
[pagina 353]
| |
De partij die hij aanhangt is zeker de uwe, Generaal! hoewel hij haar niet met zoo veel kracht en genie kan schragen. Tot zijne partij behooren allen die het wèl meenen met het Vaderland.’ ‘Dus uw meester en ik zijn van dezelfde partij,’ zeide Bonaparte, zoo ironiesch dat het Fouché bijkans uit het veld sloeg. ‘Ik hoop het voor mijn meester en voor de republiek,’ waagde Fouché echter nog te andwoorden. ‘De gelijke belangstelling in het welzijn van uw meester en de republiek tevens, getuigt voor de getrouwheid van den dienaar. Waarlijk zulk een dienaar is den meester te benijden,’ hernam Bonaparte koel. ‘Doch het doel uwer komst, Burger-Minister...?’ en hij vestte het doordringend oog op Fouché. ‘Zoo als ik de eer had u te doen opmerken, wilde mijn meester u een bezoek hebben gebracht, indien hij niet bevreesd geweest ware....’ ‘Wees klaar en kort, ziedaar de vereischten van een goed policie-rapport, niet waar, Burger-Fouché?’ vroeg Bonaparte; ‘gij hebt te grooten naam als beschermer der openbare veiligheid om dit voorschrift niet in praktijk te kunnen brengen.’ ‘Gij zijt een streng maar tevens een bevoegd rechter, Generaal,’ voegde Fouché toe. ‘Gij moogt, wat kortheid en klaarheid betreft, de hoogste eischen doen; gij zijt in weinig, maar daarin wel het minst, te evenaren.’ Bonaparte wierp een blik van minachting op den kruipenden Minister, die als de slang in het dichte geboomte, zich in alle bochten poogde te wringnd om zich een weg te banen tot zijn doel. ‘Ter zake,’ sprak Bonaparte kort. ‘Welnu, Generaal! ik zal zoo kort mogelijk zijn. De Direkteur Barras laat u uitnoodigeu tot eene samenkomst. Hij hoopt dat het hem niet geweigerd zal worden,’ sprak Fouché op den zoet-vleiendsten toon. ‘Weigeren? Als mijn superieur beveelt? Ik ben lang genoeg soldaat geweest om de subordinatie te kennen,’ hernam Bonaparte. ‘Beschouw het niet als zoodanig,’ viel Fouché snel in. ‘Gij zijt zijn superieur en daarom zal hij het zelfs nog als gunst beschouwen dat gij hem vergt hier te komen, of- | |
[pagina 354]
| |
schoon op het Luxembourg alles tot uwe ontvangst in gereedheid is gebracht.’ ‘Wat meent ge? Het Luxembourg is de woning van het Directoire.’ ‘Wilt ge niet dat het de uwe worde?’ Bonaparte zag verbaasd op. Fouché uitte thands wel kort en klaar zijne meening. Of hij echter wel geheel in den geest van Barras en niet meer volgens zijn eigen verlangen handelde, het scheen voor wie den dienaar en den patroon kenden, zeker niet twijfelachtig. Fouché wist echter dat hij over zijn patroon beschikken kon; en dat hij schijnbaar nog voor hem werkte, geschiedde alleen omdat hij diens naam voor zich nog de beste aanbeveling bij Bonaparte geloofde. Hij wenschte Barras met genen saam te brengen, en als dan voor zich zelven het meest mogelijk voordeel daaruit te trekken. Zoo hij zijne belangen had kunnen voorstaan met Barras op te offeren, hij had voorzeker niet geaarzeld. ‘Hebt gij als Minister van Policie de vrije beschikking over de woning van het Directoire?’ vroeg Bonaparte scherp. ‘Niet ik, Burger Generaal! ik ben slechts een nederig dienaar, maar mijn patroon zou door u gerugsteund....’ ‘Maar wat uw patroon kan doen, zoodra hij door mij wordt gesteund, kan ik ook alleen, zonder hem. Het volgt uit uwe stelling,’ riep Bonaparte. Dat het verbond met Barras door den Generaal verworpen werd, duidde deze in de uitgesproken woorden duidelijker aan dan hij 't wilde. Daarom vervolgde hij ook, als om den indruk dier woorden te verzwakken: ‘Uwe stelling is valsch; slechts de gevolgtrekking juist.’ ‘De Burger-Direkteur zou zich zeker beter kunnen uitdrukken dan ik, zijn zaakgelastigde. Ik hoop daarom dat gij aan mijne woorden niet te veel gewicht zult hechten, maar slechts aan den mij opgedragen last, om voor mijn meester een onderhoud te verzoeken, zult gelieven gehoor te verleenen. De Burger Barras heeft van vertrekken moeten wisselen met Siéyès. De zijne zijn niet meer in de façade van het paleis. Ze hebben een eigen, een afgescheiden toegang. De Burger Barras heeft zich door allerlei kuiperijen zijn wettig eigendom - de schoonste antichambre, den prachtigsten salon - zien ontrooven; hij zou zich echter vrijwillig van wat hij thands nog bezit willen ontdoen, en zou het gewis | |
[pagina 355]
| |
nog een geluk heeten, indien hij wist dat de Generaal Bonaparte bezit wilde nemen van alles wat hem vroeger is ontnomen, van alles wat thands aan zijne middelmatige ambtgenoten wederrechtelijk behoort.’ ‘Uw meester Barras heeft eene wonderlijk gunstige gedachte van mij opgevat. Ik gevoel mij echter weinig in staat daaraan te beandwoorden. Mijne plaats is in het leger. Het Directoire weet het evenzeer. Gister, toen het mij ontving, heeft dat hoogste kollegie - uw meester Barras stemde er meê in - nog te kennen gegeven, dat de eer, het behoud der republiek het dringend eischte dat ik op de grenzen den vijand ging terugslaan. Ik heb slechts eenigen tijd verzocht om van de vermoeienissen der reize uit te rusten, om mij te gewennen aan de guurte van het Noordsche klimaat. Ik gevoel hoe langer hoe meer, Burger Fouché! dat ik vooral rust, geheele ontheffing van staatszorgen behoef.’ Fouché begreep maar al te goed dat Bonaparte zich momde: dat hij geen verbond met Barras wilde sluiten. Hij wilde thands eene laatste poging doen om ten minste voor zich-zelven te kunnen slagen. ‘Het zou mij niet voegen,’ hernam hij, ‘nog langer door een ijdel gesprek die kostbare rust te verstoren, Generaal! Het zij mij slechts vergund u te vragen of de Burger Fouché ook het voorrecht ten deel valt, iets tot den voortduur, tot de beveiliging dier rust te kunnen bijdragen.’ ‘Ik dank den Minister van Policie voor zijn aanbod. Ik heb geene vijanden; ik ben omringd van wie mij liefhebben.’ ‘Zeker; dat is de gantsche republiek. Maar Generaal! ik geloof gaarne dat ge geene vijanden hebt - gij hebt ze niet daar gij ze niet vreest - maar of uwe vrienden - misschien juist uwe beste - de rust, welke gij u wenscht, zullen eerbiedigen, sta mij toe er aan te twijfelen.’ ‘Gij zoudt mij dus willen beveiligen tegen mijne vrienden? Gij zoudt het willen, zonder dat ik het wil?’ vroeg Bonaparte in drift. ‘Het laatste zeker niet, Generaal! Ik tracht nooit naar iets, wat ik onbereikbaar weet.’ ‘Past gij dit op alles toe?’ vroeg Bonaparte door die stoute aanmerking verrast en tevens ongeloovig het hoofd schuddende. Hij moest er toch uit afleiden, dat Fouché | |
[pagina 356]
| |
het verkrijgen van Bonapartes vriendschap, waarnaar hij streefde, niet voor onmogelijk hield. ‘Past gij dit op alles toe?’ vroeg Bonaparte nogmaals. ‘Ja, Generaal!’ ‘Gij spreekt stout.’ Het andwoord, dat Fouché gaf, deed hem een schrede voorwaards treden in Bonapartes achting. De Generaal begon meer te gelooven aan de bruikbaarheid des Ministers. Dit bleek vooral uit de woorden, die hij meer dacht dan uitte: ‘Jammer, dat hij tot Barras' partij behoort.’ ‘Wat klachte hebt ge straks over mijne vrienden geuit?’ vervolgde hij luid. ‘Dat ze u weinig rust zullen gunnen. Vijanden zullen u niet deeren; - gij hebt er geene, ten minste geene, die zich met dien naam durven noemen. Gij voert echter wellicht tweeslachtige schepselen in uw lijfstoet meê; tweeslachtige, Generaal! want ze mogen den vorm van een vriend bezitten, ze hebben het wezen van .... een vijand.’ ‘Gij bedoelt...?’ vroeg Bonaparte. ‘Het zou mij leed doen eenige illuziën te storen. Als hoofd der Policie ken ik echter menigeen van meer nabij....’ Niettegenstaande Bonaparte zich voorgenomen had niet te luisteren en het onderhoud af te breken, kon hij zich niet weêrhouden Fouché aan te zien, alsof hij het ten einde brengen van den afgebroken volzin wenschte. ‘Ik herhaal van meer nabij, Generaal!’ riep Fouché, die het toenemen van 's Generaals belangstelling opmerkte en hoog waardeerde. ‘Ik ben zelfs in de gelegenheid geweest, in den korten tijd van uw verblijf alhier, te bespeuren, dat dergelijke tweeslachtige wezens werkelijk reeds uw lijfstoet zijn ingedrongen.’ ‘Wie? geen raadselen, Burger Fouché! wie?’ ‘Ik ben in staat geweest de mate van 's volks liefde voor uwen persoon te leeren kennen, en tevens de oprechtheid van vriend of van vijand, Generaal! Ik heb het getal mijner agenten in Parijs moeten verdubbelen, toen het gerucht van uwen ondergang alhier aankwam. Alle partijen weten het aan het Directoire, dat zelf verslagen nederzat. Toen 's avonds die tijding aankwam, waren eenige trouwe vrienden van uw geslacht op Malmaison bij uw echtgenoot....’ ‘Welnu,’ riep Bonaparte, die de spanning in zijn binnenste niet te ontveinzen wist. | |
[pagina 357]
| |
‘Onder de aanwezigen bevond zich mede een vriend van uw geslacht, een vertrouwde, een beproefde, die alles ter beschikking van de gade des overwinnenden Generaals had gesteld. Toen echter de depêche werd aangebracht, had hij den moed haar het eerst luid voor te lezen; trad hij, de trouwe vriend, der troostbehoevende het eerst van allen met ijskoude kalmte tegen; sprak hij er het eerst van om de weenende vrouw te verlaten; sleepte hij allen met zich en deed alzoo de weduwe alleen staan.’ ‘Ik weet het, dat deed Talleyrand,’ zeî Bonaparte koel. Fouché hief verwonderd het hoofd op; hij bleef een wijle sprakeloos. ‘Ik zeg u dank voor uwe mededeeling. Gij ziet echter, dat men juist geen agent of geen minister van policie behoeft te zijn om menigeen van meer nabij te kennen.’ Fouché was met de eigen maat gemeten, waarmeê hij anderen gemeten had. Hij had Barras ontzet doen staan door een mededeeling van wat deze verborgen en door niemand dacht gekend. Bonaparte verraste hem op zijne beurt door dat antwoord. ‘Maar gij, Minister van Policie! kunt gij mij ook ál de aanwezigen noemen op dien avond?’ ‘De vriendin van uw echtgenoot.... Barras,’ hernam Fouché bedeesd, die nu begon te bespeuren, dat het wapen, waarmeê hij zijn vijand had willen deeren, hem zelven had gekwetst. ‘Juist. Gij ziet, dat ik eenigermate den loop der zaken ben nagegaan. Zoo ik verdere mededeelingen behoef, zal ik de vrijheid nemen aan de poort van het Ministerie van Policie aan te kloppen.’ Het kookte hem in het binnenste; hij had van tegenovergestelde zijde de bevestiging eener tijding erlangd, die hem het bloed naar het aangezicht dreef. ‘De ellendeling!’ stamerde hij zacht, ‘hij heeft zich durven vergrijpen.... Josephine! gij hebt niet geschroomd....’ Fouché stond gedurende die woorden roerloos. Hij speurde in de schatkameren van zijn vernuft of hij er iets vinden mocht, waarmeê hij voor 't minst het straks verkregen terrein kon verdedigen. Hij geloofde te kunnen slagen door zijn patroon Barras prijs te geven en maakte zich gereed het gebeurde met den ontvluchten émigré te verhalen. ‘Ik moet u mijne bewondering betuigen,’ begon hij: dat | |
[pagina 358]
| |
gij, duizende uren van hier verwijderd, een blik hebt mogen slaan in den salon van Malmaison. Maar weet gij dan ook, Generaal! wat daar verder is geschied? het is een bijdrage tot de kennis uwer tijdgenoten; weet gij tot welken prijs Barras....... ‘Ik verbied u het mij te zeggen,’ riep Bonaparte, die de meening van Fouché verkeerd opvatte, ziedend van gramschap uit. Hij rees uit zijn leunstoel op en trad voor het raam alsof hij naar lucht hijgde; plotseling echter werd hij bleeker dan gewoonlijk. Een fiacre reed de straat Chantereine in en hield stil voor zijn huis. Het portier werd geopend, en Josephine hupte de trede af en hare woning binnen, met eene gejaagdheid, die welsprekend genoeg haar verlangen naar het weêrzien te kennen gaf. Verwijder u, Burger Fouché! Hij wenschte er meer bij te voegen, doch het was alsof de spraak hem begaf. Het gebaar met de hand, die naar de deur heen wees, deed Fouché echter met te meer spoed naar zijn hoed grijpen en na een korte plichtpleging verdwijnen. Bonaparte bleef alleen en wachtte zijn echtgenoot op, die argeloos, zoo als het der onschuld voegde, met een koortsachtige drift den engen wenteltrap opsteeg, en op de eerste trede opwaards schouwde, alsof ze verwachtte, dat de innig vereerde haar op de bovenste zou verbeiden. Hare verwachting was echter ijdel! Zelfs de deur werd niet voor haar geopend, en op den drempel zou haar geen groet van welkom tegen klinken. |