De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Groninger school in haren strijd.De Groninger School in haren strijd. Brief aan den Hoogleeraar Dr. P. Hofstede de Groot, tot antwoord op zijn Woord aan de Hervormde Gemeente te 's Gravenhage, door Dr. J.I. Doedes, Predikant te Rotterdam. Utrecht, Kemink en Zn., 1851.Omstreeks het midden van September l.l. ontving ik van de Redactie van ‘de Gids’ een Exemplaar van: ‘De Groninger School in haren strijd. Brief aan den Hoogleeraar Dr. P. Hofstede de Groot, tot antwoord op zijn Woord aan de Hervormde Gemeente te 's Gravenhage, door Dr. J.I. Doedes, Predikant te Rotterdam. 2de Druk.’ Velerlei drukte, vooral door mijne verplaatsing van Nijmegen naar Groningen veroorzaakt, is de reden, waarom ik eerst nu voldoen kan aan het verzoek der Redactie, om dat stukje aan te kondigen of te beoordeelen. 'T is voor de eerste maal, dat ik eene dergelijke bezigheid ter hand neem; ware ik niet bepaald daartoe aangezocht, ik zou het ook nu niet gedaan hebben. Eene aankondiging zonder meer mag overtollig worden geacht. Het stukje van Dr. Doedes beleefde reeds eenen tweedenGa naar voetnoot1 druk, en is dus in veler handen. Het werd ook reeds meer dan eens aangekondigd en beoordeeld. In plaats van eene aankondiging zal ik derhalve eene beoordeeling moeten leveren, en te dien einde Dr. Doedes geschrift naauwkeurig nagaan en van onderscheidene zijden in het licht stellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Het heet: Brief aan Prof. H. de Groot, tot antwoord op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn Woord aan de Hervormde Gemeente te 's Gravenhage. In hoeverre beantwoordt het aan dien titel? De brief van Prof. de Groot heeft dezen inhoud: de Hoogleeraar begint met de aanleiding tot zijn schrijven op te geven, als daarin bestaande, dat men hem is aangevallen, omdat hij te 's Gravenhage had gepredikt. Daarlatende wat hij gepredikt heeft, rekent men de daad van prediken hem, den Predikant Timmers Verhoeven en den Kerkeraad, tot zonde, en strooit wantrouwen, ook door 't verhalen van onwaarheid. Dat laatstgenoemde, verbonden met de vraag van velen: ‘waarom is men dan zoo op de Groninger Godgeleerden gebeten?’ deed den Hoogleeraar de pen opvatten. In 't eerste deel verhaalt hij: dat verscheidene Godgeleerden, uit verschillende oorden des lands, tot onderscheidene Kerkgenootschappen behoorende, sints 1837 te Groningen het Tijdschrift Waarheid in Liefde uitgeven, en dat hun van toen af de naam van Groninger School is opgedrongen; dat zij niemand aanvallen, maar dikwijls hevig aangevallen zijn, ter zake van dat Tijdschrift, uitgegeven met het doel, om de vruchten der Theologische wetenschap te maken tot den eigendom der Gemeente, opdat de Gemeente al meer en meer in de waarheid geheiligd worde; dat hun wordt te laste gelegd: zij bestrijden de onfeilbaarheid der Heilige Schrift, de Godheid des Heeren, de uitdelging der schuld door het bloed des kruises; die leerstukken zijn de grondslagen van het zalig- en heiligmakend geloof der Gemeente: Ergo bestrijden zij de grondslagen van het zalig- en heiligmakend geloof der Gemeente. Dat evenwel bestrijden van dit of dat geenszins het kenmerkende van hunne rigting is, maar onderzoek des Evangelies, en 't ontwikkelen van de grondslagen des geloofs daaruit, waarbij zij dan liggen laten en ter zijde stellen al wat hun blijkt onbruikbaar puin te zijn, om 't even of zij dat binnen of buiten de grenzen der Hervormde Kerk ontmoeten; dat zij daardoor zoo weinig buiten de Hervormde Kerk staan, dat zij volgaarne mede beantwoorden de vier vragen, voorgesteld bij de voorbereiding tot het H. Avondmaal, welke de hoofdzaken der Hervormde belijdenis bevatten. dat dit alles, wat van rigting en handelwijze der Groninger Godgeleerden gezegd is, bevestigd wordt door de la- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijnsche leerboeken over de hoofdvakken van 't Godgeleerd onderwijs, en de 59 stukken van Waarheid in Liefde, door hen uitgegeven. zoodat dan de Groninger Godgeleerden niets anders doen dan wat Hinlopen, v. Alphen, Kist, Egeling en vele anderen, maar bijzonder Lavater, hebben gedaan, en vele tijdgenooten nog doen - het Christendom voorstellen naar het licht van hunnen tijd, in al zijne heerlijke kracht. In hunne practische rigting (niet in de dogmatische leerstellingen) komen zij met genoemde mannen geheel overeen. In het tweede deel beantwoordt de Hoogleeraar de vraag aan hem gedaan: waarom de Groninger Grodgeleerden zoo bestreden worden. Hij toont aan: dat de strijd niet van de geheele Gemeente uitgaat, maar dat naast de bestrijding veel bijval staat; dat het aantal bestrijders gaande weg minder is geworden. Aanvankelijk was er van vele zijden tegenspraak tegen de Groninger rigting, omdat men eerst niet regt inzag, wat zij wilde, als zij de Gemeente tot zelfstandig inzigt in heel het Evangelie wilde brengen, onderscheid maakte tusschen Evangelie en H. Schrift, en Gods openbaring in Christus als hoofdzaak beschouwde. Die rigting wordt nu begrepen, en men erkent, dat zij is Christelijk, hervormd, en van ouds her aan de beste Nederlandsche Godgeleerden eigen; dat nog een bittere tegenstand is overgebleven van de zijde van vele niet-godgeleerden, misschien het best gekenmerkt door den naam van school van Bilderdijk. Deze bestrijden al wat in Nederland is en niet van hen uitgaat, al wie in Nederland als Godgeleerde eenigen naam heeft, en zich niet door hen laat beheerschen. Zij doen dat zonder wetenschappelijke uiteenzetting hunner inzigten, zonder zelve getrouw te zijn aan de oude regtzinnigheid, die zij allen willen opdringen, en op hoogen toon uitspraak doende over zaken, waar zij weinig of niets van verstaan; dat zij door hunne onkunde verleid worden tot den waan, dat zuivering van een kerkelijk leerstuk naar het Evangelie, bestrijding en omverwerping van de grondslagen des geloofs is, en daarom de Groninger Godgeleerden aanvallen, wanneer zij in plaats van onfeilbaarheid der Apostelen meenen te moeten zeggen de feilloosheid; wanneer zij aan de hand van het Evangelie zich wachten voor vereenzelviging van den Zoon met den Vader, of de Anselmiaansche voldoenings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leer laten vallen, als geheel iets anders dan de Evangelische verzoeningsleer. Zoodat dan de Groninger Godgeleerden worden aangevallen als bestrijders der waarheid, omdat zij menschelijke omhulsels laten liggen, ten einde de Goddelijke waarheid beter te doen kennen. Dat de geschiedenis van den strijd deze is: de wapenen des geestes hebben de Bilderdijkianen niet gebruikt: zij hebben wat hun dwaling scheen, niet liefderijk wederlegd, om zoo de waarheid te doen zegepralen, maar zij hebben met vleeschelijke wapenen gestreden. In 1842 hebben zij, zeven in getal, de afzetting der Hoogleeraren te Groningen van de Synode gevraagd. De Synode heeft geweigerd. In 1843 hebben zij een revolutionair beroep op de Gemeente gedaan, opdat deze de Hoogleeraren mogt verjagen. De Gemeente heeft met 55 tegen 3 adressen dat beroep met verontwaardiging beantwoord. In 1848 hebben zij, met hun dertien, van den Haagschen Kerkeraad verlangd, dat deze den Groninger Hoogleeraren het prediken in den Haag zou beletten. De Kerkeraad had er niets over te zeggen. Nu schreeuwt die partij over miskenning, alsof zij, zeven en dertien, de Gemeente waren, en de Kerk geen ander regt en geenen anderen pligt hadde, dan om voor waar te houden, wat zij voor waar houden, en uit te voeren, wat zij gebieden. Dat is in substantie de inhoud van het Woord van Prof. Hofstede de Groot. Op pag. 18 komen nog deze woorden voor: ‘In dezen tijd te leven en niet door hen veroordeeld, maar geprezen en geroemd te worden, zou ik dus eene gevaarlijke zaak rekenen. Daarvoor moet men óf een onbeduidend godgeleerde zijn, óf zich onder hunnen heerscherstaf willen buigen!’
De Brief van Dr. Doedes tot antwoord levert de navolgende schets op: Aanleiding tot het schrijven van zijnen brief neemt Dr. Doedes uit de zoo even aangehaalde woorden van Prof. de Groot, in verband met hetgeen dezelve voorafgaat, te beginnen met pag. 16, in het midden. Die woorden, zegt Dr. Doedes, doen gelooven, dat onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Godgeleerden langzamerhand van hunne ingenomenheid tegen de Groninger School genezen, nu met haar verzoend zijn en tot hare vrienden behooren, en ook, dat zij, die zich niet met haar verzoend hebben en niet tot hare vrienden behooren, voor onbeduidende Godgeleerden zijn te houden, of voor mannen, zonder vrije zelfstandige overtuiging. Dr. Doedes wil echter wel gelooven, dat het zoo niet gemeend is, mits Prof. de Groot dat op zijn woord verzekert. En dan volgt dit betoog: Tegenstander is iemand, die tegenspreekt. Tegensprekers van de Groningers zijn er velen, juist op de drie punten door Prof. de Groot genoemd. In 1843 heeft Prof. Vinke aangetoond, dat het verschil tusschen onfeilbaarheid en feilloosheid der Apostelen groot en belangrijk is; de feilloosheid kan zoo min bewezen worden als de onfeilbaarheid, en 't is volstrekt niet dezelfde zaak, waarvoor beide namen worden gebezigd. Velen houden de onfeilbaarheid vast: Prof. Vinke in 1843, Dr. v. Limburg Brouwer tezelfder tijde, gelijk ook Dr. D.H. Wildschut. Over de godheid van Christus verschilde van de Groningers in 1846 des Amorie van der Hoeven Jr., nu Dr. Doedes en zeker nog vele anderen. Er is geen woord des Heeren, dat ons vermoeden laat, dat de Heer van iets minder iets meer geworden was, ja, dat Hij ooit was geworden. De Heer heeft Thomas over zijn woord niet bestraft - en dat woord dus stilzwijgend als waarheid erkend. De aanhef van Johannes Evangelie leert, hoe men Jezus Christus kan houden voor eeuwig gelijk met den Vader, zonder God den Vader met den Zoon van God te verwarren. In de leer over den dood des Heeren hebben de Groningers zeer veel juist, en juister en helderder dan vroeger, voorgesteld. Maar Dr. Doedes denkt, dat v.d. Hoeven, indien hij leefde, met hunne voorstelling ook nu nog niet in allen deele overeenstemmen zou. De Groningers laten achterwege, wat in het Evangelie op den voorgrond staat, de vergeving der zonden door den dood en in het bloed van Christus. De Schrift dwingt ons aan te nemen, dat God niet alleen om ons, maar ook om zich zelven Christus in den dood heeft gegeven (dit laatste gezegde evenwel zeer voorzigtig te behandelen, omdat het eigenlijk nog niet uitgemaakt is, wat de Schrift er van leert, en toch van dit leerstuk de eeuwige vrede afhangt). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die tegensprekers hebben gelijk; want de Groningers ontkennen, dat de drie genoemde leerstukken waarheid zijn. Ten onregte zegt dus Prof. de Groot: dat de Groningers, wel verre van in hunne theologie te strijden met onze beroemdste Godgeleerden, met hen overeenkomen. 'T is waar, dat de Groningers niet strijdlustig zijn tot zelfverdediging, zij bestrijden geene personen, die hen tegenspreken. Zij doen dat zelfs te weinig; 't is ook volkomen waar, dat hunne godgeleerde rigting niet polemisch, maar thetisch te werk gaat: maar dat beteekent niets; want als zij met hunne waarheid de waarheid verdringen, dan bestrijden zij de waarheid toch. Al beantwoorden zij de vragen bij de voorbereiding tot het Avondmaal, die belijdenis is niet de Hervormde belijdenis: de Groningers kunnen daarom de Hervormde belijdenis bestrijden. Als door de Groningers iets afwijkends of soms het tegendeel verkondigd wordt van hetgeen anderen leeren en prediken - dan is hunne leer en prediking althans in strijd tegen die van die anderen. De Groningers mogen het ook niet als eene beschuldiging beschouwen, dat zij zouden strijden. Strijden tegen wat de Gemeente aanrandt en den Heer onteert, is pligt. De Groningers hebben nog geen regt om te zeggen: wij bestrijden de grondslagen des geloofs niet. Want het kon zijn, dat zij kerkelijk noemden, wat Bijbelsch is, zuiveren, wat uitschudden van 't beste is; en de leden der Gemeente willen uit eigene oogen zien, en Godgeleerden mogen de zuiverings-processen in oogenschouw nemen. De Hoogleeraar klaagt ten onregte over den aanval der 7 en 13. Hij miskent hun regt, om aan de Schrift te toetsen, wat Hoogleeraren en Predikanten prediken; hij vergeet dat de Groningers zelve de niet-theologen tot den waan verlokken, dat zij mede theologiseren mogen; hij vergeet, dat een goed aambeeld geen hamer vreest, en dat de lidteekenen in den strijd der waarheid eereteekenen zijn. Ook zijn de Groningers niet zoo vreeselijk aangevallen. Zij werden zulks in 't openbaar, anderen wel eens uit sluiphoeken. De protestanten en de Christenen in 't algemeen hebben nog wel veel meer geleden. De smaad van Christus kan alleen geleden worden door dezulken, die Christus hoo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ger plaatsen dan de waarheid toelaat, en dus door de Groningers niet. 't Voorstaan van 't vrije Evangelie tegenover alle menschenvonden is aller pligt, dus ook van de tegenstanders der Groningers. Door de ontkenning van het regt der 7 en 13, om namens de Gemeente te spreken, wordt ook het regt van Prof. de Groot ontkend, om te zeggen, dat de Gemeente hare verontwaardiging tegen die mannen gekeerd heeft; de Gemeente heeft het regt om alle prediking bij monde en in geschrifte, te toetsen, om hare belijdenis te willen gehandhaafd zien en daarvoor te strijden. Wat het langzaam verminderen van den tegenstand betreft - Prof. de Groot houdt zeer ten onregte zwijgen voor toestemmen. Dr. Doedes zelf b.v. zweeg tot dusverre, schoon hij daarom geen toestemmer is: - maar dat deed hij deels uit vrees voor eene niet malsche kastijding, deels omdat hij liever eerst onderzoeken en dan uitspraak doen wilde, tevens den Groningers den tijd tot opbouwen latende. Ook dat de Groningers nu algemeen erkend worden op Nederlandsch hervormden bodem te staan, is niet waar. Dr. Doedes oordeelt, dat de vraag, of zij daar staan, nog wel eene gepaste prijsvraag zou wezen. Dr. Doedes kent geen practisch Christendom, dat zoo zou hebben geheerscht, verdonkerd zijn en weer zijn aan 't licht gekomen, en dat door de Groningers zou worden voorgestaan. - Althans van Alphen (zie zijne Gedichten) had eene geheel andere voorstelling van de Christelijke waarheid dan de Groningers; Hinlopen heeft vrij breedvoerig over de tucht tegen ‘valsche leeraars’ geschreven, en van Alphen dacht (zie zijne Gedichten) even als da Costa; zoo ook Lodensteyn en Brakel. Er zijn dus vele tegenstanders tegen de Groningers, en elk redelijk Godgeleerde moet een tegenstander worden, als Prof. de Groot de bezadigdheid, bescheidenheid, gematigdheid en kieschheid zoo ver durft vergeten, dat hij in ernst herhaalt, wat hij aan de Gemeente te 's Hage schreef, en wat wij aan 't einde van onze schets van 's Hoogleeraars Woord aanhaalden. Er zijn Godgeleerden in Nederland, die door de school van Bilderdijk niet zijn aangevallen, en die zich toch niet laten beheerschen om voor te staan, wat men voor oud en regtzinnig verklaart; anderen, die tegen Prof. de Groot's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitdrukking opkomen, omdat zij den lof niet hebben afgebedeld, en niet verdacht willen gemaakt worden als oogendienaars en menschenbehagers. Verdraagzaamheid kan er zijn als de Groningers tevreden zijn met de uitbreiding hunner tenten langs den eerlijken weg, niet vergetende, dat de Groninger rigting er niet alleen is, dat er, behalve de school van Bilderdijk, nog andere rigtingen zijn buiten haar, zoo als blijkt uit den recensent van da Costa in de Gids, uit eene kritiek van Prof. van Gilse aldaar, uit gezegden van Prof. Scholten, uit menige beoordeeling en aankondiging van geschriften der Groningers. Dr. Doedes is verdraagzaam genoeg om elk een zelfstandig bestaan te gunnen, maar onverdraagzaam tegen leugen, dwaling, oneerlijkheid, kwade trouw, intimidatie, insolentie, usurpatïe. Dr. Doedes eindigt met het verzoek aan Prof. de Groot, dat voortaan niemand door hem worde veracht, omdat hij het niet met hem eens is; en maakt nog de opmerking, dat het beroep op den grooten bijval niet veel om 't lijf heeft, omdat doorgaans de wijsheid bij de minderheid is.
Als wij nu deze beide stukken bij elkander houden, in hoeverre kan Dr. Doedes Brief aan Prof. de Groot een antwoord op diens Woord aan de Haagsche Gemeente heeten? In een antwoord mag men billijkerwijze verwachten, dat althans de hoofdzaak van het beantwoorde stuk worde ter sprake gebragt. Nu is blijkbaar de hoofdzaak in het Woord des Hoogleeraars: dat hem ten gevolge van de bewering des Nederlanders, dat men hem in den Haag niet had mogen laten prediken, gevraagd was: wie zijn toch die Groningers? en: waarom bestrijdt men ze zoo? d.i. waarom wil men hen van den predikstoel weeren? Die aanleiding tot de vraag van vele leden der Haagsche Gemeente bepaalt de beteekenis van de vraag, en is hier hoofdzaak, omdat in 's Hoogleeraars Woord de beteekenis van tegenstander er van afhangt. Die historische aanleiding karakteriseert den strijd, waarvan hier sprake is. Maar Dr. Doedes gaat die aanleiding met stilzwijgen voorbij. In 't betoog van den Hoogleeraar is hoofdzaak, dat hij de eigenaardigheid der Groninger rigting beschrijft als ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
legen, niet in eene bijzondere voorstelling van dit of dat leerstuk, maar daarin, dat zij de grondslagen des geloofs niet uit de kerkleer, maar uit het Evangelie ontwikkelt, en de resultaten tot eigendom der Gemeente maakt; de wetenschap beoefenende om de praktijk, als vrucht voor allen. Maar over dat kenmerkende der Groninger rigting handelt Dr. Doedes slechts hier en daar ter loops. Verder is hoofdzaak in 's Hoogleeraars Woord, dat hij spreekt van den strijd tegen de Groningers, zóó als de 7 en 13 dien voeren, die niet is wetenschappelijk, niet is kerkregtelijk, maar revolutionair, uitgaande van het oordeel, dat de Groninger rigting in de kerk niet mag geduld worden, en doelende op afzetting en uitzetting uit de kerk. Van dien strijd wordt verhaald, dat hij gaande weg minder wordt, en dat nu geen redelijk denkend Godgeleerde hem verder voert. Maar ook deze hoofdzaak roert Dr. Doedes naauwelijks aan. Zoo vaak zijne redenering hem voert naar de wijze en den toon van den strijd der 7 en der 13, stapt hij er luchtig over heen, alsof hij er niets mede had uit te staan. Wat verder in 's Hoogleeraars woord voorkomt, dient als bijzaak, ter adstructie van de hoofdzaken. Daarover handelt Dr. Doedes alleen of genoegzaam alleen. Zijn brief heet dus ten onregte een antwoord op het Woord van Prof. de Groot aan de Haagsche Gemeente. Hij moest heeten, blijkens zijnen inhoud: een brief naar aanleiding van dit woord, of over eenige punten in dat woord. En over welke punten dan? Dr. Doedes schrijft op pag. 5 en 6 eene plaats uit het Woord van Prof. de Groot af, die hij het eigenlijke corpus delicti noemt; maar als men leest, wat Dr. Doedes op de eerste helft van pag. 7 schrijft, en daarbij voegt, wat op pag. 48 beneden en 49, 50 te lezen staat, en eindelijk het verzoek op pag. 53 hoort, dat als doel van Dr. Doedes schrijven aldaar genoemd wordt, dan is het blijkbaar, dat vooral de woorden, die ik aan het einde van de schets van 't Woord des Hoogleeraars aanhaalde, Dr. Doedes de pen deden opvatten, omdat hij door die woorden zich en anderen beleedigd achtte. De titel zou dus moeten zijn: Brief van Dr. Doedes aan Prof. H. de Groot, om zich en anderen te verdedigen tegen de beschuldiging, dat zij onbeduidende theologen zouden zijn, of zich laten beheerschen door de school van Bilderdijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Wij gaan tot den inhoud van Dr. Doedes Brief over. Het lijdt geen twijfel, of het staat aan Dr. Doedes vrij, zoo veel en zoo weinig van het Woord van Prof. de Groot te beantwoorden als hij goedvindt, mits hij dat dan door den titel aanwijze, en niet door eenen te ruimen titel aan zijn geschrift voor het oog der Gemeente den schijn geve, dat het ook de hoofdzaak beantwoordt en afdoet. Intusschen komt dan bij den lezer wel in de eerste plaats de vraag op, of Dr. Doedes die punten uit het Woord van Prof. de Groot, waarover hij handelt, goed heeft begrepen en naar waarheid gerefereerd. Op pag. 7 staat: ‘Gij zegt niet te weten, welk redelijk denkend Godgeleerde nu nog Uwl. tegenstander zou zijn. Uit het verband maak ik op, dat gij bij het woord “tegenstander” denkt aan iemand, die u tegenspreekt.’ Was Dr. Doedes de aanleiding tot 's Hoogleeraars Woord niet met stilzwijgen voorbijgegaan, dan had hij het woord tegenstander met die aanleiding in verband kunnen beschouwen, en het zou hem duidelijk geworden zijn, dat tegenstander iemand beteekent, die de Groningers zóó bestrijdt, als de Nederlander doet, die hen in 's Heeren kerk, in de Hervormde Gemeente, op den kansel niet dulden wil. Had Dr. Doedes dat begrepen, dan zou hij zich niet zoo vaak en zoo veel verwonderd hebben over hetgeen Prof. de Groot gezegd heeft van het verminderen en schier verdwijnen van den tegenstand buiten den kring der school van Bilderdijk. Dat er vroeger zulk een tegenstand, als Prof. de Groot bedoelt, ook buiten de school van Bilderdijk bestond, blijkt b.v. uit de recensiën der dissertatiën van de Heeren Boon en la Clé, in de Godgeleerde Bijdragen. De schrijver van de eerste Recensie treedt reeds met krachtige tegenspraak en geheele afkeuring op (Godgel. Bijdr., 1835, blz. 159); de schrijver der tweede wilde zulk eene Godgeleerdheid noch op Hervormden, noch op Christelijken bodem dulden (Godgeleerde Bijdr., 1836, blz. 1). Deze grove misvatting van Dr. Doedes bepaalt den geheelen inhoud van zijn geschrift, en komt schier op elke bladzijde terug. Door de aanwijzing daarvan is dan tevens ook aangewezen, dat dit geheele deel van Dr. Doedes be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toog een strijd is tegen dwalingen, die niet door Prof. de Groot zijn uitgesproken, maar in Dr. Doedes brein haren oorsprong hebben, en aan den Hoogleeraar door zijne partij worden toegedicht. Op pag. 31 staat: ‘Vroeger waren het dan vele Godgeleerden, die ul. tegenspraken, zeidet gij; nu is 't beter. Gijl. wordt nu, zegt gij, verstaan. Ik erken, dat die nu beweert, dat gijl. uwe gevoelens niet duidelijk en ridderlijk en open uitgesproken hebt, uwe geschriften zeker niet naauwkeurig heeft gelezen. Maar ik geloof, dat als gij uit het zwijgen dergenen, die vroeger wetenschappelijke tegenspraak verhieven, of tot op dit oogenblik uwe geheele Godgeleerde rigting, uwe theologie in haar geheel, nog niet in het openbaar aan eene grondige kritiek onderwierpen, afleidt, dat zij niets te zeggen hebben, gij eenigzins voorbarig zijt.’ Maar, eilieve, waar heeft Prof. de Groot gezegd, dat de wetenschappelijke tegenspraak is gaan zwijgen? De man, die er open voor uitkomt, dat hij ze dankbaar erkent, zou dat zwijgen inderdaad niet wenschen; hij moest ook waarlijk allerellendigst onkundig wezen in de theologische litteratuur der laatste jaren, indien hij zulk eene dwaasheid zeggen kon. En waar heeft Prof. de Groot gezegd, dat nu allen met de Groningers in elk begrip overeenstemmen? Zoo iets te durven beweren, zou immers eene openbare bespotting wezen van de Haagsche Gemeente, tot wie 's Hoogleeraars Woord is gerigt. Maar zoo Prof. de Groot noch het eene, noch het andere heeft gezegd, wat regt heeft Dr. Doedes dan, om 't eenvoudige woord: ‘wij worden nu verstaan,’ zóó in zijn volgend betoog aan te grijpen alsof er stond: ‘nu zijn allen “het met ons eens.” Deze tweede grove misvatting is te meer bevreemdend, nadat Dr. Doedes eerst zelf het volmondigst getuigenis heeft gegeven, dat de Groningers nu wel verstaan moeten worden door al wie zich de moeite gaf hunne geschriften naauwkeurig te lezen. Maar zij laat zich uit de eerstvermelde misvatting verklaren. Eens op een geheel verkeerd standpunt van beschouwing staande, moest Dr. Doedes wel uit dat scheeve oogpunt alle bijzondere uitspraken in een valsch licht verdraaid zien. Hij is dus ook hier geen naauwkeurig referent. Op pag. 49 leest men, dat Prof. de Groot aan de Gemeente te 's Hage berigt heeft, dat de school van Bilderdijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle Godgeleerden aanvalt, die eenigen naam hebben en zich niet door hen laten beheerschen, om voor te staan 't geen zij voor oud en regtzinnig verklaren, en dan volgt later: er zijn in Nederland Godgeleerden, die zich niet aangevallen zien door de mannen, welke gij bedoelt. Zij zullen niet verdragen, dat gij met minachting van hen sprekende beweren durft, dat zij behooren zouden tot degenen, die zich laten beheerschen om voor te staan, 't geen men voor oud en regtzinnig verklaart.’ Nu, daar hebben die Godgeleerden dan ook wel deugdelijk gelijk aan. Maar, waar heeft Prof. de Groot met minachting van hen gesproken? Waar gezegd, dat elk, die niet aangevallen is met name, zich daarom beheerschen liet? Er staat immers niet: ‘zij zijn aangevallen,’ zoodat hier een bepaald historisch feit (un fait accompli) wordt bedoeld. Ware dat de meening, dan zou elk, die niet reeds aangevallen werd, zich de beschuldiging kunnen aantrekken van zich te laten beheerschen, Er staat: zij vallen aan, in den tegenwoordigen tijd, zoodat zij er nu nog mede bezig zijn. Wie zijne beurt nog niet kreeg, kan ze krijgen. De zin is voor elken onbevangen lezer deze: het is hun eigen, zij hebben de gewoonte van aan te vallen. Al wie hun in hunnen weg komt, en niet òf onbeduidend is, òf voor hen bukken wil, wordt door hen gehavend. In hoeverre dat nu waar is, zullen wij later zien; voor'shands merk ik op, dat Dr. Doedes ook hier niet getrouw refereert, en de woorden van den Hoogleeraar bestrijdt in eene beteekenis, die er niet in ligt, maar die Dr. Doedes er aan gelieft te geven. Daar dit gezegde eigenlijk het mikpunt van Dr. Doedes ganschen aanval is, wordt die aanval in de groote hoofdzaak verlamd. Hij is tegen eenen denkbeeldigen de Groot, niet tegen den werkelijken gerigt. Deze drie kapitale misvattingen van Dr. Doedes hebben ten gevolge, dat het doel van zijn schrijven wegvalt. Dat doel was (pag. 53): den Hoogleeraar te verzoeken, dat voortaan niemand door hem worde veracht, omdat hij het niet met hem eens is. Maar dat heeft de Hoogleeraar in de verte niet gedaan; dus had dat verzoek kunnen te huis blijven. In drie kapitale punten derhalve is Dr. Doedes geen getrouw referent van 's Hoogleeraars woorden of bedoelingen. De oorzaak zal wel daarin liggen, dat Dr. Doedes, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelf den titel van zijnen Brief zoo weinig in overeenkomst met diens inhoud koos, het Woord van den Hoogleeraar niet in verband met den titel heeft gelezen. Daar staat anders: Woord aan de Gemeente te 's Gravenhage; maar Dr. Doedes las dat woord alsof er stond: Woord aan de Godgeleerden in Nederland. Daardoor vatte hij het woord tegenstander, of tegenstaan, dat op het gebied der Gemeente zoo veel zegt als elkander bitter bejegenen, elkander onverdraagzaam behandelen, elkander eene plaats in de kerke weigeren, elkander uit de Gemeente dringen, zóó op, als het op het gebied der wetenschap zou moeten verstaan worden, nam. in den zin van: verschillen in gevoelen, wetenschappelijk bestrijden. Uit die eerste dwaling volgden de andere eigenaardig en de aanval werd overgebragt op een veld, waar de vijand niet stond. De geheele veldslag, in den Brief van Dr. Doedes geleverd, krijgt daardoor het aanzien van het oorlogspel onzer kinderen, die, als er geene krijgslieden tegen hen overstaan, eerst uit kaartpapier eenigen knippen, om ze vervolgens één voor één of in massa neêr te schieten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Ik ga over tot het toetsen der bewijzen, waarmede Dr. Doedes de onderscheidene punten uit het Woord van Prof. de Groot, nu eenmaal zóó door hem gerefereerd, bestrijdt, en werp daarbij meteen eenen blik op de logica van Dr. Doedes. Eerst komt hier ter sprake het punt van de onfeilbaarheid of feilloosheid der Apostelen. Dr. Doedes beaamt, dat het verschil zóó is, als Prof. Vinke dat in 1843 opgaf. ‘Het verschil loopt niet in het algemeen over den grond, op welken wij te bouwen hebben, maar bepaaldelijk over den eersten hoogsten grond, op welken wij te bouwen hebben.’ Onder verbetering zou ik meenen, dat hier juist het tegendeel plaats had. Het verschil is een theoretisch verschil, niet over den eersten en hoogsten; maar over den laagsten en diepsten grond. De eerste en hoogste grond, waarop het gebouw der waarheid en des Christelijken levens moet staan, is de waarheid, door de Apostelen gegeven, dus: dat hunne mededeelingen waarheid zijn. Dan kan de we- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tenschap, des verkiezende, vragen: waarom zijn ze waarheid? en op die vraag, als zij meent daartoe de noodige motieven te hebben, antwoorden: omdat de Apostelen onfeilbaar waren. Zoo komt dan de bespiegelende wetenschap tot den diepsten grond, waarop die bovenste rust. Dat is nu voor de wetenschap eene winst, als zij zoo kan aantoonen, hoe vast die oppergrond op stevige ondergronden rust, en in de theorie, Dr. Doedes heeft gelijk, is het verschil tusschen onfeilbaarheid en feilloosheid groot. Maar daarom heeft Dr. Doedes nog geen regt om te protesteren tegen het gezegde van Prof. de Groot: ‘in plaats van het gewone woord onfeilbaarheid gebruiken wij voor dezelfde zaak liever het naar ons inzien betere feilloosheid.’ Wat? voor dezelfde zaak? - Ja zeker, voor dezelfde zaak, mits men maar bedenkt, dat men hier een woord tot de Gemeente en niet tot Godgeleerden leest. Voor de Gemeente komt het in de praktijk op 't zelfde neer, of de mededeelingen der Apostelen waar zijn, omdat zij onfeilbaar zijn of omdat zij feilloos zijn. De Gemeente heeft behoefte aan eenen stevigen oppergrond om 't gebouw van hare overtuiging en van haar leven op te bouwen. Als zij dien maar heeft, en maar zekerheid bezit, dat hij niet verzakken zal, dan moge de wetenschappelijke bespiegelaar er groot belang in stellen te weten, of die grond zoo bruikbaar en stevig is, omdat er leem, of omdat er rots onder zit - voor de praktijk der Gemeente doet dat niets ter wereld af - 't is voor de Gemeente en haar Christelijk leven volkomen dezelfde zaak, of men de waarachtigheid der Apostelen in hunne mededeelingen aan feilloosheid of aan onfeilbaarheid meent te moeten toeschrijven. 'T zij de Gemeente de onfeilbaarheid, 't zij zij de feilloosheid der Apostelen voorsta, zij kan er even goed ja om zeggen op de eerste van de vier vragen bij de voorbereiding tot het H. Avondmaal. Dr. Doedes spreekt ook over de wijze, waarop men de feilloosheid en de onfeilbaarheid der Apostelen bewijzen of niet bewijzen kan. Hij brengt het zoo ver, dat hij toont, het één kan zoo goed als het andere, of het één kan zoo min als het andere worden bewezen. Dr. Doedes brengt de vraag in quaestie daardoor wel hoegenaamd niets verder, maar zooveel bewijst hij er toch mede, dat, al hebben de Groningers geen regt om te zeggen: feilloosheid is het regte woord, dat door bewijzen kan gestaafd worden, de voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standers van de onfeilbaarheid dat regt voor hunne uitdrukking evenmin bezitten. Eindelijk verbaast het Dr. Doedes, dat Prof. de Groot onregt meent te lijden, wanneer hij door de voorstanders der onfeilbaarheid een bestrijder der onfeilbaarheid genoemd wordt; en hij herinnert aan den Hoogleeraar, dat er nog Godgeleerden in Nederland zijn, die de onfeilbaarheid der Apostelen vasthouden. Ik geloof niet, dat zulks zonder die herinnering den Hoogleeraar zou ontgaan, en dat Dr. Doedes hem gerust zoo veel kennis van de denkwijze onzer Godgeleerden had mogen toeschrijven. En dat Prof. de Groot er juist zoo groot onregt in ziet, dat men hem voor een bestrijder van het leerstuk der onfeilbaarheid houdt, geloof ik ook niet. Althans op pag. 22 van zijn Woord lees ik, dat hij geen bestrijder wil heeten van die ééne en dezelfde zaak, waarvoor de een het woord onfeilbaarheid, de ander dat van feilloosheid bezigt. Hij zelf zegt duidelijk genoeg, dat hij 't woord onfeilbaarheid als minder Evangelisch liefst niet gebruikt, maar beklaagt zich, dat men hem daarom beschuldigt, van in de onfeilbaarheid der Apostelen een der grondslagen van het zalig- en heiligmakend geloof der Gemeente te bestrijden (zie pag. 10). Had Dr. Doedes goed gelezen, hij had zich niet behoeven te verbazen. 'T is immers volstrekt zoo verbazingwekkend niet, dat iemand, die geene kerkleer, maar 't Evangelie voor de bron der waarheid houdt, niet beschuldigd wil wezen van aanranding der grondslagen des geloofs, wanneer hij uit het Evangelie meent bewezen te hebben, dat eene gewigtige waarheid beter kan worden geformuleerd, dan de kerkelijke leer dat dus verre deed. Wilde Dr. Doedes zich in dit geval verbazen, zonder dat anderen zich weêr verbazen over zijne verbazing, hij had dan eerst moeten aantoonen, dat in den Syllogismus: De Groningers bestrijden de onfeilbaarheid der Apostelen; de onfeilbaarheid der Apostelen is een der grondslagen van het zalig- en heiligmakend geloof der Gemeente:dat, zeg ik, in dezen Syllogismus de minor waarheid bevat. Zonder dat bewijs bewijst zijne verbazing niets. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Godheid des Heeren. Dr. Doedes wijst aan, dat v.d. Hoeven Jr. niet begrijpen kon, hoe de aanhef van Johannes' Evangelie kon geschreven zijn van eenen persoon, die voor zijne komst op aarde door God is geheiligd en gevormd, en dat hij zelf met zeker vele anderen dat nòg niet begrijpt. Hij beweert, het is onmogelijk, een woord des Heeren te vinden, waarin Hij over zich zelven spreekt, alsof Hij vóór zijne menschwording niet onveranderlijk dezelfde ware geweest, ja, alsof Hij ooit ware geworden. Al 's Heeren woorden zijn in harmonie met Johannes' aanhef, en als men dien volgt, kan men Jezus houden voor eeuwig gelijk aan God, zonder den Vader met den Zoon te verwarren. Wanneer nu de Groningers beweren, dat Jezus vóór Zijne menschwording een begin heeft gehad, dan mogen zij zich niet verwonderen, dat zij genoemd worden bestrijders van de Godheid des Heeren, van eene waarheid, door Thomas uitgesproken, en door Jezus - omdat Hij er Thomas niet over bestrafte, stilzwijgend als waarheid erkend, - toen deze Discipel uitriep: ‘mijn Heer en mijn God!’ Dr. Doedes zegt hier veel in weinige woorden; maar of dàt aambeeld geen hamer behoeft te vreezen? wij zullen zien. Of v.d. Hoeven en of Dr. Doedes en of anderen al of niet begrijpen, hoe de voorstelling van de Groningers met den aanhef van Johannes overeenkomt, doet bij wetenschappelijk onderzoek niets af. De eenige vraag is daar: ‘wat is waarheid?’ Dr. Doedes haalt dat een en ander dan ook niet aan als bewijs, dat de voorstelling der Groningers niet deugt, maar als historische proeven, waaruit blijken kan, dat er zijn, die van de Groningers verschillen in de beschouwing van den persoon des Heeren. Dat is overbekend. Maar is 't zoo onmogelijk, als Dr. Doedes zegt, dat er een woord van den Heer zelven worde gevonden, dat ons althans laat vermoeden een toenemen vóór zijne menschwording, of een worden in 't algemeen? Ik ga eene lange reeks van plaatsen, waarvan Dr. Doedes de bewijskracht ontkent, stilzwijgend voorbij, om mij bij ééne te bepalen voor elk lid van het door Dr. Doedes beweerde. Joh. 10: 36 lees ik, dat de Heer van zich zelven zegt: dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft. Die plaats doet mij vermoeden, dat hier sprake is van eene leiding van minder tot meerder, omdat het werkwoord ἁγιαζειν of hei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ligen mijns bedunkens wel zeker de kracht heeft van heilig maken, 't zij dan nadat er eerst een onheilige toestand is voorafgegaan, of nadat er eerst een toestand van onschuld, minder ontwikkelde heiligheid was. Dat dit zoo is, daarvan wordt het vermoeden bij mij versterkt, door dien ik Joh. XVII: 17 den Heer voor zijne Apostelen hoor bidden heilig ze in uwe waarheid! Dit woord ἁγίαζειν, 't zelfde dat Joh. X: 36 voorkomt, zal toch wel de kracht hebben: breng ze van iets minders tot iets meerders. Een van beiden, of die bede voor de jongeren bewijst niet, dat de Heer den verderen wasdom der zijnen van den Vader gevraagd heeft, óf, zoo ja, dan is er althans één woord van den Heer zelven, dat ons zeer sterk vermoeden doet, dat de Zoon door den Vader is gevormd geworden. Men zal zeggen: die vorming heeft daarom nog niet plaats gehad vóór 's Heeren komst op aarde. Want dat zenden in de wereld is niet zenden op aarde, maar naar de eigenaardige kracht van het woord κοσμος bij Johannes: de zondige menschenwereld. De vorming of heiliging van den Zoon door den Vader wordt hier dus gezegd plaats gehad te hebben op aarde vóór zijn openbaar optreden. Dat stem ik gaaf toe. Maar dan volgt er toch uit, dat er op aarde bij den Zoon, volgens zijne eigene verklaring, eene ontwikkeling heeft plaats gehad, dat Hij, op aarde zijnde, derhalve aanvankelijk niet was absoluut volmaakt. Is dat nu zoo, dan laat deze uitspraak des Heeren over zich zelven ons althans ook eene vorming, eene ontwikkeling vóór zijne komst op aarde vermoeden. Immers het is ongerijmd, den Zoon naar zijn eigen woord te erkennen voor niet absoluut volmaakt op aarde, maar wel absoluut volmaakt vóór zijne komst op aarde, of van Hem te zeggen: Vóór zijne komst op aarde was Hij niet absoluut volmaakt, en op aarde ook aanvankelijk niet, maar Hij is daarom vóór zijne komst op aarde niet gevormd, maar op aarde wel. - Een sterk vermoeden - zoo al geen bewijs - voor de vorming des Zoons door den Vader vóór zijne komst op aarde, ligt dus in deze woorden van den Heer zeker wel. Zoo is 't met het worden van den Zoon in 't algemeen ook gesteld. Joh. V: 26 lees ik: gelijk de Vader leven heeft in zich zelven, zoo heeft Hij ook den Zoon gegeven leven te hebben in zich zelven. Hoe die woorden ook worden verklaard, daar is sprake van leven, leven Gods, dat in den Zoon is, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel gegeven van den Vader. Maar waar gegeven is, daar is een tijdsgewricht, waarin de gifte geschiedde. ‘Gegeven, maar nooit gegeven’ is onzin. ‘Eens door den Vader gegeven, maar van eeuwigheid in Hem zonder begin,’ dat is eveneens onzin. ‘De Zoon eeuwig gelijk aan God, maar niet eeuwig met leven van den Vader bedeeld,’ dat is alweer onzin. Er is derhalve althans één woord van den Heer zelven, dat ons meer dan vermoeden doet eene wording des Zoons. Dat vermoeden is zelfs zoo sterk, dat wij 't als zekerheid moeten aannemen, of van den Zoon gelooven, wat onzin is. En gesteld eens, dat er voor de vorming en voor de wording des Zoons geen woord van den Heer zelven ware te vinden, zijn dan duidelijke uitspraken van de Apostelen bij Dr. Doedes niets waard? Geldt het niets, wanneer wij van Paulus, Col. I: 15, vernemen, dat Jezus Christus is de eerstgeborene der geheele schepping? Daar wordt zoo duidelijk gepredikt, als immer kan, dat Christus bestaan eenen aanvang heeft gehad. Dat wordt ook wel naar alle regelen van ons denkvermogen verkondigd op iedere plaats, waar Christus de Zoon genaamd wordt, of waar van den eengeborene sprake is; een geborene toch, een zoon, beteekent of iemand, die een begin des levens gehad heeft, en in 't leven is getreden door den Vader, nadat de Vader eerst eenen tijdlang zonder Zoon heeft geleefd - of het beteekent niets. Maar zóó duidelijk als in de aangehaalde woorden van Paulus een begin van het leven des Zoons wordt verkondigd, geschiedt dit misschien nergens anders. Want is Hij de eerstgeborene der geheele schepping, dan staan naar alle regelen van logica en uitlegkunde de navolgende punten vast: Vooreerst, dat Hij geboren is, zoo goed als de geheele schepping is geboren; ten tweede, dat het woord schepping moet worden opgevat in zulk eenen zin, dat ook Christus zelf tot haar gerekend worden kan; derhalve niet alleen van de stoffelijke, onbezielde, maar ook van de bezielde, geestelijke schepping; ten derde, dat onder al wat tot die schepping behoort, Christus het eerst in het leven getreden is, zijn leven vroeger dan al wat verder tot de schepping behoort, van den Vader heeft ontvangen. Ik weet, dat het woord eerstgeborene te dezer plaatse menigmaal verklaard wordt als hoofd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar al stem ik toe, dat deze verklaring de juiste is, dan blijft mijn betoog in volle kracht. Want dan wordt Christus hier voorgesteld als een hoofd der geheele schepping, zóó als de eerstgeborene onder Israël dat van het huisgezin was, die zijn regt en zijne magt niet ontleende aan eene keuze, op hem als vreemdeling gevallen, maar daaraan, dat hij met het gezin uit denzelfden vader was gesproten, maar het eerst van allen het aanzijn had ontvangen. Zulk een eerstgeborene moest juist ook een geborene des Vaders, maar tevens de vroegst geborene zijn. Met dat geboren zijn uit den vader stond of viel zijn regt als hoofd des huizes tijdelijk in de plaats zijns vaders, of voor vast na den dood des vaders. Behalve dit woord van Paulus, dat voor de wording des Zoons pleit, wijs ik hier ook op den Brief aan de Hebreën, waar de vorming des Zoons door den Vader zoo krachtig op den voorgrond treedt. Daar lees ik I: 10, dat het Gode betaamde, den oversten leidsman door lijden te heiligen; I: 11, dat Christus Jezus, die heiligt, en allen, die geheiligd worden, uit eenen zijn, waarom Hij zich niet schaamt hen broeders te noemen. I: 17, dat Christus in alles den broederen moest gelijk worden: opdat Hij een barmhartig en een getrouw Hoogepriester zoude zijn. Want dat Hij in 't geen Hij zelf verzocht zijnde, geleden heeft, dengenen, die verzocht worden, kan te hulpe komen. V: 8, dat Christus, hoewel Hij de Zoon was, gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgene Hij heeft geleden, en, geheiligd zijnde, allen, die Hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid is geworden. Of hier ook een worden des Zoons uit den Vader, en eene vorming van den Zoon door den Vader gepredikt wordt, mag ik gerust aan het oordeel van den lezer overlaten. Én door den Heer zelven derhalve, én door Paulus, èn in den Brief aan de Hebreën, zijn woorden gesproken, waaruit met grond kan worden opgemaakt, dat de Zoon ééns is geworden, en dat Hij vóór zijne komst op aarde, even gelijk toen Hij reeds op aarde was, van iets minders tot iets meerders is opgeklommen, door den Vader gevormd. Dr. Doedes, eenmaal de onmogelijkheid aannemende, om uit de woorden des Heeren zelven te bewijzen, dat Hij geworden, of van iets minder tot iets meerder is opgeklom- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men, houdt den Zoon voor ‘eeuwig gelijk aan God,’ d.i. zonder begin, en absoluut volmaakt, gelijk God. Die leer vindt Dr. Doedes: vooreerst in den aanhef van Johannes' Evangelie. Maar als men ze daar vinden wil, moet men toch eerst het een en ander in den tekst veranderen. Er staat: in den beginne was het woord. Op dat tijdstip, 't welk hier ‘in den beginne’ heet, was het woord, bestond het woord. Dat tijdstip ‘in den beginne’ is historisch uit de Schriften bekend; want: in den beginne schiep God hemel en aarde. Derhalve lees ik hier: ten tijde, toen God hemel en aarde schiep, bestond reeds het Woord, en dat is dan met andere woorden dezelfde verkondiging, die wij straks van Paulus hoorden: Christus is de eerstgeborene der geheele schepping; Hij werd geboren vóór den hemel en vóór de aarde, en was reeds toen hemel en aarde werden geschapen. Wil Dr. Doedes hier nu lezen, dat de Zoon van eeuwigheid is gelijk de Vader, dan moet hij den tekst veranderen en lezen: ‘zonder begin was het woord.’ Ik lees verder: en het Woord was God of een God (want tot deze beide overzettingen geeft de tekst evenzeer regt). Deze was in den beginne bij de Godheid. De eerste maal staat er bij het woord God geen lidwoord, de tweede maal wèl. Ik lees hier dus klaar en duidelijk: het Woord was een God, goddelijk wezen, en verkeerde tijdens de schepping van hemel en aarde bij de Godheid, den Vader. Dr. Doedes toont in zijnen Brief zeer goed te weten, hoeveel het al of niet aanwezig zijn van een lidwoord tot de beteekenis van een naamwoord afdoet; hij zelf drukt meer dan eens op het onderscheid tusschen waarheid en de waarheid, hervormde leer en de hervormde leer. Hoe kan hij dat onderscheid dan juist hier over het hoofd zien, waar de geheele verklaring er van afhangt, en het punt in geschil vooral daarover loopen moet? Wil Dr. Doedes daar lezen, dat het Woord eeuwig is gelijk aan dien God, bij wien het was, dan moet hij alweer den tekst veranderen, en òf het lidwoord, dat er staat, weglaten, òf daar, waar het niet staat, het er inlasschen. Dr. Doedes beweert, dat de waarheid: ‘de Zoon is eeuwig gelijk aan de Godheid,’ door Thomas is uitgesproken, en door Jezus, - omdat Hij er Thomas niet over bestraft - stilzwijgend als waarheid erkend, toen deze discipel uitriep: ‘Mijn Heer en mijn God.’ Die redenering bestaat uit twee sluitredenen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beide sluitredenen gaan zoo mank, als zij kunnen. Wat zou Dr. Doedes er van zeggen, wanneer ik hem eens antwoordde met de volgende sluitredenen:
Wat zou Dr. Doedes van deze mijne sluitredenen zeggen? Ik denk, hij zou ze verklaren voor volslagen onzin, en hij zou gelijk hebben ook; alleenlijk dat vonnis zou dan de logica treffen, die ik - van hem overnam. 'T is immers al te dwaas, wanneer men weet, dat de H. Schrift der Joden het woord ‘God’ en ‘Goden’ in eenen zoo ruimen zin pleegt te gebruiken, dat die namen menigmaal op engelen en menschen worden toegepast; wanneer men weet, dat de Joden in 's Heeren dagen dat spraakgebruik kennen - maar zoo voetstoots, zonder bewijs, aan te nemen, dat het woord ‘God’ in Thomas mond zoo veel beteekenen moet als eeuwig gelijk aan de Godheid. En al ware dat zoo gemeend geweest, dan is 't nog al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te dwaas, zulk een woord, in een oogenblik van overspanning en verrukking daarheen geworpen, tot scheidsregter te maken bij een wetenschappelijk diepzinnig onderzoek. Eindelijk is het meer dan dwaas, den regel voorop te stellen, alsof hij zoo maar gaaf en goed doorging: wat iemand bij het hooren niet bestraft, dat stemt hij toe. Wat regter zou op zulke beginselen willen vonnissen? Wat geleerde zóó willen komen tot de kennis van iemands overtuiging? Maar zóó moet men wel de schriften verklaren, als men in dogmatische bevangenheid zijn dogma er ter linker- of ter regterhand uit wil persen, en bij de schriftverklaring het gezond verstand ter zijde schuift. Dr. Doedes zegt, dat men, door Johannes te volgen, de verwarring van den Zoon met den Vader vermijden kan. Dat is volkomen waar, mits men eene voorstelling hebbe omtrent den Zoon, welke overeenkomt met die van den Apostel. Dr. Doedes zegt eindelijk: dat hij de verwarring van Vader en Zoon vermijdt, stellende, dat de Zoon is eeuwig gelijk aan de Godheid. Dat is volkomen waar. Hier is geene verwarring mogelijk. Want: één, die van eeuwigheid is, die absoluut volmaakt is en Vader heet, en één, die van eeuwigheid is, die absoluut volmaakt is, en Zoon heet; en die laatste eeuwig bij den eerste: dat zijn twee goden, gelijk in rang en volkomenheid, bij elkander, elk met eenen eigen naam; dat is geene verwarring, neen, maar een twee-godendom in den best mogelijken vorm. Dr. Doedes heeft de verwarring bijna zoo goed vermeden, als Zoroaster. Ik zeg ‘bijna’, want Zoroaster is nog iets redelijker. Die erkent dan ten minste eene oorspronkelijke eenheid, en zijne tweeheid is maar tijdelijk, en zal weêr in de oorspronkelijke eenheid worden opgelost. Bij Dr. Doedes is het een twee-godendom van eeuwigheid tot eeuwigheid. Dr. Doedes besluit met de verklaring, dat Prof. de Groot zich niet verwonderen mag, wanneer hij, met zijne begrippen aangaande den Zoon, genoemd wordt een bestrijder van de Godheid des Heeren. Neen, Dr. Doedes! daarover verwondert de Hoogleeraar zich niet. Dat hij de waarheid ontkent van de stelling: Christus is eeuwig gelijk aan de Godheid, dat weet hij zelf zeer wel, en zoo hij zich er in geschrifte over uitliet, dan was het met het doel, dat anderen dat ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weten zouden. Maar dáárover verwondert hij zich, dat men hem om de ontkenning van die stelling aanvalt als eenen, die in de Godheid des Heeren een der grondslagen ondermijnt van het zalig- en heiligmakend geloof der Gemeente. - En, mij dunkt, daarover mag hij zich te regt verwonderen. Want, wie hem als zoodanig wil aanvallen, moet eerst voldingend en afdoend bewezen hebben, òf dat die stelling waarheid is, òf dat zij, ook zonder waarheid te wezen, een der grondslagen van het zalig- en heiligmakend geloof der Gemeente blijft. Zoolang dat niet is uitgemaakt, zoolang over deze beide punten nog eene prijsvraag zou kunnen worden uitgeschreven, kan een aanval op den Hoogleeraar in den straks gemelden zin met volle regt, in goed Hollandsch, laster worden genoemd, en mag de Hoogleeraar, die volkomen toestemt, dat een eerlijk man niet lasteren mag, er zich billijkerwijze over verwonderen, dat eerlijke lieden zich tot zulke dingen verlagen. Als derde punt komt bij Dr. Doedes ter sprake: de uitdelging der schuld door het bloed des kruises. Dr. Doedes oordeelt, dat het woord van v.d. Hoeven nog wel zou herhaald worden: ‘In de gelijkenis van den verloren zoon wordt in het geheel van geene tusschenkomst gesproken; wil men daaruit bewijzen, dat de dood van Christus niet de conditio sine qua non der vergeving wezen kan, men erkenne dan, dat de Heer met diezelfde gelijkenis ook zijn eigen Woord weêrlegt: Niemand komt tot den Vader dan door mij.’ Dat woord van v.d. Hoeven bevat zeker volle waarheid. In de gelijkenis van den verloren zoon is wel sprake van den rijkdom der liefde en der vergevensgezindheid van den Vader, maar geenszins van den weg noch ook van de wijze, langs welken of waarop de Vader tot die vergevensgezindheid komt. Wie er dus uit bewijzen wil, dat men vergeving erlangen kan zonder tusschenkomst van Jezus' dood, bewijst er iets uit, dat er niet in ligt; derhalve zou hij er ook met even veel grond - dat is, zonder eenigen grond - uit kunnen bewijzen, dat men zonder Christus tot den Vader komen kan. Maar ik begrijp niet, hoe dat woord van v.d. Hoeven hier bij de zaak te pas komt. Heeft hij dat gezegd bij gelegenheid, dat de een of ander Groninger zich op de gelijkenis van den verloren zoon beroepen had, om daaruit te bewijzen, dat de dood van Christus de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
conditio sine qua non der vergeving niet is, dan heeft hij voldingend aangewezen, dat die gelijkenis met zulk een doel niet aangehaald mag worden. Evenwel, zoover ik in het betoog van Dr. Doedes en in het Woord van Prof. de Groot zie, is het hier niet de vraag, wat al of niet uit de gelijkenis van den verloren zoon bewezen kan worden, maar of de dood van Christus in den door Dr. Doedes genomen zin al of niet de conditio sine qua non der vergeving is, en of de Groninger Godgeleerden eene voorstelling aangaande 's Heeren dood hebben, die met de waarheid des Evangelies in strijd is. Dr. Doedes erkent de verdiensten der Groningers in de voorstelling van 's Heeren dood, maar meent, dat bij hen iets achterwege blijft, 't welk hij in het Evangelie op den voorgrond gesteld vindt: De vergeving der zonden door den dood en in het bloed van Christus. Dr. Doedes verstaat daardoor: dat God niet alleen om ons, maar ook om zich zelven Christus in den dood heeft gegeven; maar in hoeverre dan om zich zelven, en om welk doel bij zich zelven te bereiken, dat is mij uit zijne woorden niet gebleken. Hij stemt toe, dat dit moeijelijk te bepalen is, en dat er over dit punt een heilig duister ligt. Dr. Doedes schijnt ook toe te stemmen, dat Anselmus dwaalt, maar hij bekent gulhartig, dat de zaak zelve naar zijn oordeel op uitlegkundige gronden nog niet is uitgemaakt. Maar, zeg ik dan, als dat zoo is, dan is het toch zeker wel uitgemaakt, dat, tot zoo lang de uitlegkunde onweêrspreekbaar zal hebben beslist, elk in zijn regt staat, om zijne overtuiging uit te spreken, zonder dat men hem mag beschuldigen van in de uitdelging der schuld door het bloed des kruises een der grondslagen van het zalig- en heiligmakend geloof der Gemeente te bestrijden. - En dat is de beschuldiging, waartegen Prof. de Groot opkomt, en niet bloot deze, dat hij de uitdelging der schuld door het bloed des kruises, zoo als sommigen ze voorstellen, bestrijdt. Wat mij in dit gedeelte van Dr. Doedes betoog zeer vreemd en onlogisch voorkomt, is: ‘dat men zich niet kan verzoenen met eene voorstelling, waarin men wel vindt de verzekering van de verzoening der zonden en de vruchten daarvan, maar niet de vergeving der zonden zelve, met de daarin opgeslotene uitdelging der schuld door den dood des Heeren.’ Immers, als men verzekering geeft van vergeving | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der zonden, dan verzekert men dat de vergeving van zonden bestaat, en wel bestaat voor dengene, aan wien ze verzekerd wordt; en als de vruchten er van gevonden en genoten worden, dan is 't bewezen, dat zij niet nutteloos bestaat, maar dat men er 't volle genot van heeft. En als het dan waar is, dat de uitdelging der schuld door den dood des Heeren in de vergeving opgesloten ligt, welnu, dan is deze met één verzekerd. Dr. Doedes heeft het punt van verschil niet juist voorgesteld. Het is dit: er zijn, die zeggen, dat de dood van Christus de vergeving van zonden openbaart, en er zijn, die zeggen, dat de dood van Christus de vergeving heeft bewerkt. Er zijn, die zeggen, dat de uitdelging van schuld door den dood van Christus in de vergeving van zonden ligt opgesloten, en er zijn, die zeggen, dat ze er niet in opgesloten ligt. - En of dan van dit geschil de eeuwige vrede afhangt, dat betwijfel ik zeer. De eeuwige vrede is verzekerd, wanneer gij voor u zelven weet: mij zijn de zonden vergeven, en wanneer gij van die vergeving de vruchten geniet; gij behoeft daartoe niet te kunnen uitleggen, hoe God er toe kwam om zonden te kunnen en te willen vergeven, of Hij zich zelven daartoe eerst door den dood van Christus bewegen moest, of niet. Het verschil betreft dus niet den eeuwigen vrede, maar eene wetenschappelijke bespiegeling over de wijze, waarop die vrede wordt of is gewerkt. Na de drie cardinale punten in geschil te hebben afgehandeld, maakt Dr. Doedes, pag. 22, op een ander misverstand in het voorbijgaan opmerkzaam. ‘Men heeft u aangevallen met de beschuldiging, dat gij tegen de Hervormde belijdenis leert. Gij wijst op de vier vragen, die telkens voor de avondmaalsviering aan de Gemeente gedaan worden, en noodigt uwe lezers uit, om te zien, of het niet zoo is als gij zegt, of er ooit een woord tegen de Hervormde belijdenis door u is uitgesproken. Gij slaat dezen weg in, om den schijn niet op u te laden, dat gij hen verschalken wildet. Ik acht dezen weg daartoe minder gelukkig gekozen, want de Hervormde belijdenis, van welke men spreekt, is niet deze Hervormde belijdenis, van welke gij spreekt.’ Dr. Doedes zou bij deze aanmerking gelijk hebben, indien de tegenstanders zich vergenoegd hadden met de beschuldiging: gij houdt u niet aan die Hervormde belijdenis, welke wij voorstaan. Dan had Prof. de Groot moeten antwoorden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neen, dat doe ik ook niet, maar de belijdenis, die ik voorsta, is even zoo goed eene Hervormde als de uwe. Maar nu zij kort en goed hunne belijdenis met de Hervormde belijdenis verwisselen, mag Prof. de Groot in dienzelfden toon antwoorden. En dan staat hij althans even goed en, ik geloof, beter in zijn regt dan zijne tegenstanders. Want de belijdenis, door laatstgenoemden voorgestaan, isGa naar voetnoot1 die, welke voor ruim tweehonderd jaren door vele leden onzer Nederlandsche Hervormde Kerk voor Evangelisch werd erkend. De belijdenis, welke door Prof. de Groot wordt genoemd, is die, welke door 't wettig Kerkbestuur, langs wettigen weg, in onze dagen aan de Gemeente is voorgesteld. Nu moet bewezen worden: òf dat onze Nederlandsche Hervormde Kerk een dood ligchaam is, van 't welk de geest om te onderkennen wat Evangelisch is, met de jaren 1618 en 1619 is geweken; òf dat al wat in de belijdenis van 1618 en 1619 is uitgesproken, nog voor Evangelische waarheid kan worden verklaard; òf dat de Nederlandsche Hervormde Kerk hare belijdenis in 1618, 19 zoo heeft geformuleerd en uitgesproken met wettige bepaling, dat de leerstellingen, daarin vervat, voor tijdgenoot en nakomeling zouden zijn verpligt om te gelooven en te prediken, op poene van te zijn vervallen van het radicaal als lid der Nederlandsche Hervormde Kerk - en dat, zoo het de kerkelijke bepaling mogt zijn, de Kerk tot zulke bepaling regt had, en elk nakomeling daarin moest berusten. Zoolang deze punten niet zijn bewezen, staat de Hoogleeraar in zijn volle regt, wanneer hij beweert, dat de belijdenis, door de Ned. Herv. Kerk onzer dagen geschreven, is de Hervormde belijdenis, en dat hij aan deze getrouw, getrouw is aan de Hervormde belijdenis. Dr. Doedes maakt slechts in 't voorbijgaan op het geheele verschil tusschen de Hervormde belijdenis en deze of die Hervormde belijdenis opmerkzaam - maar hij weet, dat juist dat geschil de groote knoop van den twist uitmaakt tusschen de Groningers en de 7 en 13 met hunnen aanhang. De geheele bestrijding door de tegenstanders kan in weinige woorden aldus worden uitgesproken: ‘de Groningers zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet zóó hervormd als wij dat zijn: dus zijn ze niet hervormd en moeten de Hervormde Kerk uit.’ Dat het verschil tusschen de school van Bilderdijk en degenen, die door haar aangevallen worden, inderdaad zoo mag worden geformuleerd, kan ik bewijzen. Immers de adressanten hebben het in hun adres van 1843 rond en duidelijk verklaard, als zij op pag. 72 zeggen: ‘Wij verheffen onze stem met den eisch, dat hetgeen wij Evangelische waarheid achten, ook als rigtsnoer voor anderen worde gesteld.’ Nademaal dit nu het groote punt in geschil uitmaakt, zal Dr. Doedes ons de vrijheid moeten gunnen van daarbij een oogenblik langer stil te staan, ofschoon wij volgaarne beamen, dat Dr. Doedes voorzigtig deed, met er slechts in 't voorbijgaan opmerkzaam op te maken. Ik merk dan vooreerst op, dat Prof. de Groot, toen hij aan de Hervormde Gemeente te 's Gravenhage schreef, en op de Nederlandsche Hervormde belijdenis wilde wijzen, op niets anders wijzen kon, dan op de vragen, die bij de voorbereiding tot het H. Avondmaal aan de Gemeente worden voorgesteld. Dat is toch het eenige, 't welk eene Hervormde belijdenis zou kunnen heeten, en waarmede ooit de Gemeente als zoodanig iets heeft te doen gehad. Immers de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, de Heidelbergsche Catechismus en het onderteekeningsformulier van de Canones der Dordtsche Synode van 1618 en 1619 zijn niet aan de Gemeente gegeven ten rigtsnoer, maar òf aan aanstaande Predikanten òf aan Kerkbesturen. Evenwel aan dezulken schrijft Prof. de Groot zijn Woord niet. Dr. Doedes vreest misschien, dat ik mij met deze weinige woorden van de zaak af wil maken, en dat hij mij zal moeten antwoorden: De Kerkbesturen moeten die formulieren volgen en handhaven in 't belang der Gemeente, en dus heeft de Gemeente het regt om te eischen, dat zij de predikers aan den inhoud dier formulieren binden en houden. Daarom merk ik ten tweede op, dat onze Nederlandsche Hervormde Kerk niet mag gehouden worden, en door de school van Bilderdijk niet schijnt gehouden te worden, voor een dood ligchaam, van 't welk de geest om te onderkennen wat Evangelisch is, sints de jaren 1618 en 1619 zou zijn geweken. Immers de school van Bilderdijk beroept zich op het onderteekeningsformulier der Canones van de Dordtsche Synode. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar 't is bekend, dat dát formulier eerst wordt gevonden in de post-acta der Synode, en dat het in de Nederlandsche Hervormde Kerk nooit algemeen is aangenomen, en nooit algemeen onderteekend vóór 1816. Het verbindend gezag van die onderteekening is derhalve uitgegaan van de Nederlandsch-Hervormde Kerk na 1816; en heeft die Kerk den band gelegd, dan mag zij hem ook verklaren, door uitspraak te doen over het quia of het quatenus, dan mag zij hem ook wijzigen, door eene korte belijdenis voor te stellen in vier vragen aan de Gemeente. Kent men aan de Nederlandsche Hervormde Kerk na 1816 dat regt niet toe, dan valt de geheele verbindende kracht weg van het onderteekeningsformulier der Canones, en men mag zich daarop in het geheel niet beroepen om te beslissen wat er gepredikt worden mag. Dan blijven er dus als formulieren, waaruit de aard en verpligting der Nederduitsche Hervormde Kerk gekend kan worden, alleen over de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Heidelbergsche Catechismus; en wat behelzen zij? Ik lees in de Nederl. Geloofsbelijdenis: Art. 7: Wij gelooven, dat deze H. Schrifture den wille Gods volkomelijk vervat, en dat al hetgeen de mensch schuldig is te gelooven om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt. Hier is dus hoofdzaak, niet de H. Schrift zelve, maar wat daarin geleerd wordt, en noodig is tot zaligheid, met één woord, de wil Gods in de H. Schrift vervat. Art. 8. Achtervolgende deze waarheid en dit Woord Gods, zoo gelooven wij, enz. Hier wordt duidelijk uitgedrukt, dat wat daar verder van leerstellingen volgt, niet als regel voor elk verbindend wordt verklaard, maar uitgesproken als hetgeen men belijdt, omdat men 't overeenkomstig Gods Woord voor waarheid houdt. Art. 29. Wij gelooven, dat men wel naarstig en met goede voorzigtigheid, uit het Woord Gods behoort te onderscheiden, welke de ware Kerk zij. - De merkteekenen om de ware Kerk te kennen, zijn deze: Zoo de Kerk de reine prediking des Evangelies oefent; indien zij gebruikt de reine bediening der Sacramenten, gelijk ze Christus ingesteld heeft: zoo de kerkelijke tucht gebruikt wordt, om de zonden te straffen, kortelijk, zoo men zich aanstelt naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen, die daar tegen zijn, houdende Jezus Christus voor het eenig Hoofd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier staat op den voorgrond, dat het kenmerk van de ware kerk niet bestaat in deze of die leerstellingen, maar in 't erkennen van Jezus Christus als eenig hoofd, in 't vasthouden aan 't Evangelie, in 't gebruiken van de tucht - niet tegen afwijkende leeringen - maar tegen de zonden. Art. 32. Intusschen gelooven wij, hoewel het nuttig en goed is, dat die regeerders der kerk zijn, onder zich zekere ordonnantie instellen, en bevestigen tot onderhouding des ligchaams der kerk, dat zij nogtans zich wel moeten wachten af te wijken van 't gene ons Christus, onze eenige Meester, geordineerd heeft. En daarom verwerpen wij alle menschelijke vonden, en alle wetten, die men zoude willen invoeren, om God te dienen en door dezelve de conscientien te binden en dwingen in wat manieren het zoude mogen zijn. Hier wordt het verbindend verklaren van eene kerkleer uitdrukkelijk afgekeurd, en verboden genoemd. Uit dit een en ander blijkt, dat het volstrekt niet tot het kenmerkend wezen der Ned. Herv. kerk behoort, dat zij hare leden verbonden acht tot het aannemen der leerstellingen, in de formulieren uitgesproken, op poene van het radicaal als lid der kerke te verliezen; maar dat de Nederl. Hervormde kerk integendeel van hare leden verlangt: het vasthouden aan Christus, als éénigen Meester, het vasthouden aan het Evangelie, het vasthouden aan den wille Gods, in de H. Schrift vervat. Derhalve, ‘om tot de Ned. Herv. kerk te behooren, moet men onvoorwaardelijk aannemen, hetgeen de mensch naar den wille Gods, in den Bijbel vervat, schuldig is te gelooven om zalig te worden.’ Ik neem deze woorden over van Irenaeus Alethophilus, Evangeliedienaar in de Herv. kerk, uit zijn werk: De strijd der partijen in de Ned. Herv. kerk van het kerkelijk standpunt beschouwd. Een woord van vrede. 's Hertogenbosch, Gebr. Muller, 1851. Hij heeft de door Dr. Doedes uit te schrijven prijsvraag: of de Groningers op hervormden bodem staan, reeds bij voorraad beantwoord op het terrein, waarop zij alleen beantwoord worden kan: het kerkelijke. De hoofdzaak van zijn betoog nam ik over. Men zie breedvoeriger blz. 8-25 van 't aangehaalde werk. Ik herinner daarbij ook aan meer dan ééne schoone plaats in de Christelijke tijdvragen van eenen jurist, No. 2, Bedenkingen tegen de aphorismen van Ds. van Rhijn, Nijmegen, bij C. ten Hoet, 1851, van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenen man, die wel weet, wat regt is, ook wat Ned. Hervormd is, en dat uitspreekt op echt Evangelischen toon; b.v. blz. 9, wat eenheid van geloof is; blz. 45 ‘het handhaven der Christelijke waarheid door middel eener bindende kerkleer, dat is wet: dat staat tegenover Gods Evangelie;’ blz. 48, waar 't Evangelisch beginsel krachtig wordt beschreven. De Ned. Herv. kerk van 1618 en 1619, heeft derhalve geene verbindende kerkleer gegeven. Maar al had zij dat, hare beginselen zouden nog niet verbindend zijn. Ik verwijs weêr naar den jurist, zoo even aangehaald, blz. 120. ‘Ik antwoord eindelijk, dat het alternatief, van: òf van de werkelijke ontwikkeling van het begrip afstand te doen, òf het kerkgenootschap te verlaten, onder den schijn van vrijheid, dwang blijft; om dezelfde reden, waarom het in regten dwang is, wanneer een minderjarige zich onder eene pénale clausule verbonden heeft, en men hem, meerderjarig geworden zijnde, tot vervulling noodzaken wil, bewerende dat hij immers vrij blijft om de pénale clausule te verkiezen.’ Er rest nog ééne vraag: of dan al wat in de belijdenis van 1618 en 1619 als evangelische waarheid is uitgesproken, nog voor evangelische waarheid kan worden verklaard. Dat de stellers dier belijdenis, èn van den Catechismus, èn van de Canones zoo gesproken hebben, omdat zij 't geen zij spraken voor leer des Evangelies hielden, lijdt wel geen twijfel. Dat ontkennende, zou men hen voor opzettelijke huichelaars moeten verklaren; dat thans elk, die de overtuiging heeft, dat de leerstukken in die formulieren voorkomende, de zuivere evangelieleer zijn, ze nog kan beamen of onderteekenen, omdat zij evangelisch zijn, spreekt van zelf; maar dat zij naar den geest der Ned. Herv. kerk aan niemand kunnen worden voorgelegd ter beaming of onderteekening, dan voor zoo verre zij met Gods woord overeenkomen naar zijne overtuiging, is ons gebleken. In hoeverre zij nu met Gods woord overeenstemmen, dat leert - de wetenschap der uitlegkunde, en zoo iemand daarin dwaalt, dan staat hij niet buiten de grenzen der Ned. Herv. kerk, dan mag men hem niet uitzetten, dan is hij niet tegen de Herv. belijdenis en kerk. Neen, hij kan dan vrijmoedig vragen met den reeds genoemden Jurist op blz. 121: ‘kan ik ooit tegen hen zijn, wanneer ik vóór het Evangelie schrijf en de banier daarvan tracht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoog te houden? En zoo dat werkelijk niets anders is dan eene inbeelding, een hardnekkig misverstand, waarop ik blijf doordraven, ware het dan niet misschien wenschelijker.... mij, door eene duchtige wederlegging, eens vooral, van dit droombeeld en van mijne schrijfmanier te verlossen?’ Eindelijk valt nog op te merken: dat de Nederlandsche Hervormde kerk is eerstelijk eene Christelijke kerk, vervolgens eene protestantsche kerk, eindelijk eene Nederlandsche Herv. kerk. Houdt zij op eene Christelijke te wezen, dan vervalt haar karakter als protestantsch en als Nederlandsch hervormd van zelf. Maar als Christelijke kerk heeft zij op zich rustende de verpligting om in Jezus Christus te gelooven, in Hem te worden geheiligd en volmaakt, al meer en meer van zijnen geest te worden vervuld. Zij moet dus den geest der waarheid hebben, waarheid zoeken en in hare kennis willen voortgaan. Maakt zij zich in hare inzigten stationair, zoekt zij hare zaligheid in eene kerkleer, in plaats van in den levenden Christus, dan stelt zij haar Christelijk karakter op den achtergrond en wordt als Christelijke kerk krank. Dan kan zij van zelf niet meer gezond hervormd wezen. Als protestantsche kerk heeft zij op zich rustende de verpligting, om tegen alle menschelijk gezag in zaken van overtuiging en geloof te protesteren, en de vrijheid van onderzoek onbelemmerd te handhaven. Zoodra zij dus door Synode of formulier hare overtuiging bij voorraad laat bepalen, en voorschrijven, wat al of niet voor waarheid erkend mag worden; zoodra zij de vrijheid van onderzoek in dezer voege afkondigt: gij moogt wel vrij onderzoeken, maar gij moogt niets anders vinden, dan de formulieren u toestaan te vinden, dan verliest zij haar karakter als protestantsche kerk, en kan dan niet meer eene hervormde heeten, zoo min als iemand, die opgehouden heeft een Nederlander te zijn, nog een Hollander of een Groninger kan worden genoemd. Waarin dan ook ooit het kenmerkende van de Hervormde Kerk gezocht moge worden, het kan nooit daarin bestaan, dat zij eene heerschende, voor elk verpligte kerkleer hebbe, nooit daarin, dat iemand verhinderd worde zijne vrije overtuiging uit te spreken aangaande hetgeen de inhoud des Evangeliums is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als Nederlandsche Hervormde Kerk heeft zij nog daarenboven dit eigenaardige, dat zij geene predikers toelaat, dan die aan eene Hoogeschool wetenschappelijk zijn gevormd, en dat zij elken prediker bij zijne intrede in de ambtsbediening den eed afneemt: ‘dat bij de schriften des Ouden en des Nieuwen Verbonds voor het eenige Woord Gods en de volkomene leere der zaligheid houdt, en alle leeringen verwerpt, die daartegen strijden - en dat hij naar deze leer getrouw zijn ambt zal bedienen.’ (Vergelijk Ned. belijdenis, art. 7.) Stelt dus een prediker, wettig in de Ned. Herv. Kerk geordend, - en dat is de Hoogleeraar P. Hofstede de Groot - eene leere voor, die niet naar zijne heiligste overtuiging, volgens de uitspraak der wetenschap, uit het Evangelie is geput - zij moge dan oud-gereformeerd wezen, en met eenig formulier overeenkomen - men heeft regt hem toe te voegen: gij zijt niet getrouw aan uwen ambtseed, gij zijt niet Ned. hervormd. Maar zoo lang hij aan het Evangelie getrouw blijft - hij moge dan met de vroegere kerkleer instemmen of haar tegenspreken - zoo lang doet hij, wat de Ned. Herv. Kerk van hem als prediker in haar midden verlangt, zoolang is hij Ned. hervormd. - Behalve dat een Evangelieprediker dus bepaald Christelijk moet zijn in zijne belijdenis, en bepaald protesterende tegen alle menschelijk gezag in geloofs- en gewetenszaken, behoort hij als Ned. Hervormd het Evangelie op den voorgrond te stellen, dat te ontwikkelen, te prediken, en in het leven te volgen en aan te prijzen. Op blz. 25 lezen wij bij Dr. Doedes: ‘In uw woord aan de Hervormde Gemeente van 's Gravenhage, spreekt gij over eenige leden der Ned. Herv. Kerk, alsof zij geheel en al in het ongelijk waren. Er is in uw schrijven over hen geen spoor van erkenning van het regt der leden van de Gemeente, om hetgeen Hoogleeraren en Predikanten als Evangelie prediken, aan de H. Schrift te toetsen. Dat de een zoo, de ander zoo, tegen de Groninger rigting opgekomen is, dat is - ja, hoe vinden wij er een woord voor? Of is 't alleen om den toon, op welken zij spreken? Nu, indien deze eenige berisping verdient, behoort hij met ernst - maar niet op gelijken toon! - bestraft te worden. Maar waar gij hen over tuchtigt, is, dat zij vinnig aanvallen en - zeer onkundig zijn in de Godgeleerdheid.’ Kan Dr. Doedes het er waarlijk voor houden, dat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord van prof. de Groot tot onderwerp heeft, het regt van de leden der Gemeente, om, 't geen hun gepredikt wordt, aan de H. Schrift te toetsen? - Kan hij inderdaad gelooven, dat de Hoogleeraar het als eene misdaad beschouwt, dat men zóó of anders tegen de Groninger rigting is opgekomen? - Kan hij zoo twijfelachtig vragen: of is 't alleen om den toon? - En zijn 't geene regtmatige punten van klagten, dat zij vinnig aanvallen en - zeer onkundig in de godgeleerdheid zijn? Dr. Doedes weet immers wel, dat zoo min de Hoogleeraar de Groot als eenig Groninger Godgeleerde het regt der Gemeente in twijfel trekt, om te toetsen, wat zij hoort prediken. Er staat immers duidelijk genoeg in 's Hoogleeraars woord (p. 14): ‘Oordeelt zelve, of ik waarheid zeg.’ - ‘Ziet zelve of het niet zoo is, als ik zeg.’ - Dr. Doedes weet immers wel, dat noch de Hoogleeraar, noch eenig Groninger Godgeleerde het als misdaad beschouwt, dat men opkomt tegen hunne rigting. - Dr. Doedes weet ook al te goed, dat het niet alleen is om den toon, waarop die 7 en 13 spreken, maar om hunne geheele wijze van handelen. Al waren zij volslagen onkundig in de Godgeleerdheid, dan zouden zij het regt hebben om de prediking van den kundigsten Godgeleerde te toetsen, en zoo zij er niet in berusten konden, die prediking te vermijden, en anderen te hooren, bij wie zij vrede vonden; zij zouden ook in geschrifte mogen verkondigen, dat die Godgeleerde niet predikte naar hunne overtuiging. Waren zij in sommige punten der Godgeleerde wetenschappen eenigermate bedreven, dan zouden zij het regt hebben, om al wat zij konden bijbrengen te verzamelen, ten einde den Godgeleerde van dwaling te overtuigen. Maar als zij hem niet kunnen overtuigen, dan luide en openlijk te roepen: ‘hij heeft het mis, hij moet de kerke uit,’ dat is iets anders dan gebruik maken van een deugdelijk regt, dat is de aanmatiging van den verwaanden betweter, die de geldigheid van de uitkomsten eener grondige studie naar de meeningen van zijne onwetendheid bepaalt. Dat hebben de 7 en de 13 gedaan - en dat is een feit, waarover de Hoogleeraar de Groot met regt klaagt. Maar zij hebben meer gedaan. Zij hebben werkelijk beproefd langs wettige, maar ook langs revolutionaire wegen, de Groninger Hoogleeraren van hunne catheders te dringen - en zij doen nog, wat half-joodsche predikers tegen Paulus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deden, zij zaaijen argwaan en bitterheid tegen hen, waar zij kunnen. Wat overigens het regt der Gemeente betreft, om hare belijdenis, d.i. volgens de opvatting van Dr. Doedes, om hare leer gehandhaafd te zien, ik wil er niet op antwoorden, omdat dat punt reeds afgehandeld is, maar slechts afschrijven, wat ik op pag. 96, 97 in de reeds aangehaalde ‘Tijdvragen van eenen Jurist lees: “Het regt der Gemeente op de verkondiging van hare leer?” Ik beken dat ik met diep leedwezen, in de verdediging van het Evangelie der Genade, der liefde van onzen Heer Jezus Christus, zoo gedurig op het regt beroep hoor doen, zoo gedurig de wapenen des regts zie gebruiken. Geef aan eene Gemeente bij vonnis, door deurwaarders-exploiten ter executie gelegd, haar regt weder op de verkondiging harer leer: ik twijfel zeer of een Paulus, een Johannes niet zouden geroepen hebben: de wapenen ván onzen krijg zijn geene vleeschelijke wapenen, maar krachtig bij God ter nederwerping van sterkten! Ik geloof niet, dat men mij met regt zal beschuldigen, dat ik, door dit te zeggen, het onregt in bescherming neem dergenen, die deze sterkten opwerpen. “Wij willen ook geen vonnissen, geen deurwaarders exploiten, geen executieën; wanneer hebben wij daarvan een enkel woord gesproken?”’ ‘Waar men met het beroep op zijn regt begint, daar ligt het deurwaarders-exploit reeds in dat beroep voor de hand, of dat beroep beduidt niets. Indien ik den weg van regten insla om mijnen schuldenaar tot betaling te noodzaken, dan is dat, wanneer ik er bij protesteer, dat het mij waarlijk niet te doen is om een vonnis te verkrijgen en ter executie te leggen, òf eene protestatio actui contraria, of ik deed beter mij van alle exploit introductief d'instance te onthouden. Is het te verwonderen, dat de schuldenaar daarin slechts uitstel van executie meent te bespeuren, en eene niet geslotene achterdeur, om tot die executie, bij gunstige omstandigheden, en wanneer er gewillige deurwaarders te vinden zijn, over te gaan? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gronddenkbeeld des regts is de waarheid, of liever waarheid en regt zijn slechts één en hetzelfde denkbeeld.’ Op pag. 26 vind ik verder bij Dr. Doedes eene redenering, strekkende om de Groninger Godgeleerden te doen begrijpen, dat zij zelve de betweterij en de aanmatiging op 't godgeleerd terrein voeden en te voorschijn lokken. Immers, zij geven sints jaren uit een Godgeleerd tijdschrift voor beschaafde Christenen, en daardoor leeren zij beschaafde Christenen zich voor Godgeleerden te houden. 't Zou waar kunnen zijn; indien de beschaafde Christenen met hunne uitlegkunde niet verder waren dan Dr. Doedes schijnt te zijn, die aan de uitdrukking: Godgeleerd tijdschrift voor beschaafde Christenen, geenen anderen zin schijnt te kunnen geven dan dien van: tijdschrift voor Godgeleerden, d.i. beschaafde Christenen. Maar zoo lang elk eenvoudig lezer er uit verstaan zal: Tijdschrift van Godgeleerden, waarin de resultaten van godgeleerd onderzoek voor beschaafde Christenen worden blootgelegd, heeft het niet erg nood. En wat overigens de vrees betreft, dat de beschaafde Christenen zullen meenen, dat zij met de Groninger Godgeleerden theologiseren mogen; de Groninger Godgeleerden zeggen van ganscher harte Mozes na: ‘och, of ze allen profeten waren.’ Zij gelooven dat het beschaafde deel der Gemeente er groote behoefte aan heeft, om zelf uit de openbaring in Christus de waarheid Gods voor het Christelijk leven te leeren ontwikkelen. Zij gelooven, dat het voor de Gemeente des Heeren zeer schadelijk, en zelfs gevaarlijk is, dat men der Gemeente, ook aan haar beschaafde deel, geene andere zielespijs toediene, dan zij reeds op de kinder-catechisatie heeft ontvangen, en daarom trachten zij op allerlei wijze hunnen wetenschappelijken arbeid voor de Gemeente vruchtbaar te maken, en wat zij gevonden hebben in populairen vorm tot hare kennis te brengen, opdat de Gemeente wete, wat, maar ook langs welken weg zij dat gevonden hebben. Wil zich dan een enkele in dwazen waan verheffen, en eenen toon aannemen, met de mannen van de wetenschap gelijk, of boven hen, welnu, zij zullen 't zich noch erg aantrekken, noch zich zelve daarover beschuldigen. - Ook is die betweterij, voor zoover ik weet, tot dusverre niet het meest voorgekomen bij dezulken, die door het Groninger Tijdschrift op den weg geholpen waren. Op pag. 28 en 29 komt eene redenering van Dr. Doedes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor over den smaad van Christus. ‘Bedrieg ik mij niet, dan kan de smaad van Christus alleen gedragen worden door hen, die in de schatting hunner smaders den Heer Jezus te hoog plaatsen en Hem te veel toeschrijven, hooger dan de waarheid hun schijnt te eischen, meer dan de waarheid hun schijnt toe te laten.’ - Mij dunkt, wanneer iemand met de kunde en den invloed van eenen minister zoo is ingenomen, dat hij hem met den koning gelijk stelt, van hem verhaalt, dat hij in niets minder is dan de koning, dat hij ook 't land regeert; maar een ander zegt en blijft volhouden: neen, hij is minister, is minder dan de koning, regeert slechts onder en door den koning, van wien hij afhankelijk is - dat dan de eerste den minister smaad aandoet; want, zoo de minister zich op een standpunt naast den koning plaatste, hij zou een rebel zijn tegen zijnen vorst. Wie hem dus zoo hoog verheffen, maken hem, voor zoo ver 't aan hen ligt, tot een rebel; maar de anderen, die zich daartegen verzetten, dragen zijnen smaad, dat is, zij worden gesmaad, omdat zij hem vereeren en liefhebben, zijne eer en zijnen goeden naam ter harte nemen en hem niets willen laten opdringen, wat hij zelf zich niet wil hebben toegekend. Op blz. 32 wordt de zaak tusschen prof. de Groot en den Heer da Costa over het religio una enz. nog eens weer opgehaald. Op ééne rij worden daar door Dr. Doedes geplaatst de Heeren da Costa en van der Hoeven jr., de onwetenschappelijke veroordeelaar, en de wetenschappelijke beoordelaar. In hoe verre met regt, mag Dr. Doedes zelf verantwoorden. Maar als gij blz. 32 leest, dan zoudt gij meenen, dat de verkeerde opvatting van die ééne zinsnede de stof tot de geheele kastijding van den Heer da Costa door prof. de Groot heeft opgeleverd. De waarheid is, dat die kastijding wel over minstens een twintigtal valsche aanhalingen of vertalingen werd toegediend. Had nu Dr. Doedes het voornemen, om zóó wetenschappelijk het Compendium Dogm. et Apol. Chr. te gaan beoordeelen, dan heeft hij zeer te regt uit de ondervinding geleerd, ‘dat op zulk eene misdaad eene lang niet malsche kastijding kan volgen.’ Dan zou hij die kastijding zeker ook wel niet ontkomen wezen, en hij zou ze dubbel verdiend hebben ook. Op pag. 35 verklaart Dr. Doedes ‘het practisch Christendom’, door prof. de Groot bedoeld, niet te kennen; en uit de lange redenering van pag. 35-48 doorloopende, blijkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het inderdaad, dat die verklaring eene treurige waarheid is. Dr. Doedes is zoo geheel verward in 't spinneweb der dogmatisterij, dat hij buiten 't gebied van deze geen oog schijnt te hebben. Van die geheele lange redenering zou ik nu zeker wel zwijgen, daar ik reeds heb aangewezen, dat Dr. Doedes de zaak geheel van den eigenlijken bodem des Christelijken levens op dien der dogmatische bespiegeling heeft overgebragt en elk van zelf begrijpt, dat men lang zoeken kan naar een practisch Christendom, dat in theoretische stellingen moet bestaan. Maar in 't belang van Dr. Doedes lezers, die misschien zouden kunnen denken, dat het toch al te onnoozel van prof. de Groot is, ‘Mr. J. da Costa zoo hard te vallen en Mr. H. van Alphen zoo lief te vinden’, die misschien zouden kunnen denken, dat, wanneer een zoo geleerd en scherpzinnig man als Dr. Doedes dat practisch Christendom van Hinlopen, van Alphen, Lodenstein en anderen niet kan zien, het zeker wel voor niemand zigtbaar wezen zal - moet ik Dr. Doedes een weinig op den voet volgen, en dat practisch Christendom met den vinger aanwijzen. Ik wil dan eerst opmerken, dat, indien Dr. Doedes hier waarlijk volstaan kon met aan te toonen, dat van Alphen in zijne leerstellingen van de Groninger Godgeleerden verschilde, toch zijne wijze van zulks te betoogen niet overgelukkig is. Want de scherpe kritische blik, waaraan wij zijne belangrijke verhandeling over de tekstkritiek dank wijten, wordt hier volslagen gemist. Zonder onderscheid wordt er geciteerd op naam van van Alphen, terwijl het bekend is, dat de stichtelijke Mengelpoezij niet van dien dichter alleen, maar ook mede van van de Kasteele is. Nu zegt Dr. Doedes wel pag 43: ‘Ik verwacht de bedenking niet, dat wij niet met zekerheid weten, wat aan van Alphen, wat aan van de Kasteele moet toegeschreven worden. Beiden hebben toch zeker deze stichtelijke mengelpoezij voor de uitdrukking hunner overtuiging erkend, even als gij en de Hoogleeraar Pareau beiden in uw latijnsch Compendium Dogm. et Apol. Chr. uw beider overtuiging, uitspreekt.’ Even als of die twee zaken gelijk stonden, als of twee dichters, die zamen eenen bundel losse stukken poezij uitgeven, solidair aansprakelijk zouden zijn ieder voor elk deel en ieder woord, zoo goed als twee geleerden, die zamen één geheel, een Compendium schrijven over eenig vak van wetenschap; als of men zonder nadere bepaling den regel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogt stellen: wat in één boek staat, behoort ook in éénen geest te huis. Maar al kon dat ook doorgaan, sints wanneer is het aangenomen, dat men, om iemands Godgeleerde denkwijze te doen kennen, bij voorkeur naar poezij verwijst, waar men proza voor de hand heeft? En sints wanneer is het billijk, iemand in zijne Godgeleerde inzigten te kenschetsen door de mededeeling van gedichten uit zijnen studententijd en uit de allereerste jaren na dien tijd? En toch uit dien leeftijd van van Alphen is zijne mengelpoezij. En zie dan die aanhalingen eens nader onder de oogen: Citaat 1, 2, 3 en 4 beduiden niets ter wereld; want iemand, die de feilloosheid der Heilige Schrift gelooft, zou even zoo kunnen spreken. Citaat 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11 en 12 beduiden niets ter wereld: de uitdrukkingen zijn zuiver bijbelsch; ik zou geen Groninger Godgeleerde weten, die ze niet gaaf van van Alphen overnam, al moest hij ook bekennen, dat ze den dogmatisch bevangene ligt zullen verleiden, om er zijne dogmatiek in te lezen. Citaat 13-29 houden steek en bewijzen, dat van Alphen het leerstuk der voldoening beleed. Dat zelfde, maar meer ook niet, blijkt uit de aanhalingen uit latere dagen, want, wat op pag. 43 staat: ‘Van Alphen zal wel geloofd hebben, dat de Heer Jezus de Heilige Schrift voor onfeilbaar hield. Van Alphen zal wel, als Jezus zeggende: daar staat geschreven, den Bijbel voor een onfeilbaar Boek hebben gehouden!’ dat klemt niet sterk. Althans ik twijfel zeer of Dr. Doedes tevreden zou wezen, als men hem op de vraag: hoe bewijst gij, dat dit of dat zoo is? diende met het antwoord: het zal wel zoo wezen. Maar dit slechts even in 't voorbijgaan, om te doen zien, dat dat geheele betoog over 't verschil in dogmatische gevoelens tusschen van Alphen en prof. de Groot, 't welk hier in zijn geheel misplaatst is, nog niet eens zoo veel geeft, als het schijnt te geven. - Dat van Alphen het leerstuk der voldoening aankleefde, had met vrij wat minder omhaal door ééne goed gekozene aanhaling kunnen bewezen worden. Maar ik wil nu tot de hoofdzaak komen, die hier behandeld worden moet. In het practische van de geheele rigting, zegt prof. de Groot, dat de overeenkomst tusschen van Alphen, Hinlopen, Lodensteyn, Brakel en de Groninger God- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleerden bestaat. Die practische rigting is zoo moeijelijk niet bij allen aan te wijzen. Voor van Alphen zijn de prozawerken hier hoofdzakelijk in aanmerking te nemen. In den Christelijken spectator (p. 37) verklaart hij veel op te hebben met de denkbeelden: Opvoeding voor de eeuwigheid in het algemeen, en, Opvoeding voor de eeuwigheid door het Christendom. Hij oordeelde (p. 57, 58), ‘dat het geheele plan van de opvoeding des menschdoms door Godsdienst en Christendom, in den Bijbel voor eenen naauwkeurigen denker te vinden, zoo eenvoudig aangevangen, zoo vast aaneenhangt, zoo geregeld voortgaat, zich langzamerhand zoo ontwikkelt, dat het alles omvat.’ Het laatste en hoogste, wat de mensch door Jezus Christus kan verkrijgen, is ‘zich te laten opvoeden voor de eeuwigheid’ (p. 355. 358, 368). In Jezus Christus ziet van Alphen het geheele Evangelie voor zijne oogen: ‘In zijne onvoorbeeldelijke vernedering mijne nooit diep genoeg gevoelde onwaarde; in zijne onbereikbare verhooging mijne, tot in alle eeuwigheid voortloopende bestemming’ (p. 220); terwijl hij telkens doet uitkomen, dat de leer van Gods vergevende en heiligende genade hem het kenmerkende is van het echte Christendom. De lezer ziet, dat het zoo zwaar niet valt uit van Alphen's geschriften aan te toonen, dat er in de karakteristieke opvatting van Christus als Gods openbaring, van Christendom als opvoeding - tusschen hem en de Groninger Godgeleerden eene in het oog loopende overeenkomst bestaat. Ware mijne recensie niet reeds meer dan lang genoeg, ik zou bij deze weinige plaatsen nog tal van andere kunnen voegen; want de geheele Spectator is er vol van. Den geest van vader Hinlopen kennen wij uit 's mans feestrede na 50jarige dienst, op nieuw uitgegeven door zijnen achterkleinzoon, te Haarlem bij Kruseman, 1851. Daar leest men p. 3: ‘dit voorrecht, mij, boven mijn bidden en danken, thands vergund, baart u, baart mij zelven vele verwondering. Maar, terwijl het dit onder ons, op aarde, verwekt, denk ik, dat men, in den hemel, deze jaren rekenende, opmerkt, of ik, naar die jaren, in heiligheid en godzaligen wandel gevorderd zij, en de Gemeente vruchten van zulk eenen langen arbeid gedragen hebbe’. p. 10. ‘Verkoos ik liever, niet veel van mij zelven, maar veel van Jezus Christus tot u te spreken.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het toepasselijke deel der rede (p. 14) is het navolgende: ‘Jezus Christus moet de inhoud van de leer der voorgangeren wezen; - wij moeten Hem, die dezelfde is, niet willen veranderen; - wij moeten naar Hem veranderd worden; - en, in alle smertelijke veranderingen, ons daarmede troosten, dat Hij dezelfde is en blijft.’ P. 15 ‘het mag in niemands gedachten opkomen, dat wij, zonder Jezus Christus den hoofdinhoud onzer leere te maken, het Christendom zouden kunnen leeren.’ P. 17: ‘Voor de grootste wangedrochten in 't Christendom hield ik hen, die anderen naar zich wilden laten noemen, en voor eene allergevaarlijkste zonde, eenen kleinen, omdat hij ons niet volgt, te ergeren. Buiten twisten, die elders de gemoederen verdeelden, zocht ik u mede te houden, verdeeldheden, zonder gedruisch, weg te nemen, en in het geloof in Christus Jezus, onzen eenigen Leeraar, dien wij hooren moeten, den eenigen Middelaar, door welken wij tot God komen, ons eenig Hoofd en Heer, dien wij gehoorzamen, en door wien wij leven moeten, te leiden’. enz. P. 19: ‘Indien wij eenen anderen Jezus ons voorstellen, belijden of prediken, dan die ons van de apostelen gepredikt is, dat is een niet-met-al, een beeld, hetwelk zijn oorspronkelijk mist.’ P. 20: ‘Gedenkt steeds, dat Jezus Christus geen voorwerp van enkele bespiegeling is, maar van gebruik, ter vervulling onzer behoefte; ons brood, om eeuwig te leven, onze wijnstok om vruchtbaar in goede werken te zijn, onze goede Herder, om ons te beschermen en te besturen en voor te gaan. P. 23: “Daar Jezus wel zondaren zalig maakt, maar hen geen zondaren laat blijven, en ons van de zonde verlost, om ons heilige en regtvaardige menschen te maken.” De practische rigting van vader Hinlopen laat zich wel niet ligt miskennen. Dr. Doedes heeft van van Lodensteyn en Brakel gezwegen; de werken van van Lodensteyn liggen voor mij. Daar lees ik onder anderen in de beschouwing van Zion, blz. 12: Men heeft de leer gereformeerd, en gemeend, dat was de zake; dat heeft men den naam van Reformatie gegeven; daar eerst en eigenlijk 't herstel van 't leven in geestelijke kracht en heiligmaking 't oogmerk moest geweest zijn en 't herstel van de leere een middel daartoe; gelijk het einde altijd het meest, en 't middel maar daartoe betracht moet worden, en de zaak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van 't einde te benoemen is;’ en blz. 13: ‘De leer der waarheid en genade is, om ons Gode te doen leven.’ In dezen geest is dit geheele geschrift, gelijk ook J. van Lodensteyns geestelijke gedachten aangaande het ware wezen van 's menschen gelukzaligheid, waarin hij aanwijst, dat ‘de gelukzaligheid is heiligheid en de heiligheid is zelfverloochening, om niet zich zelven, maar Gode te leven.’ Van Lodensteyn wordt dan ook door A. IJpey in zijne beknopte letterkundige geschiedenis der systematische Godgeleerdheid (Deel III, pag. 344) genoemd onder diegenen, welke eene dadelijke hervorming zochten door te zetten, toen de ijver voor de waarheid den ijver voor de deugd had doen verkoelen, zoodat men zich weinig over het bevorderen van dezelve scheen te bekommeren. En onder die mannen telt IJpey ook de beide Brakels, terwijl hij van deze en de anderen aanteekent: ‘De bovengenoemde mannen hebben ten aanzien van de praktiek der godzaligheid, welke zij onder hunne tijdgenooten zochten te verlevendigen, de beste verdiensten gehad.’ Maar genoeg. Ik heb getoond, dat, al ziet Dr. Doedes dat praktisch Christendom van onze vroegere Godgeleerden niet, het daarom in hunne geschriften voor de hand ligt, en dat prof. de Groot niet te veel gezegd heeft, met te beweren: ‘Wij zetten voort, wat Hinlopen, van Alphen, Kist, Egeling en dergelijke mannen hebben gedaan en vele tijdgenooten nog doen: het Christendom in het licht van onzen tijd voor te stellen als de geheel redelijke, den mensch verlichtende en heiligende en daardoor zaligmakende godsdienst, het Christendom als het plechtanker van behoud voor staat, school en huisgezin,’ (p. 14) en: ‘dat wij het practische Christendom willen - - dat in Thomas van Kempen, Wessel Ganzevoort, Erasmus, Menno, Duifhuis, Episcopius, is aan 't licht gekomen - - in Lodensteyn en Brakel weder - - herleefd, tot dat het in - - Hinlopen, van Alphen, Kist, Egeling, en in vele anderen, als van der Roest, Muntinghe, Heringa, om van nog levenden te zwijgen, weder tot kracht en eere is gekomen.’ (p. 17) Ik kom tot het gewigtige punt van bezwaar. Elk Godgeleerde, zegt Dr. Doedes, moet een tegenstander van prof. de Groot worden, als de bezadigdheid en kieschheid zoo ver door hem vergeten werd, dat hij in vollen ernst durfde herhalen: ‘zij vallen alle Godgeleerden aan, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die eenigen naam hebben, en zich niet door hen laten beheerschen om voor te staan, 't geen zij voor oud en regtzinnig verklaren,’ of: ‘in dezen tijd te leven en niet door hen veroordeeld, maar geprezen en geroemd te worden, zou ik eene gevaarlijke zaak rekenen. Daarvoor moet men òf een onbeduidend Godgeleerde zijn, òf zich onder hunnen heerscherstaf willen buigen.’ Wij wezen reeds aan, dat Dr. Doedes deze woorden in eenen geheel anderen zin opvat, dan ze geschreven zijn. Maar wij willen ze voor een oogenblik eens in den geest van Dr. Doedes opvatten, en onderzoeken, of er dan zoo veel in is, dat de diepe verontwaardiging van Dr. Doedes in zulk eene mate kan gaande maken. Zie hier eene proeve van eene lijst dergenen, die door de school van Bilderdijk van tijd tot tijd aangevallen zijn: In het adres van 1842, bij name:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voeg dat nu al te zamen: tel de namen op, die uitdrukkelijk genoemd werden, voeg er bij allen, die zitting hebben gehad in de Synoden van 1841 en 1842, in alle Synoden sints 1816, die eigenlijk gezamentlijk in de beide adressen veroordeeld worden; begrijp in uwe som alle Godgeleerden, die als Schoolopzieners werkzaam zijn geweest, die in de Godgeleerde Bijdragen, in Waarheid in Liefde, in den Evangelischen Kerkbode hebben geschreven, allen, die in Kerkbesturen en Kerkeraden zitting hadden, allen, die leden zijn van 't Nut, van Welstand, van de Zedelijke verbetering, van het Zendelinggenootschap. Hebt gij dan nog te veel Godgeleerden overgehouden, die onaangevallen bleven, tel op weinige uitzonderingen, op de enkele hier en daar verspreiden na, alle predikanten van 't Nederl. Herv. Kerkgenootschap bij uwe uitkomst van aangevallenen op, en de slotsom zal wel wezen: zij zijn, ja zijn aangevallen alle Godgeleerden, die niet geheel zonder beteekenis waren, of reeds behoorden tot hunne partij. De Hoogleeraar, al had hij gezegd, wat Dr. Doedes hem laat zeggen, zou nog niet meer gezegd hebben, dan hij met zoo vele stukken bewijzen kan. Of zegt gij: er is hun toch nog wel een enkel persoon ontsnapt. 't Is waar; maar dan was 't aan een gelukkig geval te danken. Zoo ontsnapte hun b.v. Dr. Doedes, wiens belangrijk werk over de tekstkritiek in hunne oogen eene heiligschennis, wiens ontkenning van de echtheid van Mattheus Evangelie in hunne schatting hoogverraad moet zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En mogt er buitendien nog een enkele zijn: welnu, men bedenke, dat ik mijne som nog bijna slechts uit een viertal Schriften van de School van Bilderdijk heb opgemaakt, en dat de oogst ligt nog ruimer ware uitgevallen, indien ik de moeite had willen doen, ook de overige door te bladeren. Maar dat ware overtollig werk: de uitzondering bevestigt den regel - dat spreekwoord mag, zoo ooit, hier worden toegepast; want de uitzonderingen zijn waarlijk dun gezaaid. Op dit punt, meen ik dus, is de Hoogleeraar, zelfs bij de opvatting, die Dr. Doedes aan zijne woorden geeft, voldoende geregtvaardigd. Maar is 't misschien minder gunstig gelegen met die andere uitspraak: ‘in dezen tijd te leven en niet door hen veroordeeld, maar geprezen en geroemd te worden, zou ik eene gevaarlijke zaak rekenen. Daarvoor moet men òf een onbeduidend. Godgeleerde zijn, òf zich onder hunnen heerscherstaf willen buigen’? Ik begin met op te merken, dat de Hoogleeraar niet zegt, zoo als Dr. Doedes (p. 49) zijne woorden schijnt te begrijpen dat het gevaar reeds steekt in het niet-aangevallen worden. Neen, er staat niet: ‘niet veroordeeld òf geprezen;’ er staat: ‘niet veroordeeld maar geprezen,’ enz. Dus wordt het gevaar gezien in den lof, dien zij toezwaaijen. Dan merk ik vervolgens op, dat er niet staat, dat de alzoo geprezenen in gevaar zouden zijn van willens en wetens, tegen hunne heldere overtuiging in, zich te buigen om te belijden of te leeren, wat zij weten onwaarheid te zijn. Er wordt alleen gesproken van buigen onder hunnen heerscherstaf. Dit kan men ook zonder opzet doen, uit zwakheid of vrees voor tegenstand, of uit liefde tot toejuiching. En zou dat gevaar niet bestaan? Ja, 't bestaat voorzeker. Ik wil dat met twee voorbeelden bewijzen. Van Oosterzee is aanvankelijk, zoo als wij aanwezen, door da Costa aangevallen. Thans wordt hij geprezen; maar 't is ook eene daadzaak, dat, terwijl in de vroegere geschriften van van Oosterzee een milde, heldere geest doorstraalde, zoodat men begreep wat hij wilde en welke zijne overtuiging was, thans in elk opvolgend geschrift van zijne hand meer en meer uitdrukkingen voorkomen, die naar de denkwijze van de school van Bilderdijk henenwijzen, zoodat men nu niet meer weet, wat van Oosterzee wil en gelooft. Zijne laatste preeken mogen getuigen. Ik beschuldig van Oosterzee niet van onopregtheid. Maar zijn karakter werd ons door zijne vriendin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toussaint beschreven als meêgaande, niet tot krachtig spreken tegenover het krachtig drijven van anderen geneigd. Welnu, voor zulke karakters is veel lof van eene sterk drijvende partij gevaarlijk. Zij worden er ligt door vervoerd, om ongemerkt te gaan, waar zij zonder dien lof, bij kalm en helder nadenken, niet zouden gekomen zijn. Dr. Doedes zelf is bij geluk de scherpe kastijding van de 7 en 13 ontkomen; thans wordt hij door de partij gevleid. Maar 't is ook eene daadzaak, dat Dr. Doedes in dezen zijnen brief aan Prof. de Groot luchtig henenstapt over alle punten, die der partij zouden kunnen onaangenaam wezen, hoewel ze hoofdzaken zijn en klaar voor de hand liggen, terwijl hij vinnig bijt op elk woord van den Hoogleeraar, ofschoon het meer dan eens bijzaak is in 's mans betoog, en eerst verwrongen worden moet om er op te kunnen vatten. Ik wil het ook Dr. Doedes niet verwijten, dat hij het met opzet doet; maar hij zegt zelf (p. 32, 33), dat hij wel eens gezwegen heeft tegenover de Groningers, uit vrees voor eene niet malsche kastijding. Is 't dan zoo geheel onkiesch en zoo geheel ongerijmd te vermoeden, dat er ook voor hem, die zeer goed weet, hoe de School van Bilderdijk kastijdt, gevaar bestaat van te zwijgen tegenover haar en te buigen, al is 't maar zwijgende, daar hij niet alleen door te spreken zich eene kastijding zou moeten op den hals halen, maar nog daarenboven eerst zoo vele banden van genegenheid en lof verbreken? Dr. Doedes zelf is een krachtig bewijs, dat wat Prof. de Groot van dat gevaar gesproken heeft, niet uit de lucht gegrepen is. Eindelijk nog: Dr. Doedes verzoekt op p. 53 Prof. de Groot: ‘dat voortaan niemand door u worde veracht, omdat hij het niet met u eens is.’ Over het onnoodige van dat verzoek sprak is reeds. Nu wil ik er nog bijvoegen: het is noch de gewoonte van Prof. de Groot, noch van de Groninger Godgeleerden in het algemeen, dezulken te verachten, die van hen verschillen. Zie hier 't bewijs: De geschriften van H. Bouman, J. Clarisse, J. en M. Corstius, J.I. Doedes, B. ter Haar, van Hengel, van der Hoeven, vader en zoon, Hugenholtz, N.C. Kist, van Koetsveld, E.J. en W. Moll, Molhuizen, S. Muller, Domela Nieuwenhuis, J.J. van Oosterzee, Royaards, Scholten, vader en zoon, van Senden, Spijker, Stuffken, Swalue, Vinke, vader en zoon, Wildschut, van Willes, van der Willigen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om maar eenigen te noemen, zijn, hoewel de Schrijvers van Waarheid in Liefde zeer wel wisten, en nu en dan aanwezen, in hoeverre zij van hen verschilden, met achting behandeld, en doorgaans met lof, hoogen lof en ingenomenheid vermeld. Zelfs da Costa's werk: Verscheidenheid en overeenstemming der Evangeliën, dat, als vooral van psychologischen en aesthetischen aard, veel beter dan zijne eigenlijke exegetische en Godgeleerde stukken is, wordt als eene rijke aanwinst voor onze Godsdienstige letterkunde aangekondigd, W. i. L. 1842, bl. 567-573. In dit opzigt steekt Waarheid in Liefde zelfs niet ongunstig bij de Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Ik heb met den inhoud van Dr. Doedes brief afgedaan, en ga nu over tot de beschouwing van den vorm. Hier onderzoek ik eerst, hoe Dr. Doedes beweringen in zijnen brief strooken met de daden in denzelven bedreven. Pag. 27 lees ik: ‘worden wij aangevallen, wij moeten ons daardoor niet zoo spoedig geraakt gevoelen, en ons daarover niet zoo in 't openbaar beklagen, dunkt mij.’ Dit is dan eene vermaning tot Prof. de Groot gerigt, die in zijn woord aan de Haagsche Gemeente zoo niet had mogen spreken over aanvallen. Dat klinkt nog al vreemd in den mond van den man, die in zijn antwoord juist bezig is met hetzelfde te doen, en p. 4 verklaart, dat hij hetzelfde ziet, wat Prof. de Groot ziet, en er ook tegen waken wil; die p. 7 genoeg toont, dat hij zich en anderen door Prof. de Groot beleedigd acht, en daarom luide opkomt tegen die vermeende beschuldiging; die op pag. 48, 49 geducht warm wordt onder zijne verdediging, en op pag. 53 duidelijk zegt, dat hij schreef om van zich en anderen verachting af te werpen. Wilde nu Dr. Doedes aan Prof. de Groot herinneren, dat hij niet klagen mag, dan had hij zijn' eigen' klaagbrief niet moeten schrijven - daar hij toch minder dadelijke aanleiding had tot schrijven, dan de Hoogleeraar. Want dezen had men gevraagd: waarom valt men u, Groningers, onophoudelijk zoo hard? Maar tot Dr. Doedes blijkt het niet dat de vraag gekomen is: waarom heeft Prof. de Groot u zoo duchtig de les gelezen en zoo veracht? En, meende Dr. Doedes tot zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijven regt te hebben - en ik wil 't hem niet betwisten - dan kwam die zedeles aan den Hoogleeraar niet te pas. Deze houdt trouwens meer van handelen, en valt niet klaagzuchtig. Hier strooken dus woorden en daden bij Dr. Doedes niet. Op pag. 51 lees ik: ‘onverdraagzaam ben ik voor al, wat ik als leugen, dwaling, oneerlijkheid, kwade trouw verpligt ben te bestrijden, onverdraagzaam voor intimidatie, insolentie, usurpatie.’ Van die woorden zie ik in Dr. Doedes brief de bewijzen niet. Hij is daar oververdraagzaam tegenover intimidatie, insolentie, usurpatie. Immers, hij spreekt over de Groningers en hunne aanvallers. Hij zal toch wel weten, dat het insolentie is, wanneer iemand, in een vak van wetenschap onbedreven, op hoogen toon uitspraak doet over de leer van een deskundige, die in zijne wetenschap op het hoogste standpunt staat, waarop men langs wettigen weg kan komen te staan, en dan meer dan die deskundige wil gehoord worden. Hij zal toch wel toestemmen, dat het usurpatie is, wanneer men met zijn zeven en dertien en eenige anderen zich aanmatigt te spreken, alsof men de geheele Kerk en de Kerk alleen was, en eischt, dat alle andere partijen zich, hoe talrijk ook, naar het inzigt dier dertien zullen schikken, of de Kerk verlaten. Wanneer men zich bij 't hoogste Kerkbestuur of bij de Gemeente vervoegt, en zegt: ‘wij verheffen onze stem met den eisch, dat hetgeen wij Evangelische waarheid achten, ook als rigtsnoer voor anderen worde gesteld.’ Dr. Doedes ontkent toch gewis niet, dat het intimidatie is, als men degenen, die men niet overtuigen of winnen kan, onophoudelijk met aanvallen vervolgt, luide tegen hen roept en overal tegen hen waarschuwt, hen openlijk ten toon stelt, hen zoekt met aanklagten voor Kerkeraden, Kerkbesturen, Staten-Generaal en Gemeente, en hunne ontzetting eischt; dat het intimidatie is, wanneer men eischt, dat een man, die wettig bevoegd is om te prediken, en aan wien dat regtens door niemand kan verboden worden, ten spijt van alle regt van den kansel geweerd zal worden, alleen omdat hij niet verkiest te prediken wat men met zijn zeven of dertien op hoogen toon van hem en van allen eischt? En waarlijk, de tegen insolentie, usurpatie en intimidatie naar zijn zeggen onverdraagzame man, geroepen om over daden van insolentie, usurpatie en intimidatie te spreken, die heel den volke bekend zijn en die juist de aanleiding gaven tot de vraag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van vele leden der Haagsche Gemeente en dus ook tot dit woord van Prof. de Groot tot haar, schijnt ze niet te kennen, niet op te merken, schijnt te vergeten, dat het door hem aangevallen woord een strijdschrift juist tegen die feiten is, grijpt dit woord aan, als ware het tegen vreedzame polemiek gerigt van wettig bevoegde Godgeleerden, en gaat daar, waar hij niet vermijden kan, over de feiten in quaestie te spreken, met fluweelen hand er over heen, en zegt er juist zoo veel van, als even noodig is om de lezers van zijnen brief te beletten, dat zij kunnen zeggen en bewijzen, dat Dr. Doedes het met die insolentie, intimidatie en usurpatie volkomen eens is. Als dat onverdraagzaamheid moet heeten, dan ken ik geene verdraagzaamheidGa naar voetnoot1. Wat ik daar zeide, bewijst meteen, dat Dr. Doedes' handelwijze niet strookt met zijne bewering, dat hij de zaken bij haren naam wil noemen en afdoen; dat hij rond en open wil schrijven. Maar ook daarover wil ik nog opzettelijk handelen en den toon van Dr. Doedes geschrift in oogenschouw nemen. Hij zegt er nog van (p. 5), ‘dat hij de bezadigdheid hoopt in acht te nemen, dat hij wil spreken in den toon der liefde zoowel als der waarheid.’ Het is bekend, dat Dr. Doedes dien toon zeer goed weet aan te slaan. Zoo heeft hij eens tot van Oosterzee gesproken, en toen was zijn toon die der waarheid, die rond en open is, niet vleit, zelfs den vriend niet, maar bij dat alles den man van wetenschap en den Christelijken vriend volkomen waardig blijft. Maar in dit geschrift? neen, hier heerscht een gansch andere toon, ironie, bitterheid, venijn; het vloeit over van schampere zetten, van uitvallen, die geene opene beschuldigingen zijn op den man af, maar zoo half en half, zoodat ze den schijn hebben, alsof der partij de eene beschuldiging na de andere wordt naar het hoofd geworpen, zonder dat toch iemand zeggen kan: dit of dat heeft Dr. Doedes haar verweten. De toon van 's Hoogleeraars woord is krachtig en soms de toon der volle verontwaardiging, maar toch de gulle opene toon, die zonder zijdelingsche houwen, ridderlijk in 't aangezigt zegt, wat hij zeggen wil, en niet meer te vermoeden overlaat, dan hij zegt. Dr. Doedes toon in zijn antwoord steekt ongunstig daarbij af. Hij heeft op mij, en op anderen met mij, den indruk gemaakt, alsof de Schrijver meer uit ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
krenkt eergevoel, dan uit liefde voor de zaak der waarheid en des Heeren, de pen had opgevat. Ik zal bewijzen leveren: Ik wil nog niet drukken op den toon van commando, p. 20. ‘Maar, Hooggeleerde Heer, bestrijdt gij dan die waarheden niet?’ ‘Ontkent gij ze niet als waarheden?’ ‘Dit zult gij toch niet ontkennen.’ ‘Nu, dan zou er iets op te vinden zijn, om een wapenstilstand te sluiten tusschen u en degenen, die naar uw gevoelen u ten onregte beschuldigen van de bestrijding van onfeilbaarheid van de Schrift, der Godheid van onzen Heer, der schulduitdelging door het bloed des kruises. Men onthoude zich bij die aanklagt voortaan van het woord “bestrijden” en gebruike daarvoor dan het juistere “ontkennen.”’ ‘Nu zal 't dan wel goed zijn.’ Dit is eene aardigheid, maar die slecht voegt bij de waardigheid van het onderwerp. Ik wil ook niet drukken op dat: ‘'t is maar om elkander goed te verstaan’ (pag. 22). Maar ik noem hier vooreerst eene plaats, waarvan men niet zeggen kan: Dr. Doedes brengt eene beschuldiging in, maar die, zoo als Dr. Doedes woorden er staan, op menig lezer den indruk moet maken van eene vinnige beschuldiging. ‘Gij dwaalt zeer, Hooggel. Heer, als gij schrijft, dat, waar vrijheid van zonde is, dus ook vrijheid van wantrouwen en veroordeeling is. Vrijheid van wantrouwen en veroordeeling is daar, waar men niet behoeft te wantrouwen, en waar men niet behoeft te veroordeelen, waar noch tot wantrouwen, noch tot veroordeeling aanleiding gegeven wordt. De Heer Jezus heeft zijnen discipelen zelf geleerd, de Pharizeën te wantrouwen en de leugen te veroordeelen. Dat woord van u is geheel en al onjuist.’ Is Dr. Doedes van oordeel, dat men de Groningers behoeft te wantrouwen en behoeft te veroordeelen, dat zij tot wantrouwen en veroordeeling aanleiding geven, hij zegge 't open en rond. Wil hij dat niet, dan is het beneden de waardigheid der openhartigheid en der Christelijke liefde, zoo te spreken, dat de lezer vermoedt: dat is een zet voor de Groningers. Dan wijs ik verder op Dr. Doedes gezegde, p. 35: ‘ja, door u word ik eenigzins beveiligd, daar gij de mannen, die volgens u den Meester ook nu nog in zijne volge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lingen zoeken uit te werpen uit de Synagoge (bedoelt gij niet “de school van Bilderdijk?”), zeer kalm (of een weinig geagiteerd?), regt humaan en bijzonder Christelijk, voor het oogenblik uit het koningrijk der hemelen zet, door toch van hen te vooronderstellen, dat zij, alzoo handelende, daarmede Gode eene dienst meenen te doen, dewijl zij Hem niet als Vader in Jezus Christus kennen.’ Ik zou Dr. Doedes willen vragen, of, indien de Hoogleeraar hen zoo ziet handelen, niet de humaanste vooronderstelling is, dat zij dat doen in de meening, dat zij 't Gode ter eere doen, uit onkunde of uit dwaling aangaande Gods wezen en wil? en of het synoniem mag heeten, dat iemand God niet als Vader in Christus kent en dat hij buiten 't koningrijk der hemelen is? of er niet een zijn in 't koningrijk bestaan kan, terwijl men wel staat in geloofsverband met Christus, maar daarbij nog niet zoo ver is opgeklommen in de kennis van God als Vader in Christus, dat men zich in de praktijk voor grove dwalingen vrijwaren kan? Maar gesteld, het feit, hier den Hoogleeraar de Groot te laste gelegd, ware juist door Dr. Doedes voorgesteld, dan blijft zijn toon hier nog diep beneden de waardigheid van zijn karakter, van zijn ambt en van de zaak, waarvoor hij opkomt. Ik wijs verder op die lange, door Dr. Doedes uitgeschrevene plaats van Hinlopen over de tucht tegen valsche leeraars (pag. 44, 45, 46). Die doet hier in den gang van zijn betoog niets ter wereld af. De eenige strekking, die zij hebben kan, is den lezer te doen vermoeden, dat de Groningers valsche leeraars zijn, tegen wie zulk eene tucht op hare plaats zou wezen. Was dat Dr. Doedes overtuiging, hij moest het op den man af verklaren; zoo niet, hij moest die plaats daar niet afgeschreven hebben. Zij is een zijdelingsche houw, regt berekend om argwaan en kwaad vermoeden te zaaijen, een houw, die bloedig treft, en waarbij Dr. Doedes doodonschuldig zeggen kan: ‘ik heb hem niet geslagen.’ Dat wordt door de liefde verboden. Verder wijs ik op pag. 50, dat vele Godgeleerden de taal van den Hoogleeraar aanmatigend zullen noemen, ‘niet omdat zij meenen, zulke veelbeduidende Godgeleerden te zijn, maar omdat zij het oordeel over hunne waarde of onwaarde niet verkiezen te laten afhangen van eene lofspraak, die zij niet afgebedeld noch verkregen hebben door middel van eene société d'admiration mutuelle.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men kan daarvan ook alweer niet zeggen: Dr. Doedes beweert van de Groningers, dat zij elkander prijzen, bij wijze van société d'admiration mutuelle, en toch, zoo als de woorden er staan, moet de lezer vermoeden, dat de schimpscheut de Groningers geldt, en zij geraken er van verdacht. Dat is niet edel. En zoo de schrijver eenmaal slechts eene vergadering had bijgewoond van het gezelschap, uit welks boezem het tijdschrift Waarheid in Liefde uitgaat, en de onderlinge recensiën had gehoord, niet minder rond vooral dan zijne taal vroeger tegen van Oosterzee, hij zou zelf al 't belagchelijke gevoelen van 't vermoeden, dat daar eene société d'admiration mutuelle bestond. Eenmaal over dit onderwerp sprekende, wil ik er nog een woord bijvoegen. Zou de société d'admiration mutuelle misschien daarin gezien moeten worden, dat in het tijdschrift Waarheid in Liefde aan den voet der pagina's bijna uitsluitend plaatsen uit dat tijdschrift zelf worden aangehaald? Dan is de zaak met weinige woorden op te helderen. Het tijdschrift Waarheid in Liefde is niet voor Godgeleerden, die allerlei theologische geschriften in hun bezit of althans onder hun bereik hebben; maar voor beschaafde Christenen, van wie men niet vooronderstellen mag, dat zij eene theologische boekerij bezitten. Daarom onthoudt zich Waarheid in Liefde doorgaans van aanhalingen, voor zijn publiek doelloos; het maakt, in afzonderlijke beoordeelingen of in het jaarlijksch verslag, op 't geen er uitgekomen is opmerkzaam, of deelt er den hoofdzakelijken inhoud van mede; maar het verwijst ter staving of opheldering van voorkomende zaken of betoogen, bij voorkenr naar de vroegere stukken van het tijdschrift zelf, omdat het van zijne lezers mag vooronderstellen, dat zij die óf in hun bezit, óf althans onder hun bereik hebbende, in staat zijn om met die aanhalingen hun voordeel te doen. Ik heb nog een drietal punten, die den Hoogleeraar meer persoonlijk treffen. Wat Dr. Doedes, p. 53, schrijft van zijne onverdraagzaamheid tegen insolentie, intimidatie, usurpatie, dat doet hij ook alweer zoo, dat er venijn in ligt. Wat kan de lezer anders denken dan: ‘dat geldt den Hoogleeraar de Groot?’ Maar Dr. Doedes heeft het immers niet gezegd. Zoo hij 't ronduit gezegd had, ik zou hem even ronduit moeten antwoorden: Dr. Doedes, gij lastert, en zoo gij dien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
man, ook maar van verre, in zijn karakter kendet, het zou u onmogelijk wezen, zoo te spreken over hem. Op p. 20 staat: ‘Doch laat ik hier voorzigtig zijn. Want eerst moet uitgemaakt worden, wie onze beroemdste Godgeleerden zijn, waarbij Gellerts woord niet geheel en al vergeten mag worden: “Berühmt zu werden ist nicht schwer; man darf nur viel für kleine Geister schreiben.” Daar voorts de graad hunner beroemdheid zeker wel eenigzins zal moeten afhangen, van den meerderen of minderen afstand, op welken zij van het Groningsche standpunt staan, zoo moet ik hier voorzigtig zijn.’ Dat laatste is geheel en al eene aardigheid, maar eene aardigheid, die verregaand gebrek aan humaniteit verraadt. Immers Dr. Doedes beijvert zich zelf om op verscheidene bladzijden te betoogen, dat de beroemde Godgeleerden, die door den Hoogleeraar bij name genoemd worden, en naar wie Dr. Doedes dus zoo voorzigtig niet behoeft te raden, niet alleen ver van het Groninger standpunt staan, maar zelfs lijnregt er tegenover. Dat Dr. Doedes Lodensteyn, Brakel, Hinlopen, van Alphen, Kist, Egeling en dergelijke, over wie sprake is, zou willen gerekend hebben tot degenen, die hunne beroemdheid hebben verkregen, door ‘viel für kleine Geister zu schreiben,’ kan ik niet denken. Maar wat blijft er dan anders voor den lezer over, dan te vermoeden, dat dat woord van Gellert den Hoogleeraar de Groot wordt voor de voeten geworpen? Hier ware 't humaan geweest, wanneer Dr. Doedes, die meer dan eens van der Hoeven Jr., tegen Prof. de Groot laat getuigen, hem ook eens had laten spreken te zijnen gunste. Het is Dr. Doedes immers niet onbekend, wat er in het dagboek van v.d. Hoeven staat, op p. 16 van de voorrede voor zijne nagelatene leerredenen?: ‘6 Jan. 1841. - Hofstede de Groot, theologia naturalis, uitgelezen. 't Is een voortreffelijk werk, dat in goeden latijnschen stijl een schat van philosophie en geleerdheid bevat zonder ostentatie. Hem is de geleerdheid geen omgehangen pronkkleed, maar het natuurlijk en dagelijksch gewaad. En ook de eigenlijke inhoud, de theologia naturalis, is heerlijk. Er is eenheid in, de eenheid des levens. Zijn systeem is eigenlijk geen systeem, maar een ζωον, een organisch wezen.’ Wie nu tegen zulk eenen man schrijvende, ook maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van verre den schijn aanneemt, dat hij hem wil doen aanzien voor eenen ‘Vielschreiber für kleine Geister,’ maakt zich op zijn zachtst gesproken - belagchelijk. Het riekt van verre naar die spreuk der Phariseërs: ‘vervloekt die groote hoop, die niet afweet van de diepten onzer wetenschap,’ en dat zou geene lofspraak wezen op ons Nederlandsch lezend publiek. Evenwel, Dr. Doedes heeft het alweer niet gezegd. Eindelijk staat pag. 53, onder, en pag. 54: ‘Eindelijk wenschte ik u in bedenking te geven, of het beroep op den grooten bijval, dien uwe rigting in Nederland vindt, als zoodanig wel veel bewijst voor de waarheid, welke gij verkondigt. Livius zegt ergens (XXI. 4): “Pauci, ac ferme optimus quisque, Hannoni assentiebantur; sed (ut plerumque fit) major pars meliorem vicit.” Zou 't doorgaans wel anders gaan?’ Dit klinkt op zich zelf waar en eenvoudig. Maar zoo als het daar ter plaatse staat, is het die plaats onwaardig. Immers tot een bewijs voor de waarheid der Groninger rigting had Prof. de Groot de herinnering aan den bijval, dien zij vindt, niet gebezigd, maar eenvoudig als een geschiedkundig feit, om te doen uitkomen, wat hij moest, dat de aanval tegen de Groningers geenszins gedaan wordt door de geheele Gemeente in massa, maar door eene betrekkelijk kleine partij. Wat kan dan de strekking van dat gezegde anders wezen, dan den Hoogleeraar onder den neus te duwen: ‘die uwe rigting goedkeuren, zijn een dwaze, onnadenkende hoop; bij de minderheid, de kleine minderheid, uwe tegenstanders, is eigenlijk het verstand?’ Het is waarlijk geene overmaat van beleefdheid tegenover zoo velen, waaronder waardige mannen, van wetenschap en erkende trouw; geene overmaat van beleefdheid jegens zoo menigeen, van wien Doedes herinnert: ‘hoe menigmaal men in de beoordeeling of aankondiging van geschriften, door u en uwe vrienden uitgegeven, op allerlei wijze verzekerd heeft, niet tot uwe rigting te behooren’ (p. 52), maar van wie Dr. Doedes ook weet, dat dit vaak verzekerd werd, ter gelegenheid, dat men aan de Groningers lof had toegekend, of voor hen tegen miskenning was opgekomen, en dan uitdrukkelijk wilde te kennen geven, dat dit ten minste niet was geschied bij wijze van société d'admiration mutuelle; zoo als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b.v. de recensent van Dr. Doedes brief in den Tijdspiegel, 1851, XI, pag. 385 en volgg.
In inhoud en vorm is Dr. Doedes Brief beschouwd, en wij gaan eindigen, met terug te keeren tot het punt, vanwaar wij zijn uitgegaan, tot den titel. Maar 't is nu het bovenste, niet het onderste deel van dien titel, waarop ik opmerkzaam maak. Hij luidt: ‘de Groninger school in haren strijd.’ Wat mogt men na het lezen van dien titel van Dr. Doedes verwachten? Dat hij schetsen zou, hoe de Groninger school is ontstaan, wat zij is, wat zij wil, hoe zij is bestreden. Dat hij karakter, doel, gang van dien strijd in het licht der geschiedenis plaatste; aanwees van welke wapenen men zich wederzijds had bediend, en op welke wijze en met welk gevolg. Dat hij den stand der partijen op dit oogenblik zou schetsen, aantoonen van welk belang de punten zijn, waarover gestreden wordt, welke vruchten de strijd voor de Hervormde Kerk in Nederland, voor 's Heeren Koningrijk in 't algemeen kan dragen; dat hij eindelijk hadde aangeduid, welke de vermoedelijke uitslag van den kamp zou worden. Dat alles toch behoort regtstreeks tot eene beschouwing van ‘de Groninger school in haren strijd.’ Maar van dat alles vindt gij in Dr. Doedes' Brief geen woord. Daarom: was het werkelijk Dr. Doedes doel, dat zijn Brief zou wezen, wat de titel belooft, dan is die Brief ten eenemale mislukt. Was dat Dr. Doedes verlangen niet, dan is de titel mislukt.
Ik heb mijne taak als recensent ten einde gebragt. Dr. Doedes zegt, p. 21: ‘Men heeft wel eens gewenscht, dat gij meer op tegenspraak antwoorden, en wat tegen u gezegd is bestrijden, of althans niet zoo geheel en al ignoreren zoudt’ - juist te voren stond: ‘Men beklaagt er zich niet over, dat gij strijdlustig zijt tot zelfverdediging, dat gij personen bestrijdt, die u tegenspreken. Het is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekend, dat gij van strijd en bestrijding in dezen zin u zoo veel mogelijk onthoudt.’ Nu ja, dat is waar ook. Ik weet niet, in hoever Dr. Doedes voor zijn hoofd in die klagte en dien wensch deelt; uit zijnen toon zou ik vermoeden, dat hij er niet geheel vreemd aan is. Ik heb in den aanvang reeds gezegd, dat ik ook niet als tegenspreker en bestrijder van Dr. Doedes zou opgetreden wezen, indien de Redactie van de Gids mij er niet toe uitgenoodigd had. Maar nu ik het op ontvangene uitnoodiging heb gedaan, nu mag ik vertrouwen, dat ik, door op 't Groninger stelsel van nonactiviteit in 't stuk van zelfverdediging eene loffelijke uitzondering te maken, in den geest van Dr. Doedes gehandeld heb.
Groningen, Dec. 1851. l.s.p. meyboom. |