De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
De Edomieten en Nabateërs. Eene historische studie.IIIGa naar voetnoot*. Jobab, tweede koning der Edomieten. - De stad Bozra. - Jobab door de overlevering met Job verward. - Het boek Job als bron voor de kennis van Edom in het aartsvaderlijk tijdvak. - Leeftijd van den schrijver van dat boek. - Plaats waar het is vervaardigd. - Karakter des gedichts. - Job is een historisch persoon. - Het landschap Uz. - Drieërlei bevolking van Uz. - Job en zijne vrienden als stamverwanten van Abraham. - Jobs ongelukken en melaatschheid. - Strooptogten der Chaldeërs en Sabeërs. - Godsdienst der Edomieten.‘En Bela stierf en Jobab, de zoon van Zerah, uit Bozra, werd koning in zijne plaats.’ Met deze woorden vermeldt de gewijde oorkondeGa naar eind1 den tweeden der Edomietische koningen, die door de keuze der edelen werd verheven op den troon, door Bela, den zoon van Beor, gegrondvest. Waarschijnlijk was ook hij een dapper en gelukkig veldoverste, en had hij daaraan zijne verheffing te dankenGa naar eind2. Gelijk de eerste koning van Moabietische afkomst schijnt geweest te zijn, en het vervolg der geschiedenis ons nog een anderen vreemdeling op den Edomietischen troon zal leeren kennen, heeft men ook de vaderstad van Jobab buiten de grenzen des Edomietischen rijks gezocht. Er worden waarschijnlijk in de Israëlietische geschiedenis drie steden vermeld, die den naam van Bozra dragen, waaronder eene van geringere beteekenis, terwijl van de beide aanzienlijkere de eene in Hauran of Auranitis, een distrikt in het Noord-Oosten van Palaestina, | |
[pagina 266]
| |
de andere in het Edomietisch gebergte gelegen was. Vroeger was men, wel is waar, vrij algemeen van oordeel, dat het Bozra der Edomieten niet van het beroemde, ook in de schriften der Romeinen en Grieken vaak onder den naam van Bostra voorkomende, Auranietische, waarvan men alleen eenige kennis had, verschildeGa naar eind3. Men bedacht niet, dat het Bozra van Hauran op 25 Duitsche mijlen afstands van Edoms gebied gelegen en door de Moabieten en Ammonieten daarvan gescheiden was, en dat geene historische sporen ons regt geven, veroveringen der Edomieten zoo verre buiten de grenzen van hun Vaderland in eenig tijdperk hunner geschiedenis aan te nemen. Er is dan ook niets meer noodig geweest, dan het wedervinden eeniger sporen van eene stad Bozra in het Edomietisch gebergte door de reizigers der tegenwoordige eeuw, om de juistheid van de onderscheiding der beide Bozra's, reeds door Eusebius en HieronymusGa naar eind4 gemaakt, algemeen te doen inzien, en dat hetwelk in de latere geschiedenis als de Edomietische hoofdstad voorkomt, door schier alle schriftverklaarders als werkelijk in Edoms bergen gelegen te doen erkennenGa naar eind5. De Heer van SendenGa naar eind6 intusschen, ofschoon met het thans schier algemeen gevoelen in alle andere opzigten volkomen instemmende, meent dat Jobab niet uit het Edomietische maar uit het Auranietische Bozra stamde, dewijl het hem waarschijnlijk voorkomt, dat het eerstgenoemde eerst na de verwoesting van der Edomieten hoofdstad Sela door Amazia, koning van Juda, gebouwd werd. Er is echter hiervoor schijn noch schaduw van bewijs, en indien wij hem al mogen toegeven, dat welligt de zetel des rijks, na de verwoesting van Sela, naar Bozra werd overgebragt, en daarom deze plaats in een later tijdvak van de geschiedenis der Edomieten als hunne hoofdstad vermeld wordt, dit sluit een vroeger bestaan niet buiten, voor hetwelk wij veeleer het berigt aangaande Jobabs afkomst een vrij afdoend bewijs zouden achten. Eene soortgelijke bewijsvoering voor jongeren oorsprong laat zich met vrij wat meerder kracht tegen het Auranietische Bozra wenden, waarvan in het vervolg der geschiedenis zeker geen spoor gevonden wordt, vroeger dan de dagen van Judas den MakkabeërGa naar eind7. Het ligt niet in ons bestek hier over het Auranietische Bozra verder uit te wijden, doch dat hetwelk het leven schonk aan der Edomieten tweeden koning, en later in hunne ge- | |
[pagina 267]
| |
schiedenis zoo beroemd werd, verdient dat wij hier, waar het ons het eerst voorkomt, er een oogenblik bij verwijlen. De naam Bozra, in de vertaling der LXX en het Onomasticon Bosor uitgesproken, beduidt omtuining, vesting, sterkte, en kon daarom ligtelijk aan verschillende plaatsen gemeen zijn. Zijne beteekenis is dezelfde als die van Mibzar, hetwelk ook onder de Edomietische steden genoemd wordt, en door Hitzig, naar het ons schijnt wat te gewaagd, voor een anderen naam van Bozra gehouden wordtGa naar eind8. De gesteldheid van het door de Edomieten bewoonde terrein was bij uitnemendheid voor den aanleg van schier onneembare vestingen geschikt. Men herinnere zich slechts de woorden van JeremiaGa naar eind9 tot het Edomietische volk: Gij, die in rotsspleten woont, u klemt aan de hoogte der bergen!
Al bouwdet ge uw nest hoog als de adelaar, ik zal u vandaar
afstooten, spreekt de Heere.
En wanneer wij nu zien dat in de voorafgaande en volgende verzen derzelfde profetische redeGa naar eind10 Bozra genoemd wordt als de plaats, waartegen de door Jahve verwekte vijand Edoms vooral zijnen aanval rigten, en waarover hij zijne vleugelen als een arend uitbreiden zou, dan kan het wel aan geen twijfel onderhevig zijn, of ook Bozra moet in het ontoegankelijkst gedeelte van het gebergte Seïr zijn gelegen geweest. Hetzelfde onderstelt de reeds gemelde, waarschijnlijke gissing, dat de Edomieten, na de verovering van Sela door Amazia, den rijkszetel naar Bozra zullen hebben overgebragt, en dit de reden is, waarom zij bij de Profeten, welke na die verovering schreven, toen nog slechts van een ‘overblijfsel der Edomieten’Ga naar eind11 sprake kon zijn, steeds bij uitnemendheid als hunne stad genoemd wordt, en reeds Amos van hare vorstelijke praalgebouwen gewag maaktGa naar eind12. Dat bij het leven van Jeremia Bozra althans tijdelijk in de handen der Moabieten zou geweest zijn, wordt uit eene plaats van dien profeet opgemaakt; doch misschien moet aan een derde Bozra ten noorden van den Arnon gedacht worden, waarvan ook elders welligt nog een spoor voorkomtGa naar eind13. Van dien tijd af wordt Bozra in de geschiedenis niet meer genoemd, ofschoon de schrijvers van het Onomasticon het nog gekend hebben. Waarschijnlijk heeft het een ruim aandeel gehad in de rampen, die Edom getroffen hebben, en is het langzamerhand geheel in verval geraakt. | |
[pagina 268]
| |
De beroemde Seetzen vernam, volgens zijne schriftelijk nagelaten aanteekeningen, het eerst van alle nieuwere reizigers, van een inwoner van Hebron, Joesoef el-Milki geheeten, dat ten zuiden der Doode Zee, als hoofdplaats van het tegenwoordige landschap Djebâl of Gebalene, een Tophila lag, en niet verre vandaar een zuidelijk Bozra, de oude hoofdstad der EdomietenGa naar eind14. Zonder hiervan eenige kennis te dragen, vond BurckhardtGa naar eind15 het aan zijnen voorganger aangewezen Tophila, waarin latere schrijvers teregt het tot dusverre onbekende Tophel van DeuteronomiumGa naar eind16 hebben erkend. Twee en drie vierde uur ten zuiden vandaar, vond hij een dorp el-Boezeira geheeten, uit omstreeks 50 huizen bestaande, en gebouwd tegen eene hoogte, op welker kruin een klein kasteel, zijnde een vierkant gebouw met sterke muren, gelegen was, in hetwelk de inwoners bij vijandelijke overvallen hunne bezittingen borgen. De ruïnen in den omtrek getuigden, dat hier vroeger eene aanzienlijke stad had gestaanGa naar eind17. Burckhardt had echter niet het minste vermoeden, welk eene gewigtige ontdekking hem was ten deel gevallen. Slechts kwam hem daarbij eene in het Christelijk tijdvak als bisschopszetel vermelde stad Psora voor den geest, die echter waarschijnlijk nimmer anders dan in eene verminkte lezing het aanzijn hadGa naar eind18. Aan het Edomietische Bozra werd noch door Burckhardt, noch door zijn vertaler Gesenius gedacht, dewijl men zich gewend had der Edomieten hoofdstad in Hauran te plaatsen. Echter pleiten de bouwvallen en alle bijzonderheden der ligging ten krachtigste voor het Edomietische Bozra, dat slechts in deze streken kan gezocht worden, en de naam, die, als Arabische verkleinvorm, niets anders dan ‘klein Bozra’ beteekent, kan allengs in dien vorm in gebruik zijn gekomen, toen de glans der aêloude koningsstad voor den nieuwen luister van het Auranietische Bozra begon te tanen. Wij keeren terug tot koning Jobab, omtrent wien wij nog eene merkwaardige overlevering te vermelden hebben. Men leest haar in het onderschrift van het boek Job in de Grieksche vertaling der LXX. Jobab heet daar de vijfde zoon van Abraham, zoodat zijn vader Zerah schijnt te worden aangemerkt als dezelfde met Zerah, dien wij als Esau's kleinzoon door Rehuël hebben leeren kennenGa naar eind19, - eene genealogie, die, zoo zij gegrond ware, onze tot dusverre gegeven voorstelling der Edomietische geschiedenis zou veroor- | |
[pagina 269]
| |
deelen. Bozra wordt daarbij niet als de naam zijner geboortestad, maar als die zijner moeder aangemerkt, eene opvatting, waarvan het onhoudbare bij opmerkzame lezing van Gen. XXXVI van zelve blijkt. Ook zou hij eene Arabische vrouw gehuwd hebben, die hem een zoon baarde, EnnonGa naar eind20 geheeten. Eindelijk, en dit is de hoofdzaak in het gansche berigt, hij zou den naam van Jobab later met dien van Job hebben verwisseld, en dus dezelfde zijn als de aartsvader, die de held is der geschiedenis, verhaald in het Bijbelboek, dat, naar hem, den naam van Job draagt. In overeenstemming hiermede, wordt meer bepaaldelijk het landschap Ausitis (Uz) ‘op de grenzen van Idumea en Arabië’ voorgesteld als de streek waarin Jobab leefde en gezag uitoefende, terwijl zijne drie vrienden eveneens als koningen van andere stammen voorkomen: Eliphaz, die voor Esau's zoon uit Basmath gehouden wordt, en dus twee geslachten ouder dan Jobab zou geweest zijn, als vorst der Themanieten, Bildad als vorst der Sauchieten (Suhieten), Zophar als vorst der Minaeërs, die men hier in stede der Naämathieten van den Hebreeuwschen tekst genoemd vindt. Het is niet moeijelijk in deze berigten een zamenweefsel van zeer onwaarschijnlijke gissingen te erkennen, afgeleid uit vermeende of werkelijke overeenkomst van namen en het oord, dat de dichter van het boek Job ontegenzeggelijk als de plaats der handeling van zijn drama heeft aangeduid. De eerste grond van het verdichtsel schijnt de toevallige overeenkomst der namen Job en Jobab te zijn. De naam van Job, beter Ijob, beteekent de vijandig behandelde, en kon gemakkelijk worden verklaard uit het lot, dien vromen aartsvader wedervaren. In deze beteekenis van den naam bood zich dus een aanknoopingspunt aan voor de gissing, dat de aartsvader vroeger een anderen naam had gedragen, die evenwel in klank eenige gelijkheid met den lateren zou gehad hebben, even als volgens de oorkonde in Genesis Abram in Abraham, Sarai in Sara veranderd wasGa naar eind21. En ofschoon naar de Hebreeuwsche schrijfwijze de namen Job en JobabGa naar eind22 veel meer dan naar de Grieksche of de onze verschillen, er was ook daar genoegzame overeenkomst in de uitspraak, om zelfs bij hen, die de Hebreeuwsche taal magtig waren, aan zulk eene gissing plaats te geven. Zij had daarbij een ander steunpunt in de omstandigheid, dat Uz, hetwelk in het boek Job als des aartsvaders | |
[pagina 270]
| |
woonplaats wordt opgegeven, zooals wij straks nader zien zullen, ongetwijfeld eenmaal, althans gedeeltelijk, een Edomietisch landschap was, even als ook Theman, waaruit Jobs vriend Eliphaz afkomstig was, wiens naam bovendien in Esau's geslachtsregister werd weêrgevonden. Waarschijnlijk kenden de Grieksche vertalers ook nog de Suhieten als een in de nabijheid der Edomieten wonenden volksstam, en dit een en ander was hun genoeg om eene loutere gissing als historisch feit voor te dragen. Den naam van Jobabs vader, Zerah, werd door eene andere gissing voor eenzelvig verklaard met dien van Zerah, Rehuëls zoon, zonder dat men zich bekreunde om de chronologische zwarigheid, die hieruit in verhouding tot de overige deelen van dit zamenweefsel van gissingen ontstond. Wij hechten, gelijk men ziet, aan die overleveringen der Grieksche vertalers geen gewigt, maar zij verschaffen ons eene gepaste gelegenheid om bij het belang van het boek Job voor de kennis van het oude Edom kortelijk stil te staan. Daar het ons geheel in het aartsvaderlijk tijdvak verplaatst, en dit volgens overleveringen en berigten, die ons niet meer toegankelijk zijn, met verwonderlijke waarheid en aanschouwelijkheid schildert, is het althans niet voegzaam tot een later tijdvak de aanwijzing te verschuiven van de bijdragen, die het ons tot de kennis van dit land en volk levert. Bij de onmogelijkheid echter, om den leeftijd van den held van dat boek, dien wij, zoo als later blijken zal, werkelijk voor een historisch persoon houden, eenigzins nader te bepalen, nemen wij de geheel uitwendige aanleiding, ons door de vermelde overleveringen geboden, te baat, om hier ter plaatse eene beschouwing van het historische in het boek Job in ons verhaal in te weven. Wij moeten echter daartoe vooraf kortelijk ons gevoelen zeggen over den leeftijd en landaard van den schrijver van dat boek, en over het eigenaardig karakter van het heerlijke dichtstuk, hetwelk wij hem verschuldigd zijn. Over al deze vraagstukken heerscht onder de geleerden een verbazend verschil van gevoelen. Daar echter eene uitvoerige behandeling niet van deze plaats is, zullen wij onze meening, zonder eenige polemiek tegen andersdenkenden, eenvoudig thetisch uiteenzetten. Wat den leeftijd des schrijvers betreft, heeft men zonderling genoeg in alle eeuwen der Israëlietische geschiedenis, van het aartsvaderlijk tijdvak nog vóór Mozes tot in en na de Babylonische ballingschap, rondgedwaald en rondgetast. Wij voor ons | |
[pagina 271]
| |
kunnen een geschrift, als het boek Job, dat door volkomenheid en kunst van vorm, rijkdom van taal en heerschappij over de uitdrukking, diepte en krachtige uiting der gedachten uitmunt, noch in het tijdvak der opkomst, noch in dat van het verval der Hebreeuwsche letteren plaatsen, maar zien daarin eene wèlgerijpte vrucht der periode van haren hoogsten bloei. Ook de aard van het dichtstuk zelf, dat in zijnen vorm dramatisch, in zijn wezen didaktisch en wijsgeerig is, maar met de hoogste daarmede bestaanbare lyrische verheffing, wijst ons op een geheel ander tijdvak dan dat der heldensagen en volksgezangen, die de eerste bloesems der ontluikende poëzij plegen te zijn. Indien nu de grootste luister der Hebreeuwsche literatuur zich in het algemeen in het tijdvak der Koningen vertoont, dan mag het onze aandacht niet ontgaan, dat tegen het einde van dat tijdvak de profetische rede meer het overwigt krijgt, terwijl de eigenlijke bloeitijd der Hebreeuwsche dichtkunst, met name der lyrische en gnomische, der Psalm- en Spreukdichting, met welke beide het boek Job verwant is, vooral in het tijdvak van David en Salomo moet gezocht worden. Terwijl ons dit reeds in het algemeen op de eeuw van Salomo als den leeftijd onzes dichters wijst, vinden wij bij nadere beschouwing in vele en velerlei omstandigheden daarvan de verrassendste bevestiging. De taal van het boek Job is het meest met die der Spreuken verwantGa naar eind23, en heeft daarmede vele eigenaardige, elders niet voorkomende woorden en uitdrukkingen gemeenGa naar eind24. In de voorstellingen en denkwijze der beide boeken openbaart zich niet minder verwantschap, b.v. in de verpersoonlijking der goddelijke wijsheidGa naar eind25 en de schilderingen van den Sjeôl of de onderwereldGa naar eind26. Dezelfde ontwakende zucht naar grondiger kennis der natuur, ook van hare uitheemsche wonderen, die Salomo tot de beoefening der natuurlijke historie dreefGa naar eind27, en hem vloten deed bouwen, die hem allerlei natuurlijke zeldzaamheden uit de afgelegenste gewesten toevoerdenGa naar eind28, openbaart zich in de heerlijke, door waarheid en fijnheid van opmerking uitmuntende schilderingen der natuur en harer voortbrengselen in het boek JobGa naar eind29. De dichter van dat boek maakt gewag van het goud van OphirGa naar eind30, en de vaart naar Ophir had alleen onder de regering van Salomo plaats, daar latere pogingen tot herhaling faaldenGa naar eind31. De dichter van Job verraadt eene zoo naauwkeurige bekendheid met de toestanden en voortbrengselen van Egypte, de | |
[pagina 272]
| |
vlugge papyrus-scheepjes op den NijlGa naar eind32 en den schriftelijken regtshandelGa naar eind33, de koningsgraven met hunne schattenGa naar eind34 en de mijnwerken met hunne onderaardsche gangenGa naar eind35, den krokodil en het rivierpaard, met zoo verwonderlijke aanschouwelijkheid onder de namen van Leviathan en Behemoth beschrevenGa naar eind36, dat hij kennelijk in een tijd van naauwe verbindtenis met Egypte geleefd heeft, en zelfs het vermoeden van een bezoek door hem aan dat land gebragt naauw te onderdrukken is; terwijl werkelijk het huwelijk van Salomo met eene Egyptische prinsesGa naar eind37 en zijn handel in Egyptische paardenGa naar eind38 voor de engste verbindtenis met dat gewest in zijne dagen getuigen. De dichter van Job schildert de aartsvaderlijke tijden met eene frischheid van koloriet en waarheid van opvatting, met eene zorgvuldige onthouding van alle toespeling op de eigenaardige instellingen en gebruiken van het Mozaïsme, die nog in Salomo's tijd mogelijk schijnt, maar den later levenden Israëliet meer en meer bezwaarlijk moest worden, naarmate die tijden verder achter hem lagen, en de Mozaïsche instellingen, eerst sedert den tempelbouw meer met het leven des volks verwassen, hem in toenemenden graad vervreemdden van die zeden en begrippen, die oorspronkelijk het gemeenschappelijk eigendom van den ganschen Semietischen stam waren. Toch toont ons ook weder van den anderen kant de zuivere en verhevene voorstelling van het Opperwezen, en vooral het diep besef van schuld en zonde, eenen wijze, die in de school van Mozes gevormd was, en wanneer hij, blijkens den grondtoon van zijn gedicht, even als AsaphGa naar eind39, een andere tijdgenoot van David en Salomo, het onbevredigende en valsche der oppervlakkige vergeldingsleer toont in te zien, die aardsche zegeningen onafscheidelijk met deugd en godsvrucht verbindt, staat hij niet slechts boven de kinderlijke denkwijze van de eeuw, waarin hij den held zijner geschiedenis plaatste, maar geeft hij tevens een bewijs van den afstand, die hem scheidt van het geslacht, voor hetwelk de beloften en bedreigingen der wet werden uitgesproken. Zoo de voorstelling van Satan in den proloogGa naar eind40, aan vroeger tijdvak vreemd, ons waarschuwt dat wij des dichters leeftijd niet vroeger dan het aangeduide mogen stellen, de geheel eigenaardige trek, dat de Satan daar in Gods raad verschijnt, en met den Heer overlegt, hoe de deugd van Zijnen dienaar op de proef te stellen, - een trek, die slechts met het visioen van Micha, Jimla's zoon, | |
[pagina 273]
| |
in de dagen van Achab, verwantschap heeftGa naar eind41, waarschuwt ons evenzeer, dat wij den Satan van het boek Job geenszins met dien van later eeuwen moeten verwarren, noch uit zijn optreden een bewijs voor des dichters lateren leeftijd moeten afleiden. Eindelijk, terwijl de hooge oorspronkelijkheid en zeldzame frischheid van dit gedicht, waarin de Hebreeuwsshe poëzij haren hoogsten luister heeft ten toon gespreid, alle gedachte van navolging buitensluit, verdient het opmerking, dat onderscheidene profeten, niet enkel JeremiaGa naar eind42, maar reeds AmosGa naar eind43 en JesajaGa naar eind44, op menige plaats door toespeling en weêrklank niet onduidelijk den indruk verraden, dien de lezing van het boek Job op hen had te weeg gebragtGa naar eind45. Wanneer wij ten anderen de vraag opwierpen naar den landaard van den dichter van Job, dan meene men niet, dat wij iets zouden hechten aan vroegere, meestal op verwarring van den dichter met den held des gedichts steunende gissingen, als ware dit boek niet van Israëlietischen oorsprong, maar door een Idumeër, Arabier of Arameër geschreven. Het kan aan geen twijfel onderhevig zijn, of dit dichtstuk is, bij alle zorg des dichters om eene zoo speciaal Hebreeuwsche kleur, als onbestaanbaar zou zijn met den tijd en de plaats, waarin hij zijnen held laat optreden, te vermijden, toch inderdaad door en door Hebreeuwsch, en van den echten geest der godsdienst van Jahve geheel doordrongen. Ook de taal, ofschoon eenigzins eigenaardig gekleurd, is in den grond zuiver Hebreeuwsch, en daar, bij de frischheid, die elke regel van het gedicht ademt, aan eene vertaling zelfs in de verte niet kan gedacht worden, schijnt dit alleen genoegzaam, om den Hebreeuwschen oorsprong van dit boek buiten twijfel te stellen. Slechts dit was onze bedoeling met de gestelde vraag, in welk gedeelte van Palestina het boek zou ontstaan zijn. Dat bij het oogpunt, waaruit wij hier het boek Job beschouwen, het antwoord op die vraag verre van onverschillig is te achten, springt van zelf in het oog. En dat antwoord is, zoo het ons toeschijnt, inderdaad met groote waarschijnlijkheid te geven. Wij moeten ons geheel eenstemmig verklaren met het gevoelen van Stickel en SchlottmanGa naar eind46, dat de dichter van Job heeft geleefd en gedicht in dat gedeelte van Palaestina, hetwelk de Bijbel met den algemeenen naam van ‘het Zuiden’Ga naar eind47 bestempelt, en wel dáár, waar het, nabij het zuidelijk uiteinde | |
[pagina 274]
| |
der Doode Zee, de bergen van Edom met afwisselende en niet streng afgebakende grenzen beroerde, of welligt zelfs, om de zuidspits der Doode Zee henen, in het tegenwoordige Gebalene (Djebâl) met de westelijkste stammen van Noord-Arabië in regtstreeksche aanraking kwam. Men verzuime toch niet hier in het oog te houden, dat reeds onder Davids regering Edom aan den Israëlitieschen schepter onderworpen was, en de bewoners van het Zuiden of de Woestijn van Juda, bij hunne meestal nomadische levenswijze, voor hun gebied naauw vaste grenzen hadden, maar even als de Overjordaansche stammen hunne togten en legeringen uitbreidden, naarmate de omstandigheden dit veroorloofdenGa naar eind48. Hier in deze afgelegen streken leefde een frisch en krachtig, door gaven des geestes uitblinkend geslacht. Teregt herinnert ons Stickel, dat ‘de wijze vrouw,’ door Joab ontboden, opdat zij David tot terugroeping van den gebannen Absalom bewegen zou, uit Thekoa stamdeGa naar eind49, en dat diezelfde plaats ook de geboorte had gegeven aan den ongeleerden herder, dien de Heer van achter de kudde had genomen, zeggende: ‘Ga henen, profeteer tot mijn volk Israël’Ga naar eind50. Merkwaardig is het, dat juist met Amos, den eenigen schrijver van het Oude Testament wiens afkomst uit deze streken ons met zekerheid bekend is, de taal van het boek Job in hare eigenaardigheden bijzondere overeenkomst heeftGa naar eind51, en dat die zelfde profeet welligt de vroegste der Hebreeuwsche schrijvers is, bij wien wij de sporen kunnen opmerken van vertrouwdheid met het werk onzes dichters. Doch zoo Thekoa als het noordelijkste punt van de Woestijn van Juda of het Zuidland mag beschouwd worden, veel dieper zuidoostwaarts denken wij ons de gewone verblijfplaats van den dichter van Job, nabij het oord waar zich de handelswegen kruisten, door de karavanen der Sabeërs, op hunne togten naar Damaskus en Palmyra, en door die van Thema en andere meer oostwaarts gelegen Arabische stammen, tot onderhouding hunner handelsbetrekkingen met Egypte en de havens der Philistijnen bereisdGa naar eind52. In zulk een grensland, in gedurige aanraking met aanpalende en doortrekkende vreemdelingen, moest juist de taal zulk eene eigenaardige kleur door vermenging met vreemde bestanddeelen erlangen, als, gevoegd bij het geheel eigenaardig en op zich zelf staand karakter des gedichts, volkomen toereikend schijnt, om alles te verklaren wat het boek Job van 't gewone spraakgebruik afwijkends aan- | |
[pagina 275]
| |
biedt; en nergens minder dan hier, moet ons eene bekendheid met vreemde volken, hunne begrippen en godsdienstige voorstellingen verwonderen, als waarvan wij op zoo vele plaatsen van dit gedicht de sporen aantreffen. Hier ook, in die woeste en van het middelpunt des Israëlietischen levens afgezonderde streken, was zeker, bij de veelal nomadische leefwijze der bevolking, nog veel van den geest der aartsvaderlijke tijden tot in de dagen des dichters overgebleven, en hier moest het hem vrij wat ligter vallen, zich te onthouden van alle toespelingen op de tempeldienst en de ceremoniën der wet, op de gebruiken en zeden eener meer verfijnde zamenleving, dan zoo hij meer in het middelpunt des rijks zich had opgehouden. Bij dit alles komt nog, dat dáár op de grenzen van Edom de sage van Job, die, gelijk wij later zullen zien, ongetwijfeld op historischen grondslag rustte, het vroegst moest bekend zijn en de meeste opmerkzaamheid trekken, zoodat, uit dit oogpunt gezien, ook de keuze van een Edomietischen of Arabischen held door onzen dichter ophoudt eene toevalligheid te zijn. En wanneer wij nu eindelijk opmerken, met welke onnavolgbare waarheid en aanschouwelijkheid hij het leven en de tooneelen der woestijn, hare holen en ontoegankelijke wildernissen, hare aardstortingen en verwoestende vloeden, hare opgezwollen waterbeken, troebel door sneeuw, en hare waterlooze stroombedden, die in de zomerhitte de hoop des reizigers bedriegen, hare ontembare woudezels en fladderende struisvogels, de karavanentogten en rooverijen harer zwervende bewonersGa naar eind53, ons voor oogen stelt, is het dan niet het natuurlijkst te denken, dat het hare lucht was, die hij ademde, dat de eigen aanschouwing van hare natuur hem het palet reikte, waaraan hij zijne verwen ontleende? Immers, wij mogen het als zeker stellen, dat de dichter der hooge oudheid, bij het gemis der duizenden bronnen, waaruit thans de dorst naar kennis van allerhanden aard wordt gelaafd, de juiste voorstelling van andere gewesten en andere tooneelen, dan die welke hem door de dagelijksche aanschouwing gemeenzaam waren, in den regel missen moestGa naar eind54. Ware bij den leeftijd en de woonplaats, die wij, zoo het ons voorkomt met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, den dichter van Job hebben toegekend, en welke de kennis van den ganschen stroom der historische overleveringen van de aan het Zuidland grenzende streken van Arabië bij hem | |
[pagina 276]
| |
veronderstellen doet, zijn dichtstuk een epos, wij zouden ongetwijfeld in dit boek eene even rijke bron vinden voor de kennis der vroegste geschiedenis van Edom en de aanpalende gewesten, als ons Homerus voor de kennis van den Griekschen heldentijd verschaft. Doch van een gedicht als het hier beschouwde, welks karakter wij reeds boven met een woord aanduidden, kon de historische overlevering nimmer den wezenlijken inhoud vormen; zij kon ten hoogste daarvan het lijstwerk zijn. Door sprekend ingevoerde personen, en dus in dramatischen vorm, - die echter, bij het gemis van daarmede verbonden handeling en bij de omstandigheid, dat de toestand zelf niet uit de gesprekken blijkbaar wordt, maar in een tot inleiding dienend verhaal is uiteengezet, aan het dichtstuk op den naam van drama geen aanspraak geeft, - wordt een onderwerp behandeld, dat geheel op het terrein der godsdienstige begrippen en ervaringen behoort. De strijd, dien de vrome, wanneer hij, schoon onschuldig, door het ongeluk vervolgd wordt, heeft te voeren tegen de verzoeking om zich van God af te wenden, ziedaar wat zich bij opmerkzame beschouwing als het onderwerp des gedichts aan ons kenbaar maakt. In dien strijd, welken de dichter gewis ook in zijn eigen gemoed had gestreden, in dien strijd, welke ten gevolge der heerschende voorstelling, dat zegeningen als loon, rampen als straf moeten beschouwd worden, in de ziel der meer nadenkenden onder 's dichters tijdgenooten vaak schijnt gestreden te zijn, wil hij den weg ter overwinning wijzen, door opmerkzaam te maken op het onnaspeurlijke der wegen van dien God, wiens gedachten oneindig boven het bereik der stervelingen verheven zijn, zoodat den mensch slechts het zwijgend berusten voegt en het vertrouwen, dat de einduitkomst hem niet zal beschaamd maken, die zich onder alle beproeving aan God blijft vastklemmen. Niet om door schoone vormen en beschrijvingen te verlustigen, ofschoon hij in beiden een onnavolgbaar meester is, niet om den roem der vaderen te verheffen en hunne heldendaden te verheerlijken, is het dat de dichter van Job heeft geschreven; zijn doel is om te leeren, en wel op het gebied der hoogste en heiligste waarheden. En hieruit is het dan ook reeds van zelve blijkbaar, dat de wezenlijke inhoud des gedichts niet in historische overleveringen, door de kunst des dichters gerangschikt en versierd, kan gelegen zijn. Slechts op tweëerlei wijze | |
[pagina 277]
| |
blijft het gebruik van historische stof in zulk een gedicht denkbaar. Of dat gebruik zal louter sporadisch zijn, bij toespelingen, beschrijvingen en beelden in den loop des gedichts ingeweven, óf, zoo het meer met het zamenstel van het gansche gedicht is verweven, het moet zijn dat de dichter een historisch voorbeeld gekozen heeft, om daarin, bij vrije behandeling, de waarheid, die hij leeren wilde, aanschouwelijk voor te stellen. Inderdaad vinden wij in het beschouwde dichtstuk, zoo oneindig ver van de prozaïsche nuchterheid van wat later eeuw bij uitnemendheid het ‘leerdicht’ genoemd heeft, - een wijsgeerig vertoog in verzen, - verwijderd, dit tweeërlei gebruik van historische stof verbonden, en het is daardoor niet minder dan door zijn vorm, dat het boek Job op zulk eene eigenaardige wijze het midden houdt tusschen de epische, didaktische en dramatische poëzij, en dat alle pogingen moeten mislukken om het te rangschikken onder eene der klassen, in welke eene vermetele kritiek het gewaagd heeft, de oneindig verscheidene voortbrengselen der dichtkunst te splitsen. Terwijl intusschen het sporadisch gebruik van historische stof niet ligt door een opmerkzaam lezer van dit gedicht zal geloochend worden, moeten wij erkennen, dat het historisch karakter van den held des boeks en der hem toegekende lotgevallen, zelfs wat de hoofdzaken betreft, niet zelden is in twijfel getrokken, en men beide geheel aan de vinding, de scheppende verbeelding des dichters heeft willen toeschrijven. Wij zouden geneigd zijn aan wie zoo denken met een schrander criticus onzer dagen te gemoet te voeren: ‘De beoefening der letterkundige geschiedenis leidt tot eene uitkomst, die velen verbazen moet, - dat de gave der vinding niet die is van het genie. De vinding na te jagen is het zwak der tijden van uitputting, onvruchtbaarheid en aanmatiging. Het genie rangschikt en volgt na, bestudeert en doorgrondt, maar het vindt niet uit’Ga naar eind55. Doch ofschoon wij Homerus, Sophocles, Aeschylus, Dante, Shakespeare, Milton, Vondel, Corneille, Göthe, allen schier wien de lauwer van den dichterroem door tijdgenoot of nakomelingschap is toegekend, als getuigen voor die paradoxe stelling konden laten optreden, wij zouden vreezen ons pleit niet zoo voetstoots te zullen winnen. Maar wij durven op algemeene toestemming rekenen, wanneer wij met EwaldGa naar eind56 beweren, dat althans aan de hooge oudheid van alle volken | |
[pagina 278]
| |
het uitvinden van geschiedenissen, het uitdenken van geheel verdichte personen, ten eenenmale vreemd is, en dat de dichters niet hebben opgehouden uit den levenden stroom van overgeleverde sagen te putten, totdat zijne wateren waren uitgedroogd of in het zand verlorenGa naar eind57. Het historische van den held des gedichts en zijne lotgevallen, in tegenstelling van hetgeen de sage en de vrije behandeling der overgeleverde stof door den dichter daaraan hebben toegevoegd, is, naar het ons toeschijnt, nog door niemand beter in het licht gesteld, dan door SchlottmannGa naar eind58, in de schoone inleiding, die hij voor zijne verklaring van dit boek heeft geplaatst. Hij zal in het volgend onderzoek hoofdzakelijk onze leidsman zijn. Een eerste trek, die voor het historisch karakter pleit der hoofdzaken van hetgeen ons van Job wordt verhaald, is het gewest, waarin de dichter het tooneel der geschiedenis plaatst. Dit gewest ligt buiten Palaestina. Intusschen is het gedicht door een Hebreër en slechts voor Hebreën geschreven. Dat Job daar als buitenlander wordt voorgesteld, moet dus een bijzonderen grond hebben, en die grond kan wel bezwaarlijk een andere zijn, dan de historische overlevering (die althans in dit punt wel historische waarheid zal geweest zijn), aan welke de dichter zijnen held had te danken. ‘Daar was een man in het landschap Uz, wiens naam was Job.’ Men merke op, dat dit landschap Uz voor de geschiedenis der Israëlieten van geen de minste beteekenis is, zoodat men althans niet kan inzien, waarom de dichter juist dit gewest zou gekozen hebben, ware hij daarbij niet door de overlevering zelve bepaald. Het staat dus vast, dat in het aartsvaderlijk tijdvak een man van den naam van Job in het land Uz heeft gewoondGa naar eind59. Waar was dit landschap gelegen? Het antwoord op die vraag is niet gemakkelijk; want ofschoon de naam in zes verschillende bijbelplaatsen voorkomt, openbaart zich bij den eersten aanblik tusschen die plaatsen zooveel verschil en strijd, dat men schier zou meenen aan de oplossing te moeten wanhopen. Op drie van deze plaatsen komt Uz voor als de naam van een persoonGa naar eind60, op de drie andere als die van een landschapGa naar eind61. Hierin is op zich zelve geene zwarigheid gelegen, daar het algemeen bekend is, dat het Oude Testament óf de ethnographische verhoudingen in den vorm van genealogische voorstelt, óf, gelijk | |
[pagina 279]
| |
anderen zich de zaak liever denken, in zijne opgaven van den oorsprong der verschillende volksstammen zich eigenlijk bepaalt tot eene aanwijzing van de afkomst der hoofden of sjeikhs, die aan elken stam of deel van een stam hunnen naam hebben gegeven. De persoon Uz staat dus voor den stam of het volk der Uzzieten, en het land Uz is het gewest door dien stam bevolkt en naar zijnen naam genoemd. Maar op de drie plaatsen in Genesis, waar over de afkomst dier Uzzieten gesproken wordt, is daaromtrent telkens eene andere overlevering voorgedragen. De eerste maal heet Uz een zoon van Aram en wordt dus onder de Aramesche stammen geteld, op de tweede plaats heet hij de eerstgeborene van Nahor, Abrahams broeder, die te Haran in Mesopotamië woonde, terwijl hij eindelijk op de derde plaats als een zoon van Disan, een der stamhoofden van de Horieten in het gebergte SeirGa naar eind62, voorkomt. Mogelijk is het zeker, dat twee of drie verschillende stammen den naam van Uz hebben gevoerd, en dat niet op al deze plaatsen dezelfde Uzzieten bedoeld zijn; maar waarschijnlijk kunnen wij dit niet achten, daar de geschiedenis ons slechts van een enkel volk of gewest van dien naam de sporen bewaard heeft. De zwarigheid verdwijnt echter geheel, zoo wij aannemen, dat werkelijk hier ethnographische verhoudingen in den vorm van genealogische zijn voorgesteld; dat de bevolking van het land Uz uit Horieten, Arameërs en Nahorieten was zamengesteld, en dat juist dit door de drieërlei genealogie van den inderdaad als persoon louter idealen Uz wordt aangewezen. Wij zagen ons vroeger reeds tot eene dergelijke verklaring van den naam van Seïr den Horiet als met noodwendigheid gedrongenGa naar eind63. Men vergunne ons straks op de hier gestelde hypothese terug te komen, en te zien waarheen zij ons leiden zal. Vooraf zullen wij beproeven of het ons gelukt de ligging van het land, waarin Job woonde, althans eenigermate te bepalen. In het apokryphe bijvoegsel op de vertaling der LXX, boven door ons vermeld, heet het land Uz, even als in de vertaling zelve, Ausitis, en wordt er omtrent zijne ligging eene aanteekening bijgevoegd, die zoozeer met alle ons van dat land bekende omstandigheden overeenstemt, dat wij van haar althans mogen onderstellen, dat zij op eene echte overlevering rust. Zij leert ons, dat dit land gelegen was op de grenzen van Idumea of Edom en Arabië. Wij moeten bij | |
[pagina 280]
| |
die bepaling in het oog houden, wat wij reeds vroeger opmerkten, dat de groote woestijn, ten oosten van Palaestina tot aan den Euphraat gelegen, door de ouden tot Woest-Arabië of de Arabische Woestijn gerekend werdGa naar eind64. In die uitgestrekte streek waren de bewoonbare en bewoonde plekken weinige in getal, en de leefwijze der bevolking schier uitsluitend nomadisch, zoodat zich zelfs een niet talrijke stam over eene groote uitgestrektheid lands kon uitbreiden. Ptolemaens kent in dit gedeelte der Arabische Woestijn een stam, aan welken hij den naam van Aisieten geeft, en wier gebied zich tot aan de grenzen van Babylonië uitstrekteGa naar eind65. Deze naam, hetzij hij al dan niet met Bochart in dien van Ausieten moet veranderd worden, zweemt te zeer naar dien van Uz, dan dat wij aan de identiteit zouden twijfelenGa naar eind66. Maar wanneer dus Ptolemaeus dit volk meer aan de oostelijke grenzen der woestijn plaatst, dan zullen wij moeten aannemen, dat zich inderdaad de woonplaatsen der Uzzieten, met zeker niet scherp te bepalen grenzen, over het gansche gebied hebben uitgestrekt, dat tusschen de Edomieten en Moabieten ten westen en Babylonië ten oosten besloten was, terwijl het welligt noordwaarts tot aan Batanea of Basan reikte, in welk landschap de woonplaats van Job door de Arabische overlevering geplaatst wordtGa naar eind67. Ook Jeremia noopt ons aan een gewest van vrij wat omvang te denken, wanneer hij spreekt van ‘alle Koningen van het land UzGa naar eind68;’ en zoo wij dan in dit uitgestrekt gebied nevens de Uzzieten van tijd tot tijd ook andere stammen van Arabieren vermeld vinden, behoeft ons dit bij de zwervende levenswijze van dat volk geenszins te verwonderen. Niets is gewoner in de geschiedenis der Bedowinen dan den eenen stam door den anderen in dezelfde woonplaatsen vervangen of verdrongen te zien, en denzelfden stam nu eens magtig, met andere die zich hem aansloten in bondgenootschap, en over een wijd uitgestrekt grondgebied verspreid, dan eens onbeduidend, in vele kleine stammen gesplitst, van alle bondgenooten verlaten, en tot een onbeduidend hoopje versmolten te zien. Dat het land Uz werkelijk aan Edom grensde, leeren eenige bijzonderheden in het boek Job, waarvan wij straks zullen gewagen, ook wordt het uitdrukkelijk bevestigd door Jeremia, wanneer hij in de KlaagliederenGa naar eind69 spreekt tot de ‘dochter Edoms, die in het land Uz woont.’ Wij mogen er uit opmaken, dat ook de Edomieten, van hunne bergen | |
[pagina 281]
| |
afdalende, zich meer en meer oostwaarts, hetzij als nomaden, hetzij ook in vaste woonplaatsen, de vroegere bewoners verdringende of verdrijvende, in het aangrenzende Uz hebben uitgebreid, en daar dezelfde streken later in handen der Nabateërs kwamen, mag het ons nu te minder verwonderen, dat Ptolemaeus de Uzzieten slechts aan de grenzen van Babylonië kent. Wij komen nu terug tot onze hypothese omtrent de volksstammen, die elkander reeds vóór den leeftijd van Job in het land Uz zullen hebben opgevolgd en gedeeltelijk verdrongen. Wij hebben in de eerste plaats de Horieten genoemd, dewijl zij de oudste dier bevolkingen zullen geweest zijn. Zij komen toch ook als de oudste bewoners van het gebergte Seïr voorGa naar eind70, en behooren, gelijk de Rephaïeten in Palaestina, van welke de Zamzummieten en Emieten in het Overjordaansche, de Avvieten in de Laagte en de Enakieten in de omstreken van Hebron waarschijnlijk slechts bijzondere afdeelingen warenGa naar eind71, tot de oudste bevolkingslaag dezer streken, die later aangekomenen uit de gemeenschappelijke bakermat der Arische en zoogenaamde Semietische volkenGa naar eind72, als de echte zonen des lands, als autochthonen konden beschouwen, en die daarom in de tafel der van Noach stammende volken geene plaats hebben gevondenGa naar eind73. Dat reeds een deel van den Horietischen stam Disan zich over het aan 't gebergte Seïr grenzende landschap Uz zal hebben uitgebreid, kan niet vreemd voorkomen, wanneer wij later hunne opvolgers, de Edomieten, hetzelfde zien verrigten. Job maakt in zijne dichterlijke redevoeringen meermalen van die verdrongene en verdrevene, maar hier en daar nog in holen en rotskloven schuilende, en van roof en plundering levende bevolking gewag, waarin wij reeds vroeger het ellendig overschot der aêloude Horieten meenden te herkennenGa naar eind74, en wanneer de dichter hem schilderingen van dat vertrapt en verbasterd menschenras in den mond legt, die kennelijk naar het leven geteekend zijn, dan gelooven wij dit daaraan te moeten toeschrijven, dat hij nog in zijne eigene dagen van die rampzalige resten der vroegste bewoners in het gebergte Seïr en de aangrenzende streken uit ondervinding spreken kon. Gelijk de Kanaäneërs of Pheniciërs in Palaestina de Rephaïeten verdrongen en gedeeltelijk uitroeiden, zoo zullen, naar onze gissing, ook de Horieten reeds lang vóór den | |
[pagina 282]
| |
tijd van Abraham geklemd zijn geraakt tusschen de Kanaäneërs in Palaestina, die hen van de noordwestzijde in hunne bergen terug drongen, en tusschen Aramesche stammen, uit Mesopotamië weder door andere verdrongen, die vooral het land Uz overstroomden, en er de tweede bevolkingslaag van uitmaakten. Dat in het aartsvaderlijk tijdvak eene volksverhuizing uit de dieper gelegen streken van Azië naar het Westen, waarbij de volksstammen elkander gelijk de baren der zee gedurig voortstuwden en opvolgden, plaats heeft gehad, in vele opzigten gelijk aan die groote volksverhuizing, welke de grens tusschen de oude en nieuwe geschiedenis uitmaakt, kan den opmerkzamen beoefenaar van de vroegste oorkonden der menschheid onmogelijk ontgaan. Die tweede volkslaag was den jongeren stam der Hebreën nog minder vreemd; de overlevering had nog eenige heugenis bewaard van den tijd, waarop zij zich in deze gewesten had neêrgeslagen; en het is daarom, dat hare afkomst in de volkerentafel in het tiende hoofdstuk van Genesis is opgenomen. Een merkwaardig verschil openbaart zich hierbij tusschen de Kanaänesche en Aramesche stammen. De volkeren-tafel spreekt het duidelijk uit, dat de Hebreën zich met de laatsten nader verwant gevoelden, dan met hen, die zich onder den naam van Kanaäneërs in de lage landen aan de zeekust hadden nedergezet, en, ofschoon eene slechts weinig van de hunne verschillende taal sprekende, in het bij voorkeur gezochte stadsleven, bij den bloei van handel en nijverheid, reeds vroeg geheel van de eenvoudigheid der aartsvaderlijke zeden vervreemd warenGa naar eind75. Ofschoon nu deze Arameërs in den tijd waarin Job leefde de groote massa der bevolking van het land Uz zullen hebben uitgemaakt, behoorde hij zelf blijkbaar niet tot hun geslacht. Mogt hij ook tot de ingezetenen des lands in de meest vriendschappelijke verhouding staan, zijne vertrouwdste vrienden, die hem in zijn ongeluk komen troosten, leven niet in zijne onmiddellijke nabijheid, maar komen tot hem van verreGa naar eind76. Zij komen, nu zij de ongehoorde rampen vernemen, die hem getroffen hebben, omdat zij van zijn geslacht en zijne maagschap zijn, omdat zij met hem en met Abraham den Hebreër behooren tot het geslacht der laatst aangekomenen, die in deze gewesten de derde volkslaag vormen, nu nog weinigen in getal, ofschoon groot van rijkdom en hoog in eere, maar bestemd om eenmaal | |
[pagina 283]
| |
de heerschers te worden in deze streken. Gelijk Eliphaz de Themaniet een nakomeling is van EsauGa naar eind77, Abrahams kleinzoon, en Bildad de Suhiet een afstammeling van Suah, Abrahams zoon uit KeturaGa naar eind78, zoo worden wij nu schier van zelve genoopt in Job een afstammeling van Nahor, Abrahams broeder, te herkennen, en het stamhoofd dier Nahorieten, die zich in de laatste plaats in het landschap Uz hadden nedergezet. Nog door eene andere omstandigheid worden wij hierin bevestigd, want, ofschoon wij omtrent de afkomst van Zophar den Naämathiet, den derden van Jobs vrienden, zelfs geene gissing weten bij te brengen, in een later gedeelte van het gedicht treedt een vierde persoon sprekende op, Elihu de Buziet genaamd, en die kennelijk in dezen kring geheel te huis behoort. Maar ook de stam der Buzieten leidt, volgens de overlevering der Hebreën, zijnen oorsprong van Nahor, Abrahams broeder, afGa naar eind79. Ofschoon wij nu niet zouden durven beweren, dat ook de namen van Jobs vrienden werkelijk historisch zijn, zoo is het toch niet te gelooven, dat de verhouding, waarin de aartsvader staat tot andere door vriendschap met hem verbonden stamhoofden, die van verre tot hem komen om hem te troosten, op valsche voorstelling berusten zou. Wanneer wij ons Job denken als in het aan Edom grenzend gedeelte van Uz zijn verblijf houdende, schijnt ook de afstand hunner woonplaatsen niet zoo groot te zijn, dat, bij een levendig verkeer door middel van boden of karavaanhandel, in hun bezoek bij Job na voorafgegane afspraak iets bijzonder onwaarschijnlijks, een spoor van erge overdrijving des dichters, in de voorstelling der vroegste tijden, zou gelegen zijn. Theman zullen wij leeren kennen als een landschap door den Edomietischen stam van dien naam bezet, dat waarschijnlijk aan het zuidwestelijk gedeelte van Uz paalde; de woonplaatsen van den stam der Suhieten, of volgens de LXX Sauchieten, heeft men welligt te zoeken in de vlakte Sauan, die naar hare ligging op de kaart van Arabië van Berghaus een deel van het land Uz moet hebben uitgemaaktGa naar eind80; de naam van Naämathiet herinnert ons dien van een stadje NaämaGa naar eind81 in Juda, dat evenwel, als in de Laagte en dus te ver van het tooneel dezer gebeurtenissen gelegen, bezwaarlijk kan bedoeld zijn; de Buzieten eindelijk moeten ongetwijfeld, ook volgens de getuigenis van JeremiaGa naar eind82, in het land van Uz of in zijne onmiddellijke nabijheid worden gezocht. | |
[pagina 284]
| |
Het onderling verkeer van deze stamverwante, maar door woonplaatsen gescheidene mannen, verdient vergeleken te worden met de trouw, waarmede ook Abrahams geslacht, terwijl het in Kanaän nog als vreemdelingen verkeert, aan zijne maagschap in Mesopotamië verkleefd blijftGa naar eind83; en de reizen van Abrahams dienstknecht en van Jakob naar en van Haran doen ons even gunstig denken over de middelen van gemeenschap, waarover men in die dagen beschikken konGa naar eind84, als de reizen, door Jobs vrienden ondernomen, om hem in zijn ongeluk te bezoeken en te troosten. Klaarblijkelijk is Job, naar de voorstelling des dichters, even zulk een nomadenvorst als Abraham, onmetelijk rijk als hij in vee en dienstknechten en dienstmaagdenGa naar eind85, in het land zijner inwoning nog half een vreemdeling en daarom bij voorkeur de vriendschap onderhoudend met andere stamverwante nomadenvorsten over de naburige gewesten verspreid, maar echter hoog in aanzien door de uitoefening op groote schaal van de deugden van gastvrijheid, edelmoedigheid en liefdadigheidGa naar eind86, - steeds en nog tot in onze dagen als het schoonste sieraad van een Bedowinen-hoofd gewaardeerd, - eindelijk, even als ook zijne vrienden, te midden van het hem omgevend Heidendom, onveranderlijk vasthoudende aan dien God, die ook de God van Abraham was, en zegepralend over alle verzoeking om zich met de afgoderij der meer gevestigde stammen, in wier midden hij leefde, te bezoedelenGa naar eind87. De afkomst, die wij aan Job hebben toegekend, zijne stelling als Abrahams stamverwant en vereerder van den waren God, te midden eener afgodische en uit anderen stam gesproten bevolking, geven nu ook de volledige verklaring van de belangstelling, die de overlevering aangaande het rampzalig lot, dat hem trof, bij de vereerders van denzelfden God en met name ook bij den Hebreeuwschen dichter vond, die uit de bepeinzing zijner geschiedenis de stof putte voor de verhevenste dichterlijke conceptie. De ongelukken, die zulk een man, ‘vroom en opregt, vreezende God en wijkende van het kwade,’ getroffen en ten bloede geteisterd hadden, konden niet anders dan een diepen indruk maken op de geloofsgenooten des aartsvaders. Terwijl in de vroege tijden, waarvan wij spreken, de mensch in het gevoel zijner frissche en jeugdige kracht er nog weinig aan dacht, nog naauw behoefte aan gevoelde, om den blik naar de overzijde des grafs te slaan, en daar de op- | |
[pagina 285]
| |
lossing te zoeken der raadselen van het inderdaad ook nog minder ingewikkelde verschijnselen aanbiedend leven, heerschte algemeen het geloof, dat God in de tegenwoordige wereld een iegelijk vergeldt naar zijne daden, goed den goede, maar slechts den kwade kwaad. Dat de berooving van Job van al zijne bezittingen en zijne kinderen tot zijne werkelijke geschiedenis behoort, durven wij niet beweren; in allen gevalle is in de opklimming der drie noodlottige elkander onmiddellijk opvolgende tijdingen, zoo niet de hand des dichters, dan toch die der onbewust dichtende overlevering te erkennen, die de geschiedenis reeds dus afgerond tot den dichter overbragt. Maar wat hier zonder twijfel historisch moet geacht worden, is de vreesselijke krankte, waardoor Job werd aangetast, en die als het toppunt van zijn lijden geschilderd wordt. Sedert lang heeft men in die ziekte de afzigtige melaatschheid erkend, en wel in haren afgrijsselijksten vorm, de tuberculeuse of elephantiasis, die den rampzalige, door haar aangetast, bij levenden lijve aan het verderf ten prooi geeft, het ligchaam met zweren overdekt, en, tot den hoogsten graad geklommen, gansche ledematen, vingers en toonen, en somtijds zelfs handen en voeten, als verstorven aan het organisme ontvallen doetGa naar eind88, zoodat het schier schijnen moest als werd den lijder het reeds verbeurde leven slechts verlengd, opdat hij den lijdenskelk tot den laatsten droppel smaken zou. Dat een man van Jobs uitstekende vroomheid, een toonbeeld der deugden van den nomadenvorst, door deze vreesselijkste aller plagen aangetast werd, was eene gebeurtenis zoo geheel in strijd met de begrippen en meeningen der grijze oudheid, dat het niet missen kon of zij moest zich diep in het geheugen griften en nog der late nakomelingschap door de overlevering worden medegedeeld. Een andere trek in het lijden van Job is waarschijnlijk evenzeer historisch; wij bedoelen de hem ten deel gevallen miskenning. Deze toch moest het natuurlijk uitvloeisel zijn van de verkeerde voorstelling, die men zich aangaande de verhouding tusschen zedelijk en natuurlijk kwaad gevormd had, en de verdenking door de vrienden van Job in het gedicht eerst bedektelijk aangeduid, later openlijk uitgesproken, is zeker een trouwe spiegel van hetgeen den vromen lijder inderdaad van zijne tijd- en geloofsgenooten ten deel viel. Niet onmogelijk is het, dat reeds de overlevering den | |
[pagina 286]
| |
lijder in eene soortgelijke verhouding tot zijne vrienden geplaatst had, als door den dichter met onovertrefbaar talent is geschilderd. Eindelijk is ook de blijde uitkomst naar allen schijn geene vinding des dichters te achten. Dat Job van zijne krankheid genas, de verzoeking om God ontrouw te worden weêrstond, door zijne beproeving tot diepere kennis van Gods wegen werd opgeleid, en welligt door droom of visioen van de goddelijke gunst werd verzekerd, - dat alles beschouwen wij als trekken der op waarheid gegronde sage, aan welke de dichter de gestalten en kleuren voor zijne heerlijke compositie ontleende. Mogen nu al de lotgevallen van Job, als bijzonder persoon en zelfs niet eens tot de Edomieten in engeren zin behoorende, naauwelijks eene plaats verdienen in het historisch tafereel, dat wij het waagden uit de weinige verstrooide berigten der oudheid zamen te stellen, wij hebben, zoo wij meenen, door de beschouwing der verhouding, waarin de dichter hem plaatst tot de verschillende bevolkingslagen van het land, waarin hij verkeerde, een dieperen blik gewonnen in den aêlouden toestand der gewesten, die het tooneel der door ons verhaalde gebeurtenissen zijn. Er vormt zich zoo een achtergrond voor onze schilderij, waarvan eenige trekken allengs duidelijker uit het nevelachtig verschiet te voorschijn treden. De volksverhuizingen der nomadische stammen, de strijd van verschillenden landaard, verschillende zeden, verschillende godsdienst op hetzelfde terrein, totdat de bevolking, die de overhand krijgt, de overwonnenen óf uit hunne woonplaatsen drijft en de spelonken der woestijn tot woning, roof en plundering als eenige middelen van onderhoud toewijst, óf in zich opneemt totdat zij met hen tot één volk is versmolten, teekenen zich in scherper trekken voor onze verbeelding. Ook de détails, door den dichter aan de overgeleverde geschiedenis van zijnen held toegevoegd, de beschrijvingen en beelden, die hij in de gesprekken der door hem opgevoerde personen invlecht, dragen bij tot onze juistere kennis der tijden en gewesten, waarin hij ons verplaatst. Dat door stroopende benden van Chaldeërs en SabeërsGa naar eind89 Jobs kudden weggevoerd en zijne jongeren verslagen werden, moge niet strikt historisch zijn; maar historisch is het zeker, dat zulke strooptogten en overvallen van Bedowinen, die slechts van den | |
[pagina 287]
| |
roof leefden, in de landen aan het gebergte van Seïr grenzende in de vroegste tijden even gewoon waren, als zij het nog heden ten dage in Arabië en Syrië zijn. En dat de namen van Chaldeërs en Sabeërs werkelijk volken aanduiden, aan wier strooptogten het landschap Uz met de aangrenzende gewesten onderhevig was, kan mede aan geen twijfel onderhevig zijn. Hoe raadselachtig nog voor ons de geschiedenis der Chaldeërs zijn moge, er is alle grond om te onderstellen, dat reeds zeer vroeg, in de periode zelve der groote verhuizingen van den Semietischen stam, waartoe zij blijkens hunne taal en de getuigenis van Genesis behoorenGa naar eind90, een deel van dit krijgshaftig en vrijheidlievend volk zich in het aan de woestijn van Arabië grenzend gedeelte van Babylonië heeft nedergezet, en dus in de nabijheid der wereldstad, die zij later tot den zetel van hun roemruchtig rijk hebben verhevenGa naar eind91. De Sabeërs mogen ons uit de bijbelsche oorkonden en andere gedenkteekenen der oudheid hoofdzakelijk als een rijk en handeldrijvend volk in het te ver afgelegen Jemen bekend zijn, maar ook de Grieksche schrijvers gewagen van Sabeërs in het Noorden van Arabië, in de nabijheid der Nabateërs, die als Bedowinen leefden en de naburige gewesten door hunne strooptogten verontrustten, hetzij deze als een deel deszelfden wijd over Arabië verspreiden volks, hetzij als een afzonderlijke stam moeten aangemerkt wordenGa naar eind92. En niet minder historisch is het zeker, wanneer op eene andere plaats de naburige wildernissen geschilderd worden als reeds in den tijd van Job doortogen van de karavanen der handeldrijvende Arabieren, van de zuidelijke Sabeërs niet slechts, die doorgaans als het voorname handelsvolk van Arabië voorkomen en hunne togten tot Damaskus uitbreidden, maar ook van den Ismaëlietischen stam Thema, die zich omstreeks Edoms niet wel bepaalbare zuidoostelijke grenzen ophield, en zich waarschijnlijk in later tijdvak in het verwante volk der Nabateërs oplosteGa naar eind93. Maar het opmerkelijkst en voor ons gewigtigst bij deze bonte mengeling van elkander kruisende en verdringende stammen, is het overwigt, dat zich de laatst aangekomenen, Abrahams stamgenooten, door den adel van hun gemoed, verklaarbaar uit hun zuiverder godsdienstige begrippen, wisten te verwerven in die gewesten, in welke zij nog ten halve als vreemdelingen verkeerden. Gelijk de He thieten tot Abraham spraken: ‘een vorst Gods zijt gij in ons | |
[pagina 288]
| |
middenGa naar eind94,’ zoo kon de dichter van Job aan zijnen held de woorden in den mond leggen: ‘Ging ik uit naar de poort ter stad in,
Bereidde ik op de markt mijnen zetel,
De jonglingen, mij ziende, traden terug,
En de grijsaards stonden op, bleven staan.
Vorsten hielden op met spreken
En legden zich de hand op den mond;
De stem der aanzienlijken uitte zich niet
En hunne tong kleefde aan hun gehemelte.
Hoorde mij een oor, 't prees mij gelukkig,
Aanschouwde mij een oog, 't gaf mij getuignis;
Want ik redde den verdrukte, die tot mij riep,
Den wees, en wien geen helper nabij was.
De zegen des reeds verloornen kwam op mij
En het hart der weduwe deed ik juichen.
Geregtigheid deed ik aan, dat zij mij kleedde,
De deugd was mij tot mantel en tot tulbandGa naar eind95.’
Tot dit edel en eerbiedwaardig geslacht, bevoorregt door de kennis van den waren God, behoorden ook de Edomieten zelven, het broedervolk van Israël, dat allengs in het gebergte Seïr de heerschende stam werd, gelijk de Israëlieten na vele lotwisselingen in Kanaän. 't Is daarom, dat de dichter Eliphaz den Themaniet onder de vrienden van Job doet optreden, en hem voorstelt als een vereerder van denzelfden God, die ook door Job werd aangebeden. Ook hierin was hij zeker der geschiedenis niet ontrouw, en wij vinden hier een wenk tot opheldering van een duister vraagpunt, dat, eer wij den draad des verhaals weder opvatten, nog een oogenblik onze aandacht vergt. Omtrent de Godsdienst der Edomieten heeft ons de oudheid geene bijzonderheden bewaard, en, ofschoon men ook hen gemeenlijk als afgodendienaars beschouwt, de Bijbel, die ons de namen der Goden van schier al de Palaestina omringende bevolkingen bewaard heeft, omdat de Israëlieten zich beurtelings met de afgoderij van die allen bezoedeld hebben, leert ons niets omtrent de Goden der Edomieten. Dit leidt ons reeds tot de onderstelling, dat hunne Godsdienst weinig zelfstandigs en eigenaardigs had, en wij zouden welligt aarzelen hun eigen Goden toe te kennen, zoo niet de schrijver der Kronijken, ofschoon in zeer algemeene termen, berigtte, dat Amazia, de Koning van Juda, de Goden der door hem | |
[pagina 289]
| |
overwonnen Edomieten vereerdeGa naar eind96, en Josephus ons niet zelfs den naam van een Edomietischen God, Koze, bewaard had, als wiens priester Kostobarus, de echtgenoot van Herodes' zuster Salome, genoemd wordtGa naar eind97. De nog onverklaarde naam dezer Godheid, die bovendien tot een zeer laat tijdvak der Edomietische geschiedenis behoort, geeft ons echter niet het minste licht. Naar aanleiding vooral van het boek Job, meenen wij omtrent de vroegere Godsdienst der Edomieten het volgende te mogen vaststellen. Als gesproten uit Abrahams stam zal Esau, in weêrwil van het misnoegen, dat hij door zijne huwelijken bij zijne ouders opwekte, de dienst van den God der Vaderen wel niet geheel hebben vaarwel gezegd, en wij achten het hoogst waarschijnlijk, dat de Edomieten, zoolang zij nog als afzonderlijke stam, die zich zijner verwantschap met Abrahams geslacht bewust was, te midden der overige bevolking van het gebergte Seïr en de aangrenzende wildernissen leefden, vereerders zijn gebleven van den éénen, waren God. Het is daarom, dat de dichter van Job ons den Edomiet Eliphaz voorstelt als den vriend van den Nahorietischen Job, die denzelfden God met hem belijdt. Waarschijnlijk was zelfs gedurende den leeftijd des dichters nog niet alle kennis en herinnering van dien God geheel bij hen verloren geraakt, even als nog tot in Jeremia's tijd de besnijdenis, die van Abraham tot al zijne nakomelingen, met name ook tot de Ismaëlieten was overgegaan, bij hen niet geheel in onbruik wasGa naar eind98. Het heiligdom te Kades-Barnea, waarbij men de Godspraak ging raadplegen, zal welligt aan den God van Abraham gewijd en daarom ook den Israëlieten een heiligdom geweest zijnGa naar eind99. Men stelle zich echter de Godsdienst der Edomieten, althans van de massa des volks, niet als zuiver Monotheïsme voor. Zelfs onder Israël waren het slechts weinige bevoorregten, die in Abrahams God den eenigen God van Hemel en Aarde erkenden; den meesten was Hij slechts een nationale, een Beschermgod, wiens vereering de erkentenis van de magt der Goden van andere volken niet buitensloot. Vandaar hunne geneigdheid tot de vereering van vreemde Goden, hetzij zij door het meer zinnelijke hunner eerdienst werden verlokt, hetzij zij door den voorspoed der volken, die hen aanbaden, in krijg of vrede, genoopt werden, de magt dier Goden hooger dan die van hunnen eigen Bescherm- | |
[pagina 290]
| |
god te stellen. Aan dezelfde gevaren was de zuiverder Godsdienst bij de Edomieten blootgesteld, te meer nog, daar reeds hun stamvader het voorbeeld had gegeven van huwelijken met vreemde vrouwen, hetgeen, door zijne nakomelingen gevolgd, de Edomieten langzamerhand in een gemengd ras deed ontaarden, waarin het bloed van Abrahams kleinzoon met dat van de verschillende volksstammen, die in en nabij het gebergte Seïr woonden, Horieten, Kanaäneërs, Arabieren en Arameërs vermengd was. Zulk eene vermenging der rassen brengt tevens natuurlijk een syncretismus hunner godsdiensten te weeg, zoo als wij zelfs onder de Israëlieten in het tijdperk der Rigteren, ten gevolge der vermenging met de Kanaäneërs, aantreffen. De Godsdienst aller volken van Semietischen stam, met uitzondering van het door bijzondere openbaring bevoorregte geslacht Abrahams, schijnt van ouds in zijn wezen Sabaeïsme, vereering der hemelbollen, geweest te zijn, terwijl in de alles bezielende zon het beeld der hoogste Godheid, doorgaans Baäl genoemd, en in het zwakkere licht, dat de nachten verheldert, zijne gezellin, het vrouwelijk natuurbeginsel, werd begroet. Hoezeer het Sabaeïsme in de gewesten, door de Edomieten bewoond, te huis behoorde, hebben ons reeds onze vroegere opmerkingen over den Serbâl of Baälsberg, in het Sinaïetisch schiereiland, geleerdGa naar eind100. Maar naar dienzelfden godsdienstvorm wijzen ons ook de aanduidingen in het boek Job aangaande het heidendom, aan welks verleiding de aartsvader en zijne vrienden waren blootgesteld. ‘Zoo ik de Zon heb aangezien, hoe zij licht uitstort,
En de Maan, hoe zij luistervol voorwaarts treedt!
Zoo mijn hart in 't geheim zich verlokken liet
En mijne hand haar een kus heeft toegeworpen!
Ook dit ware strafbaar onregt geweest,
God dáárboven zou ik hebben geloochendGa naar eind101!’
Wij achten het derhalve hoogst waarschijnlijk, dat de Godsdienst der Edomieten zich trapsgewijze aan die der volken, met wie zij zich vermengden, assimilerende, zich eindelijk geheel daarin heeft opgelost, zoodat ten laatste de gansche, uit verschillende bestanddeelen gemengde natie, die naar hunnen naam genoemd bleef, zich in eenen der vele vormen van het Sabaeïsme of de sterrendienst vereenigde. Bekend is het, dat bij verschillende volken de he- | |
[pagina 291]
| |
melligchamen, vooral de zon en maan, naar hunne onderscheidene werkingen en attributen, onder velerlei namen vereerd werden, en dat bij alle Semietische volken, onder zeer uiteenloopende vormen der godsvereering, dezelfde gronddenkbeelden worden aangetroffen. De Baäl of Zonnegod, dien de Edomieten als de hoogste Godheid vereerden, kan daarom bij hen den bijzonderen naam van Koze, d.i. BeschikkerGa naar eind102, gedragen hebben, en in het geheel het eigenaardige der namen en vormen, waaronder zij de hemelligchamen vereerden, genoegzaam geweest zijn, om het spreken van ‘Goden der Edomieten’ te wettigen, zonder dat wij daarom verpligt zijn, in het wezen hunner Godsdienst een aanmerkelijk verschil van de leeringen der hen omringende volken te erkennen. |
|