| |
| |
| |
Eenige prachtbanden.
Vergeet mij niet. Muzen-Almanak, voor 1852. Onder redactie van J.J.L. ten Kate. Te Amsterdam, bij J.H. Laarman.
Aurora. Jaarboekje voor 1852. Uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu en S.J. van den Bergh. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman.
Holland. Almanak voor 1852. Uitgegeven door Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij Gebr. Kraay.
(Vervolg van blz. 121.)
Dáar ligt de Aurora vóor ons in haar azuren bindsel, met haar bevalligen tooi van verguldsel en stempels, gewis de keurigste der zusteren, van welke we gaarne getuigen, dat haar uiterlijk schooner wordt, naarmate zij in jaren toeneemt. Zoo ge ons, als in het Januarij-nummer, de eer van uw bijzijn wilt blijven gunnen, zullen we onze kritische wandeling voortzetten en den blik laten gaan over de voornaamste bijdragen, die 't Jaarboekje voor 1852 zijnen Lezers aanbiedt.
Allereerst wordt onze aandacht getrokken door het proza-opstel van Mevrouwe Bosboom-Toussaint, 'tgeen in zoo innigen zamenhang staat met de bijdrage van dezelfde hand, die we in den Muzen-Almanak vinden, dat we die niet mogten scheiden, maar in hun oorzakelijk verband beschouwen moeten. De Zamenkomst te Greenwich in de Vergeet-mij-niet, is de inleiding tot de Zamenkomst te Plainty Hill in de Aurora. In de eerste maken we kennis met de hoofdpersonen der novelle, terwijl ze zich toerusten tot de handeling; in de
| |
| |
tweede hooren we, uit den mond eener bejaarde ooggetuige, de grand-aunt, die de herinnering van hare jeugd hernieuwt, om ze aan de jonger loten van haar geslacht meê te deelen, het verhaal van den strijd hunner beginselen, van hunne reuzige krachtsontwikkeling bij verdediging of aanval, van ondergang en bloedige triomf. - We bevinden ons in Engeland, ten tijde van Koning Karel I. 't Gemor der ontevredenen is langzamerhand luider geworden en de partijen - de koningsgezinden en de tegenstanders van het koningschap - hebben zich in 't geheim, maar krachtig genoeg, in 't harnas gestoken, om tegen elkaâr in 't krijt te treden. In de Zamenkomst te Greenwich zijn we getuigen bij de ontmoeting van twee partijhoofden, wier namen eene schrikkelijke vermaardheid wachtte: John Pym en Thomas Wentworth. Deze, later graaf Strafford, was de aristokratische verdediger van 't koninklijk purper, wiens streven en bedoeling 't was om in Engeland alles - en méer nog - te doen, dan Richelieu had gedaan in Frankrijk; die Karel I maken wilde tot den onafhankelijksten heerscher in Europa en de have der burgers met hunne persoonlijke vrijheid ter beschikking wenschte te stellen van de kroon; wiens oogmerk het was ‘to deprive the courts of law of all independent authority even in ordinary questions of civil right between man and man; and to punish with merciless rigour all who murmured at the acts of the Government, or who applied, even in the most decent and regular manner, to any tribunal for relief against those acts.’ In 't begin des verhaals is Wentworth echter nog geenzins de man, dien we u zoo even schetsten met de woorden van Macaulay. Hij is pas aan 't begin van de doornige baan, die hare glanspunten gehad heeft van eere en roem en vermogen, maar die eindigde op de bloedige planken van 't schavot.
Gene was John Pym, - de Puritein, de man uit het volk, de onwrikbare verdediger van zijn regten, de leider en de ziel van de oppositie, die, met ongewone geestkracht en schranderheid, de verschillende uitingen der smeulende ontevredenheid wist te zamelen in éen brandpunt, en de morrenden vergaârde onder dezelfde leuze, totdat hij openlijk den kamp aanvaarden kon, die met den ondergang zijner tegenstanders eindigde. Vrienden, als die beide mannen waren, door sympathie en langdurigen omgang, werden ze doodsvijanden door verschil van staatkundige meening. Te
| |
| |
Greenwich bragt Mevrouwe Bosboom Wentworth en Pym bij elkaâr; dáar poogt de een den ander, met kracht van reden, terug te doen keeren van 't ingeslagen spoor; dáar verdedigen ze beiden hun gevoelen en rigting met warmte en overtuiging, tot elk vooruitzigt op verzoening ijdel blijkt en beide ijveraars zich rusten tot den hardnekkigsten kamp. Tusschen de twee figuren van Wentworth en Pym, ontmoeten we eene vrouw - heerschzuchtig, trotsch, harteloos, alléen handelend uit zelfliefde of haat - Lucy Percy, gravin van Carlisle, de vriendin van Koningin Henriëtte, de vertrouwde van al de geheimen der hofpartij, de bezitster, de leidster, de ziel van al de intrigues - voormaals de geliefde van Buckingham, en, toen George Villiers gevallen was door de dolk van Felton, de minnares des graven van Strafford, eindelijk lady of love van Master John Pym, die den dood der beide Edelen gewild en verkregen had, en dien de fiere Northumberland toch in haar salon ontving ‘op den avond van denzelfden dag waarop de graaf van Strafford het schavot had beklommen.’ Ziedaar de hoofdomtrekken van de groep en sommige der beginselen en drijfveêren, die haar tot handelen nopen. De toestand is rijk; de strijd der hartstogten hevig.
Thomas Wentworth, vooral in de Zamenkomst te Greenwich, is uitmuntend geteekend. De bijeenkomst door dezen verlangd, en die in den aanvang wel wat gezocht mogt schijnen, wordt geheel gemotiveerd in de volgende woorden, die tevens een diepen blik doet werpen in beider hart:
‘Ik zie wel,’ zegt Pym, de consequente bestrijder van Karel den Eerste, tot Wentworth, die zich aan de zijde van het bedreigde Koningschap schaart, ‘ik zie wel, door welke influisteringen uwer eerzucht gij u verlokken laat, maar geloof mij, zij misleiden u, zij zijn zoo valsch als de stelling waarvan gij uitgaat; zoo valsch als uwe handelwijze door de wereld zal beoordeeld worden, als gij niet naar beteren raad luistert, en u omkeert eer gij eenen voet zet op den verkeerden weg. De eerste zijn! de eenige blijven! ziedaar wat u noodig is en wat gij vooral zoekt, onver schillig hoe en waar....’
‘Neen,’ viel Wentworth in, ‘en een bewijs daarvoor is dat ik u naast mij wil hebben.’
‘Gij wilt mij niet naast u hebben..... Maar weet gij, waarom gij mij noodigt u te volgen, terwijl gij zekerheid hebt
| |
| |
dat de noodiging vruchteloos is? Omdat een innerlijk gevoel van waarheid u zegt: dat gij niet verantwoord zijt voor u zelven, voor dat gij u geregtvaardigd hebt bij mij.......; maar die geruststelling zal ik u niet geven door mijne vrijspraak....’
Een meesterlijke greep is het, in het heetst van den woordenstrijd, die, persoonlijk als hij was, van lieverlede politiesch werd, Pym plotseling bedaard te doen verschijnen, hem te doen luisteren, met het doel, om te wederleggen en het parlementslid alzoo te doen zegevieren op den mensch.
Indien wij over grooter ruimte te beschikken hadden, zouden we u gaarne nog andere lichtpunten aangeven in het keurig opstel; thans moeten we 't bij deze vlugtige aanwijzing laten berusten.
Konden we voor de gravin van Carlisle slechts eenige sympathie gevoelen, we zouden deze schets als geheel geslaagd mogen roemen. Doch zoo we dit thans waagden, zouden we wis der schrijfster onregt doen. Tusschen de opvatting en de uitwerking van 't karakter dezer vrouw bestaat een zeer merkbare disharmonie. De gravin van Carlisle had een grootsche figuur kunnen wezen, indien ze zich bevonden had in een ruimer kring, waarin ze zich gemaklijker had kunnen bewegen en waar de verschillende togten, die haar beheerschen, vrijer spel hadden gehad. 't Ligt misschien aan de begrensheid van het tooneel der handeling, waar zoo breede individualiteiten zich niet vertoonen kunnen in al de uitgebreidheid hunner vormen, zonder dat de eene den indruk van de andere verzwakt of scha' doet aan het effekt des geheels. Zoo ontnemen de figuren van Wentworth en Pym aan Lady Carlisle alle belangrijkheid, terwijl ze bovendien overtollig is voor het verhaal.
Het cadre van de zamenkomst te Plainty-Hill is met even fijnen tact gekozen als bevallig van uitvoering, en in de beide opstellen eene nieuwe proeve geleverd van 't veelzijdig talent onzer begaafde Romancière.
De tweede proza-bijdrage, die we te vermelden hebben, is gevloeid uit de pen van Ds. van Koetsveld. In zijne Smokkelaars heeft de schrijver zich bewogen op een terrein, 'tgeen hem niet even bekend blijkt, als 't grondgebied waar hij anders de stoffe voor zijne schetsen, - en met zooveel geluk! - gezocht heeft. Het tooneel der handeling, die den grond lei
| |
| |
voor deze Vertelling, is een grensdorp op de heide; de handelende personen zijn Joden, die, op uitgebreide schaal en sints lang met goed gevolg, den smokkelhandel drijven, - waartoe hunne woonplaats, om hare ligging en de nabijheid der hunebedden, die in tijdelijke magazijnen herschapen worden, uitnemend geschikt is, - maar die, verraden door de snapachtigheid van een kind uit hun eigen stam en door de commiezen betrapt, loon naar werken ontvangen. We hebben niets tegen de moraal der vertelling; we zijn 't met Jakob Mozes éens, dat het wenschelijk ware, zoo goede wetten ons van den smokkelhandel verlosten; we beâmen zijne uitspraak: ‘onze natie is niet slechter dan eenige andere; maar hoe meer haar de weg wordt opengelaten, om van een aangeboren en sterk geoefend vernuft een slecht gebruik te maken, hoe meer men hare zedelijke waarde verlagen zal, en hare opheffing tot een vrij en krachtig volk tegen houden;’ - we laten zelfs aan de schoonheid der détails in deze vertelling regt wedervaren, maar verhelen tevens onze overtuiging niet, dat de Aurora van 1852 door den schrijver van de Pastorij van Mastland maar stiefmoederlijk is bedacht, als we berekenen wat hij afstaan kon, uit hetgeen hij elders gaf.
Geertruide van Oosten is de titel van 't verhaal in proza, dat Alberdingk Thijm aan Aurora schonk. De novellist verplaatst ons op zijn geliefkoosd terrein: hij vervormde eene Legende uit de veertiende eeuw tot eene bijdrage voor een pracht-jaarboekje van de negentiende. We hebben reeds van onderscheiden kant het meest verschillend oordeel vernomen over het opstel, 'tgeen wij thans op het oog hebben, - een oordeel, dat maar te vaak hard en partijdig klonk, omdat de criticus niet verkoos zich te plaatsen op het standpunt des schrijvers, maar soms uit geringe sympathie voor diens rigting en streven, een apodiktiesch vonnis velde over 't kunstwerk, dat Alberdingk's naam op den titel draagt. Toch zijn er enkelen - en we scharen ons gaarne aan hunne zijde - die aan de verdienste van den vorm eene ongeveinsde hulde bragten; die de keurige opvatting, de naïve gevoelvolle lijnen van het tafereel en de middeleeuwsche tint, die daarover gespreid ligt, geenzins hebben voorbijgezien. En in waarheid, gij moogt ze houden voor opzettelijk blind, die weigeren deze verdiensten te erkennen in Geertruide van Oosten, of - voor 't minst - twijfelen aan hunne bevoegdheid tot
| |
| |
kunst-kritiek. Maar terwijl we dus aan 't goede regt lieten wedervaren en aan 't prijzenswaarde den palm niet onthielden, moeten we even opregt het wezen van Alberdingk's bijdrage veroordeelen. De hoofdpersoon - de vrome Begijn - verdient, in ons oog, de belangstelling niet, welke de schrijver van 't verhaal voor haar bij zijne lezers tracht op te wekken. De jaarboeken der wetenschap leveren voorbeelden te over van denzelfden ziekelijken toestand des ligchaams en der ziele, met zijne wonderbaarlijke en zoo hoogst verschillende uitingen, dat we die in een' pracht-almanak wel missen konden. De hysterica, die teleurgesteld in hare liefde tot eenen zigtbaren, vleeschelijken bruidegom, hare vurige genegenheid overbrengt op den Hemelschen en in de stille kloostercel of daarbuiten steeds onderworpen is aan den invloed der zinnelijkheid, die 't zienlijke en onzienlijke in wonderlijke, soms monsterachtige koppeling veréenigt, is eene bekende verschijning voor den psycholoog; - eene verschijning, die - we ontkennen het niet - menige belangrijke zijde heeft en misschien den draad kan reiken bij 't onderzoek naar 't verband tusschen geest en stof, tusschen ziel en ligchaam, maar die alléen thuis hoort 't zij in het verjaarde Legendenboek, waar ze de sancta simplicitas moge verteederen of stichten - 't zij in een psychologiesch werk als Ideler's Religiöser Wahnsinn, waar ze voor den onderzoeker een nieuw feit mag opleveren, waaruit hij zijne wetenschappelijke overtuiging construéren kan.
De laatste proza-bijdrage, die we wat uitvoeriger vermelden, zijn we verschuldigd aan het talent van Mej. E.J. Hasebroek, die Aurora met: Eene bladzijde uit het leven eens kunstenaars beschonk, terwijl ze Holland met het opstel: Bij het Slot te Wijk bij Duurstede begiftigde.
De begaafde schrijfster, - want ze heeft regt op dit epitheton ornans, om de diepte van gevoel, dat trilt en leeft in iederen door haar waargenomen en weêrgegeven toestand, op het gevaar af om overgevoelig te worden gescholden en daarom het nagejaagde doel te missen, - gaf in hare bijdrage: Eene bladzijde uit het leven eens Kunstenaars, niet wat de titel belooft. André lijdt, onder omstandigheden in dat verhaal geschetst, niet omdat hij kunstenaar is. Het mag veeleer een toeval genoemd worden dat hij het is, en daarbij gebukt gaat onder de beproevingen des levens, welke van zijne maatschappelijke plaatsing geenzins afhan- | |
| |
kelijk zijn. De individualiteit des houtsnijders boezemt ons bovendien weinig deelneming in. Abstraheren wij de schitterende dichterlijke stijl, die wij waarderen, hoewel we hier en daar de dikwerf gebruikte epitheta meer als overlading, dan als versiering moeten beschouwen, dan zal ons weinig degelijks resten.
Wij stellen het opstel: Bij het slot te Wijk bij Duurstede hooger. Het belooft minder en het geeft meer. Niet dat we geen regt hadden meer te verwachten, na de lezing van de hoofdbron, waaruit de schrijfster gewis geput zal hebben: - Joannes à Leidis de origine et rebus gestis Dominorum de Brederode, medegedeeld door Ant. Matthaeus - maar volgens de konceptie der auteur, hadden wij niets beters, niets volledigers te vergen. De redding van den Jonker moge niet vrij te pleiten zijn van onnatuurlijkheid, - de toestand van hem tegenover de deerne welke hem redt, geeft aanleiding tot een schoon moment, dat tevens volkomen bij de uitwerking is geslaagd.
In beide verhalen - in het laatste is het eenigermate te verdedigen - moeten wij een inleiding doorworstelen, die, als geheel afgescheiden van het werkelijk onderwerp, eene fletschheid van kleur, een zekere leêgte geeft aan het geheel.
Wij hopen echter haar weder een volgend jaar te mogen aantreffen. Waarlijk, zoo eene vereeniging van werkelijke krachten de prachtbanden literaire Jaarboekjes kan doen worden, dan mag hare ondersteuning niet worden gemist.
Een contrast, maar een geen onbehagelijk, vormen Mej. Hasebroeks verhalen met de vertelling: de Nicht van den Bosch, van Mr. Pen. Wat gene mist in levendigheid van voorstelling, bezit deze in al te ruime mate; wat gene bezit in zuiverheid en schittering van stijl, in gloeijend koloriet en treffende beelden, mist deze geheel. Mr. Pen noemt zijne bijdrage eene vertelling: we prijzen zijne nederigheid, en de juistheid van zijn oordeel mede. Wij gelooven echter dat de schrijver in zijn levendig voorstellings-vermogen een kostbare eigenschap bezit, die, zoo ze zich weet te paren aan psychologische studie, eerst hare werkelijke waarde verkrijgen zal.
Dr. Nicolaas Beets schreef bij eene keurige gravure van Sluijter naar Ary Scheffer's schilderij: ‘de Reinen van harte,’ een uitmuntend gedicht, dat in volmaakte harmonie is met de opvatting des Meesters, en de ‘reine trits’ - Vrolijke On- | |
| |
schuld, kuische Schoonheid en goélijke Eenvoud zóo kort als kernig karakteriseert. Gun ons, dat wij 't u meêdeelen en denk u wat schoon geheel het vormen moet met het weêrgalooze kunsttafereel, dat aan Scheffer's inspiratie zijn ontstaan verpligt is.
Met de tintling van twee oogen,
Wy de oprechtheid lezen mogen
En een vlekkelooze trouw.
Schoonheid, met haar kracht en waarde
Lelie, zwevende over d'aarde,
d'Open kelk naar God gewend. (?)
Door geen vreezen of vermoeden
Prooi der boozen, vreugd der goeden,
Maar van beiden onbewust.
| |
| |
Gun dat zich de reine blikken
In de aanschouwing Gods verkwikken,
Die het deel der reinen is.
Wij zeiden reeds, dat de gravure veel verdienstelijks heeft en mogen dezen lof den Heere Sluyter niet onthouden, vooral niet, omdat we een halfomschreven voorstelling hebben van de bezwaren, welke verbonden zijn aan de reproduktie van de meesterstukken eens kunstenaars, die van onzen vroeg gestorven Couwenberg getuigde: ‘C'est le seul qui m'ait compris.’
De plaat door Kaiser gegraveerd naar P.M. Molijn, ofschoon in geheel anderen geest dan de vorige en in Kaiser's eigenaardige manier behandeld, mag evenzeer welgelukt heeten; ze beviel ons, niet gelet op het motief, veel beter dan de andere gravure van dezelfde hand, waar Hofdijk zijn Nachtschaduwe bij schreef.
Wat wij de greep van van den Bergh in het leven om hem heên, gelukkiger prijzen dan zijn greep in de historie! Geeft deze uitspraak niet reeds genoeg onze sympathie te kennen voor zijn gedicht: de Wachtende, in de Aurora? Van den Bergh voelt beter dan hij denkt; het gevoel bestuurt hem bij het waarnemen der feiten. Is het wonder, dat hij die, welke hij had kunnen zien gebeuren, welke hij zelf had kunnen ondervinden, beter wedergeeft dan die, welke hij slechts door analyse leeren kennen en door kritiek kan verheffen tot een vorm voor zijne gedachten?
Wij hadden hem de eere gegund van, zonder den bijstand der beeldende Kunst, den hier voorgestelden toestand te hebben geschilderd. Onze lof is er echter niet minder ongeveinsd om, al gaf ook Molijn de impulsie tot de dichterlijke schepping. Evenwel zou die lof misschien luider hebben geklonken, indien de beide zusterkunsten zich hier niet hadden veréenigd, ja, schroomen wij niet het woord neder
| |
| |
te schrijven, hadden gewedijverd. We mogen niet ontveinzen dat de poëzij van van den Bergh er onder lijdt. Het kan niet anders, waar het, zoo als hier, de uitdrukking geldt van een moment. De beeldende Kunst vertoont zich daarin het krachtigst en de poëzij het zwakst.
't Is waar, deze kan als de gedachten-kunst bij uitnemendheid, de vleugelen der fantazie aanschieten, en wat ze in voorstellings-kracht voor het heden derft, eene vergoeding pogen aan te bieden in de schildering van voorleden en toekomst en alzoo een toestand volkomen geven wat de beeldende Kunst niet vermag.
Van den Bergh heeft het gepoogd en het is hem gelukt, zoo als het hem in den vorm, dien hij zich koos, gelukken kon. De vrouw, de wachtende zelve, uit bij hem haren angst; zij schildert zelve hare verlatenheid; zij deelt daarover hare beschouwingen mede (de onnatuurlijkheid zal reeds duidelijker in het oog vallen); zij keert met hare gedachten tot een gelukkiger verleden; zij dwaalt de toekomst in bij de beschouwing van haar kind en hoopt en verwacht van haren zuigeling, dat hij haar 't geluk hergeven zal, dat de ligtzinnige echtgenoot der gade ontrooft. Gij ziet, dat de dichter van zijn onderwerp zooveel partij heeft getrokken, als hij het in zijn vorm vermogt; hij knoopt het gister, 't heden en het morgen aanéén. En desniettemin blijft hij in elke dier drie perioden beneden de voorstelling, die de teekenstift van een' begaafden kunstenaar daarvan zou kunnen leveren, en, wat het heden betreft, thans reeds geleverd heeft.
Toch had de poëzij welligt den palm kunnen wegdragen, zoo de dichter, in stede van een versleten poëtische of oratorische figuur te gebruiken, zijne voorstelling episch of - wierd het woord tegenwoordig niet te onhandig gebruikt - dramatisch had opgevat.
De waarheid van ons beweren gelooven wij reeds bewezen te zien door het slot van het dichtstuk, dat het meest dramatisch en tevens het best geslaagd mag heeten. We hooren de bedroefde moeder haar kind toespreken.
Gij lacht? Gij spot toch niet met moeder?
Neen, jongen! neen, uw lach is zoet.....
Het balsemt mijn gewond gemoed,
Dat voor u klopt, en d'Albehoeder
| |
| |
Voor u zal bidden, dat uw voet
Zich nimmer wend waar teêrlings rollen,
Opdat u 't kwaad niet voort doe hollen
Op 't pad.... dat naar een afgrond spoedt.
En als ge uw harte eens hebt gegeven
Aan haar die u het hare geeft,
Ontneem 't haar niet - in heel uw leven,
De vrouw is 't, die van liefde leeft.
In zijne bijdrage voor Holland: ‘Gevoel,’ toont van den Bergh zich minder gelukkig. Hij roept een kouden prozaïst toe - wien de les geldt, duiden de geheimzinnige initialen aan het hoofd van het dichtstuk aan - dat de dichter gevoel bezit; hij poogt het te bewijzen. Waartoe? Hij, die een dergelijke aanmerking kan formuleren, is niet voor overtuiging vatbaar; hij, die den dichter de menschelijkheid, das allgemein Menschliche, te ontstrijden poogt, behoort zelf dier menschelijkheid niet toe.
Van den Bergh levert in dit gedicht het bewijs, dat hij gevoel bezit, maar tevens, dat dit gevoel alléen niet genoegzaam is om dichter te wezen.
De bijdrage is verder niet vrij te pleiten van kunstmatige opwinding en gedwongen hoogdravendheid, die ons den tijd te binnen brengt, toen er aan de toekomst der poëzij werd gewanhoopt, toen er evenwel zeer vele dichters in ons Vaderland en even zoo vele profeten als dichters waren.
Hofdijk handhaafde zijn verkregen naam als schilder. In zijn Uchtend in 't Woud, herinnert hij ons de schoonste plaatsen uit zijn Kunstenaars-Idylle. Deze was echter rijker in uitdrukking; hier is 't weinig meer dan een omschrijving van een populair spreekwoord.
Slechts het oog des schilders kan de natuur zóo scherp, zóo juist waarnemen als Hofdijk het hier weder deed. Onwillekeurig toovert uwe fantazie - mits zij niet te log en te loom zij - u het landschap voor oogen, dat de dichter u raden liet en ook niets meer dan kón laten raden, buiten machte als de poëzij zich bekennen moet, der schilderkunst haar palet te ontleenen.
Als een lelie uit heur knop
Luikt de blonde daagraad op.
Tegen 't matte zilver klimmen
Graauwe nevels langs de kimmen,
| |
| |
Maar de hemel kleurt den daauw
Met zijn heldren weêrschijn blaauw.
Uit die zee van koele droppen
Heft het donker woud zijn toppen,
Door de floddrende ochtendlucht
Reeds begroet met kus en zucht.
Hofdijk kan echter meer, dan zich wikkelen in een onvruchtbaren wedstrijd met de schilderkunst. Gij vraagt ons glimlagchend of zijn Nachtschaduwe het bewijst? In geenen deele!
Beter ware dat stukje niet geschreven, daar de dichter over de nietigheid er van blozen moet. Gelukkig dat hij Holland eene ballade schonk, die zijn Nachtschaduwe doet vergeten en zijn Uchtend verre overtreft. Zij voert ten titel: Bange strijd. In de handeling, waarvan wij de aanschouwelijkheid prijzen, wordt ons Jonker Franc van Reewijc voorgesteld tot wraak gespoord jegens Gijsbrecht van Aemstel, den moordenaar zijns vaders. Tegen diens burgt optrekkende, wordt hij echter door een rooversbende overvallen en gewond. Hij ontwaakt uit zijne bezwijming in het slot zijns vijands, waar hij door diens dochter wordt verpleegd. Dit is de aanleiding tot den strijd, dien de dichter wil schetsen. Zijns vaders moordenaar is de vader zijner geliefde.
De schildering van dien dramatischen toestand is echter niet onberispelijk. Wij wijten dit intusschen meer aan de snelheid, waarmede de rijkdom van gebeurtenissen wordt medegedeeld, dan aan de opvatting van den dichter.
Aanvankelijk dreigt des Jonkers liefde te zullen overwinnen.
De strijd van liefde en wraak was lang,
Maar in den laten avondstond
Leî Franc zich neêr op de eigen spond
In Aemstels Burchtslot neêr.
't Is goed gezien, een oogenblik het evenwigt tusschen de beide elkaêr bekampende hartstogten te verstoren en den evenaar nu naar deze, dan naar gene zijde te doen overslaan. Shakespeare deed het ook in zijn Hamlet, waarvan we hier een flaauwen weêrschijn begroeten.
| |
| |
Hofdijk geeft hier de worsteling der hartstogten beter dan in menig uitgewerkt treurspel, waar ze, zoo dikwerf in een taaije monoloog uitgesproken, in een declame ontaardt. Hofdijk geeft haar hier in daden:
Maar 't werd hem bang te middernacht,
Nog eer hij de oogen sloot,
Hij zag zijn vader aan zijn spond
Met bloedende en verscheurde wond -
Droef leven in dien dood.
Die wees hem op 't gebroken schild,
En sprak met sombre spijt,
Die hem doorvoer met hellepijn:
‘Uw eed moet staâg een adder zijn,
Dan sprong hij van zijn leger op,
En schoot zijn rusting aan;
Daalde af door 't ruim, doorzwom de gracht
En vlood door duisternis en nacht
En hoe doet de dichter den strijd eindigen? Ge vraagt het te regt met belangstelling, daar het zoo dikwerf een klip bleek te zijn waarop de kunstenaar strandde.
Hofdijk heeft haar echter ontweken, en doet zijn held waarlijk groot, menschelijk, christelijk groot, den strijd eindigen met eene zelfopoffering.
‘Neen! moeten wij ellendig zijn,
Dan ik, dan ik het meest!’
roept Jonker Franc, terwijl de moordenaar tegenover hem stond. Hij spaart den vader zijner geliefde en verbreekt wel den eed aan 's vaders schimme gedaan, maar het was een onmenschelijke; en al moge die meineed geen vrijspraak erlangen voor de vierschaar van de strenge rechtvaardigheid, hij doet een strenger boete dan Jephta, want hij wischt het uit met zijn eigen bloed.
Ten Kate geeft ons weder een fragment, berijmd uit de apokalypsis, even phantastisch, even onbegrijpelijk en daarom even onvruchtbaar als het visioen in den Muzen-Almanak
| |
| |
opgenomen. Het zelfde talent, dat we toen opmerkten, spilde ook aan dit brokstuk èn begeestering èn tijd. Met hoeveel meer warmte begroeten wij zijn liedeken: Lijsjen bij haar spinnewiel. Het is ook een keurgesteente; een meesterstuk wat opvatting, wat toon, wat gang betreft. Ten Kate heeft mededingers, ja, we schroomen niet te zeggen, mededingers, toegerust met meer kracht in de sfeeren van het verhevene, van het pathetische; in het naïve echter staat hij alleen, en behoeft hij welligt Göthe slechts als zijn meerdere te erkennen.
Wij naderen tot het minst aangenaam gedeelte onzer taak. Wij zullen gedwongen zijn ons regtstreeks aan te kanten tegen eene algemeen uitgesproken meening, en gevoelen al het bittere en moeijelijke van de ons opgeladen pligt, al moge ook de tijd voorbij zijn dat we de uitspraak: ‘vox populi vox dei,’ onderschrijven konden.
De bijdrage, die in vele geleerde genootschappen met uitbundigen bijval is ontvangen, zoo als de Uitgever ons vaak genoeg heeft verzekerd, in den vorm van aankondigingen, die ons aan Boudewijn - treuriger gedachtenisse! - deed denken, kunnen wij, na eene aandachtige lezing, slechts beschouwen als een bewijs te meer, dat ook geleerde genootschappen zich kunnen vergapen aan den schijn.
Wij bedoelen den Profeet van Florence, van A.J. de Bull. De poging mogt a priori reeds gewaagd heeten, om een Savonarola te bezingen, nog meer, hem handelend voor te stellen, - a posteriori schijnt ze schier vermetel.
Hoewel wij het streven naar aanschouwelijkheid, naar voorstelling, in stede van betoog op het isoleerbankje in den vorm van ode of élégie op papier sans fin gedrukt, een verblijdend teeken in onze letterkunde roemen, hebben wij tot dus verre nog weinig geslaagde proeven er van aan te wijzen.
De lauwer hangt ook hoog, voor velen té hoog. Een mate van objectiviteit wordt voor zoodanigen arbeid vereischt, als slechts enkelen is toegedeeld; een studie wordt den kunstenaar opgelegd, waarvoor de meesten terugdeinzen, daar ze dikwerf de zoo gemakkelijk scheppende kracht van gevoel en fantasie aan banden legt of liever bestuurt.
Wij zijn gewis de laatsten om de Bull objectiviteit, de eersten echter om hem studie te ontzeggen. Wij onderstreepen dat woord, om de onregtvaardigheid der periodieke pers
| |
| |
ten zijnen opzigte aan te duiden. De Bull staat in veler schatting te hoog, dan dat men hem zijne zwakheden ten goede mag houden; dan dat men hem als een douillet mag beschouwen, wien bon-bon liever is dan het bittere heulsap. En toch merkten we een dusdanige beschouwing op bij de verschijning van zijn Beeld der toekomst; - een proeve, die gewis sympathie, die hulde verdiende, niet zoo zeer om het formuleren van de heerschende idé, als om het streven naar aanschouwelijkheid in den vorm; maar die, zoo ze ernstig ware beschouwd en geproefd, voorzeker van invloed ware geweest op de tweede en ons een anderen profeet dan den hier voorgestelden had doen kennen, of wel den auteur had weêrhouden een dergelijke stoffe te kiezen.
Spreekt er historie-studie uit hetgeen de Bull ons gaf? Kennis van den aard des volks, waaronder zijn geest verwijlde? Wij geloovën het niet. Wij vergen toch niet te veel, daar de nationaliteitsgeest in onmiddelijk verband staat tot de voor te stellen personen, ja de beweegredenen aangeeft tot de feiten, waaruit die personen spreken. Is in de handeling - en dit is een levensvraag voor het dichtstuk - de idé ontwikkeld, of liever, dragen de feiten de personen, ontwikkelen deze zich in den gang van het verhaal?
Dat de dichter nevel-figuren om den hoofdpersoon plaatst, ze een wijle laat opdagen, om ze dra weder te vernietigen, wij zullen het niet prijzen, maar het laken evenmin, mits het hoofddoel er door bereikt en Savonarola gekend, tot in zijn binnenste bespied worde.
Onze teleurstelling was groot, - we hebben den profeet gâ geslagen in het dichtstuk en hij bleef ons een vreemdeling; want hij verscheen ons als...... declamateur, die in gladde verzen predikt, bidt, zegent, maar zoo weinig gelegenheid vindt, waardig te handelen.
De aanvang van het gedicht herinnert ons het Beeld der toekomst; ook daar is 't een kranke, die troost behoeft; ook daar is 't een ziekbed, waar een handelende figuur wordt geschetst. Maar daar was het een noodzakelijk détail, dat anderen voorbereidt, ja veroorzaakt; hier een toestand, waarvan de zamenhang, met hetgeen geschieden zal, naauw te bespeuren is.
Wij zullen den dichter op den voet pogen te volgen, en noodigen den lezer, die ons tot dus verre verzelde, uit, onsten einde toe ter zijde te gaan, al biedt de reize weinig aanlokkelijks.
| |
| |
Savonarola geeft aan de ontvangen uitnoodiging gehoor en zet zich neder aan de veege sponde.
't Vertrek was donker, en de wanden
Spookachtig somber; maar het licht,
Dat naast haar leger stond te branden,
Viel helder op haar aangezicht,
En schonk, te midden van het duister,
Haar trekken onbeschrijfbren luister.
Het vocht dat aan haar wimpers hing
Getuigde dat de sluimering
Haar onder 't weenen had bevangen;
Zij sliep in de armen van den dood,
De welgevormde leên ontbloot,
De vlecht ontsnoerd; een schittrend rood,
De blos der koorts, gloeide op haar wangen.
De monnik sprak op sombren toon:
‘Itaaljes beeld!.... Hoe doodlijk schoon!’
De Bull beschrijft niet bevallig. Zoo ooit, hier was er stoffe voor; hier kon de beschrijving ons op Itaaljes bodem verplaatsen, en, aanvangende met de schildering van het levenloze, dat in zijn vorm, in zijn schikking, een nationaliteit, een individualiteit kon laten gissen, eindigen met in breede trekken de beide levende figuren voor te stellen, - en dat wel op de meest ingrijpende wijze, door het kontrast op te vatten en uit te werken van die sluimerende, die zwijgende vrouw op de sponde en de verheven gestalte er voor.
Bij dergelijke schildering gedenken wij onwillekeurig het beschrijvend element in zijn Beeld der Toekomst, zoo als zich dat bijv. in den 5den Zang voordoet:
Eenvoudig was het ruim vertrek.
Een witte muur, een boekenrek,
Een donker-houten zoldering,
Waaraan een koopren kaarskroon hing;
Een schilderstuk aan gindschen wand,
Door een bevriende kunstnaarshand.
Een eikentafel; daar een kas
Wier deurpaneel gebeeldhouwd was.
Wij zouden, na deze regelen echter, schier moeten bekennen, dat in den Profeet van Florence, ten minste wat het pittoreske betreft, eene ontwikkeling, eenige vooruitgang merkbaar is.
| |
| |
De aangehaalde verzen - en ze zijn niet exceptionneel - doen tevens zien dat de Bull bijkans alle woordentooi als overtollig versmaadt.
Wij geven het hem toe, dat een prachtige dictie niet het wezen is der poëzij; maar het is toch een passend kleed; het purper voegt den verhevene immers?
Het muzikale in de poëzij staat de Bull echter met geluk voor. Dat hij dus consequent zij en beide vereenige, en ons den halfslachtigen vorm bespare van het nederige proza, hinkelend op de gevleugelde voeten harer zuster.
Ons rest echter gelegenheid te over om de opmerking, hier gedaan, nader te staven.
Al zijn uw zonden als scharlaken,
't Bloed dat aan 't kruis vergoten is
Kan die als witte wolle maken -
Doe van uw schuld belijdenis!
De kranke zuchtte diep bewogen,
Streek 't voorhoofd met de bleeke hand,
En sprak, de koortsig gloeiende oogen,
Gevestigd op den Godsgezant.
Zij had als weeze rondgezworven en overal de verdorvenheid aanschouwd. Zij was zonder des bewust te zijn met het gif besmet geraakt, doch schrikte nog bij tijds uit den zwijmelroes, waarin het kind verkeerde, wakker, nadat de Jood, die haar na 's vaders dood tot zich had genomen, uit ergernisse haar verstiet.
Is die opneming in het Italië der XVde eeuw natuurlijk?
Kan zij niet worden aangemerkt als een oorzaak te zijn van het later ongeluk, van de latere verwerping der vrouw? Een Christen-kind, dat de dichter zoo schuldeloos mogelijk wil doen voorstellen, opdat de verleiding, die haar schuldig doet worden, des te scherper uitkome, op te doen voeden bij een Jood, afgesloten in het Ghetto, verworpen als een gevloekte, verschopt als het gedierte des velds, en tevens in haat den Christen vergoedend, wat deze in verachting hem betaalt! Het is waar, zoo die opneming niet ware geschied, zou de verstooting, die nu plaats heeft, onmogelijk zijn geweest, en de monnik-profeet had het effekt moeten missen, dat de auteur welligt met deze regels heeft beoogd:
‘Ja, ja! zoo ver is 't reeds gekomen,’
Hernam de monnik, ‘dat de Jood
| |
| |
Met recht den Christen van zich stoot,
En als de slang hem heeft te schroomen,
Die de oorzaak was van d'eersten dood!’
Om hare schoonheid belaagd, zocht zij kracht, om der verleiding weêrstand te bieden, in de gedachte aan hare moeder:
Maar de uitkomst heeft mij wreed bedrogen,
En mijne ziele diep bedroefd. -
Stoutmoedig weigerde ik te zingen,
De gastheer waar ik 't dorst bestaan,
Hield met de woeste feestelingen
Hardnekkig, ja zelfs dreigend aan.
Zij weigerde echter in den naam van God en doolde vervolgens beedlend langs de straten.
Het volgende tiental regels, waarin zij hare ellende beschrijft, is schoon. Daar schuilt gang, daar schuilt gevoel in.
Zij
.....Werd als krankzinnig nagewezen
Omdat (ze) toonde God te vreezen,
En niet zoo zondig was als zij.....
Zij verhaalt verder, hoe zij, de geboren Italiaansche vrouw, die gruwt van de algemeene zedeloosheid, en natuurlijk kan weten waar zij het hoogst is geklommen, naar Rome ging, naar de heilige stad, om er troost, om er redding te vinden.
De Bull spreekt daar, en niet de biechteling. Wat zij had kunnen voorzien en voorkomen, is dan ook gebeurd. Een bastert van den Paus, uit den huize Borgia, maakte zich van haar meester en zij viel.
Toen zonk ze machtloos op haar sponde
En fluisterde naauw hoorbaar meer,
'k Beleid berouwvol u mijn zonde,
Gun mij gemeenschap met den Heer.
Protestantsch gedacht en geuit.
En na de heilge plechtigheden,
Door hem, zijn ambt getrouw volbracht,
Klonk 't van haar lippen, kalm en zacht:
‘Gedenk mijn ziele in uw gebeden,
Eerwaarde vader! - goede - nacht.’
| |
| |
Wij twijfelen weder of een Katholijke op deze wijze van den biechtvader afscheid kan nemen.
Hij weende - hij, de man der krachten -
Terwijl een stortvloed van gedachten,
Zijn slapen heftig kloppen deed.
De profeet is lang genoeg lijdelijk toeschouwer geweest.
Hij kon niet anders zijn, we stemmen het toe; waarom echter zoo veel ruimte van de schilderij, wier cadre zoo eng is, aan zulk een détail ingeruimd?
Was het noodig, om de thans volgende ontboezeming van den profeet over Italië's verdierlijking te wettigen?....
Wij hebben echter gewis het meest schoone gedeelte van het gedicht beschouwd, en dat gedeelte was slechts inleiding. De profeet bleef ons nagenoeg geheel onbekend. De aard van zijn streven, zoo als de toestand van het volk, waaronder hij verkeerde, dien bepaalde, hebben wij leeren kennen; de wijze waarop hij streefde, en die door zijn karakter ons als noodzakelijk, als geëvenredigd aan het doel moet verschijnen, dient ons nog kenbaar te worden gemaakt.
Hoe luttel ontvangen wij. Met iedere schrede voorwaarts, wordt de grootsche historische figuur kleiner en kleiner; hoe langer hoe meer in nevelen gehuld, wekt hij minder belang dan de gewone Italiaansche Improvisatore, - niet den Hollandschen declamateur, zoo als de Bull er een, eenige strophen verder, geeft, - voor wien de profeet in verheffing, in gloed en rijkdom van gedachten zelfs onderdoet.
De tweede Zang verplaatst ons in Florence's straten, met menschenmassa's gevuld. Zoo wij hier eenige regels overschrijven, doen wij het niet om den dichter bij vernieuwing hard te vallen over de nuchtere voorstelling, over den weinigen tact van beschrijving, die ons zelfs niet éen gezigtspunt aanwijst, waaruit die massa's zijn waar te nemen, - dat echter een stoffe van bewerking had kunnen zijn, die zelfs een Nicolaas Lenau hem had benijd, - maar dan is het alleen om duidelijker te kunnen doelen op een gebrek, door een jagt op dramatische voorstelling, zoo ligtelijk veroorzaakt.
De menigte golft op en neêr,
Bedekt Florences straten,
| |
| |
En oud en jong, en knecht en heer,
't Heeft huis en hof verlaten.
‘'t Gepeupel zult ge op 't kussen zien!’
Smaalt een der jeugdige edelliên;
‘Of zelf!’ - vervolgt een tweede:
‘Regeert de monnik ons eerlang
En 't wordt ons nu alreê te bang -
Het zwaard moet uit de schede!’ -
‘Geduld, geduld, niet al te vlug!’
Spreekt een vergrijsde: ‘toeven!
Och, 't volk keert spoedig hem den rug;
't Zal ons te ras behoeven!
Hij preekt een veel te strenge wet,
De weelde is paal en perk gezet,
En wordt ons hard verweten;
Hij legt ons aan een kloosterband;
Het goud besterft ons in de hand -
Waar wil dan 't volk van eten!’
Wat noemt ge dit anders dan plat proza, te onbehagelijker, omdat ge er de absolute waarheid en natuurlijkheid in mist, die verloren moet gaan bij den kadans van het ongelukkig gekozen metrum.
Het is waar, dat in de regels, die wij gispen, weder een toestand wordt onthuld, die op de handeling van den hoofdpersoon betrekking heeft; wij voegen er echter bij, dat zulk eene voorstelling eene halfslachtige is. Ik gun u de aanschouwelijkheid van het Drama in haren uitgestrektsten zin; - maar afgescheiden van de vrage, of een détail zóo plat, misschien zoo werklijk waar uitgewerkt, ook dáar te dulden zij, gelooven wij te mogen beweren, dat hier, waar de dichter in zijne schepping mag verschijnen, en ons aan zijne hand de volksgroepen had kunnen doen beschouwen, grovelijk tegen de kunstschoonheid gezondigd is.
Wij hebben nóg eene grieve tegen dit détail.
Het doet ons meer gevoelen dat de eerste Zang overbodig is, want de toestand van Italië, de aard van het streven des profeets, kon hier en hier-alléen hel en klaar zijn aangetoond.
De tweede Zang is op zich zelven reeds mislukt, en tevens draagt hij de schuld het best geslaagde gedeelte van het geheele dichtstuk ons bedorven te hebben.
Nadat de geest van volk en adel en geestelijkheid uit de
| |
| |
gevoerde gesprekken kenbaar is geworden, laat de dichter een Improvisatore optreden. Het is goed gezien; die figuur mag in een Italiaansch tafereel niet worden gemist. Maar is hij werkelijk de begeesterde dichter van het Zuiden? Wij hebben straks reeds ontkennend geantwoord. Eenige regelen slechts tot proeve:
Het rilt en trilt in 't ronde
En uit den slaap der zonde
Waarheen zal hij zich wenden?
Ziet wel naar 's vijands benden
Maar blikt niet naar omhoog!
Hij wringt van schrik de handen -
Maar vouwt ze niet voor Hem,
Die, hoe de golven branden,
Ze breidelt door zijn stem!
Voor schatten en voor schande,
Zocht hij een laffe vreê...
Hij ging en bood vier steden -
Neen, sprak de Koning, neen!
Dat stelt mij niet tevreden,
Trek met dat aanbod heen!
Neen, sprak de Koning, neen!
Dat aanbod mag niet baten,
Ik ben nog niet te vreên!
Toen dacht de koning na -
Dat alles voor den vrede?
Toen sprak de koning: ‘ja!’
Maar toen hij met die mare
Weêr in de stad verscheen,
En sprak Florence, ‘neen!’
De uitspraak tusschen den dichter en ons afkeurend oordeel, dat zelfs zoo verre gaat, van dit fragment alle aanspraak op poëzij te ontzeggen, verblijve den lezer.
De hier aangehaalde verzen herinneren ons weder eenige dergelijke uit het Beeld der Toekomst:
| |
| |
En nu, terwijl het loflied klinkt
Treedt Adriaan den tempel binnen -
Is dat begoocheling der zinnen!.....
't Is of de grond zijn voet ontzinkt!
Bij 't volk, dat 's Heeren huis verlaat
Ruischt hem, gehuld in rouwgewaad,
Een ranke leest voorbij....
Haar kleed raakt aan zijn mantelslippen -
Hij drukt ze vurig aan de lippen,
En zegt hartstochtelijk: Zij!
En achter 't somber sluijergaas
Rijst op haar kaak een rozenwaas,
Bij 't naauwlijks hoorbaar: ‘hij!’
Deze regels, over wier bestaan, over wier gedrukt-zijn, ge u welligt verwondert, werden in een van onze het dapperst critiserende tijdschriften, als getuigen aangevoerd voor de schoone versificatie, voor de kracht van voorstelling des auteurs.
Hadden wij straks niet het regt, ten aanzien van de Bull, de onregtvaardigheid der periodieke pers in het licht te stellen; eene onregtvaardigheid, die reeds nu zulke wrange vruchten geeft?
In den derden Zang zullen wij ten laatste gelegenheid hebben den profeet zelven te leeren kennen. Wij hebben reeds lang genoeg van anderen zijn roem, zijne grootsche daden - zeer in 't algemeen - hooren verkondigen, om niet begeerig te zijn, zelve hem aan te staren. Onze verwachting is te meer gespannen, nu de Bull zeer gelukkig de meest voegzame plaats voor zijn Savonarola heeft gekozen. Het is het oogenblik dat deze tot het volk spreekt in de domkerk.
Voor het eerst gloeide er belangstelling in den blik, waarmeê wij den derden Zang van het gedicht aanvingen. De stoffe is zoo verheven, dat ze bij wèlslagen aan de kroone onzer literatuur een parel te meer kon aanbrengen en ze ons een groot lyriesch dichter, die hetzelfde poogde, aan onze naburen minder zou doen benijden.
Hoort, Florentijnsche mannen, hoort!
Daar staat geschreven in Gods woord,
Dat toen de zonen Samuëls,
Die bij de stammen Israëls
| |
| |
Het heilig richter-ambt bekleedden,
Niet meer wat goed en recht was deden,
Het volk hen van hun ambt ontsloeg,
Naar Samuël is heengetogen
En dringend om een Koning vroeg.
En toen vroeg Samuël God om raad, en het antwoord kwam met het bevel:
Aan het ondankbaar Israël -
En daarna zult gij profeteeren,
Opdat hun onverstand hun blijk,
De wijs waarop hij zal regeeren,
Die Koning zijn zal in hun rijk.
Zijn wij onregtvaardig geweest, toen onze verwachting zich oploste in teleurstelling, onze sympathie in apathie verkeerde?
Savonarola mist bij de Bull welsprekendheid, kracht, verheffing. De gedachte, die hier en daar nog doorschemert, is verwaterd, gaat onder in den vloed van fraai geschikte en zacht vloeijende woorden. Bovendien, hebben we straks nog gemis aan kleur, aan historische kleur kunnen vergeven, hier moet zij gevorderd worden. Toch ontbreekt ze hier nog het meest, en verschijnt Savonarola soms als een moralist der 19de eeuw, soms als een puritein der 16de. Beiden mogt hij niet zijn; de laatste het minst, daarvoor bewaarde hem zijn tijd en zijn afkomst.
Niet om een vergelijking te openen, die tot niets leidt en nog wel hatelijk mogt worden gescholden, maar om ons gevoelen te beter in het licht te stellen, schrijven wij een gedeelte af van de Weihnachtspredigt, welke Nicolaus Lenau, dien we straks bedoelden, Savonarola doet uitspreken:
Das Paradies war uns verloren,
Uns blieb die Sünde und das Grab,
Da hat die Jungfrau Ihn geboren,
Der das Verlorne wiedergab;
Der nur geliebt und nie gesündet,
Versöhnung unsrer Schuld erwarb,
Erloschne Sonnen angezündet,
Als er für uns am Kreuze starb.
| |
| |
Der Hohepriester ist gekommen,
Der lächelnd weiht sein eignes Blut;
Es ist uns der Prophet gekommen;
Der König mit dem Dornenhut.
Kennt ihr den Strauch im Waldesgrunde?
Kein Blümlein blüht in Seiner Näh,
Kein Vogel singt in seiner Runde,
Den Wandrer fasst ein dunkles Weh!?
Wohl stürbe gern in seinem Grame,
Der Strauch der jene Dornen trug;
Doch muss in alle Welt sein Same
Fort wandern mit dem Windenflug.
Nach seines Fluches altem Brauche
Geht Ahasver noch auf und ab,
Und bricht sich von dem Dornenstrauche
Alljährlich seinen Wanderstab.
Der Strauch - das ist das Finsterkalte
In der Natur, das nur versehrt;
Und Ahasver - das ist der alte
Unglaube, der stets irre fährt.
Naturvergöttrer! ihr Geäfften
Des Wahnes, wollt in Sumpf und Riet,
Den Irrwisch an der Leuchter heften:
Er leuchtet nur, indem er flieht!
Allgöttrer! eures Gottes Glieder
Streift hier vom Baum der Wintersturm;
Dort schiesst den Gott ein Jäger nieder;
Hier nagt er selber sich als Wurm.
Noch immer lebt der alte Jude,
Durchflucht die Welt mit Saus und Braus;
Die Kirch ist seine Graüelbude,
Es lässt den Hern nicht in Sein Haus.
Und wo er trifft auf Seinen Gängen
Die Wandrer mit der Kreuzeslast,
Muss er sie höhnen und bedrängen,
Weil er das Reich der Liebe hasst.
| |
| |
Dat is een wijsgeerige gedachte, door beelden beligchamen, zoo als het den zoon der Katholieke kerk een behoefte moest zijn, en tevens den zoon van het Zuiden, die in mijmering verloren, niet in het muffe studeervertrek, maar in den schaaûw der bloeijende aloë, zich in den geest opheft tot de eeuwige Waarheid, welke daar troont boven het donkere azuur.
Wij kunnen thans kort zijn. Wij vinden in den vierden Zang den profeet in de eenzaamheid terug. Zoo ergens, hier was gelegenheid om dat hart voor ons te openen, om ons te doen schouwen in de geheimen van den verheven geest.
Daarvoor ware het welligt het voordeeligst geweest hem in een toestand van strijd te plaatsen, waarop een zedelijke zegepraal kon volgen; hij zou in den kamp van verschillende aandoeningen ons grooter zijn verschenen, en ware ons daardoor tevens nadergebragt. De Bull doet hem echter slechts een lofzang aanheffen over de groote dingen, die God door hem heeft doen geschieden. (!)
Nog eenmaal gunt de dichter zijn profeet een zegepraal.
Hij predikt weder:
Al 't onreine, dat de woning,
Waar Hij heerschen moet, ontwijdt, -
In 't geheim den grooten Koning,
Werpt het neder voor Zijn voeten,
Hij vertreedt 't in het stof -
Zoo moet gij den Vorst begroeten,
En na die woorden, terwijl de kinderen in witte pleeggewaden ze herhalen, brengt ieder het onreine op den houtmijt. Deze wordt echter spoedig voor den profeet zelven ontstoken. De beweegredenen tot den ommekeer des volks worden niet medegedeeld. Het moet ons genoeg zijn, waar wij zoo weinig van Savonarola's leven hebben vernomen, te weten, dat hij stierf.
Alles zaamvattende, moeten wij ontkennen dat de idé, welke bij den schrijver voorheerschende was, in de hier geschetste handeling is beligchaamd. Wij moeten aan het geheel alle eenheid ontzeggen en den weinigen zamenhang opmerken der deelen, die, wel verre dat ze elkaâr wederkeerig postuleren,
| |
| |
gemakkelijk zijn los te schakelen, zonder dat het gewrocht, waartoe ze behooren, er onvollediger door wordt. De dictie kenmerkt zich door waterigheid; ze is echter zoetvloeijend - jammer dat dit zich zoo dikwerf aan gene hoedanigheid paart - en de lezer beklaagt zich welligt over een gemis aan gloed, verheffing en gedachte, waarvoor de hoorder gewis - anders ware de bijval der geleerde genootschappen nog raadselachtiger - zoo geen equivalent, ten minste eenige vergoeding ontving. Ook van dit dichtstuk gelden de woorden van een hedendaagsch dichter: ‘Sie haben das Reich der Poesie erweitert indem sie nämlich die Prosa mit hineinzogen; da durch ist aber die Poesie nicht reicher, sondern prosaischer geworden.’
Dit nog ten slotte: de dichter is declamateur, het is van ongunstigen invloed geweest op zijn stuk; was het hier de plaats, we zouden pogen aan te wijzen, dat geen zijner voortbrengselen, ofschoon geene in die mate, van dien invloed is vrij gebleven.
Misschien dat de Bull's zeer schoon uitgevoerd portret, hetwelk den jaargang van de Aurora versiert - wij bedoelen hier vooral de gekozen pose en uitdrukking - duidelijker dan wij het in woorden vermogen, den sleutel geeft tot zijn doorgaand hoofdgebrek.
Zijne bijdragen in den Holland vermelden wij slechts even.
Er schuilt geest in het eene bijschrift; jammer slechts dat het er een moest zijn bij een gravure naar een schilderij van Rochussen, waar, zoo als uit alles van diens hand, zulk een ernst en zulk een diepe gedachte uit spreekt.
(Wordt vervolgd.)
|
|