| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De Russische Schuld. Bedenkingen tegen de conventie van 30/18 Augustus 1850, door Mr. G.W. Vreede. Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1851.
Moeijelijk zou het zijn een onderwerp aan te wijzen, meer dan de vordering van Rusland geschikt om het Hollandsch hart in vlam te zetten. Nog eens wordt de herinnering opgewekt aan die lange reeks van vernederingen, door trouwelooze bondgenooten aan een weerloos slagtoffer opgelegd; na een tijdsverloop van vele jaren komt de autokraat, in een luim van verbittering over te leur gestelde verwachtingen, waarmede de Hollandsche natie eigenlijk niet gemoeid is, het schandloon van verraad en afval eischen. Voorwaar, wie nog van Keizer Nikolaas als van een edelmoedig Vorst durft spreken, - wie door het lot der Polen en Tjerkessen en Hongaren, de edelste volksstammen, die de Czaar op het hart heeft getrapt, niet tot andere gevoelens werd gebragt, - hij kan uit het laaghartig gedrag jegens Holland tot juister inzigt komen. Zoo een sprank van zielenadel in het keizerlijk gemoed gloeide, - zoo de trotsche gebieder niet de slaaf zijner hartstogten en van willekeur was, hoe ware het mogelijk, dat hij met fijn berekend overleg na twintig jaren aan eene mishandelde natie haar goud zou pogen af te persen. Eené andere vraag is het evenwel, of bij het onderzoek naar regt en verpligting soortgelijke overwegingen niet beter worden ter zijde gesteld; of het kalm oordeel niet beroerd, het helder inzigt niet beneveld wordt door de taal van gekrenkt gevoel en de herinnering van onregt; en of het niet verkieslijk is, nu de Czaar tot de kunstenarijen en berekeningen eens procureurs is afgedaald, in bedaarde gemoedsstemming zijne vordering na te gaan. Professor Vreede schijnt aan zoodanige handelwijs de voorkeur te schenken: althans hij heeft zijne verontwaardiging voor de conventie en onze tegenwoordige bewindslieden gespaard. Met zeldzame grootmoedigheid is de man, dien wij voorheen, als doortrokken met Belgische revolutionnaire begrippen, hoorden afmalen, tot lofredenaar opgetreden van datzelfde ministerie, dat destijds een zeer waakzaam oog op hem
hield: ‘quantum mutatus ab illo.’ Ja, wel beleven wij dagen, in welke veel geschiedt, wat vroeger onmogelijk toescheen (bl. 69). Hoe dit zij, op argumenten en gronden komt het aan; zien wij derhalve, met welke redenen het betoog is omkleed en aangedrongen. Na in den aanhef te hebben afgekeurd, dat ‘de vesting zonder slag of stoot is overgegeven,’ of met andere woorden, de overhaasting te hebben gegispt, waarmede de tegenwoordige minister tot de conventie is toegetreden, geeft de schrijver zijne bevreemding te kennen over het lijdelijk gedrag, het raadselachtig stilzwijgen door Rusland jaren lang bewaard, en wordt (uit de Russische nota van April 1850) de ‘divergence d'opinions ou d'intérêts’ tegenover de betuiging van vriendschap en goede verstandhouding (in het tractaat van 1-13 September 1846) gesteld. Naïf voorwaar is bij een' Hoog- | |
| |
leeraar in het staatsregt dit goedgeloovig hechten aan de woorden van een verdrag van handel en scheepvaart! ‘Wat,’ roept hij in zijne onschuld uit, ‘wat is er dan toch in die vier jaren gebeurd? welk kwaad hebben wij sedert 1846 bedreven, om het nu ten koste van het eergevoel der natie te moeten afkoopen?’ Is dan de schrijver alleen een vreemdeling in Jeruzalem, en bleef te Utrecht onbekend, wat elders door Nederland van algemeene bekendheid is, dat de erfgenamen van Willem II geweigerd hebben de galerij van prachtige schilderstukken aan de Petersburger afgevaardigden over te leveren; dat het voorgeschoten millioen onverwijld gevonden was en weêrgegeven, en dat ‘de schrandere en grootmoedige Vorst’ het volk, waaraan Rusland zijne beschaving en opkomst moet dank weten, straft wegens familie-twisten, en om het verlies van kunstgewrochten. Roekeloos en ligtvaardig is de bewering (bl. 5), ‘dat negen ministers achter elkander zich niet in 't minst hebben bekreund om deze schuldvordering.’ Men
weet althans in sommige kringen te 's Hage maar al te wel, dat deze netelige zaak aan velen der genoemde ministers voortdurend zorgen baarde; dat alleen persoonlijke invloed van den ontslapen Vorst het onweder telkens heeft afgekeerd, en dat, wel verre van ‘de omzigtigheid van den Heer Verstolk’ te roemen, ieder billijk beoordeelaar erkennen moet, dat deze eisch één der vele lasten is, door den Hertog der volharding op de schouders zijner opvolgers gelegd. Zoo hier van ministerie sprake mag zijn, dan boet het ook in dit geval voor de feilen zijner voorgangers! Of evenwel de blijkbare affectatie, waarmede de Utrechtsche Professor herhaaldelijk van ministerie spreekt, terwijl de stukken slechts de onderteekening van twee ministers dragen, door gronden van staatsregt of billijkheid geregtvaardigd wordt, - of zij vooral na eene latere verklaring des ministers van buitenlandsche zaken is vol te houden, zullen wij hier niet onderzoeken. - De volgende bladzijden (6-10) zijn aan een overzigt der Conventie en Memorie van Toelichting gewijd, met zijdelingsche, door niets gemotiveerde, schimpschoten op ‘onze jongere diplomatie,’ en vermelding van ‘een in de leiding der buitenlandsche aangelegenheden grijs geworden staatsman.’ Elders noemt de schrijver het ‘een' duren pligt den minister (Verstolk) te verdedigen, die zich zelf niet meer verdedigen kan,’ en bl. 40 roemt hij ‘de handeling van een staatsman, die de eer van zijn vaderland lief had.’ Waartoe toch die onhandige lofredenen op een staatsman, onder wiens leiding de helft van een koningrijk verspeeld, de wederhelft met schulden is overladen; door wiens medewerking het misnoegen eener trouwe bevolking opgewekt en aangevuurd werd, en het wantrouwen op de bewindslieden zoo hoog klom, dat de afstand van een troon, en gewijzigde instellingen, en liefde voor een' Vorst, die zijn bloed voor het vaderland stortte, ter naauwer nood voldoende
waren, om de ontevredenheid te bedwingen. Die retrospectieve beschouwingen, verschoonbaar welligt in hen, die door antecedenten en
familie-herinneringen aan de zaak des behouds zijn verbonden, schijnen weinig voegzaam in een Neophyt, die zulke zware vergrijpen tegen het nu gevierde stelsel heeft te boeten! Even weinig gegrond en hoogst willekeurig is de would-be fijne onderscheiding tusschen ‘S.M. Neerlandaise, S.M. le roi des Pays-Bas, S.M. Belgique’ in I vervat. Dat die woorden bij afwisseling in de hier overgelegde stukken zijn gebruikt, - dat nog in de laatste nota van den Baron de Maltitz gesproken wordt van ‘traité définitif, conclu en 1839 entre les Pays-Bas et la Belgique,’ van ‘Sa Majesté Néerlandaise,’ en ‘Gouvernement Néerlandais,’ van ‘le Roi des Pays-Bas,’ en ‘Gouvernement des Pays-Bas,’ zonder eenig blijk, dat die uit de lucht gegrepen onderscheiding in de taal der diplomatie erkend of aangenomen is, valt ieder in 't oog, en is reeds door het Handelsblad (no. 6178) aangewezen.
| |
| |
Diensvolgens is ook de kracht der redenering in II (bl. 11-15) voor een goed deel ontzenuwd. Juist blijft de opmerking, dat ‘bezit en souvereiniteit,’ verg. art. 5 van het tractaat van 19 Mei 1815, de conditio resolutoria was: en een gouvernement, dat voortdurend van ‘in opstand geraakte gewesten,’ van ‘oproerige zuidelijke provinciën’ sprak, dat in zijn officieel orgaan de gebeurtenissen binnen België onder de rubriek van vaderlandsche tijdingen bragt, kon volhouden, dat, ja, het bezit, maar mogt zeker niet beweren, dat ook de souvereiniteit over België verloren was. De eenige lof, aan de toenmalige gezaghebbers billijkerwijs verschuldigd, is deze: dat zij zorgvuldig vermeden hebben uitdrukkingen te bezigen, die hunne dubbelzinnige houding tegenover Rusland konden compromitteren. Om niet te betalen hield men vast aan het verloren bezit; om niet den tegenstand op te geven, klemde men zich aan de souvereiniteit. De verwijzing naar het geschrift van Hogendorp (bl. 13) doet niets ter zake: eene kwade dienst, welke de belezenheid des Hoogleeraars hem meermalen bewijst. Niet naauwkeurig, althans onvolledig is het citaat uit het twaalfde Protocol, op bl. 14. Men leze slechts in het aangehaald Recueil, I, bl. 107, de woorden: ‘ils ont pensé qu'au lieu de reprendre ses anciennes dettes tout-entières,’ etc., en zie verder op bl. 115, art. XV, vooral ook de authentieke verklaring, bl. 161.
Verre het best geslaagde deel dezer brochure is, naar ons voorkomt, het sub III geleverd betoog, met verwijzing naar de Memorie van den Vice-Kanselier Graaf van Nesselrode. Dit Précis des Négociations, relatives à la séparation de la Belgique d'avec la Hollande, et à l'indépendance future du nouvel état (Murhard, Supplément au recueil des principaux traités, tome XVI, page 357-380), had ongetwijfeld met vrucht tegen enkele Russische beweringen kunnen gebezigd worden, en verdient wel eene plaats onder de reeks van stukken aan de Staten-Generaal overgelegd. Den Russischen gezant met wapens uit het arsenaal van den Graaf van Nesselrode te bestrijden heeft eigenaardige bekoorlijkheid, schoon wij de vrees niet kunnen van ons weren, dat Rusland een even voordeelig kampveld voor zich geopend zag. De geslepen staatkunde van het keizerrijk had alle kansen dermate berekend, dat de fijnst gesponnen redenering haar niet verwarren kon. - Minder gelukkig en afdoend is de bestrijding uit de Conventie op 16 November 1831, tusschen Rusland en Groot-Britannië gesloten. Het beroep op deze overeenkomst is zoo vaak misbruikt, de geschiedenis van dit verdrag zoo weinig gekend, de feiten althans uit de beraadslaging in het parlement zoo zeer vergeten, dat 't niet geheel overbodig kan zijn ze beknoptelijk in herinnering te brengen. De Britsche ministers hadden begrepen, ondanks de Belgische onlusten en aanvankelijke afscheuring van Holland, het aandeel van Groot-Britannië in de Russische schuld te kunnen betalen zonder nieuwe magtiging van het parlement. Men houde hierbij in het oog, dat de tekst van het tractaat van 19 Mei 1815, art. 3, luidt: ‘His Majesty the King of the United Kingdom of Great-Britain and Ireland engages on his part, to recommend to his Parliament to enable Him to take upon Himself an equal capital,’ etc., en art. 5: ‘It is hereby understood and agreed, that the said
payments on the part of their Majesties the King of the Netherlands and the King of Great-Britain shall cease and determine, should the possession and the sovereignty (which God forbid) of the Belgic provinces at any time pass or be severed from the dominions of his Majesty the King of the Netherlands, previous to the complete liquidation of the same.’ Op den 26sten Januarij 1831 bragt Mr. Herries de vraag in het Huis der Gemeenten ter sprake. Uitgaande van de conventie van 13 Augustus 1814, bewees hij, dat de verdediging der Belgische gewesten en hunne vereeniging (incorporation) met Holland het eigenlijk doel, grond en voorwaarde der be- | |
| |
taling was. Groot-Britannië zou met Holland een gelijk deel der schuld dragen, en gelijke parten (equal shares) voldoen; ook zou 't zonderling en dwaas zijn, ware het anders; hoe toch kon Engeland zich verbinden, om afzonderlijk (singly) te betalen, niet om eenig algemeen belang, maar tot zeker bepaald doel, waarbij Holland inzonderheid betrokken was. En wat was er gebeurd? Terwijl Holland de betaling geweigerd had, was de Engelsche schatkist voortgegaan nu reeds drie termijnen te betalen. Kon men toelaten, dat de bestuurders der schatkist (Lords of the Treasury) hunne magt te buiten gingen, en was niet de pligt der bewindslieden geweest in de vergadering te verschijnen, de zaak open te leggen, en de noodige magtiging te komen vragen, die het parlement gewis niet zou geweigerd hebben te verleenen. Hij stelde derhalve voor te besluiten, vooreerst, dat de Leden der Thesaurie alleen bij de wet gemagtigd waren tot de betaling van het Engelsch aandeel in de Russische schuld over te gaan, overeenkomstig de bepalingen van het verdrag; ten andere, dat de betaling dier gelden afhankelijk was gesteld van de voortdurende vereeniging van Holland en Belgie; eindelijk, dat, daar de beide staten nu gescheiden waren, alle betalingen sedert de scheiding geschied op geene parlements-acte berustten, en
gedaan waren in strijd met 't tractaat, dat de leening erkend had. Tot verdediging van de handelingen der Ministers voerde Lord Althorp aan, dat de eigenlijke vraag deze was, of de staat niet moreel (in honour) tot voortdurende betaling was verpligt. Alleen op den strengen letter van het tractaat ziende, mogt Engeland al niet verbonden schijnen, bij naauwkeurig onderzoek van den geest en de bedoeling was hem gebleken, dat men in eere tot de betaling gehouden was, en dat Engeland alleen uit dien hoofde tusschen Holland en België had kunnen interveniëren. De scheiding door de ontwerpers van het verdrag beoogd was eene scheiding door buitenlandsch geweld, en had niets te maken met eenigerlei afscheuring ter zake van inwendige tweespalt. Het was slechts gedeeltelijk waar, dat men met 't verdrag de vereeniging der Hollandsche en Belgische gewesten had willen verzekeren onder het stamhuis van Oranje, of dat Nederland alleen bij den inhoud belang had. Was 't voor Rusland niets waard zekerheid te erlangen voor de voldoening der schuld? En was niet blijkbaar het streven der Britsche regering daarheen geweest, toen zij het rijk tot betaling der helft van Hollands schuld aan Rusland verbond, om Rusland belang te doen hebben bij het handhaven der vereeniging van den Nederlandschen staat? Daarom was dit verdrag door Engeland aangegaan; en in billijkheid bleef het bij voortduring verbindend. Of Holland al weigerde te betalen, deed niets ter zake. Zoo iemand zich gezamenlijk met een' derde tot vereffening eener schuld verbonden had, zou hij eerloos handelen, indien hij zocht van zijne verpligting zich los te maken, omdat die derde weigerde zijne verbindtenis gestand te doen. Wanneer de voorwaarden eener schuldverbindtenis gewijzigd wierden of vervielen ten gevolge van omstandigheden buiten toedoed des schuldeischers, hield daarom dan tevens de zedelijke verpligting des schuldenaars op? Toen deze zaak voor de eerste maal ter zijner kennis kwam, raadpleegde hij
met de regtsgeleerde advizeurs der Kroon over de vraag, of onder de bestaande omstandigheden, Engeland verpligt
was met betalen voort te gaan. Hun advies hield in, dat dit rijk tot voortzetting van die betalingen verbonden was door een tractaat, terwijl de parlements-acte louter als formele goedkeuring der wetgevende magt was te beschouwen. In gevolge de uitspraak der lands-advokaten, die geheel met zijn gevoelen overeenkwam, werd een mandaat ter betaling afgegeven. Lord Grenville, met 't beheer der schatkist belast, gaf aanvankelijk twijfel te kennen, of wij wel tot voortdurende betaling verpligt waren; doch na de gronden der advizeurs te hebben overwogen, stemde
| |
| |
hij de juistheid hunner inzigten toe, en keurde bij gevolg de handelingen der schatkist goed. Daarna gingen die regtsgeleerde raadslieden (the Attorney and Solicitor-General) tot toelichting en verdediging van hun advies over. Hun hoofdgrond kwam hierop neder, dat de verpligting, om te blijven betalen, eershalve en in billijkheid bestond. Wij zullen sommige argumenten voorbijgaan, b.v. dat het aanranding van een koninklijk praerogatief zou zijn zich met een tractaat te mengen, dat nog niet was afgeloopen (waarop Sir James Scarlett antwoordde, dat hierdoor een praerogatief zou worden opgedragen, niet enkel om verdragen te sluiten, maar ze ook uit te leggen naar het goeddunken der Kroon, zelfs na verleende goedkeuring van het parlement), alsmede eene bewering van den Solicitor, dat het maximum van 3 millioen ponden sterling, waartoe ten gevalle van Holland eene verbindtenis was aangegaan, voor een deel althans moest gerekend worden te zijn verstrekt voor de Hollandsche koloniën, in wier bezit Engeland sinds den algemeenen vrede gebleven was, - of het niet snijdend betoog, ‘dat men den Russischen Keizer wegens een billijk aanzoek geene parlements-acten kon tegenwerpen, die hij niet kende:’ - immers, bij verschil tusschen deze acten en het keizerlijk aanzoek, hadden ook de ministers zich in de strekking vergist, en door hunne handeling de verleende magt overschreden. Ook Dr. Lushington verdedigde het gevoelen, ‘dat het gebeurde blijkbaar een casus improvisus was, waarvoor Rusland niet was te laken.’ Maar ook in dat geval behoorden de ministers voorziening bij het parlement gevraagd te hebben. Want juist dit was het bezwaar, niet dat het gouvernement voorstellen aan het parlement gedaan had, die deze vergadering niet in haar belang of eershalve verpligt was goed te keuren, maar dat zij op eigen gezag, zonder het parlement te raadplegen, gelden hadden betaald, waartoe geene wet hun bevoegdheid verleend had. Mr.
Frederick Pollock, Sir James Scarlett en Sir Edward Sugden achtten de zaak zoo duidelijk en ten nadeele der ministers uitgemaakt, dat geen enkel betwistbaar punt was overgebleven. De woorden der parlements-acte magtigden den betrokken ambtenaar tot de uitbetaling van zekere sommen gelds, zoolang een bepaald geval aanwezig was. Dit geval bestond niet meer. Wat werd er dan van het regt? De uitdrukkingen van het tractaat waren, dat de betaling zou voortduren, totdat België van Holland gescheiden was (passed away). Kon men eene meer omvattende uitdrukking kiezen? Was België niet van Holland losgemaakt: want de woorden tot buitenlandsch geweld te beperken was niet redeneren, maar willekeurige uitlegging opdringen. Was Holland nog tot betalen verpligt? - dit werd zelfs door de ministers niet beweerd. En toch kon men niet aannemen, dat het tractaat buitenlandsch geweld voor hen, maar iets anders ten aanzien van Engeland bedoeld had. Lord John Russell betoogde, even als Lord Althorpe, dat men op den geest letten moest, en dat deze de betaling wettigde. Nooit was eene motie voorgesteld zoo blijkbaar uit partijgeest, of minder uit zucht ter besparing van uitgaven, of strekkende om een constitutioneel beginsel te handhaven. Het gedrag der ministers zou worden afgekeurd zonder overlegging of onderzoek van stukken, zonder eenigzins acht te slaan op de gebeurtenissen van 1830 en 31, waarvan de uitlegging van het tractaat grootelijks kon afhangen. Nadat Mr. C. Wynn deze gronden bestreden had, nam Sir Robert Peel het woord. Hij meende, dat eigenlijk de vraag was, niet of er eene moreele verpligting voor Engeland tot betalen bestond, maar of een ondergeschikt bureau al of niet verpligt was overeenkomstig de wet te handelen. Wat de parlements-acte wilde, werd niet en kon niet worden betwijfeld. Zoo er nog andere verbindtenissen bestonden, en de regering na een tijdsverloop van vijftien jaren aarzelde die mede te deelen, zou hij zeggen, dat de ministers verpligt
waren uit naam der kroon de verklaring te komen afleggen, dat
| |
| |
zulke engagementen waren aangegaan, wier openbaarmaking nog niet raadzaam was, maar dat het gouvernement een votum van vertrouwen verzocht, of eene nieuwe voordragt zou indienen. Desgelijks zoo latere onderhandelingen die gedragslijn deden geraden zijn. Maar de ministers hadden voorgenomen hunne handelingen te regtvaardigen, hoewel in strijd met de duidelijke bepaling der wet. Men had veel gewigt aan de omstandigheid gehecht, dat daar Engeland tot de eindscheiding van Holland en België had medegewerkt, wij die schulden moesten erkennen, waartoe wij buiten onze interventie gehouden waren. Voorzeker! maar was Rusland zelf niet evenzoo geïntervenieerd, en moest deze mogendheid dan niet huiverig zijn (feel a delicacy) om op het afdoen van schulden aan te dringen, wier oorzaak haar eigen tusschenkomst vernietigd had? Geen zonderlinger redenering, dan die van den Kanselier der schatkist. De scheiding, bij de tractaten bedoeld, was zoodanig eene, welke door buitenlandsch geweld was te weeg gebragt. Derhalve wanneer door kuiperij, of welk ander middel ook, mits slechts niet door vijandelijken aanval, België aan Frankrijk overging - en het was niemand onbekend, hoe nabij den Belgischen troon de Hertog van Nemours was geweest - zou desniettemin Engeland tot voortdurende betaling aan Rusland gehouden zijn. Lord Palmerston merkte aan, dat Rusland uit eigen beweging (en dit deed tot de quaestie veel af) de betaling der leening had afhankelijk gesteld van den voortduur der vereeniging van het koningrijk der Nederlanden: met andere woorden, Rusland wist, dat 't voor Engeland eene zaak van overwegend belang was, dat alle natiën de handhaving van Holland en België onder éénen Vorst ongeschonden hielpen bewaren: en uit dien hoofde, alleen met het oogmerk om de vurige begeerte tot gemeenschappelijke zamenwerking met Engeland aan den dag te leggen, verklaarde Rusland in de bewoordingen van het tractaat, dat de leening
niet verder verbindend zoude zijn, wanneer eene scheiding tusschen Holland en Belgie had plaats gegrepen. Had de Engelsche staatkunde medegebragt, om tegen de vereeniging dezer beide rijken te zijn, dan zou Rusland, in gelijken geest als waarmede het nu deze voorwaarde aan de leening verbonden had, evenzeer hebben medegewerkt tot hetgeen als voorkeur van Engeland beschouwd werd, en de scheiding ten grondslag der leening hebben gelegd. En zou dan nu die vrijwillige edelmoedigheid van Ruslands zijde tot wapen tegen dien staat worden gebruikt door hen zelven, ten wier gevalle de gunst verleend was? Bij de eindbeslissing zegevierde het bewind met eene meerderheid van even twintig stemmen: telt men de leden der betrokken partij niet mede, het ministerie was geslagen.
Onbetwistbaar blijkt, en uit deze debatten, en uit de Conventie zelve, dat naar het inzigt der beide partijen de vereeniging van Nederland en Belgie verbroken was, en dat de oude waarborg een' nieuwen grondslag vorderde. Maar hoe nu onze regering? kon deze zich met een' schoonschijnenden glimp van regt op deze handeling harer bondgenooten beroepen, zij, die in zoo menig later staatsstuk, met verloochening van vroegere stappen, volhield, dat aan erkentenis der onafhankelijkheid van Belgie niet was te denken, zoolang de Belgische gezagvoerders weigerden onvoorwaardelijk toe te treden tot de grondslagen van scheiding bij het 12de protocol vastgesteld. Nog onder dagteekening van 29 Mei 1832 schrijven de Nederlandsche gevolmagtigden: ‘Le gouvernement des Pays-Bas - reste disposé et prêt à continuer à négocier avec la conférence dans le but de s'entendre sur les conditions auxquelles la Belgique sera séparée de la Hollande. Tant que ce but n'aura pas été atteint, il ne pourra être question pour le Roi des Pays-Bas de reconnaître l'indépendance politique d'un nouvel état Belge, et la souveraineté du Prince de Saxe Cobourg’ (vg. ook Annexe B. tot het 67ste Protocol). De Londensche Conferentie beklaagt zich den 10den Junij 1832 over de onverwachte wending
| |
| |
door Koning Willem genomen: ‘Le projet Néerlandais du 31 Janvier renversait tout à coup cette base des travaux de la conférence de Londres, et la renversait au bout de 7 mois de discussions, dans lesquelles sa Majesté le Roi des Pays-Bas avait protesté, non contre l'établissement d'une souveraineté nouvelle en Belgique, mais simplement contre quelques actes du nouveau Souverain de ce pays; avait laissé s'accréditer auprès de la conférence sans protestation aucune, un plénipotentiaire de ce nouveau souverain; et avait même fait recevoir par ses propres plénipotentiaires les communications que la conférence de Londres leur avait faites des propositions et observations du plénipotentiaire de la Belgique, agissant au nom du Roi des Belges.
“Voyant que sa Majesté le Roi des Pays-Bas changeait ainsi au moment où l'on devait le moins s'y attendre, le but de toutes les négociations qui avaient été entamées depuis 6 mois avec la Hollande, et ne pouvant par conséquent le poursuivre, les plénipotentiaires réunis en conférence à Londres, avaient presque tous été forcés de demander de nouvelles instructions à leurs cours, qui s'étaient aussitôt empressées de faire connaître directement à sa Majesté Néerlandaise la juste surprise et les vifs regrets que leur avait causês le projet de Traité confidentiel du 31 Janvier 1832, projet totalement inadmissible à leurs yeux.” En een dag later (den 11den Junij 1832) geven de vijf gevolmagtigden aan de beide Nederlandsche gezanten, ten antwoord op eene nota van den 2den dier maand, te kennen: dat bij langer uitstel eener eindschikking met België, “il ne tiendrait plus à elle (la conférence) d'empêcher que les nouveaux retards qui succederaient à tant d'autres n'entrainassent pour la Hollande les suites les plus graves, parmi lesquelles figurerait en première ligne le refus que ferait de bon droit la Belgique de payer, à partir du 1er Janvier 1832, les arrèrages de sa quote-part à la dette du royaume uni des Pays-Bas, forcée qu'elle serait à en employer le montant à la défense légitime de son territoire” (Vgl. Protocole No. 70). In het merkwaardig résumé, bij nota van 30 Junij 1832, door den Nederlandschen gevolmagtigde, namens zijne regering overgelegd, leest men deze woorden: “Dans le protocole No. 7, du 20 Décembre 1830, la conférence prononça pour la première fois le mot d'indépendance
future de la Belgique. Deux jours après l'ambassadeur du Roi protesta formellement contre ce protocole, en tant que soit par ses dispositions, soit par ses expressions, cet acte portait atteinte aux droits de S.M. Plustard le Roi fit encore répondre au même protocole par une déclaration, dans laquelle S.M. contestait à la conférence l'attribution de démembrer le royaume, et se réservait expressément ses droits et ceux de sa Maison sur la Belgique.....” L'annexe du protocole No. 12 porte pour titre: “Bases destinées à établir la séparation de la Belgique d'avec la Hollande.” Il n'y est question ni de souveraineté ni de séparation politique..... Le Gouvernement des Pays-Bas s'en remet avec confiance au jugement impartial de l'histoire pour déterminer si l'on pouvait exprimer en termes plus explicites qu'on n'avait pas renoncé à la souveraineté sur la Belgique, et qu'au cas, où jamais on y renonçat, ce ne serait que moyennant de justes équivalens.... La note et le mémoire des plénipotentiaires des Pays-Bas du 14 Décembre 1831 ne s'écartèrent en aucune manière de ces principes.... la question de la souveraineté ne se laissa aborder, que lorsque le négociateur russe à la Haye eût pris l'initiative de quelques conditions favorables.’
Op bl. 24 en volgg. ontvangt de lezer uit de tweede en derde hand eene verklaring, door Lord Palmerston, vijf jaren geleden, in het Huis der Gemeenten afgelegd. Zoo het om eene naauwkeurige opgaaf van het gesprokene te doen is, moeten wij de woorden des Britschen staatmans zeker niet in Galignani's Messenger nasporen: de ‘onwraakbare getuige’ zelf zou daar tegen
| |
| |
opkomen. Allerminst gaf het geleverd betoog den Hoogleeraar regt van ‘die belagchelijke pretensie,’ van onzin (bl. 33) te spreken: tot dusverre is de Russische staatkunde en diplomatie nog niet uit dien hoofde vermaard. En hoeverre Lord Palmerston verwijderd bleef van met den schrijver dezer brochure (bl. 29) te meenen, dat Rusland's Keizer gehouden was zich tegen den prijs, van Groot-Britannië bedongen, stelselmatig aan de gedragslijn der Engelsche ministers aan te sluiten, leert ons de depêche van den Staats-Secretaris aan den Britschen gezant te St. Petersburg, Lord Heytesbury, van 14 Januarij 1832 (bij Murhard, l.l., bl. 325, No. XIV): ‘His Majesty's government are so sensible of the importance of preserving unimpaired that union which has hitherto subsisted between the five powers, that, whatever inconveniences may attend the extension of the time fixed in the treaty, those inconveniences have been considered to be more than counterbalanced by the chance of receiving the Russian ratification in time to exchange it simultaneously with those of the other powers... (bl. 326). His Majesty's government are well aware that His Majesty the Emperor of Russia stands, with regard to this question, in a position different in some respects from that of some of the other sovereigns who are parties to the treaty; and that the connection which the marriage of His Royal Highness the Prince of Orange has established between the royal families of Russia and Holland, and the personal friendship and esteem of which that marriage has been at once the fruit and the cause, must, necessarily, mingle sentiments of private affection and feelings of personal delicacy with those higher considerations of European policy by which alone under other circumstances His Imperial Majesty's decisions would be governed upon a matter so deeply and directly affecting the peace of nations;’ - en ten slotte: ‘His
Majesty's government feel then that they would be wanting in frankness towards the government of Russia, if they were not to instruct your Excellency to declare, that, whatever deference they might wish to shew to the sentiments which have hitherto led to the suspension of the Russian ratification, any longer delay in the settlement of this important matter would, in their opinion, be attended with too great and too imminent a danger that, consequently, much as they should regret to find themselves separated at last from the Russian government in a transaction in which the two governments have so long and so usefully cooperated, they will feel themselves bound on the 31st to exchange the ratification of Great-Britain in conjunction with those of such other of the five powers as may then also be ready, without waiting further for the ratification of Russia, should her plenipotentiaries not be authorized to exchange it on that day.’ - In hooge mate leerrijk is de vergelijking dezer depèche met de beide voorgaande (Nos. XII en XIII) aan de twee Engelsche gezanten Sir G.W. Chad te Berlijn, en Sir F.R. Forbes te Weenen: inzonderheid als men er neven legt, wat hier (bl. 25) aan Lord Palmerston wordt toegeschreven.
Nog eens komt de Hoogl. Vreede op zijn lievelingsdenkbeeld terug, ‘de zorg, waarmede de Heer Verstolk zich wachtte voor de vermenging van le gouvernement Neérlandais, met le royaume des Pays-Bas’ (bl. 31-33). Die schijngrond komt ons voor door de terminologie in alle staatsbescheiden voldoende te zijn weêrlegd: de vergelijking van art. 5 en art. Secret der Conventie van 1815 is alleen reeds doodend. Men zou met gelijk regt uit de woorden van Lord Palmerston, bl. 24, in verband met de Conventie van 13 Augustus 1814 (over de Koloniën), kunnen afleiden, dat eigenlijk de Souvereine Vorst schuldenaar was; deze toch was de bevoordeelde: hij werd in eer en waardigheid hersteld, ja wat meer is, zijne staten werden aanzienlijk uitgebreid. - Dat ‘voor Rusland zelfs sedert 18 Februarij 1831, ten
| |
| |
gevolge der aanneming van het 12de Protocol door Willem I, de scheiding niet meer twijfelachtig was,’ is eene stelling, waarvan het bewijs tegenover de stukken, met de conferentie gewisseld, wel niet is te leveren. En houdt men dan het karakter der Conventie van 30/18 Augustus 1850 in het oog, zoo teregt (bl. 33) eene transactie geheeten, - vergeet men daarbij niet, dat bij zoodanig tractaat iedere partij hare beweringen voorop kan zetten, zonder dat de onderteekening van onzen Minister eene erkentenis van de gegrondheid der stellingen zijns tegenstanders insluit, - dan gelooven wij niet, dat velen met onzen auteur de waardigheid van den staat gekrenkt zullen achten door die gruwzame woorden: ‘droits et obligations, avances successives, zelfs niet door preuve de desintéressement’ (art. 1). - Even luttel als b.v. de onderhandelaars van Frankrijk geërgerd waren door den titel ‘roy de France,’ dien de Engelsche vorsten zich in zoo menig verdrag hebben toegeëigend, en dien zelfs Lodewijk de XIV in 1670 dulden moest. Zie Mignet, Négociations relatives à la succession d'Espagne, Tome 3, p. 109. - IV (bl. 35-43): Hier wordt het netelig punt der verklaringen, of acceptatiën behandeld, door den Nederlandschen Minister van Financiën, in der tijd, d.i. in Junij en September 1831, afgegeven voor den termijn van rentebetaling, verschenen 1 Januarij 1831, en van de amortisatie verschenen 1 Julij 1831. - Natuurlijk wordt wederom zeer gedrukt op het onderscheid tusschen ‘Hollandais, Néerlandais’ en ‘Gouvernement des Pa s-Bas:’ - op het verschil tusschen ‘tenir compte’ en ‘rembourser intégralement,’ en wordt de vermoedelijke oorsprong der fijne zegging ‘tenir of entrer en compte’ van het geheim artikel der Conventie van 19 Mei 1815 afgeleid. Bewijsbaar is dit laatste wel niet, ofschoon
zeer waarschijnlijk. Had nu de schrijver zich bepaald tot aanduiding der tallooze klippen, die de Nederlandsche regering in 1831 te mijden had: - het wankelend en geschokt, maar nog niet geheel verloren betrouwen op Rusland als bondgenoot: de kansen voor de toekomst te berekenen, en de knellende nood van het oogenblik - wij zouden gaarne de eersten zijn om ook dit alles in rekening te brengen (d'en tenir compte), en bij de eindvereffening met den Baron Verstolk dit regt aan dezen staatsman doen wedervaren, dat wij elk woord van blaam op onze lippen smoorden. - Iniqua est in omni re accusanda, praetermissis bonis, malorum enumeratio, vitiorumque selectio. Maar de Heer Vreede heeft deze les van den Romein, bij de beschouwing eener Conventie, waar zij uitnemend te stade komt, zoo weinig behartigd, - want hij vraagt voor den voormaligen minister niet enkel vrij - maar lofspraak, - dat wij, onzes ondanks, worden genoopt naar de gronden zijner hulde gestreng en naauwlettend onderzoek te doen. Geven wij gereedelijk toe, dat de Heer Verstolk op het eenmaal gekozen standpunt niet beter handelen kon, wij spreken dan tegelijk het oordeel uit over die keuze.
Is de staatsman wijs en voorzigtig, die de lasten van het oogenblik op de toekomst wentelt, en alzoo het voorleden tot een bron van leed en jammer maakt? Is het niet juist politieke schranderheid het kwaad te voorzien, το ἐνἀρ̧χῆ γινόμενον κακον γνῶναι, volgens Aristoteles? En wat heeft de Heer Verstolk gedaan? In de allereerste Nota, den 21sten Januarij 1831 aan onzen bekwamen minister te St. Petersburg gezonden, schrijft hij ten slotte: ‘In deze hoogst moeijelijke gesteldheid van zaken en bij het vertrouwen, dat men met zooveel regt steeds voedt, op de welwillendheid van zijne Russische Majesteit ten aanzien van het Nederlandsche gouvernement, zoowel als op Hoogstdeszelfs edelmoedige geneigdheid om dat gouvernement te helpen in de tegenwoordige drukkende omstandigheden, durft men den wensch aan den dag leggen, dat van wege Rusland zelf voorloopig voorzien worde in de betaling van het een vierde gedeelte van deszelfs in Holland gevestigde
| |
| |
schuld, verschenen den 1sten Januarij 1831, welk vierde de hierboven vermelde som (van een millioen twee en zestig duizend vijf honderd gulden) bedraagt: zich overigens gaarne verbindende om op de voldoening der voorzegde som bij een meer geschikt tijdstip terug te komen. De Nederlandsche gezant noemt het eene “bonne nouvelle,” dat de Graaf van Nesselrode aan het aanzoek der Nederlandsche regering had gehoor verleend;’ - er bijvoegende: ‘que ce Ministre ayant prévu l'état de gêne momentané de nos ressources financières, avait mis cette somme à la disposition de la maison Hope pour que, dans tous les cas, le payement des intérêts de la dette Russe échue le 1er Janvier 1831 n'éprouvât aucun retard.’ Gewis geene loutere edelmoedigheid: want art. 4 der overeenkomst van 19 Mei 1815 stelt le Gouvernement Russe garant envers les créanciers: - hoewel Professor Vreede (bl. 41 en 42) de tweede zinsnede niet had moeten voorbijzien, waarin ons gouvernement als ‘lié et tenu pour l'exact payement’ voorkomt. De schrandere Russische staatsman bedong reeds bij Nota van 28 Januarij ‘des arrangements ultérieurs pour le remboursement de cette avance,’ (niet ‘somme,’ zoo als de Memorie van Toelichting opgeeft). Wederom spreekt de gezant, Graaf van Gourieff, in een schrijven van 11/23 Mei 1831 van ‘l'avance qui a été faite par la Russie.’ In een rapport der departementen van Buitenlandsche Zaken en van Financiën van den 27sten September 1831 werd wèl het gevoelen uitgedrukt, dat Nederland van alle verdere betalingen ontslagen was, maar reeds was tweemaal eene declaratie afgegeven: ‘qui constate l'avance faite par le gouvernement Impérial à celui de S.M. le Roi des Pays-Bas.... ainsi que
l'engagement pris par le gouvernement du Roi d'en tenir compte au gouvernement de Russie, même dans le cas, où, en vertu de l'article secret de la convention du 19 Mai 1815, les stipulations de cet acte subiraient quelque changement.’ Ook in eene depèche van 29 Junij 1831 gewaagt de minister Verstolk herhaaldelijk van een ‘toegestaan voorschot,’ evenzoo in eene Nota van 10 September aan den Russischen gezant. Toen echter uit eene missive van den Secretaris van Staat van den 30sten September 1831 gebleken was, dat Koning Willem I een ander gevoelen voorstond, dan de Heer Verstolk zelf drie dagen vroeger ontwikkeld had, bragt deze op 12 November een nieuw advies uit, ‘om, met terzijdestelling der questie of Noord-Nederland van alle betaling wegens het aandeel van het Koningrijk in de bedoelde schuld ontheven was, zoolang de onttrekking van België aan 's Konings souvereiniteit slechts de facto bestond, aan voornoemde Heeren (Hope & Co.) te doen antwoorden, dat de opstand der Belgische provinciën Z.M. buiten het geval bragt van in de verlangde betaling te voorzien.’ Dit ontwijkend antwoord, aan de Heeren Hope & Co. gegeven, was tegelijk een antwoord aan Rusland, welks gezant, Graaf van Gourieff, mondeling het verlangen had geuit om de gedachten der Nederlandsche regering te kennen ten aanzien den verdere betaling der renten en aflossing van de Russische schuld in Holland. - Belangrijk is 't uit officiële stukken na te sporen, hoedanig omstreeks dezen tijd de stemming en gezindheid der kabinetten was, ten einde te beter den indruk te waarderen, dien eene rondborstige verklaring, ‘dat de Nederlandsche regering van alle verdere betaling ontslagen was,’ zelfs bij Rusland zou hebben gemaakt. De verzameling van Murhard vergunt ons een' blik te slaan in de overleggingen van drie Hoven. Sir G.W. Chad berigt uit Berlijn, depèche van 24 October 1831,
dat de minister Ancillon met het Tractaat was ingenomen, maar onder de kansberekeningen meest opzag tegen eene weigering van Holland's zijde: The third case would be the most embarrassing, for it would be very hard to compel Holland (who has already suffered so much), by military force; and as to Russia, she would never be brought to employ her
| |
| |
arms against Holland on this point; but this case is most improbable. The King of Holland has much pride and highmindedness, qualities which I esteem more in adversity than in prosperity; he will at first cry out, but he will not persevere in his resistance: the interest of all the debt which he now pays and the expenses of the army will make him yield. Mr. Ancillon thinks the territorial arrangement equitable and fair towards Holland. The points which he expects will pinch the Dutch are the participation of the Belgians in the navigation of the Rhine, and the proportion of the debt allotted to Holland. - In gelijken zin schrijft Francis R. Forbes uit Weenen: ‘Prince Metternich told me that he highly approved of it, as fair and honourable to both parties, he said that it was such as neither could think of refusing, and expressed his pleasure at this business being at an end.’ Lord Granville zendt op 21 November eene depèche uit Parijs van dezen inhoud: ‘The signature of the Treaty between the 5 powers and the King of the Belgians has given great satisfaction to the French Government. This act is justly considered by them as consolidating the peace of the world: but although all apprehension of a collision between the great powers of Europe is thereby removed, the King of the French and his ministers nevertheless feel an anxious impatience for the acceptance of the articles of separation by the King of the Netherlands.’ - Lord Palmerston geeft den 30sten December de navolgende instructies aan den Britschen gezant te Weenen: ‘If this third and last attempt of the five powers to settle, without an appeal to the sword, the terms of separation between Belgium and Holland should fail, the conference of London must necessarily be dissolved. With the conference would end that union and concert between the five powers, of which the conference was at once the result and the guarantee. What turn the affairs of Europe
might then take, when each of the 5 powers began to act singly and without reference to the rest, upon this important matter, His Majesty's Government will not venture to predict.
Those powers which like France and England have already declared their readiness to ratify, might complete as far as they are concerned, their engagements with Belgium, and proceed to give effect to the stipulations of the Treaty; or the whole of the 5 powers might, by common consent, cancel the results of 14 months' laborious negotiation, and leave the two contending parties to seek by the sword that settlement which the pen had been unable to effect. But is it likely that in either of these cases the peace of Europe could be preserved? Or is it not on the contrary next to a certainty, that such a collision of interests, and such a conflict of passions as must inevitably arise out of the separation of two great divisions of a Kingdom, never could allow a peaceable settlement, unless controlled by the united influence of all the great powers of Europe.’ Wij hebben reeds boven gewezen op den inhoud eener missive van 14 Januarij 1832, aan Lord Heytesbury, waaruit het hoog gewigt blijkt door den Engelschen minister gehecht aan Rusland's gemeenschappelijke zamenwerking. Is het denkbaar dat de toetreding van Koning Willem tot het tractaat van 15 November, waaraan men destijds meende dat de vrede der wereld hing, geene volledige kwijtschelding zou hebben verworven van de gelden door Rusland voorgeschoten? De Nederlandsche regering poogde het niet. Zelfs de vruchtelooze zending van Graaf Orloff, en de sedert merkbaar gewijzigde openbare meening in Holland, vermogten niets om het volhardingstelsel te breken.
Prins Dolgorouky, de nieuwe zaakgelastigde, bekwam op den 18den November 1832, hetzelfde antwoord, ‘que, vû l'insurrection de la Belgique, le Roi ne se voit pas dans le cas de pourvoir au dit payement,’ waarop hij on- | |
| |
der dagteekening van 13/25 December, 1832 het voorzigtig antwoord gaf: ‘que l'Empereur son auguste maitre aime à croire que le cabinet de la Haye ne se refusera pas en même temps de tenir compte à la Russie en temps et lieu de ses avances successives, comme aussi de s'entendre avec elle sur les arrangements que les circonstances auront rendu nécessaires relativement à la convention du 19 Mai 1815. Sous ce double rapport les déclarations ultérieures du cabinet Neerlandais lui donnent l'espoir que les droits de la Russie, justement acquis, ne seront pas méconnus. En en faisant ici la réserve toute expresse,’ etc. Welke die déclarations ultérieures zijn geweest, weten wij niet: want het résumé van een onderhoud op 17 November, tusschen den Minister Verstolk en den Zaakgelastigde van Rusland gehouden, is bij de stukken van regeringswege niet overgelegd.
Ziedaar nu de gedragslijn, welke, volgens den Heer Vreede, aan den tegenwoordigen minister geen regt geeft om te klagen over het onvoordeelig standpunt, waarop hij zich ten gevolge van de handelingen van het behoud, met opzigt tot de Russische schuld, zoude bevonden hebben (bl. 41). Want dat de Baron Verstolk later in 1840 en 1841 beproefd heeft op zijne stappen terug te komen, kon de verklaringen niet ongeschreven maken en de gevolgen zijner verrigtingen niet doen uitblijven. Toen de Russische gezant bij nota van 22/10 October 1839 zelf de initiative nam met de aankondiging der betaling door Rusland van den rentetermijn van Januarij, had reeds de Heer Verstolk meer onbewimpeld gesproken: ‘il est chargé de remercier Mr. le Baron de Maltitz de cette communication, et de lui exprimer en même temps, quant à la réserve conterne dans la dite note, que par suite de l'insurrection de la Belgique et de sa séparation aujourd'hui reconnue du royaume des Pays-Bas, le Gouvernement Neerlandais ne se trouye pas dans le cas de contribuer à l'acquittement des intérêts et de l'amortissement de la dette cidessus mentionnée.’ Of de woorden ‘sa séparation aujourd'hui reconnue,’ na de vroegere réserves, juist en behendig gekozen zijn, kunnen wij in het midden laten. Maar natuurlijk was de opvatting in het antwoord van den Baron de Maltitz: ‘il semble résulter de la note susmentionnée que le cabinet du Roi envisage le traité du 7/19 Avril 1839 qui a sanctionné d'une manière définitive la séparation des provinces Belges du Royaume des Pays-Bas comme ayant marqué une ère nouvelle dans l'exécution de la convention de 1815... Il est par conséquent permis d'admettre que selon l'opinion du Gouvernement Neerlandais lui-même, le moment est venu d'aborder une question que les deux cours doivent
avoir un égal intérêt à ne pas laisser dans le vague.’ Nog beroept zich de gezant op ‘la notice confidentielle de Monsieur le Baron Verstolk du 19 Janvier 1832,’ waarom hij zich zorgvuldig onthouden had ‘de provoquer une discussion sur le principe de l'exécution de la convention conclue à Londres 7/19 Mai 1815. L'Empereur s'en remettant avec une entière confiance à la loyauté traditionnelle de la Neerlande et aux dispositions amicales de son Gouvernement, avait ajourné toute délibération sur cette question,’ etc. Om dus met volledige kennis het gedrag van Rusland te beoordeelen, vooral ook om met grond uitspraak te doen over ‘le principe posé par le cabinet du Roi,’ waarvan de Russische gezant in zijne nota van 10 April 1850 spreekt, zouden wij den inhoud dier ‘notice confidentielle’ van Januarij 1832 moeten kennen. Welligt zal de commissie van rapporteurs bij haar nader verslag op de mededeeling van dit en andere stukken aandringen, en zeker verspreidt de openbare beraadslaging ook hieromtrent nieuw licht. Liefst schorten wij ons oordeel dus op. Nu reeds kunnen wij twee punten aan professor Vreede gewonnen geven. Vooreerst, dat het beding van den Minister Verstolk ‘que dans le cas où le gouvernement Impérial refuserait de reconnaître le principe par le cabinet du Roi, celui-ci
| |
| |
se verrait obligé de considérer comme non avenne la proposition qu'il venait de lui faire,’ - eene wijde deur tot het aanknoopen van geheel nieuwe onderhandelingen openstelde. Ten andere: dat de Minister van Buitenlandsche Zaken eene eenige gelegenheid door de gewijzigde grondwet hem geboden, ongebruikt - men zou haast zeggen, ontglippen liet. Daarentegen is zijn gevoelen ‘over de verbindende kracht van eene ouverture verbale’ (bl. 52 volg.) naar ons voorkomt, te regt bestreden, en met beroep op de beste en nieuwste schrijvers over Volkenregt, Martens, Klüber en Heffter weêrlegd. Natuurlijk is de toestemming van beide partijen daarbij een wezenlijk vereischte, en wij begrijpen zeer goed dat b.v. de Graaf van Nesselrode zelfs met ‘une note verbale pour lui servir de mémorandum’ niet te vrede, aan onzen gezant Baron van Heeckeren, ‘une note en forme’ verzocht: zie depèche van 9 Febr. 28 Januarij 1831.
Niet vrij van overdrijving is de blaam (bl. 64) over de onderteekening des Konings, buiten noodzaak in het spel gebragt: zij is althans niet gewettigd door de aangehaalde woorden uit het verslag der rapporteurs. - Wheaton leert uitdrukkelijk: ‘La constitution civile de chaque etat particulier détermine en qui réside le pouvoir de ratifier les traités négocies et conclus avec les puissances étrangères, et de les rendre ainsi obligatoires pour la nation..... Dans tous ces cas c'est conséquemment une condition implicite en negociant avec des puissances étrangères que les traités conclus par le gouvernement exécutif seront soumis à la ratification de la manière, préscrite par les lois fondamentales de l'etat.’ Eléments du droit International, I. p. 239, § 6, vg. § 4 der Memorie van Beantwoording. Maar niet te ontkennen schijnt het, dat meer constitutioneel en meer regelmatig de vorm is, welken Zijne Britannische Majesteit alreede bij de Couventie van Mei 1815 koos: ‘engages on his part, to recommend to his parliament to enable Him to take upon Himself an equal capital of the said Russian loan,’ hoewel niet geheel overeenstemmend met de sedert aangenomen inrigting der Engelsche financieele huishouding. Of nu evenwel bij nieuwe onderhandelingen met Rusland resultaten waren te verkrijgen, als die de Heer Vreede, in zijnen easy-chair te Utrecht gezeten zonder Russisch agent tegen zich over, aan zijne lezers voorspiegelt, is eene andere vraag. Misschien zou eene andere inkleeding te bedingen zijn, en uitdrukkingen kunnen vermeden worden, kwetsend voor het nationaal gevoel van enkelen onzer landgenooten. Misschien ook zou de Keizer, die inderdaad bij de Conventie van 30/18 Augustus 1850 vroegere aanspraken heeft opgegeven, en aan den Minister van Sonsbeeck afgestaan, wat aan den Baron Verstolk werd geweigerd, op zijne
eerste eischen terugkomen. Hoe dit zij, indien het wetsontwerp mogt worden afgestemd, zal de verwerping naar wij hopen, op deugdelijker gronden steunen, dan in deze brochure zijn aangeduid.
| |
| |
| |
G.J. Mulder, Open Brief aan den Heer Mr. J.R. Thorbecke, Minister van Binnenlandsche Zaken. Rotterdam, H.A. Kramers, 1851.
Het is geenszins ons voornemen partij te kiezen in de zaak der opheffing van het Instituut, of op nieuw bittere woorden te voegen bij de vele, die daarover reeds gewisseld zijn. Wij willen onderzoeken, noch beslissen, of de uiterste, de ziekelijke gevoeligheid, waardoor de nu opgeheven instelling laatstelijk gedreven werd, in de bejegening des ministers hare regtvaardiging vindt: en of deze van zijnen kant ongelijk had over den toon te klagen, door het Instituut jegens het Gouvernement gebezigd. Het publiek is daaromtrent genoegzaam ingelicht: en ons geweten is bevredigd, als wij hebben gezegd, dat we oneindig liever de versierselen van het Commandeurskruis der orde van den Nederlandschen Leeuw, op voordragt van den Minister Thorbecke, aan zijnen ouden leermeester van Lennep zien aanbieden, dan het Besluit tot opheffing eener Instelling lezen, waarvan deze grijze geleerde zoo lang Lid en sieraad was. - Maar Professor Mulder beweert in dezen open brief (bl. 8), dat de onmisbaarheid van een Instituut boven alle bedenking verheven is; (bl. 17) dat het geene vraag is, of het noodig zij, dat er eene corporatie van dien aard (als de nieuwe Akademie) voor wis- en natuurkundige wetenschappen besta; (bl. 21) een land, dat geen algemeen Instituut hebben wil, dat er een heeft en het laat afbreken, werpt zich het hoofd van den romp en haalt zich het hart uit het lijf. - Nu is 't natuurlijk, dat menigeen, die zich het onvermoeid streven van den beroemden Hoogleeraar herinnert voor de edelste goederen onzer natie, opvoeding en onderwijs, en de volkswelvaart alleen op deze gegrond; - die gewoon is hem als eene eer van ons vaderland te noemen, wiens rondborstig en onafhankelijk karakter even achtenswaardig is als zijne uitmuntende begaafdheden, - zich laat wegslepen door den invloed van zulk een' naam. Zoo zou het kunnen gebeuren, dat allengs de meening veld won, die wij met de woorden der brochure hebben opgegeven; en daar wij van hare onjuistheid overtuigd en doordrongen
zijn, zullen wij trachten ook door achtenswaardige stemmen en voorbeelden uit het buitenland de gronden van ons strijdig gevoelen te ontwikkelen. Naar den eisch van deze afdeeling in dit tijdschrift volgen wij den schrijver op den voet.
Niemand zal wel ‘eene meening’ aan den Hoogleeraar ontzeggen: of evenwel het niet behooren tot eene politieke partij, als grond tot ‘een meer genegen oor’ bij den aanvang aangevoerd, - of vooral de bijvoeging: ‘zoolang ik mijn verstand behoud, zal ik tot geene behooren,’ iets afdoet, daar (bl. 16) van geene politieke inmengselen in deze quaestie gebleken is, kan niet twijfelachtig zijn. Zoo in dien afkeer afkeuring lag van menig ander, die meent
| |
| |
dat onze regeringsvorm zonder politieke partijen ondenkbaar is als tot het wezen daarvan hehoorend, het zou gewis weinig doorzigt of begrip van deze zaken verraden. Of anders de houding van den Heer Mulder in de laatste jaren tegenover den Minister juist hem tot een onpartijdig en bedaard beoordeelaar stempelde; of er niet telkens velleiteiten van oppositie, zij het ook geene politieke, zich hebben vertoond, vrage hij aan zijn eigen geweten. Een man als op de eerste bladzijden wordt afgemaald, kan geen brief schrijven als die in de volgende is vervat, en desniettemin wij eeren de cordaatheid, die hem in de pen gaf. Den Hoogleeraar onwaardig is de aanmerking over den grooten afstand tusschen den minister en hem zelven (bl. 4), ook dit zou uit een kalm en onbevangen gemoed niet zijn neêrgeschreven. Aan ons voornemen getrouw, kunnen wij over het eerste deel des briefs, ‘Het Instituut’ (bl. 5-16), beknopt zijn. Onedelmoedig mag het heeten eene instelling te verguizen, die niet meer bestaat; en wij onderschrijven geen' regel in dezen ‘open brief’ liever, dan het oordeel op bl. 8. ‘Mij is het waarlijk voorgekomen, dat, zoo als gansch Nederland gedurende zekere periode te weinig veerkracht vertoonde, zoo ook het Instituut, dat intusschen veel meer gedaan heeft dan erkend wordt, meer werkzaamheid had behooren aan den dag te leggen;’ of, de vraag (bl. 31): ‘is het niet mede aan de regering te wijlen, dat het Instituut niet alles deed, waartoe het bestemd en ingerigt was?’ Twisten wij daarom niet met den Hoogleeraar, over de groote eer en het groot aanzien, die deze koninklijke instelling bij een deel van het volk genoot (bl. 5), noch over de vraag, of deze uitheemsche plant in Nederland getierd, of wortel had geschoten. Maar de overwegingen, waaruit zij geboren, en bij ons overgeplant werd (bl. 6), moeten wij met eenige naauwkeurigheid nagaan, omdat deze met het hoofdpunt van ons onderzoek
zamenhangen. De oprigter zelf heeft ze voor ons bewaard. Le 4 Mai le roi fonda l'institut général des sciences et des arts: il était divisé en quatre classes etc. Quelques personnes désapprouvaient la formation d'un corps aussi éclairé, mais fort dans l'opinion, et aussi indépendant que l'institut national. Cependant rien ne semble plusutile, plus glorieux, plus constitutionnel, et par conséquent plus monarchique. Les savans périssent quand ils sont arrivés à peine à leur plus haut point de perfection. Ils restent souvent ignorés et victimes des inimitiés et des Zoiles. Ils sont souvent dans l'impossibilité de suivre leurs travaux faute d'encouragement. Ils augmentent en activité, en émulation et en lumières par leur contact.... Le roi avait manifesté que son but était, en créant l'institut national et royal, non-seulement de favoriser les progrès des sciences et des arts, le bien-être des savans, mais encore de charger ce corps de la direction passive de tout ce qui concourait à l'amélioration sociale et individuelle. Un corps représentant des sciences et des arts est d'ailleurs nécessaire dans tout pays: car un gouvernement est chargé, dans toutes ses mesures, de la responsabilité nationale. Il ne doit pas se reposer uniquement sur un ministre ou un seul individu à l'égard de ce qui intéresse l'honneur et la gloire nationale: il ne doit point commettre d'erreurs sur cet objet; ou, si cela arrive, il faut que la postérité, et d'abord les étrangers, ne puissent lui reprocher de n'avoir pas su profiter, ou de n'avoir pas connu le véritable état des connaissances humaines dans son pays.
‘Il ne pouvait donc rien faire de mieux que de recueillir dans un seul foyer toutes les lumières de la Hollande, et faire tous ses efforts pour les augmenter: honorer des hommes aussi recommandables que sont les vrais savans, c'était honorer la nation et soi-même.’ Documens Historiques sur le Gouvernement de la Hollande. Tome 2, pag. 277-282.
Ziedaar de taal van een welwillend Vorst, van de Fransche centralisatie-begrippen tijdens het keizerrijk doortrokken. Hooren wij onmiddellijk na den
| |
| |
volklievenden Koning, die ook in dit opzigt het goede, dat hij bedoelde, niet tot stand brengen kon, wat een uitstekend en geniaal Duitsch Geleerde, von Savigny, omstreeks denzelfden tijd (in 1808) in de Heidelberger Jahrbücher schreef, naar aanleiding van Schleiermacher's Gedanken über Universitäten. ‘Nicht so befriedigend scheint uns die Darstellung der Akademie. Was der Verfasser über die Nothwendigkeit eines Vereins der Meister zur Fortbildung der Wissenschaft bemerkt, betrifft eigentlich nur den natürlichen, inneren Verein der unter allen wahren Gelehrten wirklich besteht, und der sie um so enger umfasst, je mehr sie der Wissenschaft und nicht bloss einem einseitigen Talent angehören; es folgt aber daraus nicht die Nothwendigkeit einer äusseren Anstalt, und wir wünschten, der Verfasser hätte sich erklärt, wie eine solche Anstalt, welche nicht, wie die Universität, durch eine bestimmte Aufgabe und durch die erfrischende Berührung mit den Jünglingen lebendig erhalten wird, in die Länge bestehen könnte, ohne zu einer todten Form zu werden. In Deutschland scheint die bisherige Erfahrung diese Zweifel zu bestärken: eine solche Einrichtung führt sicher zu einer aristokratischen Verfassung der Gelehrten-Republik’ (von Savigny, vermischte Schriften, IV, p. 260). Wij beweren niet, dat uitstekende geleerden even daarom de beste wetgevers zelfs voor hunne specialiteit zouden zijn; maar kan iemand aarzelen, wie dieper inzigt bewijst in het wezen der zaak, Koning Lodewijk, of de Berlijnsche regtsleeraar? De lessen der ervaring en de lessen der staatshuishoudkunde leiden tot hetzelfde resultaat. Professor Mulder beweert wel, dat ‘in elk beschaafd land,’ en, ‘waar men zich henen wendt in het beschaafd Europa, dezelfde grondgedachte wordt aangetroffen, en soortgelijke overwegingen tot het oprigten of
beschermen van inrigtingen onder de namen van Akademiën van wetenschappen, Instituten of anderen hebben geleid’ (bl. 7). Waarschijnlijk zal hij op het ‘mits goed georganiseerd’ (bl. 26), ‘maar goed omschreven’ (bl. 23), nadruk en klemtoon willen leggen. Maar wij vragen, waar ter wereld bestaat eene corporatie, die uwe denkbeelden verwezenlijkt heeft, die niet allengs op de vergulde stoelen is ingeslapen? Is het aan Frankrijk te zien, dat het waarachtige volksgeluk uit de stembus niet te halen is (bl. 33), voorwaar, ook het voortreffelijk Instituut heeft daar geen heil aangebragt; en Professor van Lennep sprak zeer naar waarheid: ‘Men heeft aan de leden der eigenlijk gezegde Fransche Akademie wel eens verweten, dat, als zij eens door hunne talenten en arbeid dien hoogsten zetel der Fransche letteren bereikt hadden, zij zich dan met welbehagen in dezen leuningstoel nedervleiden, om daarin verder zeer gerust hun gemak te houden.’ De tijd zal moeten leeren, of het voorbeeld van Rusland, dat op vreemde wieken drijft, en van elders de uitstekende mannen riep (bl. 24), op den duur invloed behoudt, en voor andere staten even aanbevelenswaardig is als bij die onbeschaafde, half Aziatische, bontkleurige natie. Misschien ook legt de Sultan van Turkije een juist begrip van de behoeften zijns rijks aan den dag, door het stichten van een Instituut dezer dagen (bl. 7). Maar het is eene vergissing, en misverstand te beweren, dat de grondgedachte: ‘personifieer van staatswege kunsten en wetenschappen, het zal het land tot heil verstrekken; bescherm haar van regeringswege, het zal het Land tot voorspoed wezen,’ overal in het beschaafd Europa wordt aangetroffen. Op het gevaar af van onder die dwazen te worden geteld, van wie (bl. 29) wordt gelezen: ‘men haalt nu meer en meer bij ons het voorbeeld van de Engelschen aan, en zegt ons kortweg, dat wij maar moeten nadoen, wat zij ons voordoen; in
het volk zelf, zegt men, moet het streven bestaan naar zijne eigene ontwikkeling, stap vrij den reus na, indien gij klein van postuur zijt,’ - zullen we ons niet laten weêrhouden onder de aandacht onzer landgenooten te brengen, hoe in Engeland over voorstellen als deze gedacht en geoordeeld wordt. Want, is het waar en uitgemaakt, dat
| |
| |
wij, Nederlanders, het den reus hebben voorgedaan, totdat slaapmiddelen de kleinen van postuur ook klein in veêrkracht en streven naar ontwikkeling hebben gemaakt; dat de theorie niet betrekkelijk is, of enkel onder zekere bepaalde omstandigheden geldig, maar met de ordeningen van hoogere wijsheid en de wetten van maatschappelijken vooruitgang overeenstemt, dan moet de toepassing ook hier van kracht zijn. In Augustus des jaars 1850 kwamen de natuuronderzoekers op een congres te Edinburg bijeen. De voorzitter Sir David Brewster opende de vergadering met eene uitmuntende rede, waarin hij, met vermelding der hulde door wijlen Professor Playfair aan het Fransch Instituut gebragt, soortgelijke inrigting ook voor Groot-Britannie wenschelijk keurde, de organisatie van ‘an intellectual priesthood’ aanprees, en onder anderen deze woorden sprak: ‘It is therefore, gentlemen, no extravagant opinion that institutions which have thus thriven in other countries should thrive in ours - that insulated societies which elsewhere flourish in combination, should when combined flourish among us - and that men ordained by the state to the undivided functions of science should do more and better work than those who snatch an hour or two from their daily toil or from their nightly rest. In a great nation like ours, where the higher interests and objects of the state are necessarily organised, it is a singular anomaly that the intellectual interests of the country should, in a great measure, be left to voluntary support and individual zeal, - an anomaly that could have arisen only from the supineness of ever-changing administrations, and from the intelligence and liberality of a commercial people.... The time has now arrived for summoning to the service of the state all the theoretical and practical wisdom of the country; for rousing what is dormant, combining what is insulated, and uniting in one great institution the living talent which is in
active, but undirected and unsupported exercise around us.’
Hiertegen nu stelt the Economist de volgende beschouwingen over:
‘Sir David Brewster ontwikkelt hier met ongemeene welsprekendheid een zeer algemeen gevoelen; wij hopen den schijn van laatdunkendheid te zullen ontgaan, als wij het wagen van hem te verschillen, en de gronden onzer bestrijding ontleenen juist aan Frankrijk en die landen, waar de middelen van den staat tot belooning der mannen van de wetenschap, en prikkel voor den wetenschappelijken vooruitgang worden besteed. Dat de geleerden zelven de meest onpartijdige en bevoegde regters zijn over zulk eene vraag, moeten wij betwisten. Wel wordt gewoonlijk en als stilzwijgend aangenomen, dat lieden van een' bepaalden werkkring of beroep - landbouwers, bankiers, scheepsreeders, enz. - omdat zij noodwendig hun eigen vak beter dan anderen verstaan, daarom ook weten, welke bepalingen de wet daaromtrent moet vaststellen. Dit zou juist kunnen zijn, indien de werking van den staat, eens opgewekt, beperkt koude worden tot dat bedrijf, waartoe zij in naam heet te behooren. Doch dit is onmogelijk; en de belangen van alle klassen zijn zoodanig zaamgeweven en aaneengeschakeld, dat iedere wet, al wordt zij Graanwet, Bankoktrooi, of Fabriek-reglement genoemd, op eene of andere wijze de gansche maatschappij treft. Zij is een uitvloeisel der magt van allen; en, naar den loop der natuur, zijn allen voor de gevolgen aansprakelijk. Bestemd om enkelen te begunstigen, legt zij aan velen beperking op, of, zoo zij bedoelt eene bijzondere klasse te betoomen, wordt ze een breidel voor ieder, die met deze in middellijke of onmiddellijke aanraking komt. Omdat wetten en reglementen belangen treffen buiten den kring, dien zij heeten te beheerschen, is juist de bijzondere stand, wiens voordeel zij beoogen, de laatste dien men raadplegen moet. Met al den eigenbaat en zelfzucht van andere menschen, zien zij hun bijzonder vak derwijze door een vergrootglas, dat alles daarbuiten beneveld of onzigtbaar wordt. Graanbouwers letten, bij het schreeuwen om eene korenwet, alleen op de
| |
| |
prijsverhooging, die zij er van wachten, - en geleerden, die om steun en bescherming van den staat roepen, zien bovenal op de bevordering en den glans hunner wetenschap. Hiermede verbinden zij eenig besef van persoonlijk genot en voordeel, - wanen al ligt, dat aan hen gunsten te verleenen, leeraarstoelen op te rigten, collegien te begiftigen, en geleerden te ondersteunen, hetzelfde beteekent als kennis uit te breiden, - en komen wat ligtvaardig tot het besluit, dat het in 't vermogen der staatsmagt ligt om die trapswijze openbaring der wetten van het Heelal aan den mensch te verhaasten, die van den aanvang der geschiedenis langzaam maar gestadig vooruitgaat.’ - De schrijver weêrlegt dan de dwaling, alsof de bloei der wis- en natuurkundige wetenschappen in Frankrijk aan het Instituut zou te wijten zijn, - toont aan, hoe de groote nieuwe ontdekking van de planeet Neptunus bijna terzelfder tijd in Engeland als in Frankrijk plaats greep, en dat de eer gelijkelijk aan le Verrier en Adams toekomt, - ja, huldigt met woorden van Sir David Brewster zelven de verdiensten van een nederig Amerikaan, Mr. Daniel Kirkwood van Pottsville, die eene bewonderenswaardige wet in het zonnestelsel zeer onlangs heeft aan het licht gebragt, waardoor de oorspronkelijke grootte van een verdwenen planeet kan worden bepaald, lang nadat zij is vergruizeld. ‘Welken glans ook,’ dus vervolgt the Economist, ‘de werken van la Place, Monge, Biot en anderen over Frankrijk hebben verspreid, dit is veeleer toe te schrijven aan verschillende omstandigheden, als b.v. de zucht om onzen Newton te evenaren, of aan die groote gisting in de Fransche hoofden na hunne eerste omwenteling, dan aan het Nationaal Instituut. Sedert 1635, het jaar, waarin Colbert de Akademie der wetenschappen stichtte, tot diep in de volgende eeuw, heeft die instelling de Fransche mathematici geene meerderheid doen verwerven; zij doet hen ook nog in onze dagen niet uitmunten boven
die wiskundigen in Engeland en Amerika, die de eer huns lands verhoogen, en de wetenschappen uitbreiden en verrijken, zonder lidmaatschap eener akademie, zonder titel, en zonder subsidie van den staat. Ons komt 't voor, dat alle deelen der maatschappij, ook de nederigste en minst aanzienlijke, even noodig zijn voor hare welvaart en ontwikkeling, ala de mathematische en iedere andere wetenschap. Bovendien, de begunstigde kunsten en wetenschappen kwijnen allengs. Zij worden door fortuinzoekers overvoerd, in stede van door mannen van genie te worden beoefend. Het is een tastbaar feit, dat de schoone kunsten op het vaste land door bescherming van staatswege meer bedorven dan vooruitgezet zijn: en zoo de wetenschappen niet eveneens ontluisterd en verlaagd wierden, het is omdat zij uit haren aard een zuiver afdruksel der godheid vertoonen, min vatbaar voor verderving in de hand des menschen. Het ligt ditmaal niet op onzen weg om stil te staan bij de wijze, waarop dusdanige inrigtingen individueele eerzucht en ijdelheid kweeken, en tot zekere hoogte het Communisme voeden, door den schijn aan te nemen, dat de staat alles vermag - zelfs duidelijke kennis verspreiden - voor het volk: nog slechts ééne opmerking. De wetenschap der volkswelvaart leert, dat alle pogingen, om ééne productie boven de andere te vieren en aan te moedigen, falen en nadeel doen. De reden van dit verschijnsel - en dit is bij stoffelijke goederen in 't oog loopend - is deze: dat het eenig middel om voor het eene voortbrengsel te betalen de productie van een ander is. Wordt derhalve de eene soort van staatswege overmatig gevoed, dan ontstaat evenredige vermindering van productie eener andere soort, die alleen tot betaalmiddel kan strekken. Vraag en aanbod zijn verstoord, en twee klassen van voortbrengers lijden. En is dit waar bij stoffelijke goederen, het geldt evenzeer voor die diensten, welke de menschen elkander onderling of aan de maatschappij bewijzen. Zelfs kunnen
wij stoffelijke goederen de teekens dezer wederkeerige diensten noemen: allereerst worden deze, met andere woorden, de natuurlijke betrekkingen tusschen twee
| |
| |
of meer klassen van voortbrengers in de maatschappij verstoord, daarna de producten zelve. Zoo ook de vordering in kennis. Het is klaar, dat men elkander niet gelijkelijk wederkeerige diensten bewijzen kan, tenzij de vooruitgang in het verkrijgen der noodige kennis en bekwaamheid gelijken tred houde bij den één als bij den ander. De gansche maatschappij, niet de personen alleen, maar ook hun wenschen, begeeren en doen, - wetenschap, kunst, goederen, het maakt alles een deel uit van één zamenhangend geheel, hoe veelsoortig en verschillend ook de onderscheiden deelen zijn, en niet één dezer kan kunstmatig verwrongen, verminkt of gekromd worden, noch ook bovenmatig uitgezet, zonder aan het geheel groot nadeel toe te brengen. Zoodanig was het uitwerksel van het Nationaal Instituut in Frankrijk. Het heeft de voedende sappen, onderhoud en bestaanmiddelen en eerbetoon afgetrokken van de nederige arbeidende klassen en de dagelijksche beroepsbedrijven, en aldus bijgedragen om de gemoederen te verbitteren, het volk met gewone ambachtsbezigheid ontevreden te maken, en hen aan te sporen om een stand en werkkring te verlaten, die onaanzienlijk is en vernederend schijnt, omdat hij niet beloond en van staatswege geëerd wordt, gelijk een zetel in het Instituut. De theorie, welke ons de volkomene eenheid der maatschappij doet kennen, en de tegenwoordige staat der volken van ons werelddeel, waar de magthebbers het voorbeeld van Colbert hebben nagevolgd, voeren ons tot het besluit, dat Sir David Brewster in volslagen dwaling verkeert, wanneer hij groote nationale en sociale voordeelen wacht van het stichten onder ons, en organiseren van staatswege van een “intellectueel priesterdom,” hoe bekoorlijk het aitzigt voor geleerden ook zijn moge.’
Dus verre het betoog van den Britschen schrijver. Zoo onder de ‘quelques personnes,’ die aan Koning Lodewijk het plan tot oprigting van zijn Instituut hebben ontraden, ook de uitmuntende van Swinden was, en diens afkeuring op soortgelijke gronden rustte, dan toonde hij ook in dit opzigt zijnen tijd te zijn vooruitgestreefd. De reeks van onschatbare redevoeringen en verhandelingen, met welke hij later de instelling verrijkte, zou desniettemin wel verschenen zijn. Maar ons dunkt, dat in de beschouwingen van den Economist zeer veel gevonden wordt, dat bij den schrijver van ‘Wetenschap en Volksgeluk’ goedkeuring en sympathie moet wekken. Indien wij ons volgaarne met hoofdstrekking en inhoud van dat werkje vereenigen, wij kunnen den schrijver van dezen ‘open Brief’ (bl. 20, 21, 22) niet nazeggen: ‘eene personificatie der menschelijke kennis behoort in een beschaafd land te huis; zij is daar onmisbaar.... altoos kom ik neder op de wenschelijkheid, de onmisbaarheid van algemeene Akademien, of Instituten’ .... ‘ééne inrigting in het Land is voldoende, maar ook onmisbaar; daarin moeten de eerste geleerden opgenomen zijn .... de algemeene (corporatie) zij de beschermeling der Regering.... Moet de beschaving, zoo mogelijk, niet ergens als van één centrum uit worden gerigt op hetgeen blijvende waarde heeft? Zou in dit opzigt alleen een Instituut niet onmisbaar zijn, meer dan iets anders in het land, indien het zijne hooge roeping kende en vervulde?’ Inzonderheid moet hetgeen volgt (bl. 22) bevreemding baren, waar de Hoogleeraar Mulder ‘in een goed gekozen, algemeen Instituut’ zoo al geen behoedmiddel en waarborg ziet tegen het ‘altoos door geslingerd worden van de volkeren door fortuinzoekers,’ dan toch ‘heerlijke gevolgen’ daarvan wacht. Heeft dan de ervaring der laatste jaren niet geleerd, dat juist daar de instellingen vastheid
en bestendigheid hadden verkregen, waar de staatsmagt zich niet met dergelijke kunstmiddelen inliet? dat het ‘krankzinnige Europa’ te zoeken was in Pruissen, voor een' tijd dwaas en onbesuisd (Wetenschap en Volksgeluk, bl. 22), bij de rustelooze Fransche natie, het vaderland van centralisatie en Akademien en Instituten, terwijl voorwaar Rusland niet door zijne Akademikers of uitheemsche geleerden en kunstenaars, noch Belgie door ‘zulk eene instelling op
| |
| |
den meest uitmuntenden voet’ (Open Brief bl. 7) voor den storm der omwentelingen is bewaard gebleven. Erger en onvergeeflijk zou het gewis zijn, wanneer in Nederland de Regering of een Minister, wel verre van kunsten en wetenschappen te beschermen, over hare beoefenaars smaad en verguizing had uitgestort. Daarom kunnen wij niet zonder tegenspraak laten, wat hier zoo bij herhaling verzekerd wordt, dat door den Minister ‘in de Tweede Kamer eene schaduw op het Instituut geworpen werd, alsof zijne Leden 'slands geld voor eten en drinken, voor presentie-gelden misbruikten’ (bl. 12 en 13), of, bragt het staatsbelang mede van dinés te gewagen, die men niet meer hield (bl. 15), en wederom (bl. 33) scheidt de regering zich van de mannen van aanzien, stoot zij hen voor de borst; zegt zij: gijlieden zijt eters en drinkers en onbruikbare, luije dienstknechten, of (bl. 32) ‘vooral wanneer de regering de uitstekende mannen als eters en drinkers aan het volk gaat teekenen.’ Wij achten den Heer Mulder te hoog om niet te gelooven, dat hij ten volle overtuigd is dat in waarheid de Minister deze of soortgelijke woorden heeft gesproken. Ook hebben zij die met gif en venijn ter markt komen, het hunne gedaan om die dwaling te voeden en ingang te verschaffen. En toch, wat is er gezegd? Ik heb vóór mij liggen de twee oorspronkelijke jaarlijksche rekeningen over 1848 en 1849 aan het departement van Binnenlandsche zaken gedaan, en meen, dat elk die deze stukken inziet, het besluit zal moeten opmaken, dat, wanneer men zamentrekt, volgens die rekeningen de sommen voor alle wezenlijke uitgaven op die rekeningen uitgetrokken, het Instituut, om die wezenlijke uitgaven te doen, niet meer behoeft dan zes duizend gulden. Het Instituut had toen elf duizend gulden..... Maar de overige vijf duizend gulden, waaraan zijn zij besteed? Aan tractementen van secretarissen, aan presentiegelden voor de leden, in 1848 aan het jaarlijksch
dinér, dat in 1849 niet meer voorkomt; en ten laatste nog aan eenige kleine posten van reiskosten naar den Haag. (Bijblad bl. 4689, zitting van 21 December 1850). Kan de Heer Mulder zonder blozen zijne eigen woorden herlezen (bl. 13, 14): ‘raadgevers der regering, uitstekenden in de wetenschap en de kunst.... zóó te schetsen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal: veroorloof mij het op te merken, ik geloof niet, dat het een Minister van wetenschap en kunst tot eere verstrekt. In elk geval: het Instituut had niet gegeten en gedronken; het waren de geletterden, de kunstenaars, die door u der verachting werden prijs-gegeven, prijs-gegeven onverdiend, onwaar, en, naar mijn oordeel, tegen alles in wat goed is en wat tot heil des lands strekken kan..... men had ontwikkeld, dat het onwaar was, dat het geld nog voor een deel aan dinés verbruikt werd,’ - en dit in den mond of in de pen van iemand die beweert, dat zijne woorden niets zullen bevatten, wat persoonlijk kwetsen kan, vrij zullen wezen van onvoegzamen toon (bl. 4 en 34). Met de nieuwe Akademie zijn wij evenmin als de schrijver van dezen brief ingenomen: en de verdediging des ministers heeft ons niet ten volle van de noodzakelijkheid dezer instelling overtuigd. Maar hoe edelmoedig Professor Mulder ook in de bres springt voor andere wetenschappen, dan die hij zelf beoefent, en wier eer hij zoo glansrijk handhaaft - van zijn standpunt is het toch zonderling niets te willen, omdat men alles niet krijgen of behouden kan. Dat de eenheid is gebroken (bl. 17), omdat de personificatie naar buiten niet meer bestaat, ontkennen wij, die met v. Savigny aan eene veel hoogere eenheid gelooven. En dat het beginsel: ‘geene van Regeringswege gedecreteerde en gesubsidieerde maatschappij dan onder twee voorwaarden: vooreerst, dat hetgeen die maatschappij zou bereiken, van publiek belang zij en onbereikbaar voor particuliere krachten, aan zich zelve overgelaten;
in de tweede plaats, dat de Regering de hulp van zoodanig genootschap behoefde’, een zuiver beginsel is, en althans een wezenlijk onderscheid aanwijst tusschen de ontworpen Akademie en de drie overige klassen van het voormalig Instituut, is onloochenbaar- | |
| |
Daarmede vervallen dan ook alle de tegenwerpingen op bl. 17-19 van den open brief zaamgeraapt. Bijzonder welgevallig was ons de verklaring des Ministers, dat de bedoeling niet is geweest een soort van voorregt toe te kennen aan de wis- en natuurkundige wetenschappen. In onzen tijd vooral zouden wij daarin eene zeer bedenkelijke strekking vinden: en de spreker in de Tweede Kamer, die op den vroegeren voorrang van andere vakken van studie wees, - dezelfde, die het afkeurend advies van den eenigen van Swinden heeft ingeroepen, - had zich wel mogen herinneren, hoe geheel verschillend het oordeel van dezen uitmuntenden man over het verband der wetenschappen was. Zie Lofrede op J.H. van Swinden door Mr. D.J. van Lennep, bl. 18, wier inhoud ons eenigermate twijfelen doet, of de afkeuring van Koning Lodewijk's voorgenomen stichting wel zoo stellig geweest is: vruchteloos zijn tot dit oogenblik onze pogingen gebleven, om het advies zelf te bekomen.
Zeer behartigenswaardig komt ons de wenk voor (Open Brief bl. 23): ‘beweging is het toch niet, waaraan een Staat behoefte heeft; althans, indien ik mij niet bedrieg, is het de rigting der beweging en niet de beweging zelve, waardoor heil wordt aangebragt.’ Juist zoo: en deze opmerking bewijst tevens de onmisbaarheid van politieke partijen, die tegen de eenzijdigheid en overdrijving van iedere rigting waken. Minder bekoren ons de voorstellen (bl. 24) aangaande het ‘hooren van regeringswege over alles, waarvan dat ligchaam kennis zou bezitten’; ‘raadgevend in bijna alles wat van algemeen belang is.’ Hoe met zoodanig hooren een regelmatige gang van zaken en zelfstandig bestuur zou bestaanbaar zijn, mogen anderen beslissen. De proeven die wij nog korteling met Geneeskundige wetgeving, met suiker- en zout-accijns zagen nemen, boezemen ons weinig vertrouwen op goeden uitslag van dergelijke adviezen in. Het paar practische voorbeelden (bl. 26), om het hooge gewigt van zulk eene corporatie te bewijzen, had gelukkiger kunnen gekozen zijn. Vooreerst het Staats-Examen. De Heer Mulder verzekert, dat het afnemen van dit quasi-Examen verderfelijk, schadelijk, nutteloos is: dat, nooit zou gebeurd zijn, indien de Regering namelijk naar goeden raad (van zulk een Instituut als hij voorstelt) had willen luisteren, wat thans gebeurt: dat de Hoogescholen bevolkt worden met deels ongeschikte studenten, de Gymnasiën ontvolkt van deels uitmuntende jonge lieden, die het nu wel met minder kunnen doen (bl. 29). Nu hebben wij het geluk in den tegenwoordigen Minister een' man aan het hoofd van ons Binnenlandsch bestuur te bezitten, die zijn leven in de wereld der wetenschap heeft doorgebragt, en de werking ook van dit Staats-Examen van nabij heeft gadegeslagen. Hij beweert van zijnen kant: ‘Het besluit, waarbij het Examen van toelating is ingesteld, werd genomen in 1845. Ik was toen in eene andere betrekking, die mij bijzonder in
staat stelde over de gevolgen van die instelling zeer veel te vernemen, en zelf die gevolgen te zien. De indruk van het eerste oogenblik, de indruk later van 1845 tot 1849, uit zoovele getuigenissen van zaakkundigen, uit eigen ondervinding verkregen - want ik heb geheele generatien, op die wijze tot de Akademie toegelaten, daar zien aankomen - was bij mij deze, dat die instelling niet met de belangen van ons hooger onderwijs was overeen te brengen. Dit was geenszins alleen mijn individuele indruk; het was de algemeene meening van de deskundigen. Het was de algemeene meening gestaafd door de ondervinding. Men moest na het besluit van 1845 vragen: zijn de jonge lieden, nu toegelaten, inderdaad bekwamer dan degenen die van te voren aan de Akademie kwamen? Ieder jaar op nieuw was men in de gelegenheid om in vergelijking te komen, en telkens was het antwoord op die vraag ontkennend. Ik trede in het Ministerie, en nu komt in 1850 de vraag voor, of dat Examen op dien voet zal worden voortgezet, dan wel of aan den Koning de afschaffing moet worden voorgedragen. Mijn eerste indruk was: afschaffing. Daartoe bragt mij de over- | |
| |
tuiging: de instelling beantwoordt niet aan het doel; zij is uiterst anti-liberaal; onze Hoogescholen zijn geen speciale scholen, gelijk de militaire Akademie, gelijk de insteling te Delft; zij hebben veel ruimeren werkkring, en de vorming die daar wordt genoten, moet voor elk toegankelijk zijn. Afschaffing was dus de eerste gedachte. Maar bij nadere overweging redeneerde ik dus: dat Examen bestaat nu; het wordt door bekwame menschen, die zich daartoe telken jare beschikbaar stellen, afgenomen: zou het geen vruchten kunnen dragen, ook zonder die voorwaarde, dat men alleen wanneer men geijkt, goedgekeurd is door de Examinatores, de lessen aan de Hoogeschool mag gaan bijwonen? En het kwam mij voor, dat in den toestand, waarin wij zijn, voorbereidende eene wetgeving op het onderwijs, eene nieuwe inrigting van het middelbaar en lager
onderwijs, het Examen aan die voorbereiding dienstbaar kon en moest worden gemaakt. Ik meende, dat men van dergelijke Examina deze vruchten kon
plukken. Uit het verslag dat mij werd gedaan omtrent het Examen, zou ik vooreerst den staat van het publiek en bijzonder onderwijs leeren kennen,
door die jonge lieden genoten, welke de Akademie verlangden te bezoeken. Maar dit was geenszins de eenige, ook niet de voornaamste vrucht. Het
voornaamste was dit: ik zou door dat verslag over het algemeen bekend worden met den staat der kundigheden, waartoe de jonge lieden die zich naar
de Akademie begeven, in den regel zijn gevorderd. Ik hechtte hieraan bijzonder, omdat het mij een leiddraad zou geven bij de verdeeling van het
hooger en middelbaar onderwijs. Die twee resultaten kon men, meende ik, van ieder Examen verkrijgen, en nog beter, na een tweede, na een derde
Examen uit de vergelijking der uitkomsten van het eene met die van het andere..... De werking van zoodanige instelling kan zeker niet genoegzaam
uit één verslag worden beoordeeld. Mogt mij nu - en men zal in dit opzigt mijne gezegden en voornemens wel vertrouwen - uit het onderzoek van het
tweede verslag, vergeleken met het eerste, blijken dat men van een derde Examen geen vruchten heeft te wachten, dat meer nadeel dan voordeel uit
dergelijk Examen voortvloeit, - het besluit omtrent de Examina zal niet langer worden gehandhaafd, en ik zal den Koning verzoeken dat besluit, dat
nu nog bestaat, in te trekken. Bijblad bl. 380I. Wat het ontvolkt worden der Gymnasiën’, en ‘de goede prikkels’, en ‘vlijt en inspanning’ (bl. 27) betreft, ook dienaangaande behoeven wij de voorgespiegelde wijsheid van een op te rigten Instituut wel niet. Bij voorbaat zijn al die bedenkingen reeds vrij afdoend wederlegd. ‘De oorsprong van het Examen is gemakkelijk aan te wijzen. Het Examen, zoo als het in 1845 werd ingesteld, is
zijn oorsprong verschuldigd aan een misverstand en aan eene klagt. Aan een misverstand, want degeen die er
inzonderheid aanleiding toe heeft gegeven, was iemand opgeleid bij eene speciale school, die van ons hooger onderwijs, zoo als het hier te lande altoos is geweest, geen regt begrip had, en de Hoogescholen op ééne lijn plaatste met scholen als b.v. de militaire Akademie te Breda is. Aan eene klagt in de tweede plaats. Men beklaagde zich over de niet-voldoende voorbereiding van de jonge lieden, die de Hoogescholen kwamen bezoeken: eene klagt, waarvoor later, van 1846 tot 1849, evenzeer grond was. Wat moest men hebben gedaan? Men moest getracht hebben, en ik hoop dit te doen bij de wet op het onderwijs, zooveel men kon van het voorbereidend Examen bij de Hoogeschool over te brengen op de Gymnasia; men moest getracht hebben het onderwijs van de Gymnasia te versterken; het zoogenaamd propaedeutisch onderwijs bij de Akademien kon vervallen. Dit ware geweest den weg ter verbetering inslaan; maar in stede hiervan gaat men gelooven, dat het gebrek verholpen zal worden door een dergelijk Examen. Het gevolg was, dat de jongelieden zich lieten dresseren, om toch door het Examen te komen, zonder er zich op toe te leggen wezenlijke kennis te verkrij- | |
| |
gen. Dat uitsluitend werken voor het Examen en niet om degelijke wetenschap te erlangen, is een groot nadeel aan onze Akademien eigen, en die allerongelukkigste en verderfelijke rigting wordt op die wijze aan de jongelieden reeds ingedrukt, voor dat zij nog de Akademie bezoeken. Maar er is nog een ander nadeel aan dit Examen verbonden. Men verbeeldt zich wanneer men het heeft doorgestaan, een graad te hebben verkregen; men gelooft uit dien hoofde gedurende het eerste jaar, dat men aan de Akademie toeft, vrijheid te hebben om niets te doen; te meer, dewijl dat eerste jaar bijzonder voor propaedeutische studien bestemd is. En dat eerste jaar verloren, is drie jaren verloren voor het vervolg. De instelling van het Examen is dus, mijns inziens, eene dubbele dwaling. Dit is niet eene opvatting van het
oogenblik; ik heb de zaak gedurende zeven jaren kunnen nagaan. Er moet vrijheid zijn in dit opzigt gelijk vrijheid van akademische studie bij de
Akademien. Vrijheid moet vooral gelden, waar het er op aankomt gevolg te geven aan den wil, om zich door akademische opleiding een of meer takken
van wetenschap eigen te maken. - Men meent, de jonge lieden leggen zich nu niet toe: - men bedriegt zich; zij doen hun best om zich van de
voordeeligste zijde te doen kennen. Een enkele heeft zich aangemeld voor het Examen, die verklaarde zich op geen der vakken, waarover het examen
loopt, te hebben toegelegd. Maar zoo iemand moest zonder eenigen twijfel zijn afgewezen..... Heeft nu de commissie voor het staatsexamen dit niet
altoos in acht genomen, het is eene fout. Ik wensch nog te onderzoeken, of de resultaten van de twee Examina te zamen van dien aard zijn, dat wij
ze in den toestand, waarin wij ons thans bevinden, op prijs moeten stellen, en dus die Examina in volgende jaren nog behooren te behouden. Ik
geloof in staat te zijn dat onderzoek met onpartijdigheid in te stellen, en ik voeg er bij, dat ik anderen in staat zal stellen met mij te
onderzoeken. Ik zal de resultaten van de Examina laten zamenvatten en openbaar maken, zoodat de deskundigen mij in die zaak zullen kunnen ondersteunen en voorlichten.’ (Bijblad 380I. Zitting van den 2den December 1851).
Dat de Minister in zijne opvatting van den aard onzer Akademiën niet alleen staat, maar gesteund wordt door de meest bevoegden en deskundigen onder onze landgenooten, bewijzen de schriften van den uitmuntenden opvoedkundige van Heusde, eene keurige oratie van Professor Holtius (de majorum liberalitate in condendis Academiis, Trajecti 1836), de ‘brieven over Hooger Onderwijs,’ voor vele jaren te Leiden uitgegeven, enz. Dit betreuren wij met den Hoogleeraar Mulder ten hoogste, dat ‘sedert lang een gebrek bij onze natie is geweest, - niet dat er niet veel gedacht en geschreven en beproefd is, - maar dat men het goed gedachte niet heeft aangehouden, totdat het in het leven trad. Een nuttig stel wenken, dat er gegeven wordt, ja men geeft er zijne toestemming aan, maar na weinige weken of maanden is het alsof er niets is gezegd. Vooral verbaast dit in de zaken van onderwijs. Die de stukken der Commissie van het Hooger Onderwijs van 1828 inziet, zal bijna elk denkbaar punt behandeld, ontwikkeld zien. Er behoorde slechts een ordenend hoofd toe, om er eene goede keuze uit te doen. En toch lagen die twee folianten daar van 1828 af aan, zonder gebruikt te worden. - Minder praten dus, maar meer doen, dat is het wat wij noodig hebben’ (Wetenschap en Volksgeluk, bl. 75). Waarschijnlijk zweefde soortgelijk denkbeeld den Minister Thorbecke voor den geest, toen hij onlangs, bij de algemeene beraadslaging over het onderwijs, zijne rede aanving met den wensch, dat, hetgeen wij nu over het onderwijs hebben gehoord, de belangstelling in de zaak niet hebbe verzwakt: dat hier het spreken het doen niet uitsluite en dat de slotsom niet zij: er is zooveel over het onderwijs gesproken, dat wij er niet meer van willen hooren (Bijblad, bl. 358, 3). Voegen wij ten aanzien van het Staats-Examen nog deze opmerking bij het geschrevene, dat alleen het niet genoegzaam letten- | |
| |
op het karakter van onze Akademiën, waardoor reeds vroeger die
ongelukkige drie graden aan ons Hooger Onderwijs zijn opgedrongen, thans wederom velen voor het Besluit van 23 Mei 1845 (Stbl. No. 25) doet ijveren: waarvan een doorslaand blijk is de anders zoo verdienstelijke brochure van den Heer P. de Raadt: De Koninklijke Besluiten van Mei 1845 en Julij 1850, en de Verslagen der Staats-Commissiën beschouwd, Amsterdam 1851.
Eene tweede vraag, die Professor Mulder aan zijn Instituut wenschte voor te leggen, en ‘waarom alleen een Instituut reeds noodig zou zijn’ (Open Brief, bI. 30) is deze: ‘welke zijn de verpligtingen der Regering in het beschermen, in het handhaven van die bronnen van zedelijke en stoffelijke welvaart, die voor Nederland onmisbaar mogen geacht worden; welk deel daarvan kan beter aan individuële pogingen worden overgelaten.’ - Stellen wij den Hoogleeraar vooraf gerust, wat ‘de oprigting van eene Landbouwschool van staatswege tot stand te brengen’ (bl. 30) aangaat: dit punt behoeft niet meer te worden uitgemaakt, evenmin als de tafelgelden (bl. 13) nog behoeven te worden opgeheven. Jammer, niet waar, dat de aandacht juist op zulke ephemère onderwerpen viel. Maar nu het ‘tweede voorbeeld!’ Elk die de staatswetenschappen beoefent, heeft aanstonds het antwoord gereed. Hij zal zeggen; In- en buiten Nederland zijn de partijen in twee kampen verdeeld: de eene, in de heillooze Fransche centralisatie-begrippen opgevoed, wil en wacht alles van ‘den Staat;’ een tooverwoord, waarin de begrippen van staatsmagt, staatsgezag, en doel der staatsvereeniging elkander doorkruisen: dat de leer dezer partij met socialistische theoriën naauw verwant is, en het ‘prendre législativement aux uns pour donner aux autres’ als grond-dogma gemeen heeft, behoort tot het abecedarium der hedendaagsche staathuishoudkunde. Deze partij zag tot het verschijnen van den ‘Open Brief’ een' vurig' tegenstander in Professor Mulder van Utrecht, die in vroegere schriften, b.v. in Wetenschap en Volksgeluk (bl. 34), met edele nationale zelfverheffing op de tijden wees, toen Nederland, zonder Instituut en zonder premiën van staatswege, in nijverheid vooraan was. In Amsterdam moest het vermillioen gemaakt, in Amsterdam de campher geraffineerd worden. Leyden en Utrecht en zoo vele
andere steden getuigden van de nijverheid der natie. De diamanten, die op de aarde gedragen worden, worden in Amsterdam geslepen; de goudsche pijpen gingen eenmaal de wereld over, en de zijde- en fluweel-fabrieken van Utrecht waren over Europa beroemd; vooral het slot van die voortreffelijke brochure had de bedoelde partij met schrik en ontzetting vervuld (bl. 77): ‘Plaatsen zich aan het hoofd der genoemde maatschappijen mannen van aanzien en van warme belangstelling in goede dingen - hoedanige ons land er, God zij gedankt, in menigte telt - mannen die hebben om van te leven en verder van belooning afkeerig zijn, die alleen het heil des Vaderlands voor hebben, dan zal uit de zedelijke kracht dier maatschappijen dezelfde bron van volksgeluk voortspruiten, die Engeland tot het krachtigste land der aarde maakt. Hij, die naar buiten om hulp uitziet, hij spant zijne krachten niet in: maar hij, die weet, dat hij geene hulp te wachten heeft, zijne krachten worden meer en meer geoefend. Eenmaal zal hij sterk worden.’ - Gulden woorden, van wier waarheid de andere partij diep doordrongen is. Zij leert, dat in het schip van staat de natie de zeilen moet zijn, van welke de beweging uitgaat, de regering enkel het roer dat den voortgang bestuurt en regelt; zij weet, dat de volkskracht onmetelijk, die van een gouvernement uiterst beperkt is, dat organiseren en reglementeren en centraliseren de vloek en het verderf der natiën zijn; dat de zachte stoving der protectie veêrkracht en energie verdooft; zij wil met den Minister vrije ontwikkeling van krachten, gelijkheid van regt, gelijke behandeling van alle belangen; gelijkheid van werking, zonder welke groote ontwikkeling niet te verwachten is; - zij acht 't met dien staatsman
| |
| |
een triumf van den maatschappelijken vooruitgang, dat niemand meer begint te zeggen: ik ben een voorstander van bescherming, maar dat men zegt: ik ben een voorstander van de vrijheid; doch op elken regel zijn uitzonderingen: het komt dan aan op de beoordeeling der uitzonderingen die men wenscht. Zal nu de beslissing omtrent deze aan zoodanig Instituut verblijven, als Professor Mulder verlangt? Maar dan kan de uitspraak aanstonds voorzien en voorzegd worden. Is de meerderheid de beginselen der bescherming toegedaan, zij zal zooveel mogelijk tot ‘de verpligtingen der Regering’ trekken; bestaat zij daarentegen uit anti-protectionnisten, zij zal den kring ‘der individuële pogingen’ zoozeer verbreeden, dat de taak der Regering tot het wegruimen van hinderpalen worde beperkt. Want dat een Instituut, vermoedelijk niet alleen zaam te stellen uit deskundigen en specialiteiten op dit punt (bl. 31), - zelfs met toevoeging van uitheemsche vernuften als de Russische Akademikers, - in het wezen der maatschappelijke behoeften dieper' blik zou slaan dan de ervaring aller eeuwen aan de beste staatshuishoudkundigen geleerd heeft, - met allen eerbied voor de talenten van den Heer Mulder, en voor zijne plannen, maar wij kunnen dit niet aannemen.
Wel verre dan ook, dat het ‘vereenigen der uitstekende mannen’ (bl. 32) voor ons een bedreigend schrikbeeld zoude zijn, wenschen en wachten wij daarvan de heilrijkste vruchten voor Nederland. Dat de Heer Mulder, wiens naam wij sinds jaren gewoon zijn te ontmoeten, overal waar iets goeds te verrigten is, daarbij niet zal achterblijven, staat bij ons vast. Zelfs deze Brief, ondoordacht en overdreven als hij ons voorkomt, toont karakter, toont ijver en belangstelling in de hoogste, de edelste goederen van ons volk. Het is reeds verdienstelijk in het openbaar te zeggen, wat anderen, minder rondborstig en opregt, in geheime zamenkomsten herhalen. Wij zijn overtuigd, dat ligtgeraaktheid alleen den ‘open Brief’ niet in de pen gaf, maar dat de Hoogleeraar in gemoede vreest, dat onderwijs en wetenschap noch bij de Regering, noch bij de Vertegenwoordiging genoegzaam worden behartigd. Zoo de verdiensten en het vroeger leven van den Heer Thorbecke geen voldoende waarborg zijn om hem vrij te waren voor zoodanig verwijt, wij vertrouwen, dat de behandeling zijner met ongeduld verbeide wet op het onderwijs èn minister èn kamers van die blaam zal zuiveren. Maar geene miskenning, geene veroordeeling bovenal van de zijde dergenen, die andere middelen voorstaan, dan de wetgevende magt, na herhaald en zorgvuldig onderzoek, als de meest geraden keurt om het doel te bereiken, waarheen beider streven gelijkelijk is gerigt. Legio is de naam en het aantal der napraters; het ‘servum pecus,’ dat een man als Professor Mulder in zijn hart verfoeit, maar dat hem evenwel ‘eene niet ongegronde meening’ toekent, en nu onze hoogste belangen in gevaar acht, enkel omdat hij het hun zegt.
De ‘open Brief’ heeft in vorm veel behouden van het onzamenhangende, le décousu, dat meestal aan den gewonen briefstijl eigen is. Wij hebben geen moed om te tellen, hoe dikwijls de majusculae U.H.E.G. op deze 35 bladzijden voorkomen, maar wenschten wel, dat de kampvechter voor het Instituut eene der wezenlijke diensten van de voormalige Tweede Klasse bij dit schrijven had in eere en voor oogen gehouden - weglating namelijk dier bespottelijke titulatuur.
| |
| |
| |
Plato geen Pantheist, maar integendeel behoorende tot de Heidenen van Rom. II: 26, (die de regten der Wet bewaren). Door A. Goedkoop, Emeritus-Predikant van Gent, en Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Amsterdam, de Erven Wed. F.G. Onder de Linden. 1851.
‘Zonderlinge titel’ - zijn des schr. eigene woorden, waarmede hij de korte inleiding opent, welke dit opstel voorafgaat: ‘Zonderlinge titel’, zegt hij, ‘maar die het onderwerp, in deze § § te behandelen, in twee hoofdbijzonderheden verdeelt, en waarvan het eerste gedeelte het tweede mogelijk maakt.’ Wij voor ons begrijpen, na deze verklaring, daarom dat integendeel nog niet. In schriften als deze, komt het gewis, meer nog dan in die van elken anderen aard, op de juiste uitdrukking aan en de keuze der woorden.
Daarop begint de 1ste § met de vraag: Was Plato een Pantheist? Gewis had men in de eerste plaats eene meer behoorlijke uiteenzetting mogen verwachten van hetgeen eigenlijk onder Pantheïsme te verstaan zij, dan hetgeen de schr. ter loops daarvan zegt. Intusschen, het resultaat van zijn betoog kent men natuurlijk al terstond uit den titel; doch ofschoon ook het tweede gedeelte van dien titel op zich zelf reeds genoegzaam aanwijst, welk standpunt van beschouwing de schr. hierbij uitsluitend zal aannemen, zoo is echter het begin zijner redenering te karakteristiek, om ze niet in haar geheel over te nemen. Wij lezen alzoo: ‘Op zich zelve schijnt deze vrage zeer onverschillig te zijn, want voor Christenen, voor Protestantsche Christenen, die alleen zich aan de Goddelijke openbaring houden en geen gezag van menschen erkennen, hoe heilig (?) zij ook geweest zijn, maar op wie de bepaling van Petrus niet toepasselijk is, 2 Petr. I: 21: Heilige menschen Gods, door den h. geest gedreven, en dus nog minder aan Heidenen, hoe vernuftig en wijsgeerig zij ook geweest zijn en gesproken hebben, kan, hetgene de vader der wijsbegeerte en zijne met hem eenstemmige tijdgenooten beweerd hebben, geene beweegreden zijn ter omhelzing van eenig gevoelen, door hen voorgedragen, maar slechts verwondering opwekken, dat zij, zonder het licht der goddelijke openbaring, waarmede Israël alleen begunstigd was, niet gedwaald zouden hebben in die punten, welke het uitsluitend eigendom der Goddelijke openbaring, ook vóór Christus, geweest zij.’
Wie zich nu met dezen prothesis in alles vereenigen kan, die leze deze 50 bladzijden door (alleronbehagelijkst gedrukt, met slecht gecorrigeerden tekst en nooten, geheel ordeloos, achter en door elkander!) om eindelijk tot het dus geformuleerde slot te komen: ‘Er is dus geene onmogelijkheid, dat de vooronderstelde Heiden wezenlijk zoodanig een zij, die, ofschoon van de kennis der openbaring verstoken, de regten der Wet bewaart, en bij God aangemerkt wordt als waardig Gods vereerder, Lover, meer dan de Jood, die, begunstigd met Gods openbaring, slechts Jood was in naam.’
| |
| |
En indien wij zelve nu de slotsom van onze gedachte over dit boekske wilden trekken, - zij zou deze zijn. Voor den Christen, die geheel uit het standpunt der openbaring Plato zou willen beoordeelen, was het welligt eene nuttelooze onnoodige arbeid. - ‘Wat zou die lofrede op Hercules beduiden, wie komt tegen hem op?’ - duwden die Spartaan den Sophist toe, die zijn voornemen had te kennen gegeven, dit tot het onderwerp eener redevoering te willen maken. - In dier voege, vreezen wij, zou mede van den eenen kant gesproken worden, wanneer men aankondigde te willen betoogen (zij zulks gemakshalve, doch zonder den minsten spot dus uitgedrukt!) dat Plato althans een fatsoenlijk Heiden was. En van anderen weêr, die den grooten philosoof uit een geheel wijsgeerig oogpunt beschouwen, en hem op deze wijze zoo half en half Christelijk gerehabiliteerd zien, verwachten wij den uitroep:
Non tali auxilio, nec defensoribus istis!
Dr. C.A. ENGELBREGT.
| |
Geldersche Volks-Almanak voor 1852. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff, 1852.
Wij roepen den achttienden jaargang van dezen Almanak onzen welkomstgroet toe. Niet dat wij het boeksken prijzen om zijn literaire waarde - om het gemis waarvan wij het echter niet te hard zullen vallen, nederig als het is en zonder eenige aanspraak - wij noemen het echter nuttig, en in die qualiteit wordt de Geldersche Almanak wellicht van meer beteekenis dan de zoogenaamde pracht-jaarboekjens, die zoo groote verplichting op zich laden en soms, ja dikwerf, zoo weinig daaraan kunnen beandwoorden.
Vele belangrijke mededeelingen geworden ons over Gelderlands verleden, over Gelderlands geschiedenis, in weinig meer dan korrekte vormen. De voorstelling is echter overal klaar en duidelijk en dit is hier het eenig noodige. Het Levensberigt van Geerlach van der Capellen, door den redakteur medegedeeld, de Klingelbeek bij Arnhem, door denzelfden en de Vijf en twintigjarige bruiloft van Teunis-Oom, door Dr. Donkersloot, munten naar ons gevoelen boven alle bijdragen uit.
Wij zouden den verzamelaar in bedenking geven in de toekomst de zoogenaamde poëzij geene plaats meer te gunnen, daar de hier medegedeelde proeven beschouwd kunnen worden als een kaakslag te zijn in het aangezicht der Kunst.
Ook de plaatjens, mids verbetering mogelijk zij, wenschten wij in dat lot te zien deelen.
|
|