De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Eene bijdrage tot de kennis van den vroegeren toestand van het postwezen in ons vaderland.Mr. J.C.W. le Jeune, Het Brieven-Postwezen in de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Utrecht, Kemink en Zoon. 1851.De geschiedenis van ons Postwezen van vroegeren tijd is voor het eerst in het werk, aan het hoofd van dit opstel vermeld, eene opzettelijke en uitvoerige behandeling ten deel gevallen. De geleerde Schrijver, die zich met dezen arbeid heeft belast, werd daartoe meer bijzonder aangespoord, uithoofde hij zich in het bezit bevond eener verzameling van tot het gemelde onderwerp betrekkelijke, meest officiële stukken en bescheiden; zij waren van leden zijner familie afkomstig, die in een vorig tijdvak bedieningen bij de Posterijen bekleedden. Naar ons gevoelen heeft hij zich over het algemeen uitnemend van zijne geenszins gemakkelijke taak gekweten, en wij mogen niet nalaten op zijn werk de aandacht te vestigen, in het bijzonder van hen, die het behandelde onderwerp als zoodanig ter harte gaat, of hunne staatshuishoudelijke kennis omtrent een vroeger tijdperk onzer geschiedenis wenschen uit te breiden. Tot dit doel meenen wij mede te werken door de navolgende schets, waarvan de bouwstoffen grootendeels uit het boek van den Heer le Jeune zijn ontleend, en dat welligt op sommige punten het dáár vermelde aanvult en toelicht. | |
[pagina 230]
| |
Over de middelen en wegen die in den vroegsten tijd hier te lande tot het overbrengen der briefwisseling gebezigd werden, is weinig met zekerheid te zeggen. Gelijk elders geschiedde, mogen wij gissen, dat men zich ook bij ons tot dat einde bediende, behalve van expressen te voet of te paard in bijzondere gevallen, van de toevallige gelegenheden, die zich aanboden met personen, welke beroepswege of om andere redenen veelal reizende en trekkende waren, zoo als monniken en marskramers, of soms pelgrims. Als instelling, welke hoofdzakelijk diende tot het brievenvervoer en als zoodanig min of meer aan vaste, door plaatselijke keuren bepaalde, regelen was gebonden, wordt het eerst van de zoogenaamde Bodenschappen gewag gemaakt. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de Bodenschappen het vroegst in Duitschland hebben bestaan, en vandaar op Hollandschen bodem zijn overgeplant, terwijl de naam van Koopmansboden, die aan derzelver deelgenooten gegeven werd, genoegzaam aanduidt, dat ze voornamelijk, zoo niet uitsluitend, ten gerieve van den handel waren ingesteld. In sommige onzer koopsteden, bepaaldelijk te Amsterdam, bestonden enkele Bodenschappen reeds op het laatst der 16de eeuw, en misschien vroeger. Langzamerhand zich uitbreidende en verbeterendeGa naar voetnoot1, zijn ze een' geruimen tijd het eenige middel geweest, waardoor de schriftelijke betrekkingen met het binnen- en buitenland werden onderhouden. Toen zich evenwel aan meerdere spoed en veiligheid voor het brievenvervoer de behoefte deed gevoelen, werden de Bodenschappen in hunne belangrijkste en voordeeligste correspondentiën gaandeweg door de Postkantoren verdrongen, die in dit opzigt beter aan de eischen van den tijd beantwoordden. Daar echter de boden zich niet gemakkelijk hunne oude regten lieten ontnemen, zoo gaf dit tot velerlei botsing aanleiding. Ze bleven met het verzamelen der brieven, als van ouds, voortgaan, en wisten van de Postkantoren het vervoer der depèches met hunne middelen te bedingen. Ieder Postkantoor stond op zich zelf; ze werkten (zoo men 't noemde) elk afzonderlijk op bepaalde landen en plaatsen. In de groote steden telde men alzoo verscheidene kan- | |
[pagina 231]
| |
toren, meestal hun' naam ontleenende aan het land of de voornaamste plaats, waarvoor of waarover hunne correspondentie ontvangen en verzonden werd, en voorzien van eigen personeel en afzonderlijke localen. Zoo vond men te Amsterdam in de 17de eeuw de Antwerpsche en Engelsche posterij, in hetzelfde kantoor vereenigd; voorts het Hamburgsche, het Keulsche, het Texelsche en het Binnenlandsche Postkantoor, terwijl met dit laatstgenoemde het Bredasche en Bossche kantoor vereenigd was. Daarenboven bestond er gelegenheid tot verzending van brieven met markt- en veerschippers, alsmede met geheel op zich zelf staande boden. Te 's Gravenhage waren ook niet minder dan zes kantoren aanwezig, hoewel sommigen daarvan later, dan die te Amsterdam, schijnen te zijn tot stand gebragt. Eveneens waren er verschillende kantoren gevestigd te Dordrecht en in nog eenige andere steden. Sommige kantoren strekten hunne regten mede tot andere plaatsen uit. Het kantoor te Enkhuizen b.v. was afhankelijk van dat te Hoorn, hetwelk er eenen commies had aangesteld. Elders vond men Postmeesters, die deze betrekking voor verschillende steden gelijktijdig bekleedden. De Postmeester van Gouda was het tevens van Tilburg, gelijk die van Gorinchem het was voor Eindhoven. Zoo zag zich ook de bode van Amsterdam op Groningen met het Postkantoor in laatstgemelde plaats belast. Bijzondere vermelding eindelijk verdient nog de post-inrigting te Steenbergen, waardoor uitsluitend in de correspondentie met de voornaamste Zeeuwsche steden werd voorzien. Deze posterij, waaraan kostbare ritten verbonden waren, was geheel voor eigen rekening door eenen particulier, J. le Jeune, in werking gebragt, nadat hij alvorens door den Prins van Oranje, die te Steenbergen als Heerlijkheid van het huis Oranje-Nassau de begeving der ambten bezat, in 1734 als Postmeester aldaar was aangesteld. In enkele gevallen werd de Posterij voor rekening der steden zelve uitgeoefendGa naar voetnoot1, doch meestal waren het bijzondere personen, of, zoo als bijna in alle groote steden der provincie Holland, de voornaamste regeringsfamiliën, die, soms door uitkoop van vroegere bezitters, het regt daartoe | |
[pagina 232]
| |
verkregen hadden, en de voordeelen, zoo het schijnt onverdeeld, zonder tot eenigen afstand aan de stedelijke kassen verpligt te zijn, genoten. Onder de personen en familiën, die zich jegens het Postwezen verdienstelijk hebben gemaakt door het oprigten van kantoren of het in werking brengen van diensten, vinden we, om ons tot de provincie Holland te bepalen, de namen opgeteekend van Geelvinck en Six te Amsterdam; Clignett te Leyden; Twent te Delft; van Assendelft, Dedel en Schuylenburgh te 's Gravenhage. De middelen, die tot het vervoer der brieven op de belangrijkste liniën strekten, en daaronder in de eerste plaats die, waarmede de gemeenschap met het buitenland werd onderhouden, waren door de groote steden of de aldaar gevestigde kantoren, en voor hunne rekening, aangelegd. De voorwaarden, waarop het aan andere plaatsen, wier min belangrijke correspondentie de kosten van eigen ritten, dan alleen voor zoover ze strekken moesten om zich hier of daar aan te sluiten, niet konde goedmaken, vergund werd zich van die middelen te bedienen, werden door overeenkomsten geregeld. De willekeur, waarmede, ten opzigte dier minder aanzienlijke plaatsen, daarbij werd te werk gegaan, kan uit het volgende voorbeeld blijken. Door het rit, dat het Texelsche kantoor te Amsterdam dagelijks op den Helder onderhield, en hetwelk door middel van postschuiten in verbinding stond met het eiland Texel, ten behoeve van de aldaar ter reede liggende schepen, werden de brieven, die van Texel afkomstig en voor de Noord-Hollandsche steden, waar het rit langs liep, bestemd waren, niet onderweg afgegeven, maar alle te Amsterdam aangebragt, ten einde de zeetijdingen en andere, het allereerst daar bekend te doen zijn. Eerst met de terugkeerende post uit Amsterdam deed men ze op de plaatsen van bestemming bezorgen. Behalve de belangrijke vertraging, die hieruit ontstond, berekende men nog daarenboven, voor de aldus vervoerd wordende correspondentie, het port naar den geheelen afstand, dien men haar op eene zoo onnoodige en onredelijke wijze had doen afleggen. Als vereenigingspunt, waar onderscheidene posten te zamen kwamen, was in die dagen vooral het kantoor te Alphen belangrijk. Het behoorde aan eene Societeit, waarin alle voorname steden van Holland (waaronder ook Amsterdam, hoewel deze stad buitendien te Alphen nog een afzonderlijk kantoor had), alsmede die van de Generaliteits- | |
[pagina 233]
| |
landen, achtereenvolgende getreden waren. Door vijf verschillende ritten, wier vertakkingen zich tot in het buitenland uitstrekten, werden aldaar uit even zoo vele rigtingen brieven aangebragt, en, na hunne verwisseling of sortering te hebben ondergaan, weder verzonden. De voet en de wijze, waarop de briefwisseling met het buitenland gevoerd werd, berustte op contracten door sommige Hollandsche steden te dier zake met vreemde Postbesturen gesloten. De levendigheid dier briefwisseling in het algemeen deed in hare goede regeling veel belang stellen, weshalve niet zelden verbeteringen op dit punt werden ingevoerd, welke soms met de vernieuwing der contracten gepaard gingen. Dit belette evenwel niet het ontstaan van talrijke conflicten van allerlei aard, voornamelijk ook met de tusschen beide gelegen Staten, langs wier grondgebied de brievenmalen verzonden werden. De oudste betrekkingen, wat het buitenland betreft, zijn hoogst waarschijnlijk met Duitschland aangeknoopt geweest, hetwelk, als de zetel van het Hanseverbond, al vroeg voor onze handels-correspondentie eene groote belangrijkheid bezat. Om de bijzonderheid der zaak dienen wij hier te gewagen van eene postdienst, welke door het Duitsche Rijks-PostbestuurGa naar voetnoot1 op het territoir van onzen Staat was daargesteld, in verbinding met een dagelijksch rit van Maaseik op Keulen, en vandaar op Frankfort, Neurenberg en Regensburg naar Weenen, vice versa. Deze dienst, welke met 1o. April 1749 in werking kwam, werd door in keizerlijk liverei gekleede Postillons, die op de Hollandsche Postkantoren af en aanreden, uitgevoerd; en tot de behandeling der daarmede te verzenden en aangebragte pakketten waren te Gorinchem en te Eindhoven speciale Postmeesters, door het gemelde Postbestuur aangesteld. Deze zaak gaf later, toen men aan die aanmatiging een einde wilde maken, en dit ook werkelijk deed, tot langdurige onderhandelingen aanleiding, welke door onzen toenmaligen Envoyé bij het Oostenrijksche Hof, de Heer van Burmania, te Weenen, gevoerd werden. Zijne brieven, bij die gelegenheid gewisseld, en waarvan er een als bijlage achter het werk van den Heer le Jeune voorkomt, | |
[pagina 234]
| |
bevatten zeer belangrijke beschouwingen, ook ten aanzien der te volgen beginselen bij het Postwezen in het algemeen. Eindelijk gaf het geval, hier bedoeld, aan de Staten van Holland aanleiding tot het nemen eener resolutie (van den 2den December 1756, zie Groot-Plakkaatboek, Deel VIII, bl. 898) tegen het rijden van vreemde Postillons op het grondgebied van den Staat. Tot dusver hebben wij getracht, in een beknopt en vlugtig overzigt, eenig denkbeeld te geven van den toestand van het Postwezen hier te lande, sedert zijne vroegste wording. Thans zijn wij genaderd tot het tijdstip, waarop voor deze inrigting eene nieuwe orde van zaken is begonnen, ten gevolge van de overdragt der Posterijen in Holland en West-Friesland aan het gemeene land. Het voornemen, daartoe reeds vroeger geopperd, kwam bij de verheffing van Willem IV, tot Stadhouder in de genoemde provincie, in den jare 1747 op nieuw ter sprake, en werd binnen weinige weken, met eene enkele uitzondering, overal tot stand gebragt. 's Gravenhage, daarin spoedig door vele steden gevolgd, deed de opdragt aan den Stadhouder, die er op zijne beurt het land mede begunstigde. Delft deed onmiddellijk afstand aan het land. Te Amsterdam alléén was men weigerachtig. Het kostte ruim een jaar overleg, waarin de Prins zelf tusschen beide kwam, en gedurende welken tijd eene andere Regering op het kussen was gekomen, eer men er daar toe besloot. De overgifte was door alle steden, zoowel aan den Prins als door dezen aan het land, geschied zonder eenig voorbehoud. Slechts omtrent de stad Hoorn werd gespecificeerd: voor zooverre de Stedelijke Regering daarover de dispositie toekwam. Het blijkt alzoo uit het medegedeelde genoegzaam, dat het brievenvervoer tot dusver werd beschouwd als een stedelijk regt, waarover de stedelijke Regeringen uitsluitend hadden te beschikken. De wegschenking aan het land was ook niet anders dan de overdragt van dit regt als zoodanig, en het zal later blijken, dat de belangen der toenmalige bezitters daarbij in geenen deele werden gekrenkt. Alvorens echter wenschen wij nog een oogenblik bij die gebeurtenis stil te staan. Het behoeft geen betoog, dat bij eenen stand van zaken, waar iedere stad zelfstandig handelde, de noodige eenheid, die bij het Postwezen zeker een allereerst vereischte is, ge- | |
[pagina 235]
| |
heel ontbrak. Verschillende en ongelijkmatige tarieven, onderscheidene wijzen van verzending, gedwongen frankering, ook der binnenlandsche brieven, zoo de kantoren van afzending en bestemming niet omtrent de verrekening der porten waren overeengekomen; daarbij weinig veiligheid voor de correspondentie, door geen hooger gezag beschermd; gemis van eene voldoende contrôle ten opzigte der geldelijke verantwoording, en zeker niet de minst zuinige wijze van beheer, dit alles, en nog veel meer, was daarvan het natuurlijk gevolg. Doch het onderwerp, waarop dit gebrek aan eenheid misschien wel het meest nadeelig van allen terugwerkte, is de regeling van den loop der posten. Men roepe zich slechts voor den geest, hoe eene dergelijke regeling vóór alles een onderling verband en eene behoorlijke aaneenschakeling der verschillende posten vordert, om overtuigd te zijn, dat men, om hiertoe te geraken, op een geheel onpartijdig standpunt, waar men het geheel overziet en bestuurt, en slechts het algemeen belang in het oog houdt, dient geplaatst te zijn. Er is dan ook, naar ons oordeel, geen argument, dat zoo krachtig voor de noodzakelijkheid van een monopolie van het brievenvervoer in handen van den Staat pleit, als juist de omstandigheid, dat alléén op die voorwaarde een' aaneengeschakelde postenloop te verkrijgen is, waartoe ten eenenmale de mogelijkheid ontbreekt, wanneer daaromtrent, in geval het bedoelde vervoer aan de bijzondere nijverheid is overgelaten, tusschen verschillende ondernemers, wier belangen en inzigten soms hemelsbreed verschillen, moet worden overeengekomen. Het vorenstaande is in allen deele toepasselijk op den toestand van ons Postwezen vóór het tijdvak der ineensmelting; en hoezeer tot den gedanen stap in 1747 ook staatkundige, met de nieuwe organisatie der Gemeentebesturen in verband staande redenen mogen geleid hebben, zoo strekt niettemin het te dier zake, in het belangrijkste gewest van het land, eenparig genomen, en binnen zoo korten tijd voltrokken besluit, naar ons inzien, allezins ten bewijze, dat men de gebreken van de bestaande inrigting ondervond en begreep. Bij de opdragt aan het land, we merkten het reeds op, was door de steden niet meer dan het regt tot het oprigten eener Posterij, zoo als het door sommigen uitdrukkelijk werd genoemd, afgestaan. De particuliere bezitters, of de | |
[pagina 236]
| |
steden zelve, zoo ze regtstreeks het Postkantoor onder hun beheer hadden behouden, moesten in alle geval op de eene of andere wijze worden schadeloos gesteld. Dit vloeide van zelf uit de aanneming van het aanbod voort, en dit punt heeft ook nimmer van de zijde der Lands-Regering een onderwerp van tegenspraak uitgemaakt. Nadat de verschillende middelen tot zoodanige schadeloosstelling, door eene ingestelde Commissie, bestaande uit zes Commissarissen, die in het algemeen belast waren met het maken van de noodige schikkingen tot het aanvaarden der Posterijen, waren onderzocht, werd besloten, om tot eenen uitkoop, waarin ook sommige marktschippers en boden begrepen waren, over te gaan, en wel bij jaarlijksche betaling eener aan het genoten voordeel geëvenredigde som, levenslang of, zoo het steden en corporatiën gold, voor 25 tot 30 jaar. De opbrengst van iedere Posterij gedurende tien jaar, van 1738 tot 1747, werd voor elke uitkeering tot grondslag aangenomen voor de berekening van het gemiddeld jaarlijksche bedrag. Op die wijze geraakte men, volgens de opgaven door de belanghebbenden zelve verstrekt, tot een cijfer van ƒ 347,994.18, als het totaal der dedommagementen voor het eerste jaar. Door versterf werd deze som jaarlijks minder, en was 15 jaren na den genomen maatregel tot omstreeks de helft, of tot ƒ 169,348.17½ teruggebragt. Tot in het begin dezer eeuw hebben er gededommageerden voortgeleefd. De geheele uitgave heeft iets meer dan zes millioen gulden beloopen, voor welke gezamenlijke som mitsdien door den Staat het eigendom der Posterijen in Holland en West-Friesland is verkregen geworden. Inmiddels was de straks genoemde provisionele Commissie in 1751 door een vast bestuur, de generale Directie uitmakende, vervangen, en nadat alle verdere voorbereidende maatregelen waren afgeloopen, had het aanvaarden van het beheer van landswege werkelijk plaats op den 1sten Julij 1752. In de provinciën, buiten Holland, bleef alles op den ouden voet. Eerst eene halve eeuw later werden de Posterijen in de Bataafsche Republiek, bij een besluit van het Staatsbewind, nationaal verklaard, en met de oude Hollandsche Posterijen vereenigd, welke maatregel op nieuw met het verleenen van schadeloosstelling aan de belanghebbenden is gepaard gegaan. Het ligt geenszins in ons plan in bijzonderheden te treden, | |
[pagina 237]
| |
omtrent de voorzieningen, die sedert 1752 tot organisatie van het Hollandsche Postwezen, in verband met zijne nieuwe verhouding, genomen werden. Genoeg zij het aan te stippen, dat de elkander opvolgende Postbesturen daarin met ijver en veerkracht, maar tevens met onbekrompenheid, zijn te werk gegaan, zoodat binnen een betrekkelijk kort tijdsbestek, ten opzigte der belangrijkste aangelegenheden, eene eenparige wijze van behandeling was tot stand gekomen, en vele verbeteringen waren ingevoerd, terwijl spoed en goedkoopheid niets te wenschen overig lieten. Dat de Hollandsche Posterijen gunstig bekend stonden, mag daaruit worden afgeleid, dat de Russische Ambassadeur te 's Gravenhage zich in 1782 tot het Bestuur onzer Republiek wendde, om, namens zijne Regering, dienaangaande uitvoerige inlichtingen te erlangen.
j.p. hofstede. |
|