De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Verdediging der miskende metaphysica.Terwijl op den tweeden December jongstleden, te Parijs, de leden van de Wetgevende Vergadering, voor zoo ver zij niet als bijzonder gevaarlijke menschen door Louis Napoleon gevangen gezet waren, in groote onrust heen en weêr liepen, en ter naauwer nood een vergaderplaats vonden, waar zij ongestoord hun protest tegen de usurpatie van den President der Republiek konden uitvaardigen; zaten in den Haag de leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal rustig te beraadslagen over onderwijs en wetenschappen, en wogen in de schaal van het staatsbelang de sommen, daarvoor uitgetrokken op de begrooting. Nadat zij in de morgenzitting aan de Regering de hand geleend hadden tot opheffing van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, met behoud alleen van de Eerste Klasse, onder den naam van Koninklijke Akademie van Wetenschappen, omdat de meerderheid met de Regering in de drie andere Klassen voor het algemeen belang geen genoegzaam nut zag; werd in de avondzitting breedvoerig beraadslaagd over het nut van een geologische kaart van Nederland, in vergelijking van het vele geld, dat daarvoor aangevraagd was en naar alle waarschijnlijkheid nog op lange na niet toereikend zou zijn. Met veel ijver is bij die gelegenheid voor die kaart en voor de Geologie gesproken door den heer Sloet tot Oldhuis: maar in deze rede van den heer Sloet, die algemeen als een man van | |
[pagina 138]
| |
wetenschap bekend staat, ben ik zeer getroffen geworden door de volgende woorden: ‘Wanneer eenig zamenstel van menschelijke begrippen en beginselen geen practisch nut oplevert, zou ik schromen het eene wetenschap te noemen. Ik ken, buiten heraldiek en metaphysiek, geene enkele wetenschap, welke in het dagelijksche leven geene practische werking zou hebben.’ Het verwonderde mij wel niet, hier van al de wetenschappen juist de Heraldica, en daarnevens in één adem de Metaphysica, als geheel onvruchtbare wetenschappen gebrandmerkt te zien: want ik begreep zeer ligt, dat den heer Sloet, terwijl hij dat zeide, en waarschijnlijk wel voor de vuist daar maar zoo heen sprak, de Heraldica voor den geest kwam als een loutere liefhebberij van den adel, en niet als hulpwetenschap voor de geschiedenis en oudheidkunde; en dat de man, hoe kundig en geleerd anders, met de Metaphysica wel niet verder bekend zou zijn, dan dat hij haar wel eens had hooren noemen als een zamenweefsel, of spinneweb, of nest van spitsvondigheden, een erfstuk van de Scholastieken uit de middeleeuwen, nu alleen nog maar bruikbaar voor professoren in de philosophie, om er hun scherpzinnigheid in ten toon te spreiden, en misschien ook voor Roomsche seminariën, om er hersens meê te breken en den geest te dooden. Maar het deed mij toch leed. - In de eerste plaats deed het mij leed, hier bij het spreken over het belang en nut der wetenschappen uit den mond van iemand, die zelf als man van wetenschap bekend staat, zulke triviale en philisterachtige uitdrukkingen te hooren, als practisch nut opleveren en in het dagelijksche leven practische werking hebben. Hoe! is dan het doel en het nut van alle ware wetenschap niet de kennis der waarheid? den naar waarheid, kennis en wetenschap strevenden menschelijken geest te bevredigen? Mag men de waarde van een wetenschap beoordeelen naar het voordeel, dat zij oplevert voor het dagelijksche leven? Daarenboven deed het mij ook bijzonder leed, hier weêr de Metaphysica zoo miskend te zien; en dat door iemand, die zelf algemeen voor een wetenschappelijk man gehouden wordt; al begreep ik dan ook, dat hij het in onwetendheid gedaan had. Het is wel niet vreemd, zelfs door gestudeerde personen, van wie men dat het minst verwachten zou, zoo met minach- | |
[pagina 139]
| |
ting over de Metaphysica, en zelfs over alle philosophie, te hooren spreken. Daartoe behoeft men maar naar de Fransche kerk te gaan: want dáár is het in de mode. Maar, als ik daar zoo tegen de philosophie hoor uitvaren, dan lach ik bij mij zelf: want dan weet ik, dat dat in Fransche preken een gemeenplaats is, die men gebruikt in navolging van de predikers in Frankrijk, of van die uit Frankrijk komen; en dan weet ik, dat met die philosophie, die men zoo zeer verfoeit, volstrekt niet de Logica, of Psychologie, of Metaphysica, of Ethica, bedoeld wordt, maar die sensualistische, materialistische en atheïstische zoogenaamde philosophie du XVIIIme siècle; en dat het oogmerk vooral is, om de jongeluî te waarschuwen tegen het lezen van geschriften, die alles behalven philosophisch zijn, maar die uit die zoogenaamde philosophie zijn voortgevloeid, zooals vele geschriften van Voltaire, bij voorbeeld zijn La Bible enfin expliquée. Maar over dat minachtend oordeel, door den heer Sloet tot Oldhuis over de Metaphysica uitgesproken, kon ik niet zoo lachen. Dat kwam mij voor een zaak van ernstiger aard te zijn. Zóó wordt dan, dacht ik, over de Metaphysica gesproken in de Staten-Generaal, en dat door een Volksvertegenwoordiger, die onder de kundigsten en geleerdsten geteld wordt! En ik dacht daarbij, hoe erg ook voor twee jaren in het door een Staatscommissie voorgestelde Ontwerp van Wet op het Hooger Onderwijs èn de Metaphysica, èn de bespiegelende wijsbegeerte in het algemeen, miskend waren geworden. Volgens dat ontwerp zou er in het vervolg geen meesterschap in de bespiegelende wijsbegeerte meer zijn, en wel, volgens de Memorie van Toelichting op art. 89, om deze rede, ‘dat de wijsbegeerte niet buiten of boven, maar in alle andere wetenschappen werkt, en in elk vak van studie een onontbeerlijke leidsvrouw en gids is.’ - Men ziet het, volgens die Staatscommissie is philosophie in het geheel geen wetenschap: zij verstaat onder philosophie of wijsbegeerte niets anders, dan de in elk vak van studie onontbeerlijke grondigheid van beschouwing en redenering. Van Metaphysica, als vak van onderwijs, is in dat ontwerp van wet dan ook geen spraak: ja, van de geheele philosophie vindt men daar als vak van onderwijs alleen melding gemaakt van de Geschiedenis der oude Wijsbegeerte, en niet verder dan tot en met Aristoteles, en van één vak, dat onder | |
[pagina 140]
| |
dien bepaalden titel tot nog toe in het geheel niet bekend is, en waaromtrent in de Memorie van Toelichting ook geen inlichting gegeven wordt: de redeneerkunde, in verband met de ervaringszielkunde. Ik ben wel in het geheel niet bezorgd, dat de tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken, zelf een beoefenaar van de Philosophie als wetenschap, dat Ontwerp van Wet op het Hooger Onderwijs zal voordragen: - wij mogen gerust iets beters verwachten: - maar, indien het Koninklijk Nederlandsch Instituut niet opgeheven was, dan zou ik als lid van de Derde Klasse het van mijn pligt rekenen, bij de eerste gelegenheid de beste op die ergerlijke miskenning der Philosophie door die Staatscommissie, die anders uit zulke algemeen hooggeachte leden was zamengesteld, en waarin zelfs een Hoogleeraar in de Bespiegelende Wijsbegeerte zitting had, en op die minachtende wijze, waarop nu weêr in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal over de Metaphysica gesproken is, de aandacht te vestigen, als op een bedenkelijk verschijnsel, dat de nu reeds maar al te zeer verwaarloosde studie der Philosophie in ons Vaderland met geheele verbanning bedreigt. Doch ook nu, als afgedankt lid van dat Instituut, gevoel ik mij daarom niet minder verpligt, tegen die miskenning openlijk mijn stem te laten hooren, opdat men een algemeen stilzwijgen niet voor algemeene toestemming houde; en opdat men wete, dat er ten minsten nog iemand is, die de miskende in zijn bescherming durft nemen. Ik zal mij echter hier alleen tot de Metaphysica bepalen, daar toch de heer Sloet zegt, dat hij buiten de Heraldica en de Metaphysica geen andere wetenschap, en dus ook geen andere philosophische wetenschap kent, die in het dagelijksche leven geen practisch nut zou opleveren, en die hij daarom zou schromen een wetenschap te noemen. Miskenning komt voort uit gemis van kennis en uit misverstand, en derhalven uit een verkeerd begrip. Om dus de Metaphysica tegen die miskenning te verdedigen, zal niets anders noodig zijn, dan te trachten om hun, die deze wetenschap niet door eigen studie kennen, een beter begrip er van te geven, door hen met haar aard, doel en strekking wat nader bekend te maken. Één van de oorzaken, waarom de ware aard, het doel en | |
[pagina 141]
| |
de strekking der Metaphysica minder algemeen bekend zijn, en zelfs geheel verkeerd begrepen worden, ligt zeker in den naam der wetenschap. Want, terwijl de namen der andere wetenschappen meestal van dien aard zijn, dat zij ook hen, die ze niet zelf beoefenen, met het onderwerp en het doel dier wetenschappen ten minsten eenigzins bekend maken; is dit niet het geval met den naam van Metaphysica, en is juist deze naam zeer geschikt, om er zich een geheel verkeerd denkbeeld van te vormen. Die naam zegt van den aard en het doel der wetenschap volstrekt niets. Het is ook louter toeval, dat de wetenschap dien naam gekregen heeft. Te weten: in de verzameling der door den grooten Griekschen wijsgeer Aristoteles nagelatene werken en verhandelingen, die zoo verschillend van aard waren, werden deze onder zekere rubrieken of opschriften verdeeld en gerangschikt; en zoo volgen dan op de natuurkundige werken en verhandelingen, die men onder den algemeenen naam van physica bijeengevoegd had, nog eenige andere geschriften, zooals over de ziel en over de wereld, die men wel als met de voorafgaande physische werken na verwant beschouwde, maar toch als eenigzins van een anderen aard, en die men daarom wel onmiddellijk op de physica volgen liet, doch onder het afzonderlijke rubriek metaphysica, dat zooveel als post-physica of na-physica beteekent, en waarmeê men die geschriften, waaraan men geen eigen afzonderlijken naam wist te geven, als een appendix of aanhangsel van de physische geschriften bestempelde. En naderhand heeft men aan de wetenschappelijke behandeling van die zelfde onderwerpen, die in deze geschriften van Aristoteles behandeld waren, altijd maar dien zelfden naam metaphysica gegeven; voornamelijk wel, omdat men er geen andere geschikte benaming voor wist te vinden. In het Nederduitsch heeft men die benaming metaphysica vertaald door bovennatuurkunde. Deze vertaling is niet alleen, zooals uit het gezegde blijkt, valsch en verkeerd; maar behalven dat zeer geschikt, om een valsch en verkeerd begrip te geven van den aard en van het doel en de strekking der wetenschap, die zoo genoemd wordt. Want, ofschoon aan die benaming bovennatuurkunde nog wel zulk een uitlegging gegeven kan worden, dat zij eenigen zin geeft; wanneer men namelijk daaronder verstaat de weten- | |
[pagina 142]
| |
schappelijke beschouwing van het bovenzinnelijke of van datgeen, wat boven het bereik der eigenlijk gezegde natuurkunde ligt, en waarvan het onderzoek nog een trap hooger gaat; zoo is toch die benaming, ook met deze verklaring, in het geheel niet geschikt, om eenig goed denkbeeld van het onderwerp en doel der Metaphysica te geven. Neen, neen: de Metaphysica heeft niet meer en niet minder de kennis van het bovenzinnelijke ten doel, als de Physica, die de zwaarte- of aantrekkings-kracht, het licht, de warmte, de electriciteit, het magnetisme en galvanisme tot onderwerp heeft, om van die onder de zinnen vallende verschijnsels den waren, niet onder de zinnen vallenden aard en de niet met de zinnen waartenemene wetten te leeren kennen. Het onderwerp van de Metaphysica is de wereld, doch niet met het doel, om van de wereld, voor zoo ver onze kennis reikt, een beschrijving te geven, zoo als het doel was van Alex. von Humbolt in zijn Kosmos. Het doel der Metaphysica is de ware wereldbeschouwing, die wahre Weltanschauung, zoo als men in het Hoogduitsch zegt, het ware begrip van de wereld als Heelal. De Metaphysica zoekt een bevredigend, grondig, wetenschappelijk antwoord te geven op die vraag, die bij ieder nadenkend mensch van tijd tot tijd oprijst, en die de kiem en drijfveêr van alle philosophie is: Wat is toch de wereld, waarin ik leef? Wat is het heelal?Ga naar voetnoot1. Deze vraag is zeer verschillend beantwoord geworden: er zijn zeer verschillende wereldbeschouwingen, bij voorbeeld een materialistische, een pantheïstische, een dualistische: maar welke is de ware, die op goede wetenschappelijke gronden steunt? En wie beseft nu niet reeds terstond, welk een hoogst belangrijke wetenschap de Metaphysica is, niet alleen voor den naar kennis en waarheid zoekenden geest, maar ook voor den mensch in het burgerlijk en maatschappelijk leven? Weten wij dan niet, welk een verderflijke, doodlijke kanker voor de maatschappij een materialistische en atheïstische wereldbeschouwing is, wanneer zij zich door een groot gedeelte van een volk verspreid heeft! Zien wij het niet in Frankrijk, en hoe zij daar al die socialistische en | |
[pagina 143]
| |
communistische leerstellingen gekweekt heeft, die dat land op den rand van het verderf gebracht hebben, en het er misschien nog geheel in zullen storten? Weten wij niet, hoe het Pantheïsme, in Duitschland al langzamerhand populair geworden, ook daar in vele streken de maatschappij verpest heeft, - misschien nog erger dan in Frankrijk? En weet men niet, hoe niet alleen in Frankrijk en Duitschland, maar in het geheele beschaafde Europa, ook in ons Vaderland, de natuurkundige wetenschappen bijna geheelenal materialistisch geworden zijn; zoodat er bijna geen natuurkundige gevonden wordt, die niet, met zijn verstand ten minsten, een materialist is? De beoefening van deze zoo nuttige wetenschappen verbreidt zich hoe langer hoe meer onder alle standen en klassen der maatschappij, en wordt op allerlei wijze voorgestaan en bevorderd. Wat moet hiervan het gevolg zijn? ‘Maar heeft men dan juist metaphysica noodig, om zulke stellingen te verfoeijen, en van de onwaarheid en verderflijkheid van zulke leerstellingen ten vollen verzekerd te zijn?’ - Zeker niet, en dat is wèl gelukkig: want niet alle menschen kunnen toch metaphysica leeren: - maar zulk een afkeuring en zulk een overtuiging, als gij bedoelt, waarop zijn die gegrond, als zij niet rusten op wetenschappelijke gronden of grondige redenen? Waarop anders, dan op geloof, of een innige overtuiging, waarvan men wel geen rede kan geven, maar die, als ware het een stem in ons binnenste, ons zegt, dat zulke leerstellingen allerverderflijkst en onmogelijk waar kunnen zijn? Maar, indien al dat geloof voor u zelf genoeg mag zijn, zoo is het toch niet voldoende, om die heillooze leerstellingen te bestrijden, - om anderen van de valschheid van die leerstellingen te overtuigen, en het gevaar en verderf, dat zij bedreigen, af te wenden. De prediker of verdediger van die leerstellingen zegt, dat hij niet gelooft wat gij gelooft, en dat hij innig van zijn geloof overtuigd is. Zoo staat geloof tegen geloof: en is het niet te vreezen, dat zijn geloof meer ingang zal vinden bij de groote menigte, dan dat van u? Hij houdt zich alleen aan het zinnelijke, handtastelijke, wat voor oogen ligt: zijn leer is duidelijk en bevattelijk. Zijn leer bevalt ook aan den zinnelijken mensch: met zijn leer kan men gerust zijn zinnelijke neigingen botvieren. - Maar uw geloof is ook daarom | |
[pagina 144]
| |
tegenover zijn geloof niet voldoende, omdat hij uw geloof met redenen bestrijdt. Hij beweert, dat uw geloof niets dan bijgeloof is, een vooroordeel van uw opvoeding, en anders niet. De materialist zegt, dat het een loutere hypothese is, behalven de stof en de aan de stof gebondene krachten der natuur nog een ander beginsel aan te nemen, dat men levenskracht, of ziel, of geest noemt; een volstrekt noodelooze en daarom verwerpelijke hypothese. Het leven, zegt hij, ook het bewustzijn of zelfsbewustzijn, is niets anders dan een natuurverschijnsel, een produkt van zulk een harmonisch zamenstel van stof, als men een stoffelijk organisme noemt, en van de velerlei natuurkrachten, die daarin tezamenwerken. De Atheïst zegt, dat even zoo het geloof aan een Godheid als Schepper en Regeerder der wereld van allen redelijken grond ontbloot is. Het begrip van een godheid, zegt hij, is niets anders dan een verdichtsel van den menschelijken geest, om zich een oorzaak te denken van die verschijnsels in de wereld, die hij uit bekende natuurlijke oorzaken niet verklaren kan. Hoe meer deze natuurlijke oorzaken bekend worden, des te minder schrijft men aan de godheid toe. Vroeger, toen de wetten en krachten der natuur nog zoo weinig bekend waren, werden duizenden dingen, die wij nu als eenvoudige natuurverschijnsels kennen, aan de godheid, of ook wel aan vele verschillende godheden, toegeschreven: maar nu, ofschoon nog niet alle wetten en krachten der natuur ons bekend zijn, en wij dus nog niet alles daaruit verklaren kunnen, nu weten wij toch zoo veel, dat wij veilig stellen mogen, dat ook dat, wat wij nu nog niet geheel verklaren kunnen, in dergelijke, ofschoon ons tot hiertoe nog onbekende, wetten en krachten zijn oorzaak heeft. - De Pantheïst erkent wel, dat men dat harmonisch geheel, dat wij het heelal noemen, en alle verschijnsels in de stoffelijke en zedelijke natuur, onmogelijk uit de stof en de wetten en krachten der natuur alleen op een bevredigende wijze verklaren kan; dat men wel noodzakelijk één algemeene eeuwige oorzaak van alles, wat bestaat en ontstaat en geschiedt, en van de harmonische eenheid, waarin zich dat alles vereenigt, moet erkennen en aannemen: maar men doet geheel verkeerd, zegt hij, met die oorzaak zich voor te stellen als een wezen buiten of nevens de wereld. Neen, die oorzaak is in de wereld zelf. Men moet de wereld zich in | |
[pagina 145]
| |
waarheid voorstellen als heelal, als één alwezen; maar dan even als een levend wezen, zooals een mensch, of dier, of plant, waarin wij wel ziel of levenskracht en stof of ligchaam met de gedachten van elkander onderscheiden, maar daarom niet als twee nevens elkander bestaande bestanddeelen moeten denken, alsof in het ligchaam nevens de levende leden en deelen van het ligchaam nog een afzonderlijke ziel zou zijn. Zoo moeten wij in de wereld een ziel erkennen; maar deze wereldziel is niet een afzonderlijk wezen. Zij is niets anders dan het leven van het stoffelijk heelal, dat zich hierin op oneindig verschillende wijzen vorm en gestalte geeft, als planeet, als paddestoel, als worm en als mensch. En dit leven van het heelal, of alleven, is ook op zich zelf geen bewust of zelfsbewust leven: het is bewusteloos leven in het planeete- en plante-leven, leven met zelfsbewustheid alleen in den mensch. - Tegenover zulke leeringen en redeneringen, waarbij aan persoonlijke zelfstandigheid, zedelijke vrijheid en onsterfelijkheid van den mensch, en ook aan godlijke voorzienigheid, niet te denken valt; tegenover zulke leerstellingen, en andere meer of minder gevaarlijke dwaalbegrippen en valsche voorstellingen, de ware wereldbeschouwing op wetenschappelijke grondslagen te bouwen, om zoo ware en juiste begrippen te geven van wereld, God en mensch; - dat is het doel der Metaphysica. ‘Ja,’ zegt men, ‘dat doel is zeker hoogst belangrijk, en aan een wetenschap, die dat doel op wetenschappelijke wijze tracht te bereiken, zal niemand een hoogen rang in de rei der wetenschappen betwisten? Maar in de Metaphysica wil men immers alles à priori beredeneren, uit abstracte principes en eigengemaakte definities het geheele systeem afleiden, of construeren, zoo als men het noemt. Wat waarde kan zulk een à priori geconstrueerd metaphysisch stelsel hebben? Wat kan dat anders geven dan ijdele bespiegelingen, droombeelden, luchtkastelen der verbeelding? wat anders dan een zamenstel van abstracte, ijdele, ledige, van alle werkelijkheid ontbloote begrippen?’ Boven heb ik gezegd, dat miskenning voortkomt uit gemis van kennis of misverstand. Dit vooroordeel tegen de Metaphysica, dat werkelijk vrij algemeen verbreid is, komt voort uit misverstand. Ik wil niet ontkennen, dat sommige philosophen aanlei- | |
[pagina 146]
| |
ding gegeven hebben tot dit misverstand, door de wijze, waarop zij over de methode der bespiegelende wijsbegeerte gesproken hebben; ook niet, dat sommige philosophen werkelijk zelf verkeerde begrippen van die methode en van een philosophisch systeem gehad hebben, en dus verkeerde wegen zijn ingeslagen, die nimmer tot het voorgestelde doel konden leiden. Vooral in Duitschland is dit in de laatste halve eeuw het geval geweest. Maar, ofschoon sommige philosophen, of misschien vele, daartoe aanleiding gegeven hebben, en wel de grootste geniën, die, als zij eenmaal op een dwaalspoor geraken, natuurlijk het verst afdwalen, het meest; zoo is en blijft het toch een misverstand. Neen, de Metaphysica is evenmin een à-priorische wetenschap, als de Physica. Even als de natuurkundige wetenschappen, berust zij geheel en alleen op empirie, of waarneming en ervaring. Men doet in de Metaphysica natuurlijk geen nieuwe waarnemingen en proefnemingen: want men kan wel waarnemingen en proefnemingen doen omtrent het bijzondere, maar niet omtrent het algemeene, omtrent het heelal: maar de Metaphysica berust op al de waarnemingen en ervaringen te zamen, die immer op het geheele gebied der menschelijke kennis gemaakt zijn, op alles dus, wat sterrekunde, natuurkunde en geschiedenis omtrent hetgeen in de wereld is en plaats heeft, tot hiertoe geleerd hebben. En de methode, waarop in de Metaphysica uit deze door waarneming en ervaring verkregene stof een theorie van het heelal of wereldbeschouwing afgeleid, of - als men het zoo noemen wil - een systeem geconstrueerd wordt, is ook volkomen dezelfde, als in de andere wetenschappen; geheel dezelfde, als waarop bij voorbeeld Copernicus uit alles, wat op het gebied der sterrekunde bekend was, zijn theorie van den sterrenhemel of astronomisch systeem, of waarop Harvey uit de waargenomene verschijnsels zijn theorie van den bloedsomloop, afgeleid of geconstrueerd heeft. De weg der wetenschap is maar één. ‘Maar welke vorderingen heeft dan de Metaphysica gemaakt? Is het geen ijdele wetenschap, waar zijn dan haar vruchten? Aan de vruchten zal men den boom kennen.’ O, groot zijn reeds die vorderingen! - Gij kent ze niet? Natuurlijk, dat gij ze dus miskent! Maar wilt gij ze kennen? ga dan Philosophie en Metaphysica studeren. Want, wil ie- | |
[pagina 147]
| |
mand weten, wat vorderingen men al in de sterrekunde of in de integraal- en differentiaal-rekening gemaakt heeft; hoe zal hij dat anders doen, dan door deze wetenschappen te beoefenen? - Dat de wetenschap der Metaphysica nog niet volmaakt is, dat wil ik gaarne bekennen: maar welke wetenschap is dan reeds volmaakt? De Sterrekunde? de Natuurkunde? de Physiologie? Volmaaktheid is het doel en streven van elke wetenschap; maar een doel en streven, dat nimmer bereikt zal worden: want de volmaakbaarheid van den mensch en van zijn wetenschap is oneindig. - Mogt toch tot de volmaking der Metaphysica ook in ons Vaderland krachtig worden medegewerkt! Een eerste vereischte daartoe zal wel zijn, dat zij niet zoo geheel en al miskend, en niet van onze Hoogescholen gebannen worde. - Mogt zij ook hoe langer hoe meer van het schoolsche stof, dat haar nog dikwijls zoo onooglijk maakt, gereinigd worden, en een meer algemeen verstaanbare taal spreken! Mogt zij zoo algemeene deelneming en beoefening vinden, en zoo een krachtig bolwerk worden tegen die heillooze theoriën, die de maatschappij bedreigen met verderf en ondergang!
Delft, 6 Jan. 1852. t. roorda. |
|