De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |
De jongste bestrijding der Groninger school.Meer dan ooit sprak de innigste overtuiging in mijne borst: ‘het moet wel eene slechte zaak zijn, die met zulke onridderlijke wapenen gehandhaafd wordt.’ Wat het doel van dit opstel is, wijst zijn titel reeds aan. Het behelst eene beschouwing van den jongsten strijd tegen de Groninger godgeleerden, van de wapenen - waarmeê en de wijze - waarop hij is gevoerd. Zal die beschouwing doel treffen, dan moet ze kort zijn. Want ze is uitsluitend bestemd voor het groote publiek. De gemeente, aan wie Prof. Hofstede de Groot zijn eenvoudig WoordGa naar voetnoot1 schreef, moet in staat worden gesteld om te oordeelen, hoe zijn tegenstanders tegen hem in 't veld zijn getreden. Ze moet - in zoover De Nederlander nog geen onbepaalde autoriteit voor haar is - in staat worden gesteld om zelf te oordeelen, aan welke zijde de waarheid is. Ze moet zelf leeren inzien, of de rechtschapenheid en openheid zóó uitsluitend aan de zijde der tegenstanders worden gevonden, als die van zich zelf beweren. En dat doel zal langs den kortsten weg bereikt worden, als de stand van 't geschil haar met onpartijdigheid wordt uiteengezet. Het is voldoende, zoo de bewijsgronden, die tegen de Groninger school zijn ingebragt, achtereenvolgens worden opgesomd, en de eerlijkheid of niet-eerlijkheid der strijders met een enkel woord aangetoond; - de waarheidszin van 't publiek zal dan zelf be- | |
[pagina 300]
| |
slissen. Een poging echter van dien aard is nog niet beproefd. Wel heeft men in weekbladen en tijdschriften de zaak gedurig ter sprake gebragt; - maar óf men bleef op het terrein der algemeenheden, óf men beoordeelde het geschrift van Dr. DoedesGa naar voetnoot1 alleen. En waar men dit laatste deed, daar handelde men nog geheel defensief. Men verdedigde den Groninger hoogleeraar tegen den Rotterdamschen evangelieprediker. Daardoor ging men, in mijn oog, te ver. Men kan volstaan met den aanval van Dr. Doedes op zijn waarde te leeren schatten, - met dien aanval krachteloos te maken - althans zoo dit noodig is. Een verdediging der Groningsche school zal, juist bij degenen voor wie ze eigenlijk bestemd is, op blinde vooringenomenheid afstuiten; - van daar, dat ze in een strijd als deze nutteloos is. Niet dat ik de zelfverdediging der Groninger school, bij monde van den Heer MeijboomGa naar voetnoot2 geschied, afkeur; - het tegendeel is waar. Ze was plicht geworden, en is nu - in mijn oog althans - met een schitterenden uitslag bekroond. Maar die zelfverdediging is voor het groote publiek niet voldoende. Ze is van iemand die, zelf in den strijd gewikkeld, niet onpartijdig genoeg wordt gerekend; - en ze gaat bovendien voor de meesten veel te diep. Men heeft aan iets anders behoefte. Ik wil het beproeven, in die behoefte te voorzien. Ik wil het beproeven, den aard van den strijd te kenmerken, dien de kerkelijk-rechtzinnige partijGa naar voetnoot3 tegen de Groninger school heeft aangebonden. Ik geloof, dat een poging als deze niet ontijdig genoemd zal worden door al wie den strijd naauwkeurig heeft nagegaan. Het zal niet ongepast zijn, te doen opmerken, of bij degenen, die altijd zeggen dat ze ‘in het belang der waarheid’ spreken, werkelijk waarheidsliefde ten grondslag ligt; - of de liefde tot den Heer, waarvan dezulken altijd beweren vervuld te zijn, zich werkelijk bij hen openbaart in liefde ook tot den naaste. En nu de orthodoxe richting - schijnbaar althans - in ons vaderland | |
[pagina 301]
| |
veld wint, zal 't mede niet ongepast zijn, te doen zien tot welke resultaten zij brengt, en naar die resultaten haar waarde te leeren beoordeelen. Zal de strijd naauwkeurig worden toegelicht, dan moeten de verschillende strijdschriften allen worden ter sprake gebracht; - dan eischt ieder strijder met recht zijn plaats in de rij. 't Zijn Dr. Doedes, Mr. Mackaij en Ds. BargerGa naar voetnoot1, die ieder van een andere zijde den hoogleeraar hebben aangevallen. Het is dus niet meer dan billijk, den vereenigden aanval van het driemanschap nader in oogenschouw te nemen. Ik hoop het te doen met die onpartijdigheid, die redelijkerwijze kan worden gevorderd; - met die bescheidenheid, die ieder past; - maar tegelijk met die vrijmoedigheid, die niet schroomt de zaken bij haar naam te noemen.
De aanleiding tot den strijd is van te algemeene bekendheid om breedvoerig te worden uiteengezet. Prof. Hofstede de Groot, als lid der Synode te 's Hage, nam voor Ds. Timmers Verhoeven een predikbeurt waar. De Nederlander liet op smadelijken en honenden toon, dagen achtereen, over de zaak zich uit. Niet de inhoud echter der leerrede werd aangevallen; - maar 't feit zelf, dat een Groninger theoloog in de hofstad gepredikt had, werd op bitteren toon door dat blad gegispt. Bij velen werd daardoor de nieuwsgierigheid opgewekt. Men wilde weten, wat die Groninger school dan toch leert, en waarom Mr. Groen en zijn vrienden zoo hevig tegen haar zijn verbitterd. Van verschillende kanten noodigde men den hoogleeraar uit, om dit alles schriftelijk uiteen te zetten. Na herhaalde weigering liet hij er zich eindelijk toe overhalen. Minder tot zelfrechtvaardiging, dan om onwaarheid tegen te gaan die werd uitgestrooid, en 't wantrouwen weg te nemen dat gekweekt werd, schreef hij | |
[pagina 302]
| |
toen zijn Woord aan de Hervormde Gemeente te 's Gravenhage. Hij beantwoordde daarin kortelijk de beide vragen, die hem gedaan waren. Hij deed dat op een toon van diepe verontwaardiging, maar tegelijk met een beminnenswaardige openheid. En die verontwaardiging zal gebillijkt worden door ieder, die de omstandigheden in aanmerking neemt, waaronder het Woord werd geschreven, - die bedenkt, hoe lasterlijk het karakter van den hoogleeraar door De Nederlander was aangevallen. Maar niet allen beschouwden de zaak zóó. Dr. Doedes trad op, en bestreed dat eenvoudig woord aan de gemeente, als ware het een wetenschappelijke verhandeling geweest. Met welke wapenen en met welken uitslag, zullen we straks zien. Het is ons nu genoeg, aan te stippen dat de strijd was ontbrand. De kruistocht tegen het verdedigingsschrift van den hoogleeraar was gepredikt, en Mr. Mackaij met Ds. Barger traden eerlang als bondgenooten van Dr. Doedes op. De hoogleeraar had aangetoond, dat hij, in 's Hage predikend, niets gedaan had, dan van een recht, dat hem toekwam, gebruik maken. De aanleiding van den geheelen strijd was dáárin te zoeken, dat hem dat recht was betwist. Met grond mogt men dus verwachten, dat zijn bestrijders de onjuistheid zijner bewering in 't volste daglicht zouden stellen. Laat ons zien. ‘Met stilzwijgen ga ik nu de eigenlijke aanleiding tot uw schrijven voorbij,’ zegt Dr. Doedes - zeer naïf, maar minder te verwachten van iemand die ‘de waarheid en vrijheid, die in Jezus Christus is, wenscht te dienen.’ Vooral bevreemdend in iemand, die het geschrift van den hoogleeraar tot in de kleinste deelen ontleedt en op ieder schijnbaar gebrek opmerkzaam maakt. De verontwaardiging te gispen, en de reden dier billijke verontwaardiging ‘met stilzwijgen voorbij te gaan,’ het is meer dan bevreemdend in iemand, ‘die strijdt voor de waarheid, die in Christus is.’ Eerlijker is in zóó ver de polemiek van Mr. Mackaij. ‘Ik antwoord, niet zoozeer omdat gij mij beschuldigt, maar omdat gij het regt der gemeente miskent, en boven alles omdat gij den naam mijns Heeren aantast.’ Die drie punten worden ontwikkeld. Zonderling echter is het om te zien, hoe de zelfverdediging hier 16, die van 't recht der gemeente 9, die des Heeren slechts 6 bladzijden beslaat. | |
[pagina 303]
| |
Ds. Barger zegt te zullen handelen over het ‘alles behalve Christelijke’ - gelijk de Heer van Dam in de Tweede Kamer had gezegd - van Mackaij's brief. ‘Het gedrag van Prof. Hofstede de Groot’ is het onderwerp zijner beschouwingen. Dit geheele stuk is een bewierooking van Mr. Mackaij en een verguizing van den hoogleeraar, zoo als men alleen van Ds. Barger kan verwachten. Doch ik wil niet vooruitloopen. De man zal zich zelf vonnissen. Men ziet, hoe de twee predikanten over de eigenlijke zaak in kwestie zich niet uitlaten. Het kerkrecht - waaraan ook zij zich moeten onderwerpen - billijkt de handeling van den hoogleeraar volkomen. Maar van daar, dat ze niet zoo eerlijk durven zijn als Mr. Mackaij, en het ‘gemeenteregt’ hooger stellen dan het ‘kerkregt.’ Trouwens, deden ze dat, dan zouden ze in hun betrekking zich wel eenigzins compromitteren. Nu laten zij - zeer voorzichtig - het veld ruim aan hun bondgenoot. Deze veroordeelt den hoogleeraar reeds op grond van het kerkregt. Want volgens dat kerkrecht zijn de leden der Synode ‘geroepen om de leer te handhaven.’ En die leer is van dien aard, dat - ‘verwerpt iemand waarheden, als die der Godheid des Heeren en der persoonlijkheid des Heiligen Geestes, dan beweren wij’ - zegt Mr. Mackaij - ‘dat hij Gods Woord verwerpt.’ Hij schijnt niet te weten, dat het juist de vraag is, of dat alles in den Bijbel gevonden wordt; - en dat ook de belijdenisschriften der Kerk niet zóó gemakkelijk zijn te verstaan, als sommigen - op den klank der woorden afgaande - wel meenen. Dr. Doedes zelf heeft 't onlangs uitgesproken: het moet nog worden uitgemaakt wat leer der Hervormde Kerk is. Vóór dien tijd zal er aan handhaving van die leer toch moeijelijk zijn te denken. Het is dan ook meer miskenning van 't recht der gemeente ‘om hare vrijheid, hare zelfstandigheid, hare waarheid te handhaven,’ die in het Woord van den hoogleeraar zal doorstralen, en door Mr. Mackaij hem vóór de voeten wordt geworpen. En die gemeente ‘is niet eene gemeente die bestaat uit hen, die zich hervormd heeten en aan dit woord eene subjective beteekenis geven, maar eene gemeente, die door hare belijdenis en geschiedenis eene eigene beteekenis aan het woord hervormd geeft, dat boven individuële meeningen verheven is.’ - ‘Zoolang die belijdenis bestaat en het criterium der kerk uitmaakt, kunnen wij vorderen, dat | |
[pagina 304]
| |
een Hoogleeraar en Leeraar zich aan de kerkelijke grondwet houden.’ Ofschoon slechts ter loops, ook Ds. Barger en Dr. Doedes spreken in dien geest. ‘Gesteld’ - zegt de eerste - ‘een Minister maakt zich aan grondwetschennis schuldig. Welnu! met dit politiek gedrag staat het kerkelijke van den Hoogleeraar volkomen gelijk.’ En de tweede beweert: ‘tot de regten der gemeente behoort ook, dat zij hare belijdenis mag willen gehandhaafd zien en voor hare belijdenis strijden.’ Ja, wel is 't waar, ‘het begrip van kerk is verloren.’ Men spreekt gedurig van kerkleer; - men stelt zelfs: ‘geen kerk zonder kerkleer;’ - en dringt zóó der Hervormde Kerk iets op, wat met haar wezen volkomen in strijd is. Niet zonder reden draagt ze den naam van de Hervormde; want ze is de Kerk, die door Christus en zijn apostelen is gegrondvest, in den loop der eeuwen door allerlei menschelijke bijvoegsels misvormd, maar door de groote mannen der zestiende eeuw weêr gezuiverd en in haar oorspronkelijke reinheid hersteld. Die Kerk is geen aggregaat van menschen, toevallig bijeengekomen en nu vereenigd tot een societeit of vennootschap, onder de leiding van een ‘vertegenwoordigend ligchaam’ als bestuur. Zij is de gemeente dergenen, die Christus ‘door zijn geest en woord, in eenigheid des waren geloofs’ - des geloofs, ontdaan van alle bijzaken en tijdvormen - ‘van den beginne der wereld tot aan het einde vergadertGa naar voetnoot1.’ Was ze een zuiver menschelijke instellingGa naar voetnoot2, dan zou ze haar statuten geheel kunnen veranderen, zich ontbinden, of besluiten om geen nieuwe leden meer aan te nemen. Dan zou waar zijn, wat onlangs de Hr. Doedes beweerde: ‘Gereformeerd moet heeten, wat de Gereformeerde Kerk in hare geloofsbelijdenis als hare overtuiging uitgesproken heeft, onverschillig of zij dit overeenkomstig de Schrift of niet overeenkomstig de Schrift gedaan heeft.’ Maar dan zou ze die kenmerkende waarheden ook officiëel moeten opgeven; - en dan zou ze commissies van toezicht moeten benoemen, ten einde - als een nieuwe inquisitie voor | |
[pagina 305]
| |
een tweede Rome - te waken voor de handhaving der kerkleer. Mr. Mackaij roept den Hoogleeraar zoo zegevierend toe: ‘Eerst moet gij eene revolutie bewerken, de handhaving der leer uit het reglement en de belijdenis uit de kerk verwijderen, alvorens u te onttrekken aan eene beoordeeling volgens de door de kerk beledene waarheid.’ Maar vooreerst is het de vraag, of die belijdenisschriften der Nederl. Hervormde Kerk voor haar leden nog wel van verbindend gezag zijn, en of er van ‘handhaving der leer’ dus wel sprake kan zijn? Want de Dordtsche Synode heeft in 1618 en 1619 beloofd, dat ze om de vijf jaren herzien zouden worden. Op die belofte steunende, hebben de leden der Kerk die belijdenisschriften aangenomen. Maar de belofte is niet vervuld, en daardoor is de gehoudenheid der andere partij reeds lang vervallen. En bovendien, wanneer men de belijdenis als ‘regel des geloofs’ beschouwt en zou willen gehandhaafd zien, toont men den historischen oorsprong van onze belijdenisschriften slecht te kennen. Want wat waren ze oorspronkelijk anders dan protesten? Protesten tegen de leer, van Rome in de eerste en voornaamste plaats, later ook van de Socinianen, Wederdoopers en Arminianen? Wanneer men dit bedacht, zou men inzien, dat ze uit hun aard nimmer regel des geloofs kunnen geweest zijn voor de leden van binnen, maar alleen verzet tegen dwalingen van buiten. Dit laatste zijn ze geweest, en dit laatste zullen ze blijven. Met andere woorden: ze zijn uitdrukking van 't geloof; - het beginsel der Hervormde Kerk, inzoover dat tegen de grondaanschouwing van Rome en het Remonstrantisme overstaat, wordt er in uitgesproken. En in deze hun oorspronkelijke beteekenis - maar ook alleen in zóó ver - zijn ze uitdrukking van 't geloof, dat ook in ieder onzer leeft. Overigens is de Hervormde Kerk, de Kerk die alleen aan Gods Woord zich houdt en van alle menschelijke vonden, waarmeê men de consciëntiën zou willen binden, op grond dáárvan afkeerig is; - die geen Synode als Paus boven zich duldt om, naar gelang van omstandigheden, veranderingen in haar leer te maken, maar alleen als medewerkers onzer blijdschap; - die in gemeenschappelijken eerbied voor Gods Woord en gemeenschappelijke liefde voor Christus den eenigen band ziet die haar leden wezenlijk binden kan; - | |
[pagina 306]
| |
die het ‘onderzoekt de Schriften’ op haar banier heeft geschreven, en het verfoeit om haar belijdenis als regel des geloofs te beschouwen, omdat ze nimmer vergeet Christus' Kerk te zijn. Mr. Mackaij, Dr. Doedes en Ds. Barger zijn allen warme voorvechters van kerkleer, van een bindenden geloofsregel; en hun meening schijnt steeds algemeener te worden in ons vaderland. Dezulken spreken, met Mr. Mackaij, van ‘het resultaat van het onderzoek der Kerk,’ als geheelheid gedacht, dat in de belijdenisschriften, sints twee eeuwen, onveranderd zal zijn neêrgelegd. Zij maken, zoo doende, van de Kerk een dood lichaam, een zuiver-menschelijke instelling, met een menschelijk hoofd. De wet der zelfontwikkeling wordt door dezulken op haar gebied niet toegelaten. Sints 1619 zal ze een gesloten genootschap zijn geworden, met statuten, die woordelijk dezelfde zijn gebleven. Men vergeet dat men de leer van 't gezag, van 't blind gelooven, uit Rome's Kerk zoo doende in de onze gaat overbrengen. Want men ziet voorbij, dat de inzichten in de waarheid, zoo als die door Christus ons is geopenbaard, in den loop der tijden steeds toegenomen zijn en toenemen moeten in helderheid; - dat, objectief ja, de christelijke waarheid dezelfde blijft, maar dat de christenen steeds beter haar leeren begrijpen; - dat ze in de individuën steeds voortgaat zich te ontwikkelen. Men ziet voorbij, dat men, zoo doende, die stereotype belijdenisschriften tot een papieren Paus maakt - of consequent moet maken - en dat alle geestesleven, alle ontwikkeling bij de leden der Kerk moet wegsterven onder 't juk der eenmaal afgekondigde leerregels. Ik laat het aan het oordeel mijner lezers over, in hoever de grondaanschouwing - om van de consequenties niet eens te spreken - christelijk mag worden genoemd. Dat de gemeente rechten heeft die geëerbiedigd moeten worden, niemand - ook Prof. Hofstede de Groot niet, volgens zijn eigen woorden - zal 't ontkennen. En Dr. Doedes had volkomen gelijk, toen hij zeide: ‘Tot de regten der gemeente behoort zeker, dat zij dagelijks de Schriften mag onderzoeken, of deze dingen alzoo zijn, die hun als de inhoud van het vrije Evangelie van Gods Zoon, ontdaan van alle menschenvonden, gepredikt worden bij monde en in geschriften.’ Maar de scherpzinnige man vergeet, dat het juist de bekende adresmannen zijn die op dat recht inbreuk zoe- | |
[pagina 307]
| |
ken te maken. De scherpzinnige man vergeet, dat juist die adresmannen, die ‘de belijdenis als regel des geloofs’ willen ‘handhaven,’ dat onderzoek - ten minste in den schoot van de Kerk - pogen af te snijden. Want waar de belijdenis tot ‘kerkelijke grondwet’ wordt verheven, daar blijft weinig vrijheid van onderzoek meer over; tenzij - zoo als Mr. Mackaij met ronde woorden uitspreekt - het resultaat van uw onderzoek geheel overeenkomt met het resultaat van het onderzoek der Kerk. Van daar, dat onwetend Dr. Doedes de zelfverdediging van den hoogleeraar schitterend rechtvaardigt, waar hij zegt: ‘Onverschillig wie op dit regt’ (om de Schriften te onderzoeken) ‘inbreuk maakt - men moet hem op zijne plaats zetten en hem herinneren, dat eerbied voor eens anders regt de heilige pligt van een eerlijk man is.’ ‘'t Is maar om elkander goed te verstaan.’ Dr. Doedes geeft mij nu zelf den maatstaf in handen, waarnaar ik de volgende redenering moet beoordeelen: ‘Gij’ (Prof. de Groot) ‘wijst op de vier vragen, die telkens voor de Avondmaalsviering aan de gemeente gedaan worden, en noodigt uwe lezers uit om te zien, of het niet zoo is als gij zegt, of er ooit een woord tegen deze Hervormde Belijdenis door u is uitgesproken. Gij slaat dezen weg in, om den schijn niet op u te laden, dat gij hen verschalken wildet. Ik acht dezen weg daartoe minder gelukkig gekozen, want de Hervormde Belijdenis, van welke men spreekt, is niet deze Hervormde Belijdenis, van welke gij spreekt.’ Want juist deze Belijdenis bevat de groote hoofdzaken van 't evangelie, maar laat omtrent allerlei bijzaken het onderzoek vrij; - terwijl de Belijdenis, waarvan de adresmannen spreken, nooit van algemeen-verbindend gezag is geweest, en ook nooit als zoodanig mag worden opgedrongen, omdat zij de vrijheid van onderzoek geheel zou opheffen. Dit laatste hebben we hierboven gezien. Ds. Barger noemt het: ‘zand in de oogen werpen,’ dat de hoogleeraar, beschuldigd van buiten de Hervormde Kerk te staan, op deze evangelische en voor elk verstaanbare Belijdenis zich beroept, om te bewijzen, dat hij wel degelijk op Hervormden bodem staat. Deze weg - zegt hij - is door den Hoogleeraar ‘al zeer ongelukkig gekozen.’ Het is een ‘vond, die ik mij gedwongen zie te stellen onder de rubriek van dat zand in de oogen werpen.’ - ‘Niemand is daarin natuurlijk grooter meester, dan hij, die het vermag | |
[pagina 308]
| |
onder het voorkomen van den grootsten eenvoud, de aangenaamste lieftalligheid en de meest argelooze duivenopregtheid. Maar dat het daardoor slechts te ondragelijker wordt springt in 't oog. Ik althans wil het niet ontveinzen, dat een gloed van verontwaardiging mij vervulde, toen ik las wat op bladz. 12-14 en bl. 17 van het Woord des Hoogleeraars geschreven staat. Vooral, omdat de naïve verklaring voorafgaat, dat hij dezen weg ter overtuiging van de gemeente betreedt, omdat hij anders welligt den schijn op zich laden zou, dat hij haar verschalken wilde.’ Ik schrijf de plaats in haar geheel af, ten behoeve van hen, die Ds. Barger van elders nog niet kennen. Dat heet bij Ds. G. Barger ‘onbevreesde getuigenis voor de waarheid.’ De man, die schrijft, ‘dat hij dagelijks eenige zijner dierbaarste en nuttigste oogenblikken met de lezing van De Nederlander doorbrengt,’ toont een goed leerling te zijn. Hij had niet behoeven te zeggen, dat hij behoort tot ‘hen, die in De Nederlander hun orgaan vinden.’ Terwijl de hoogleeraar altijd gesproken heeft van ‘deze Belijdenis’ (die woordelijk door hem was aangehaald, en dus met de Belijdenis niet verward kon worden); - terwijl hij weinige bladzijden later 't vrijmoedig uitspreekt, hoe hij over drie gewichtige leerstukken denkt; - terwijl hij dáár - altijd volgens het oordeel van Ds. G. Barger c.s. - een gevoelen verkondigt, in strijd met de Belijdenis, en dus blijkbaar de Belijdenis niet onvoorwaardelijk toont aan te nemen; - durft de evangeliedienaar G. Barger hem schaamteloos lasteren en van snoode huichelarij betichten. Zulke taal is alleen in De Nederlander op haar plaats. Maar neen, Dr. Doedes zegt hetzelfde. Doch in omzichtiger bewoordingen. Hij ‘maakt’ alleen ‘in het voorbijgaan opmerkzaam,’ dat de weg - om zich op deze Belijdenis te beroepen - door den Hoogleeraar ‘minder gelukkig’ gekozen is. ‘Want de Hervormde Belijdenis, van welke men spreekt, is niet deze Hervormde Belijdenis, van welke gij spreekt. 't Is maar om elkander goed te verstaan.’ Niemand moet Dr. Doedes kunnen beschuldigen, dat Prof. Hofstede de Groot door hem gelasterd is. En Mr. Mackaij - wiens ‘betamelijkheid en gematigdheid van toon’ door De Nederlander hoog wordt geroemd - verklaart, dat ‘de verontwaardiging niet vreemd is, waar on- | |
[pagina 309]
| |
der den dekmantel van waarheid, liefde en rondheid, onwaarheden worden opgedischt, hatelijke aantijgingen aangewreven, achterhoudendheid gepleegd.’ En deze zinsnede doelt - zegt Ds. Barger, die als vriend van Mr. Mackaij het wel weten zal - vooral op dat substituëren van ‘deze’ voor ‘de’ Belijdenis. Men ziet, de aard der bestrijding wordt hoogst opmerkelijk. Bevreemdend wordt ze, waar wij lezen: ‘Wij willen eene oude wetenschap, die zich onderwijzen laat door Gods Woord, en niet wijzer wil zijn dan men behoort te zijn.’ Mr. Mackaij drukt zich hier niet zeer bepaald uit. Want hoe wijs ‘behoort’ men te zijn? En wat is ‘Gods Woord?’ En in hoever moet de wetenschap ‘zich laten onderwijzen?’ Uit andere plaatsen blijkt, dat de letter van den Bijbel bij hem ‘Gods Woord’ is. Nu zal hij toch niet eischen, dat de wetenschap haar resultaten vaststelle vóór haar onderzoek. Of beschouwt hij den Bijbel ook als een leerboek, van sterrekunde b.v.? Wanneer hij hier uit naam der orthodoxe partij spreekt - en dit schijnt het geval te zijn - speelt de ‘bedorven menschelijke rede’ hem parten. Wezenlijk, Mr. Mackaij moest doen als Ds. Barger, en zich niet wagen op het terrein van de wetenschap. Hij kan blijkbaar niet met haar overweg. Hij toont dat bij vernieuwing, waar hij over haar spreekt in betrekking tot de Kerk. ‘De leeraren worden niet meer dienaren der Kerk en der Gemeente, maar der wetenschap.’ En die wetenschappelijke Godgeleerden vermeten 't zich beter te weten wat leer des Bijbels is, dan de ‘van God geleerden’ - gelijk Mr. Mackaij ‘met gematigdheid,’ onder anderen, zich-zelf noemt - die ‘uit de Belijdenis bewijzen, dat iets niet hervormd, uit den Bijbel, dat het niet waar is.’ - ‘De wetenschap is dus eene Pausin, de mannen der wetenschap eene caste, en de gemeente een ongeletterde hoop, die zich onderwerpen moet.’ - ‘Het is erger dan het waarheid doodende stelsel van Rome.’ Zoo predikt de partij - van wie we straks zullen zien, dat ze op politiek terrein het gezag huldigt - hier de wildste demokratie. De stelling klinkt echter minder raadselachtig, als men in aanmerking neemt, waar ze uit is voortgevloeid. De grove onkunde in theologische zaken van de mannen der partij was door de Groninger school, door Prof. | |
[pagina 310]
| |
Scholten en anderen, op wetenschappelijke gronden aangetoond. Door nu bij monde van Mr. Mackaij het recht der wetenschap in theologische zaken te ontkennen, verzekert ze aan de belijdenisschriften de onfeilbaarheid, en aan zich-zelf de overwinning in iederen strijd. Trouwens, zij mag - mede bij monde van Mr. Mackaij - zonder ‘insolentie,’ of ‘usurpatie’ uitroepen: ‘wij gaan altijd vooruit; en het is ook onmogelijk, dat er geene ontwikkeling zij in wijze van oordeelen en beschouwen, waar dagelijks wordt gebeden om den invloed des Heiligen Geestes, die leven en wasdom geeft.’ Dat oordeel over de wetenschap is een belangrijke bijdrage, om de kerkelijk-rechtzinnige partij meer op haar waarde te leeren schatten. De leer van Dr. Doedes is de hare: ‘al kan men ook van iets bewijzen, dat de Kerk het ten onregte als leer der Schrift belijdt, toch is en blijft zij in haar regt, om zóó en niet anders te leeren.’ De Groninger school heeft geen regt ‘om leeraar en leer aan de wetenschap te toetsen.’ In zijn strijdschrift echter tegen de Groninger school gaat Dr. Doedes zóó ver nog niet. Integendeel, ‘men moet werkelijk goed in de theologie gestudeerd hebben, om in rebus theologicis goed mede te kunnen spreken.’ Hij erkent dan ook zelf, de aanvallers van Prof. Hofstede ‘zijn geen godgeleerden.’ Maar toch - zegt de theoloog met een vrije, zelfstandige overtuiging - die aanvallen hebt ge zelf uitgelokt door uw Godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen; want uw lezers ‘moeten toch onderzoeken of, wat ge hun geeft, wel waarheid is.’ Hier brengt de verschoonende liefde van Dr. Doedes hem grootelijks op een dwaalspoor. Als Kaiser zijn Sterrenhemel schrijft in populairen stijl, doet hij dat om door het groote publiek gelezen te worden; - maar daardoor geeft hij nog aan geen van dezulken het recht, om b.v. zijn theorie van de nevelvlekken te gaan beoordeelen. Hij schrijft - en ook de Groninger school doet dat - om te onderrichten. Aanmatiging alleen zal zich vermeten om te oordeelen. De logika van Dr. Doedes is hier te kort geschoten. ‘In het voorbijgaan’ moet ik hier opmerkzaam maken op een uitboezeming van Dr. Doedes, die zeer mijne aandacht heeft getrokken. ‘Zijn de Groninger godgeleerden heftig aangevallen, zij wisten bijna altijd, wie hen aanvie- | |
[pagina 311]
| |
len en van waar de pijlen kwamen. Hebben al de nog levende Nederlandsche Godgeleerden datzelfde ondervonden, als zij werden tegengesproken? Zijn sommigen onder hen ook niet hevig aangevallen, en weten zij niet hoogst zelden, wie de pijlen op hen afzendt? Van welke zijde komen - maar wij willen liever verdragen, dan dat wij klagen zouden. De Heer ziet in de duisternis. Dit is ons genoeg.’ 't Is de eenige plaats in het strijdschrift, waar Dr. Doedes pathetisch wordt. En waarlijk, geheel zonder reden. Vooreerst heeft hij zelf over anonyme kritiek niet te klagen; Prof. van Hengel b.v. zond niet in 't duister zijn pijlen op hem af. Maar bovendien, wat is er Dr. Doedes aan gelegen, wie hem aanvalt? Is de onbekendheid met den persoon die kritiseert voor hem zoo een groote ramp? Ik zou wel eens willen weten, volgens welken regel van de logika hij anonyme kritiek afkeurt. Ik voor mij herhaal hier, wat ik elders schreefGa naar voetnoot1: ‘Een welbewaarde anonymiteit geeft recht, om ten allen tijde open en vrij zijn gevoelen te ontwikkelen. De aandacht van den lezer wordt dan onverdeeld bepaald bij de voorgestelde zaak, niet afgetrokken door den persoon die ze voorstelt; en de laatste geeft zoodoende gelegenheid tot helderder en dieper inzicht, doordat hij de behandelde zaak in haar geheele diepte ontwikkelt, terwijl hij als maatschappelijk persoon in zijn volle waarde blijft.’ Na deze uitweiding keer ik tot mijn eigenlijk onderwerp terug. Ook de evangelieprediking van de Groninger school wordt afgekeurd. Mr. Mackaij spreekt van haar, als van ‘eene aesthetische, paedagogische volmaaktheids-theorie, die men Evangelie noemt.’ Wat men in de Groninger school een ‘blijde boodschap’ noemt, is voor Mr. Mackaij dan ook een ‘verschrikkelijke boodschap.’ Trouwens, hij beschouwt den mensch als ‘verdoemd en verloren;’ maar de Heer heeft voor den zondaar aan 't kruis betaald, en ‘door 't geloof mag deze de deugden en volmaaktheden des Heeren zich toeëigenen.’ Slechts één punt is mij in deze leer duister. Hoe komt de diep-bedorven zondaar er toe, om in Christus te gelooven? Uit zich-zelf kan hij 't nimmer. Werkt dan Gods geest het geloof in zijn hart? Maar waarom dan niet in iederen mensch? De Groninger school wordt ge- | |
[pagina 312]
| |
gispt, omdat ze een onbereikbaar ideaal van deugd en waarheid den zondaar voorhoudt. Want - zegt Mr. Mackaij - laat ge van 't bereiken daarvan de zaligheid afhangen, dan ‘maakt gij de ongelukkigen tweemaal ongelukkiger dan ze zijn.’ En stelt ge den hemel voor onvolmaakten open, dan ‘paait ge den zondaar met eene liefde Gods, die strijdt met Zijne heiligheid.’ Maar Mr. Mackaij vergeet, dat God geen volmaaktheid van zijn menschenkinderen vordert. Slechts een beginsel der heiligmaking behoeft er in ons te wonen. En meent Mr. Mackaij, dat de zonde als een eeuwige macht tegen de Godheid zal blijven overstaan? Gelooft hij niet aan de volstrekte overmacht van het goede? Zoo neen, ik twijfel of hij dan nog wel op christelijken bodem staat. En ik twijfel mede, of hij dan den oorsprong der zonde zal kunnen verklaren op een wijze, die zoomin met Gods wijsheid als met Zijne eenheid strijdt. Het valt gemakkelijk de ‘volmakingstheorie’ der Groninger school met klinkende woorden aan te vallen; maar wat men voor haar in de plaats wil geven, is zeker niet meer-evangelisch, en niet geschikter om de zedelijke kracht in den zondaar op te wekken en te versterken. Doch 't is waar ook, de mensch is ‘diep bedorven;’ de menschelijke rede zit op den troon; - we zijn ‘vervloekt’ - altijd volgens Mr. Mackaij en de zijnen. Ze doen hun best om deze hun stelling te bewijzen, moet ik evenwel tot hun eer zeggen. Ze toonen dat, ook waar de strijd loopt over het praktische christendom. Prof Hofstede de Groot had gezegd, dat de Groninger godgeleerden ‘de Gemeente zelve willen brengen tot eigen zelfstandig inzigt in geheel het Evangelie’, - dat ze het praktische christendom willen, oorspronkelijk den Nederlanders het aangenaamst, een tijdlang gezwicht voor het ‘vreemde Calvinisme,’ maar ‘reeds in Lodenstein en Brakel in de Hervormde Kerk weêr herleefd.’ Ieder ziet dadelijk, dat de hoogleeraar niets anders beweert, dan: onze richting is van praktischen aard, even als die van Brakel b.v.; - dit hebben wij met elkaêr gemeen, dat wij het evangelie tot de Gemeente willen brengen. Maar Dr. Doedes ziet dat niet in, en schrijft - ten betooge, dat het ‘niet historisch juist’ is, het praktisch christendom van Brakel, Hinlopen en van Alphen b.v. op ééne lijn met dat van de Groninger godgeleerden te stellen - | |
[pagina 313]
| |
vijftien bladzijden vol scherpzinnigheid, vol geleerdheid, maar - doelloos. De Hoogleeraar had ‘zelfs in de verte niet beweerd, dat de dogmatische richting van de Groninger school dezelfde is, als die van Brakel, Lodensteijn en dezulken.’ Waar Dr. Doedes hem die bewering opdringt, dicht hij hem groote onkunde of groote onoprechtheid toe. Niets geeft tot een van die beide onderstellingen hem éénigen grond. Maar Dr. Doedes heeft - zeker om zijn scherpzinnigheid te toonen - meer ongegronde stellingen verdedigd. Als de Groninger theologen een Latijnsche definitie geven, en ze geven daarvan in hun tijdschrift een Hollandsche vertaling, dan mag die vertaling als officiëel worden beschouwd. Mr. da Costa valt de definitie aan, legt in de woorden een geheel anderen zin, en zegt dan: ‘zie, dat is nu de stelling der Groninger School!’ Prof. Hofstede de Groot weêrlegt hem, door de beteekenis der gekozen Latijnsche bewoordingen te handhaven, en vooral door te wijzen op de officieele vertaling in 't Hollandsch. Ieder moet geoordeeld worden, de beste uitlegger te zijn van zijn eigen woorden. Niettemin treedt Ds. Barger op, om de beteekenis, die Mr. d. C. aan de woorden gaf, te verdedigen. En Dr. Doedes merkt op, dat ‘door den Heer Barger de Heer da Costa zeer gelukkig verdedigd is.’ Nu, Ds. Barger heeft zich dan ook in de bestrijding der Groninger school een waardig bondgenoot getoond van Dr. Doedes. Wat de laatste met halve woorden zegt, daar komt hij ‘ruiterlijk voor uit.’ Dr. Doedes laat het in 't midden, of die tirade over praktisch christendom in het Woord van den hoogleeraar aan onkunde of oneerlijkheid moet worden toegeschreven. Ds. Barger vat natuurlijk de plaats in denzelfden zin op, als Dr. Doedes, en beslist dan de zaak met ronde woorden. ‘Er was wel reden voor Prof. Hofstede de Groot, die door zijn geschrift een gerezen argwaan zocht te dempen, en een geschokt vertrouwen te herstellen, om zich ook van mannen als Lodestein en Brakel meester te maken. Die namen hebben in de Hervormde Kerk van Nederland groot gezag. Maar het is moeijelijk te begrijpen, hoe iemand die hun christendom en dat der Groningsche Godgeleerden kent, de woorden van den Professor voor goede munt kan aannemen. En het is nog moeijelijker, de overtuiging vast te | |
[pagina 314]
| |
houden, dat een Hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis, die toch ook wel weet wie Brakel was, iets dergelijks kan hebben neêrgeschreven, zonder reeds bij voorraad een glimlach te voelen over de onnozelheid van hen, die het gelooven zouden..... Welk een voorhoofd, waarmede men zulke dingen durft te schrijven!’ Ik neem hier gaarne de woorden van Ds. Barger over, en maak ze tot de mijne: ‘Het te zeggen, het openlijk en rondborstig te zeggen, en er ruiterlijk voor uit te komen, dat men van zulk eene handelwijze een afschuw heeft, dat mogen sommigen dan onchristelijk noemen, - ik acht het een duren christenpligt.’ Doch het wordt tijd, dat we tot Mr. Mackaij terugkeeren. Als woordvoerder van de anti-revolutionaire partij, dienen wij hem nogmaals gade te slaan, waar hij zijn politieke beginselen verdedigt. Te meer, omdat ‘de theologische rationalist’ (de naam is aan Prof. Hofstede de Groot door Mr. Mackaij gegeven) die beginselen bestreden heeft. Hij en zijn vrienden ‘komen op tegen het weren van God uit den staat, waardoor de menschelijke rede, bron van waarheid, de menschelijke wil, bron van regt wordt.’ Zij bestrijden ‘de beginselen eener politiek, die van de menschelijke rede en niet van God uitgaat.’ Zij ‘beschouwen de Grondwet niet als bron van regt, maar als erkenning van recht, als waarborg voor genot van recht.’ Over dit laatste punt had Mr. Mackaij geen vier bladzijden behoeven vol te schrijven; - de grondwet niet als bron van recht te beschouwen, dat hebben de anti-revolutionairen met vele anderen gemeen. Ahrens mag vrij onder de ‘revolutionairen’ gerekend worden. Ik sla zijn Rechtsphilosophie open. En wat lees ik daarGa naar voetnoot1? ‘Het recht is geen uitvloeisel van de wet. Integendeel; het is 't eerste en oorspronkelijke dat de wet voorafgaat, en deze laatste is niets anders dan de meerder of minder algemeene, meerder of minder juiste uitdrukking van het recht.’ Overigens is die anti-revolutionaire politiek niet zeer redelijk. Zij bestrijdt - ten minste Mr. Mackaij spreekt van wij - de theorie der statenwording door een maatschappelijk verdrag. Ze schijnt dus niet te weten, dat niemand | |
[pagina 315]
| |
om die luchtverhevelingen van Hobbes en Rousseau meer denkt. Zij beschouwt verder de menschelijke rede als een gewrocht van den duivel, dat bij de inrichting der staten geen stem mag hebben. Haar politiek gaat uit van God. Maar hoe leeren wij Gods wil kennen, dan juist door onze rede? En wat zal, bij 't maken van een grondwet b.v., voor ons menschen ‘bron van waarheid’ zijn, dan juist onze rede, voorgelicht door 't evangelie zoowel als door de geschiedenis? Die vragen beantwoordt zij ons niet. Want Gods woord openbaart ons, ja, Gods wil, - doch alleen omtrent de beginselen die ons menschen bij al ons handelen moeten bezielen. Verder gaat de bijbel niet. Even onbevredigd laat ons de anti-revolutionaire partij, waar ze bij monde van Mr. Mackaij over 't gezag der overheid en volkssouvereiniteit zich uitlaat. Over beide nog een paar woorden. Zij bestrijdt ‘de leer der politieke rationalisten,’ dat de vrije verkiezing op ‘individueel souverein regt’ gegrond zou zijn, ‘alleen door een census beperkt.’ Men zou dus meenen, dat zij de volkssouvereiniteit ontkent. Ze brengt daar zelfs een reden voor bij. ‘Wij meenen, dat de Staten historisch en organisch geworden zijn; dat er is eene overheid, een gezag en onderdanen.’ Maar zij neemt met de andere hand terug, wat zij met de eene geeft. ‘Wij zijn volstrekt niet tegen uitbreiding van verkiezing;’ maar het kiesrecht moet op ‘bevoegdheid’ gegrond zijn. Onder een anderen naam huldigt ze hier dezelfde zaak, die ze vier regels vroeger had veroordeeld. Het valt trouwens niet te ontkennen, dat de ideale gelijkheid van alle menschen de volks-souvereiniteit involveert. En de overheden, waar de anti-revolutionaire partij van spreekt, zijn niet uit den hemel gevallen. Hun gezag heeft in de erkenning hunner volksgenooten zijn eersten historischen grond. En het volk heeft er belang bij om op de regering invloed uit te oefenen; want het geldt zijn eigen belangen. Maar niet ieder burger is ontwikkeld genoeg, om van zijn recht een goed gebruik te maken. Van daar, dat minderjarigen geheel zijn uitgesloten, en de overige burgers een zekere som in de belasting moeten betalen, willen ze kiezer zijn. Dat geld, die beperkende census, is de eenige waarborg. Maar de ‘bevoegdheid,’ waar de anti-revolutionaire partij van spreekt, is juist wat de ‘politieke rationalisten’ door hun census | |
[pagina 316]
| |
zoeken te waarborgen. Een andere contrôle om ‘bevoegde’ kiezers te krijgen, is er niet. Ik moet bekennen, hier tusschen de ‘rationalisten’ en de ‘van God geleerden’ geen onderscheid te zien. Beide erkennen metterdaad, dat het natuurlijke recht (het individueel souvereine kiesrecht) beperkt is en beperkt moet worden door het maatschappelijke recht. Maar zoodoende schijnt niet waar te zijn, wat ik vroeger zeide. Ik beweerde namelijk, dat Mr. Mackaij en de zijnen op politiek gebied de leer van 't gezag huldigen. Laat ons zien. ‘De staat, die God erkent, erkent zijn souverein gezag, en de regering of de overheid als eene emanatie van dat gezag. Waar de rede God verdringt, staat de eene souvereine burger tegen over den andere en erkennen zij geene souvereiniteit buiten die individuele, dan misschien de souvereiniteit der Grondwet.’ Zoo zegt Mr. Mackaij. Maar dan spreekt in de stem der overheid de stemme Gods. En ‘invloed der onderdanen op de regering’ strijdt dan geheel met den aard van dat gezag. Maar dan moet ook - ofschoon de Nederlander het niet doet - een Louis Napoleon worden gehuldigd. Dan moet ook zijn gezag beschouwd worden als ‘een emanatie van Gods souverein gezag.’ Zoo niet, wááruit zal men dàn weten, of een overheid als zoodanig geëerbiedigd moet worden, of niet? Doch het wordt tijd om deze politieke beschouwingen af te breken. Ze waren noodig geworden, omdat Mr. Mackaij van zijn politieke richting zich de heerlijkste gevolgen voorspelt. ‘Wij beweren met volle vrijheid, dat wij uit verwarring orde bevorderen.’ Zeker, niemand zal hun de vrijheid betwisten om dat te beweeren. Maar of het zoo is, ik meen het te mogen betwijfelen. Daartoe hebben zij te veel een afkeer van de ‘onbeschaamde menschelijke rede.’ Wij zullen spoedig zien, tot welke resultaten de kerkelijk-rechtzinnige partij ons brengt op de punten, waarin zij van de Groninger school verschilt. Eenige algemeene opmerkingen over den aard der bestrijding mogen nog voorafgaan. Waarom schreef Dr. Doedes toch eigenlijk zijn brief? Omdat Prof. Hofstede de Groot de bezadigdheid en bescheidenheid en gematigdheid en kieschheid zoo vergeten | |
[pagina 317]
| |
had, van te durven schrijven: ‘Om in dezen tijd te leven, en door de school van Bilderdijk geprezen en geroemd te worden, moet men òf een onbeduidend Godgeleerde zijn, òf zich onder hun heerscherstaf willen buigen.’ Maar door zijn strijdschrift heeft Dr. Doedes alleen bewezen, dat hij een goed advokaat zou zijn - ‘ofschoon men ook van dien loijaliteit verwacht,’ zegt Ds. Barger; - niet, dat hij een beduidend godgeleerde is. En dat hij onder den heerschersstaf der kerkelijk-rechtzinnige partij zich niet buigen wil, ook daarvan geeft hij geen enkel bewijs. Integendeel. Terwijl hij elke vermeende onjuistheid in het Woord van den hoogleeraar aanvalt, gaat hij met stilzwijgen voorbij al wat aan die partij onaangenaam zou zijn. Wat moet men hiervan denken? Dr. Doedes verdenkt zoo ligt van kwade trouw. Hij herinnere zich hier op zijn beurt de woorden: ‘Al wat gij wilt dat u de menschen doen, doet gij hun desgelijks.’ Dr. Doedes houdt ook zeer veel van halve woorden. Zoo b.v. waar hij beweert, dat de Groninger godgeleerden op Hinlopen niet als hun voorganger in het praktisch christendom mogen wijzen. ‘In de gezonde leer’ - volgt dáár onmiddellijk - ‘zal Hinlopen het wel met van Alphen eens zijn geweest.’ - En waar hij zegt, om welke reden hij de Latijnsche Dogmatiek van de Groninger theologen niet zal beoordeelen, lezen wij het volgende: ‘Onophoudelijk liep ik dan gevaar, van door u, misschien ook wel te regt, beschuldigd te worden van u niet verstaan en uwe voorstelling niet juist teruggegeven te hebben.’ Dr. Doedes neme ter harte, wat zijn bondgenoot Mackaij schrijft: ‘Vergun mij u in het voorbijgaan te doen opmerken, dat er niets hatelijker is dan iemand van iets te beschuldigen, waarvan men niet weet of het waar is.’ Dat is ‘een gebrek aan rondheid.’ En deze zelf had meer ‘betamelijkheid en gematigdheid van toon’ behouden, wanneer hij meer eerlijkheid in Prof. Hofstede de Groot had voorondersteld, en minder gemeend had in 't uitsluitend bezit van de waarheid te zijn. Is hij werkelijk ‘van God geleerd?’ ‘Wie niet wordt, gelijk de kinderkens’ - ik vind daarvan in 't schrijven van Mr. Mackaij geen spoor. Hij heeft de waarheid, hij handhaaft ‘de waarheid;’ - ‘onze leer (van Mackaij c.s.) is de leer des bijbels;’ - de mogelijkheid dat hij zou kunnen dwalen, | |
[pagina 318]
| |
schijnt in zijn oog niet te bestaan. Men noemt dit wel eens geestelijke hoogmoed. Ds. Barger blijft, tot het einde toe, aan zich-zelf gelijk. Hij begrijpt, dat hij mag zeggen, wat aan ieder ander zou worden ten kwade geduid. Het is alleen om de maat vol te meten, dat ik nog ééne proeve uit zijn polemiek meêdeel. ‘Bedenkt men, dat hier geen sprake is van de kunstgreep eens pleiters, dat wij hier zelfs niet eens van een staatsman gewag maken, ofschoon beiden even zeer tot loijaliteit verpligt zijn, maar van het openbaar verweerschrift eens mans, die de jeugd der Hervormde gemeente tot aanstaande leeraars opleidt, van een man die optreedt op den kansel, om het woord der Christelijke waarheid te spreken; wanneer wij bedenken, dat hij voor zulk een gedrag, als wij hier ontdekt vinden, niet terugdeinst, en daarbij de grootste duiveneenvoud zoekt aan den dag te leggen, zoodat hij, zonder dat iemand hiernaar vroeg, reeds vooraf de verzekering geeft: “ik zeg dit nu omdat ik u niet wil verschalken!” wat moet men dan van den zoodanige oordeelen?’ Met de weêrlegging van zulke taal zal ik mijn lezers niet vermoeijen, en mij zelf niet kwellen. Het is mij behoefte, de pen een oogenblik neêr te leggen, en 't hoofd af te wenden van den strijd. Droefenis en verontwaardiging beide vervullen mijn borst. Verontwaardiging, omdat ik de laagste wapenen zie gebruiken tegen den gemeenschappelijken vijand; - omdat ik het fanatisme de onedelste middelen zie aanwenden, ten einde de eens gekozen stelling te handhaven; - omdat ik eerlijkheid, openheid, vrijmoedigheid aangerand zie door insolentie, leugen en kwade trouw. En droefenis, omdat een strijd als deze de zaak des christendoms onberekenbaar veel afbreuk doet; - omdat de vijand daar buiten over onze verdeeldheid zal juichen; - omdat de strijders Christus' gebod: ‘hebt liefde onder malkander’ zoo geheel toonen te vergeten. De toon en geest, die hun schrijven ademt, bevestigt helaas! op nieuw de oude spreuk: odium theologicum, odium diabolicum. Hun strijd voor de christelijke waarheid, - gelijk zij't noemen - is ontaard in een strijd vol personaliteiten. Vooral wanneer ik bedenk, dat twee van die drie strijders evangeliepredikers zijn, bedroeft mij dat alles. Ik zie, hoe ze hun ambt en roeping geheel uit het oog hebben verloren, en een klove helpen maken die nu misschien niet | |
[pagina 319]
| |
meer te dempen is. Ik zie, hoezeer ze 't praktisch christendom benadeelen, en hoe de zaak der waarheid bij al hun twisten niets heeft gewonnen. En half-mismoedig vraag ik mij-zelf af: waartoe nog voortgegaan met het verhalen van al die ellendigheden? Maar ik bedenk tevens, hoe vinnig, in den persoon van Prof. Hofstede de Groot, de Groninger School is aangevallen, hoe haar richting in dagbladen en vlugschriften weêr als onchristelijk is voorgesteld. En dáárom reken ik 't nuttig te doen zien, tot welke resultaten de orthodoxe partij ons brengt. ‘Aan de vruchten zult gij den boom kennen.’ Wij hebben haar nu zien strijden met allerlei - ook met de onedelste- wapenen; - en waartoe is ze gekomen? Welk inzicht geeft ze ons in de drie groote punten, waarin de leer der Groninger school van de hare verschilt? Ik wil 't beproeven, dat nog aan te toonen. Welke die drie punten zijn, weet men. De onfeilbaarheid der Schrift, de Godheid van Christus, en de uitdelging der schuld in het bloed des kruises. Prof. Hofstede de Groot heeft zijn gevoelen daaromtrent vrijmoedig ontwikkeld. Dr. Doedes heeft hem weêrsproken. We moeten zien, wat hij - of liever, de orthodoxe partij, want daarmêe stemt hij hierGa naar voetnoot1 geheel overeen - ons voor de opvatting der Groninger school in de plaats geeft. Ik begin met de onfeilbaarheid der Schrift. De Hoogleeraar had in zijn Woord geschreven: in plaats van het gewone woord onfeilbaarheid, gebruiken wij voor dezelfde zaak liever het, naar ons inzien, betere woord feilloosheid. Want het eerste woord - onfeilbaarheid - ‘geeft te kennen, dat de heilige schrijvers niet hebben kunnen feilen. Maar nu is het zeer moeijelijk, ja onmogelijk te bewijzen, dat bijv. de Apostelen niet konden feilen in het onthouden en mededeelen van Jezus' eigene woorden.’ Daarom rekent hij 't woord feilloosheid beter; want daardoor wordt aangeduid, dat ze in dat onthouden en mededeelen niet gefeild hebben. Het woord onfeilbaarheid sluit de mogelijkheid, het woord feilloosheid de werkelijkheid van dwaling buiten. Met andere woorden, de Groninger school houdt ook de | |
[pagina 320]
| |
Apostelen - om ons bij deze laatsten te bepalen - voor op zich zelf feilbare menschen. Terwijl ze alleen in God uit den aard van Zijn wezen de mogelijkheid van dwaling ontkent, meent ze, dat de Apostelen uit hun aard, even goed als wij andere menschen, aan die mogelijkheid blootstonden. Hun prediking moeten wij gelooven, omdat we zien dat zij waarheid spreken. Dr. Doedes is van een andere meening. Vooreerst betwist hij den Hoogleeraar 't recht, om van onfeilbaarheid en feilloosheid te spreken, als waren die twee ‘dezelfde zaak.’ ‘Het verschil is groot.’ Om dit te bewijzen, roept hij woorden van zijn leermeester Vinke in 't geheugen terug. ‘Het verschil loopt over den eersten en hoogsten grond, op welken wij te bouwen hebben. De vraag is deze, of wij te gelooven hebben alleen, omdat wij zien, dat de Apostelen waarheid spraken, dan of de eerste en hoogste grond van ons geloof in hunne onfeilbaarheid, en dus in den goddelijken oorsprong hunnen prediking gelegen zij.’ Ik begin, met Dr. Meijboom toe te stemmen, dat voor de gemeente, voor niet-godgeleerden de eenige vraag is: bevat der Apostelen prediking waarheid? Voor haar doet zeker het waarom weinig ter zake. Aan haar schrijvende, mocht dus de hoogleeraar van beide als van ‘dezelfde zaak’ spreken. Maar ik ga verder. Is er in 't wezen der zaak verschil? Dat onderscheid - ik moet bekennen, niet scherpzinnig genoeg te zijn om het te vatten. Immers, de goddelijke oorsprong van de prediking der Apostelen - hun onfeilbaarheid dus - moet worden bewezen - waaruit? ‘Uit het getuigenis van den waarachtigen God,’ zegt prof. Vinke. Maar wáárin is dat getuigenis neêrgelegd? Juist in de schriften dier Apostelen. ‘Het getuigenis van God’ komt tot ons door ‘het getuigenis van menschen;’ - en nog wel door een getuigenis in hun eigen zaak. Men moet dus beginnen - en Dr. Doedes doet dat ook - met ‘de geloofwaardigheid der Apostelen’ aan te nemen. Maar die geloofwaardigheid is geheel identisch met de feilloosheid. Men neemt aan, dat de Apostelen niet gefeild hebben; - en op grond daarvan neemt men nu nog aan, dat ze - niet konden feilen? Ik zie niet in, dat men er recht toe heeft; - en ik zie ook niet in, wat dat theoretiseeren over abstracte mogelijkheden of niet-mogelijkheden voor waarde heeft. Men ziet, de zaak draait in een cirkel. Eerst bewijst | |
[pagina 321]
| |
men uit de feilloosheid - ofschoon behendig hier ‘geloofwaardigheid’ genoemd - de onfeilbaarheid, en dan uit deze laatste weêr de feilloosheid; - eerst grondt men de fides divina op de fides humana, en dan de fides humana weêr op de fides divina. Dr. Doedes heeft dan ook de zwakheid zijner redeneering gevoeld, toen hij schreef: ‘Ik zie niet in, dat gij, indien gij de feilloosheid bewijzen wildet, den cirkel der bewijsvoering beter vermijden zoudt, dan zij, die de onfeilbaarheid willende bewijzen, gezegd worden in eenen cirkel zich te bewegen.’ En wat is dan 't bezwaar, waardoor Dr. Doedes wordt teruggehouden, de feilloosheid aan te nemen, en gedrongen om haar alleen op grond der aangenomen onfeilbaarheid te gelooven? Hij spreekt het dùs uit: ‘Zegt gij, dat gij de waarheid van der Apostelen prediking gelooft, omdat gij ziet, dat zij waarheid spreken, ik vraag u, waarmede gij toch der Apostelen prediking controleert?’ Ik zou Dr. Doedes wel eens willen vragen, waarmede hij toch controleert, dat het licht licht is? En hoe hij dat aan anderen zal ‘laten zien’? Wie de waarheid niet gewaar wordt, die heeft - om de taal der H. Schrift te bezigen - oogen om niet te zien, en ooren om niet te hooren, en een hart om niet te verstaan. Het geheele betoog van Dr. Doedes laat ons waar we zijn. Het bewijst niets, dan dat de onfeilbaarheid onbewijsbaar is. En verder? Dat men niet schroomt die onbewijsbare stelling ‘aan te nemen,’ ten einde, als in de Middeleeuwen, de subjecten (en met hen alle subjectivisme) in den teugel te houden. Doch laat ons verder gaan, en zien wat Dr. Doedes omtrent de Godheid van Christus ons leert. De twist loopt hier over den aard van Christus' voorbestaan, en zijne betrekking tot den Vader. Het is bekend, dat daaromtrent tweeërlei opvatting bestaat; - het coördinatie- en het subordinatie-stelsel. Laat ik duidelijker spreken. Sommigen denken zich Christus als ‘eeuwig gelijk aan den Vader,’ in wijsheid b.v., in heiligheid, in alwetendheid, en dus ook in onafhankelijkheid; - dezulken zeggen: Christus en God zijn co-ordinaat. Anderen daarentegen beschouwen Christus als ondergeschikt aan, en alles ontfangen hebbende van den Vader; - als sub-ordinaat. Het laatste predikt de Groninger school. En inzoover zij daardoor de leer van Gods volstrekte eenheid handhaaft, | |
[pagina 322]
| |
die in den bijbel overal op den voorgrond staat, mag haar stelling meer bijbelsch, en dus meer Hervormd, genaamd worden dan de leer der coördinatie. Deze laatste schijnt in Dr. Doedes een verdediger te vinden. Althans, volgens hem is de Zoon eeuwig gelijk aan den Vader, heeft Hij ‘eeuwig persoonlijk bestaan’ en ‘altijd dezelfde (absolute) volmaaktheid gehad.’ Maar als men dit aanneemt, - als ‘de Zoon van God geen begin heeft gehad,’ gelijk Dr. Doedes beweert, dan kan Hij 't leven en zijn heerlijkheid niet van den Vader hebben ontfangen. Dan moet men consequent den Zoon gaan beschouwen als Gods broeder, en vervalt zoodoende in de dwaling van Roëll, die men vroeger bij de aanvaarding van het leeraarsambt verklaren moest te verwerpen. Ik zou wel eens willen weten, of men met zóó een opvatting ‘historisch dogmatisch gezegd kan worden den naam van Hervormd te mogen dragen.’ Het zij verre van mij, de Groninger opvatting als de eenig-ware te verdedigen. Maar men moet iets anders, beters, christelijkers voor haar in de plaats weten te geven. En men moet het leerstuk ontwikkelen, niet uit enkele plaatsen of uitdrukkingen, maar uit- of liever, in overeenstemming met - den geest en inhoud van geheel het Nieuwe Testament. Beproeft de Heer Doedes dàt te doen; - poogt hij de waarheid vrijmoedig en helder te ontwikkelen; - dan zal hij toonen, dat hij de waarheid en vrijheid, die in Jezus Christus is, wenscht te dienen. Of men in de zaak geheel zal doordringen, ik weet het niet. Maar dit weet ik, dat men geen hoofdzaak moet maken van wat voor ons menschen geen hoofdzaak is. Was dit leerstuk 't, mij dunkt, Christus en zijn Apostelen zouden er niet zoo onbestemd en geheel van ter zijde zich over hebben uitgelaten; mij dunkt, het zou ons duidelijker zijn geopenbaard. En daarom vind ik het zoo bedroevend, dat men in den strijd tegen de Groninger school dat duistere en onbesliste punt zoo sterk op den voorgrond heeft gebracht. Men schijnt het van meer belang te achten, te weten wie Christus in zijn voorbestaan geweest is, dan wie hij nu voor ons menschen is en wezen moet. Zou het beoefenend Christendom er bij winnen? De vraag is nog niet beantwoord, of aan den Zone Gods een vormelijk of een essentieel voorbestaan moet worden toegekend. | |
[pagina 323]
| |
Ik moet nog een enkel woord in 't midden brengen over het derde punt, de uitdelging der schuld door het bloed des kruises. De Nederlander heeft hier vroeger de uitdrukking: ‘schuldbetalend lijden’ gebruikt. De AnselmiaanscheGa naar voetnoot1 voldoeningstheorie - waaraan dat woord is ontleend - vindt trouwens in dat blad een warm verdediger, en vormt zelfs een band van overeenstemming tusschen de schrijvers van dat welbekende blad en de Roomsche KerkGa naar voetnoot2. Ook Mr. Mackaij zegt nog, dat ‘de zondaar aan het kruis had moeten hangen, maar dat zijn straf door Christus gedragen is.’ Van die voldoeningstheorie - waarbij God wordt voorgesteld als een schuldeischer, wien 't onverschillig is door wien, zoo hij maar voldaan wordt - is ongetwijfeld de hoogleeraar een bestrijder. En beschuldigde de rechtzinnige partij hem hierom weêr van onchristelijkheid, hij zou zich kunnen verbergen achter Dr. Doedes, die het openlijk geschreven heeft: ‘Anselmus heeft gedwaald en is duizendmaal weêrlegd.’ Toch treedt ook hier Dr. Doedes tegen den hoogleeraar op. Toch noemt hij hem een bestrijder van het leerstuk der schuld-uitdelging door het bloed des kruises. En waarom? Omdat er volgens hem in de Groninger school iets achterwege blijft, dat in het evangelie op den voorgrond staat: ‘de vergeving der zonden door den dood en in het bloed van Christus.’ Ze leert alleen, dat Christus' dood ons de verzekerdheid en de vruchten daarvan geeft; - de vergevingzelf wordt niet genoeg met zijn dood in onmiddellijk verband gebracht. Met andere woorden: zij brengt niet genoeg op den voorgrond, ‘dat God niet alleen om ons, maar ook om zichzelven Christus in den dood gegeven heeft.’ Maar in hoe ver God dat ook om zich-zelf zal hebben gedaan, laat Dr. Doedes in 't midden. Hij erkent trouwens, dat hier een heilig duister begint, en dringt op naauwgezette bestudeering van sommige bijbelplaatsen aan. Hij hoopt, dat die meer licht over de zaak zullen verspreiden. Nu, dat Dr. Doedes er nog niet geheel in is doorgedrongen, niemand zal 't hem ten kwade duiden. Maar ik noem het een vreemde logika: zelf de debatten voor nog | |
[pagina 324]
| |
niet gesloten te verklaren, en dan reeds een ander aan te vallen over zijn opvatting van de zaak. Te meer, omdat juist het punt, waardoor de Groninger school het leerstuk zal ‘bestrijden,’ nog het punt in geschil is. Overigens is hier nog volkomen van toepassing, wat Ds. Boonacker reeds vier jaar geleden schreefGa naar voetnoot1 (bij de aankondiging eener verhandeling van Dr. D. over de verzoening der zonden). ‘Over het algemeen misten wij hier die helderheid en juistheid, welke wij in de vroegere opstellen van zijne hand met zooveel blijdschap opmerkten; ons is althans het verband, dat hij tusschen den dood van Jezus en de vergeving der zonden meent te vinden, niet helder geworden. Hij schijnt tusschen de zoogenaamde voldoeningsleer en die opvatting, welke niets dan alleen eene zedelijke werking van Christus' dood erkent, een tusschenweg te zoeken, of althans iets van beide onderscheiden aan te nemen, maar regt duidelijk is het ons niet geworden, wat hij wil.’ Oneindig duidelijker heeft Dr. Meijboom het cardinale punt van den strijd geschetst, waar hij zeideGa naar voetnoot2: ‘er zijn, die zeggen, dat de dood van Christus de vergeving van zonden openbaart’ (de Groningers), ‘en er zijn, die zeggen, dat de dood van Christus de vergeving van zonden heeft bewerkt.’ En volkomen waar is, wat hij er op laat volgen. ‘Het verschil betreft dus niet den eeuwigen vrede, maar eene wetenschappelijke bespiegeling over de wijze waarop die vrede wordt of is gewerkt.’ Ik voor mij laat de zaak in 't midden. Het is mij genoeg, te hebben aangetoond, dat Dr. Doedes ons niets verder brengt, en de Groninger school met haar opvatting van 't leerstuk even goed in haar recht is, als Dr. Doedes met de zijne. Alleen deel ik hier nog, als een proeve hoe reeds onze oude theologen de zaak verklaarden, nog de woorden meê van Ursinus, dat hetgene, waarom God ons de zonde vergeeft, niet zijn onze verdiensten, maar alleen het bloed Christi, dat is, zijne gehoorzaamheid, voldoening, en verdiensten. Ik heb bij dit alles niets meer te voegen. Ik doe slechts één vraag: heeft men ons verder gebracht? Men heeft nu getwist, gesmaad, veroordeeld; - men heeft in 't aangezicht | |
[pagina 325]
| |
der gemeente verkondigers van 't evangelie als onchristelijk, ja als huichelaars, gebrandmerkt; men heeft argwaan, wantrouwen en verdeeldheid bij de onkundigen bevorderd; - heeft men de evangelische waarheid beter ontwikkeld en nader tot de harten der menschen gebracht? Het smart mij, die vraag, die alles beslist, ontkennend te moeten beantwoorden. Ik kan niet anders zien, of gekrenkte eerzucht, blinde eigenwaan en onverzoenlijke haat hebben de pen der strijders bestuurd. Ik kan niet anders zien, of vernietiging van den gemeenschappelijken vijand, niet bevordering der waarheid, is 't doel van hun schrijven geweest. Een leerling van de Groninger school ben ik niet. Haar richting is zelfs bij lang na niet de mijne. Maar ik acht de Groninger godgeleerden hoog om hun rechtschapenheid, waarheidsliefde en onvermoeiden ijver op 't gebied des praktischen christendoms. Waar ze met oneerlijke wapenen worden aangevallen; - waar men poogt af te breken wat zij opbouwen, christenzin, christelijke liefde en een redelijk geloof; - waar men de beoefening aan de bespiegeling gaat ten offer brengen; - waar men hen gaat buitensluiten en verdoemen die even warme liefde voor den Heer toonen, alleen-omdat hun opvatting van sommige (zoogenaamd-kerkelijke) leerstukken niet die is, die men zelf voor de eenig-ware houdt; - waar zoo de christelijke waarheid en vrijheid beide dreigen schade te lijden; - moet zulk een handelwijze, naar mijn oordeel, in 't licht worden gesteld. Ik heb daartoe een poging gewaagd in dit opstel. Mogt ik er de waarheid, en door de waarheid den vrede, meê hebben bevorderd! Ofschoon ik mij een voorstander van anonymiteit heb getoond, onderteeken ik deze regelen. Vraagt men: waarom? Omdat de redactie van dit tijdschrift bijna nimmer ongeteekende artikelen opneemt; - maar vooral, omdat men moet kunnen zien, dat geen leerling van de Groninger school hier spreekt.
14 Februarij 1852. d. koorders. |
|