De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
Bibliographisch album.Dr. H.C. Michaelis, over het innig verband tusschen volksbeschaving en nationale dichtkunst, blijkbaar uit de dichtkunst der Grieken. Deventer, A.J. van den Sigtenhorst. 1850.‘Il faut ou se renfermer, ou s'attendre à avoir de la poussière dans les yeux, si l'on se promène, quand il fait du vent.’ diderot.
Meer dan ooit te voren vertoont zich in onzen tijd in alle vakken der wetenschap een streven tot popularisering, eene neiging, om in bevalligen en voor een ieder begrijpelijken vorm voor te stellen, en algemeen toegankelijk te maken, hetgeen vroeger in het uitsluitend bezit der geleerden was geweest. Men is gewoon, en men vindt er behagen in, dit streven naar popularisering onder de kenteekenen des tijds te rekenen; men beschouwt het als eene onwillekeurige concessie, die door de aristokratie der geleerdheid aan het souvereine volk gegeven wordt, als eene teruggave van een gedeelte van het onthoudene goed, dat men zoo lang als regtmatig verworven eigendom beschouwde. Er bestaat te veel reden, om zich over dit verschijnsel te verheugen; er wordt te veel nut door deze rigting gesticht, dan dat men over zulke redeneringen verbitterd zou kunnen worden; de meer verlichte evenwel zal dat streven naar popularisering als een noodzakelijk gevolg beschouwen van den toestand, in welken de wetenschap tegenwoordig verkeert; hij houdt het er voor, dat het zijnen oorsprong heeft in haar wezen. Want dan eerst kan zij in een regte lijn van het begin tot aan het einde voortgaan, wanneer zij vroeger dienzelfden weg, met veelvuldige krommingen en wendingen, met menigen omweg, en onder avontuurlijke dwalingen, in zijn geheel reeds eens heeft afgelegd; met andere woorden, eene wetenschap kan dan eerst populair gemaakt worden, wanneer zij tot eene ten minste betrekkelijke volmaaktheid is gekomen. Is deze wijze van beschouwen juist, dan volgt daaruit van zelf, dat tot het populariseren eener wetenschap alleen hij geroepen is, die op hare hoogte staat, en met vrijen blik haren geheelen inhoud en omvang overziet, voor wien van al hare schatten ook niet één verborgen is, en die met onbeperkte magt haar beheerscht, en over haar beschikt. En | |
[pagina 125]
| |
deze onbeperkte heerschappij over de stof is nog niet eens voldoende; zij alléén maakt nog niet geschikt tot het populariseren eener wetenschap; daarmede is slechts ééne voorwaarde daartoe vervuld. De tweede is de gave der voordragt, de geschiktheid, om zich in de gedachten van hem te verplaatsen, die als een oningewijde tot deze wetenschap genaakt, om zich te kunnen ontdoen van den rijkdom aan inzigt en de opgehoopte schatten van kennis, om onderwijzende als het ware op nieuw te leeren. Voorwaar geweldige, schier bovenmenschelijke eischen, voor welke juist daarom ook slechts zeer weinige uitverkorene menschenkinderen berekend zijn. Maar voor hem, die werkelijk tot deze edele taak geroepen is, voor dien zal er wel geen verkwikkender gevoel, geene meer zielsverheffende gedachte zijn, dan die, dat al wat hij als eenzame werkman in de mijnen der wetenschap heeft opgedolven, zonder zich te stooren aan de moeiten en gevaren, die hem elk oogenblik bedreigden, zonder zich te laten afschrikken door de dwaalwegen, die hem op basalt voerden, waar hij zilvererts meende te vinden; dat hij dat alles, zeg ik, wat hij na jaren van inspanning en zorgvolle vlijt aan het licht gebragt heeft, niet voor zich alleen, dat hij het voor duizenden heeft verkregen, onder welke hij met volle handen zijne schatten kan uitstrooijen. Wanneer de zilveren vaas helder vonkelend en stralend dáár staat, dan denkt de meerderheid der beschouwers niet aan den jammer en den angst des mijnwerkers, die met onvermoeid geduld het erts uit den schoot der aarde losmaakt, denkt niet aan alle voorzorgen, die moeten worden aangewend, aan de veelvuldige bewerking, die de ruwe stof nog moet ondergaan, voor zij in dien bekoorlijken vorm de hand des kunstenaars kan verlaten: maar de denkende man voelt zich tot hooge bewondering en eerbied gestemd, wanneer hij zich naast het betooverende kunstgewrocht de zwarte onaanzienlijke massa denkt, waaruit het geboren werd. Een dergelijk gevoel maakt zich van ons meester, wanneer wij ons verdiepen in werken, zoo als Humboldt's ‘Kosmos’, Schleiden's ‘Die Pflanze und ihr Leben’, Oersted's ‘Geist in der Natur’, waarin de sluijer van de geheimzinnigste verschijnselen der natuur wordt weggenomen; of, om niet in het buitenland te zoeken, wat wij zoo digt bij de hand hebben, wanneer wij Kaiser's ‘Sterrenhemel’ lezen, waarin hij als een nieuwe en meer gelukkige Titan den hemel voor ons veroverd heeft. Wij achten ons dan gelukkig, dat wij in een' tijd en onder omstandigheden leven, die ons in deze gewrochten des geestes doen deelen; maar het natuurlijk gevolg der bewondering, der zuivere en onbepaalde vereering van het volmaakte, is het verwerpen van alles, wat op diezelfde belangstelling aanspraak maakt, zonder die door innerlijke waarde te verdienen, is een zorgvuldig op de wacht staan, dat men ons, die gezond voedsel voor den geest verlangen, niet, in plaats van sappige, heerlijke vruchten, in was of papier nagebootste aanbiede. Tot wachters tegen het invoeren dier vervalschte vruchten zijn uit den aard der zaak de beoefenaars der wetenschap zelve geroepen. Wanneer toch deze reeds alle zorg aanwenden, om te verhoeden, dat niet door een werk, voor hen alleen geschreven, ook slechts de meest onbeduidende valsche meening verbreid worde, hoeveel te meer rust op hen de verpligting, om te zorgen, dat niet eene geheele wetenschap aan een geheel volk in een valsch en verkeerd licht worde voorgesteld. In populaire geschriften toch wordt als het ware rekenschap afgelegd van de resultaten, door eeuwenlange studie verkregen, en wie, die het wel meent met zijne tijdgenooten en zijne wetenschap, stelt er geen prijs op, dat niet omtrent haar eene voorstelling ingang vinde, die onjuist, onvolledig en onduidelijk, valsche begrippen omtrent haren toestand doet ontstaan?
Voor zulk een onrijp en verderfelijk gewrocht houd ik het boek, aan welks | |
[pagina 126]
| |
beoordeeling deze bladzijden zijn toegewijd. Om twee redenen acht ik mij verpligt, dit gevoelen in het openbaar door bewijzen te staven. Ten eerste om de reden, die reeds vroeger is blootgelegd; ten tweede daartoe aangespoord door den eigenaardigen toestand, in welken de litterarische kritiek in Nederland verkeert. Niemand zal ontkennen, dat de Nederlander voor al wat den geest beschaaft en het hart boeit, in hooge mate vatbaar is; maar daarnevens staat ook een groote eerbied voor alles wat gedrukt is, en een groot ontzag voor alle menschen, die laten drukken. Er is, naar ik meen, geen land, waarin het thans nog zoo gemakkelijk is, tot eene kortstondige letterkundige vermaardheid te geraken, als in Nederland. Het groot getal der mannen, die op de hoogte der wetenschap staan, en een juist en scherp oordeel bezitten over hetgeen goed en slecht is, leent er zich niet gaarne toe, om de letterkundige produkten van den dag in het openbaar te beoordeelen. In de meeste tijdschriften is de rubriek der recensiën in vaste handen. Hoe het echter gesteld is met het recenseren, wanneer er en masse moet gerecenseerd worden, dat is trouwens bekend genoeg. Exempli gratia wil ik hier slechts aan de recensiën van litterarische dissertatiën herinneren, waaraan zich ‘De Algemeene Konst- en Letterbode’ van tijd tot tijd bezondigt, en aan de boekbeoordeelingen in ‘De Boekzaal’, die allen volgens het recept van Horatius geschreven zijn: ‘ut alter alterius sermone meros audiret honores.’ Daarom, wanneer men op het gezag der openlijke beoordeelaars moest afgaan, dan zou er in Nederland bijna geen slecht boek in het licht komen. Gedrukt worden en voortreffelijk zijn, komt bijkans op hetzelfde neêr, en dikwijls, wanneer ik eene zoogenaamde recensie feliciter had ten einde gelezen, herinnerde ik mij het begin van een der ‘Mährchen’ van Grimm (‘der Hase und der Igel’), dat aldus luidt: ‘Die Geschichte ist lügenhaft zu erzählen, aber wahr muss sie doch sein, sonst könnte man sie ja nicht erzählen.’ Daarom zal men het ook niet als onbescheidenheid uitleggen, wanneer jongere handen deze moeijelijke en hatelijke taak aanvaarden, eene taak, van welke men weinig voldoening, maar veel verdriet en verkettering heeft te wachten: want onder omstandigheden zoo als die, welke ik geschetst heb, schijnt het mij toe, wel is waar veel minder moeijelijk, maar niet minder nuttig te zijn, wanneer men een slecht boek onschadelijk maakt, dan wanneer men er zelf een goed schrijft. Om nu het boek, dat ik ter beoordeeling gekozen heb, naar waarde te doen kennen, moest men het eigenlijk in zijn geheel doen overdrukken en van een commentarius perpetuus voorzien; want er is, durf ik gerust beweren, geene enkele bladzijde in, uit welke men niet klaarblijkelijk zou kunnen bewijzen, dat de schrijver, hoewel overigens door paedagogische geschriften zeer gunstig bekend, voor de taak, welke hij in dit boek op zich genomen heeft, geenszins berekend was. Dewijl echter eene naauwkeurige beoordeeling van het geheele boek te breedvoerig zou moeten worden, zal ik mij bij een gedeelte daarvan bepalen. De verdeeling van het boekje is de volgende. Na eene inleiding, die eene soort van Protrepticus bevat, handelt de schrijver in het eerste Hoofdstuk over den oorsprong der Grieksche poëzij; in het tweede over hare ontwikkeling; in het derde over den aard der Grieksche poëzij in hare bijzondere soorten. Het eigenlijke thema der verhandeling, de gedachte namelijk, dat er een innig verband bestaat tusschen volksbeschaving en nationale poëzij, is zoo natuurlijk, en boven allen twijfel verheven, dat men haar bijna onder die ideën kan rekenen, welke te algemeen bekend zijn, om nog opzettelijk behandeld te worden; dat men den schrijver a priori het regt zou kunnen betwisten, om dat thema nog eens in meer dan 70 bladzijden in alle toonen, en met de menigvuldigste variatien te bespreken. Maar ik wil hierop niet drukken. Ik wil het | |
[pagina 127]
| |
den schrijver niet ten kwade duiden, dat hij, naar eene lijst zoekende voor zijn tafereel van den oorsprong, de ontwikkeling en den bloei der Grieksche poëzij, nu eens geen betere heeft kunnen vinden. Ik zal vervolgens toestemmen, dat de voornaamste gedachten, op welke het geheel even als op steunpilaren rust, waar zijn. Ook zal ik het hem niet als een gebrek toerekenen, dat die gedachten niet nieuw zijn, dat hij niet alleen de grondzuilen, op welke zijn gebouw rust, maar soms ook het beeldhouwwerk, waarmede hij die zuilen versierd heeft, van anderen heeft ontleend, want een populair schrijver mag over vreemd goed beschikken, even als over het zijne. Alleen de volgende vragen stel ik mij hier ter beantwoording voor: Heeft de schrijver die gegevene gedachten met beleid en de vereischte duidelijkheid voor het begrip van iederen beschaafden mensch toegankelijk gemaakt? Blijkt het uit zijne redeneringen en de door hem ter opheldering gekozene voorbeelden, dat hij toegerust is met eene voldoende en grondige kennis der Oudheid? Heeft hij met de uitkomsten der nieuwe onderzoekingen op dit veld kennis gemaakt, en zijn die bij hem in succum et sanguinem overgegaan? Bezit hij het vermogen, om geregeld en logisch te denken, zoodat de eene zin geleidelijk zich aan den anderen aansluit; dat de eene gedachte noodzakelijk uit de andere voortvloeit? Is eindelijk zijne voordragt eenvoudig en smaakvol? Al deze vragen moet ik luide met neen beantwoorden, en zal, om dit antwoord te motiveren, de inleiding en het eerste Hoofdstuk der verhandeling hier aan een naauwkeurig onderzoek onderwerpen, en wel zoo, dat ik eerst de woorden van den schrijver zelf zal geven, en er dan mijne opmerkingen zal bijvoegen.
De schrijver plaatst in de inleiding eenige verschijnselen op den voorgrond, welke hem met vreugde en de meest hoopvolle verwachtingen voor den toekomstigen bloei der poëzij in Nederland vervullen. Deze verschijnselen zijn de koninklijke ondersteuning, welke aan het toen in de laatste stuiptrekkingen liggende en thans overledene Kon. Nederlandsche Instituut is te beurt gevallen, en de eereprijs, welke insgelijks door den Koning voor het beste oorspronkelijke Nederlandsche blijspel is uitgeloofd. Het is echter nog zeer twijfelachtig, of de omstandigheid, dat het Instituut eene koninklijke ondersteuning noodig had, inderdaad zoo zeer pleit voor den wetenschappelijken zin van het volk; dat het die verkregen heeft, toont hoogstens den wetenschappelijken zin van den Koning aan. Het tweede punt zet de schrijver zelf aldus uiteen: ‘Werden sedert lang niet alleen onze woningen, maar zelfs ons nationaal tooneel, indien het dien naam mag dragen, als overstroomd door een vloed van vreemdigheden (!), vaak niet veel meer beduidend, ja even bedorven als de aanspoelingen der zee; die vloed schijnt naauwelijks hier en daar tot ebbe te keeren, of vorstelijk eermetaal lokt vaderlandsche dichters uit tot Hollandsche tooneelspelen. Dit voorwaar is een verheugend verschijnsel, vooral omdat de regte tijd daarvoor schijnt aangebroken.’ In de eerste plaats is het eene onvergeeflijke onvoorzigtigheid, dat de schrijver de aanspoelingen der zee onbeduidend en bedorven noemt. Zij zijn noch het eene, noch het andere, en de Nederlander beroemt er zich te regt op, dat hij een niet onbelangrijk gedeelte van zijn land zich gevormd heeft uit de aanspoelingen der zee. Den ‘vloed van vreemdigheden’ wil ik nog laten doorgaan; maar ik ken geen' vloed, die ‘hier en daar’ tot ebbe keert. Ook weet ik niet, hoe de schrijver bewezen heeft of bewijzen kan, dat die vloed, zoo hij wezenlijk ooit heeft bestaan, thans heeft opgehouden, en geloof nog veel minder, dat de intensiviteit der vonken van het dichterlijk genie, even als die der elektrische vonken, afhangt van de grootte der metaal-zuil, waaruit men die lokt. Dat echter thans het juiste oogenblik | |
[pagina 128]
| |
voor dergelijke kampspelen is gekomen, daarin moeten wij den schrijver, totdat hij er bewijzen voor zal bijgebragt hebben, op zijn woord gelooven. Bl. 2. ‘De natie moet ontwaken tot belangstelling in hare dichtkunst; dat zal de dichterlijke geesten, die de weldadige natuur nergens of nimmer heeft geweigerd, met meer glans en gloed doen ontvlammen, en hunnen ijver aanprikkelen, om door gestadige studie en oefeningen hunne kunst te verhoogen, en hun talent te veredelen.’ Ik weet niet, of de schrijver Macaulay's ‘Essays’, en wel voornamelijk dien over Milton, kent. Daar kan hij anders in de heerlijkste taal en met eene degelijkheid van argumentatie, welke geene tegenspraak gedoogt, het bewijs er voor vinden, dat de poëzij niet gelijk is aan eene plant, die overal gedijt, en die, wanneer de natuur den gunstigen bodem en het geschikt klimaat heeft geweigerd, ten minste door de kunst en de zorg van den tuinman in trekkasten zich laat aankweeken. Daar staat het, dat eigenlijke, oorspronkelijke, vurige, waarachtige poëzij slechts in bepaalde tijdvakken der geschiedenis van een volk bloeit, dat hare geboorte afhankelijk is van zoo vaste en onveranderlijke wetten, dat de middelen, door den schrijver aanbevolen, niet eens in staat zouden zijn, om eene door kunst voortgebragte lente te doen ontstaan. Het is toch alles te vergeefs. De ware dichter wordt niet gemaakt, hij wordt geboren. Poëtasters echter en rijmelaars mist men gemakkelijk en gaarne. Ook ontken ik ten eenenmale de juistheid van het beweerde feit; want niet dat de Nederlandsche natie te weinig belang stelt in de voortbrengselen der vaderlandsche poëzij, maar wel aan het tegendeel hebben wij den zondvloed te danken van verzen en versjes, welke in het zweet des aanschijns zijn zamengeflanst, en den legio van dichters, die alleen aan de al te groote toegevendheid der natie en aan een met veel slimheid in praktijk gebragt systême d'admiration mutuelle hun aanzijn verschuldigd zijn. In eene minder gelukkige personificatie der poëzij wordt van haar gezegd, dat zij met het volk moet opgroeijen, dat zij in zijne taal zich uitdrukken en toch veredelen moet. Dat heeft er veel van, alsof het incompatible was, dat men in de Nederlandsche taal zou kunnen werken op de veredeling van het hart en het verstand. Ook weet ik niet, wat eene veerkracht is, die, weder in werking gekomen, zich tot een tijd van bloei kan verheffen; en toch staat dit letterlijk zoo in het begin van bl. 3. De schrijver zegt voorts, dat hij bewijzen wil, hoe innig het verband van de dichtkunst met een volk moet wezen, opdat zij werkelijk en weelderig bloeije. Zoo iets toch laat zich niet bewijzen, maar wel aantoonen. Hij spreekt vervolgens van de inrigting en uitwerking zijner meeningen, en ontwikkelt, altijd nog op bl. 3, de diepzinnige waarheid, dat men de Grieksche dichtkunst bijna het kind der Grieksche maatschappij kan noemen. Het is onnoodig, om dat zoo voorzigtig uit te spreken, en nog wel bijna er bij te voegen. Niet alleen de Grieksche dichtkunst is het kind der Grieksche maatschappij; maar elke poëzij van elk volk is in elken tijd het eigen kind van dat volk. Maar dit alles zijn slechts voorafgaande gedachten; welligt gaat het beter, wanneer wij in het eerste Hoofdstuk komen, waar de schrijver gelegenheid heeft, bij de behandeling van zijn eigenlijk onderwerp ons de quintessenz aan te bieden van hetgeen naauwkeurige studie en de opzettelijke lezing der Grieksche dichters hem hebben doen vinden. Daar moet ik echter terstond eene lange periode eenigzins naauwkeuriger nagaan en ontleden. Bl. 4 en 5: ‘Is niet het eene volk bij een zeer lang bestaan in zijne taalkundige vorming nog op lagen trap, daar zijne taal soms lang verdrongen en verzwegen werd onder vreemde geweldenaars, of bezoedeld door buitenlandschen invloed? terwijl eene veel jeugdiger natie op het bezit eener zuivere, natuurlijke en vrij ontwikkelde taal mag roemen, even als een bloeijend en beschaafd jongeling | |
[pagina 129]
| |
met vloeijende rede tegenover den min gevormden, die bij elke uitdrukking het spel der gebaren te hulp moet nemen.’ Ik kom er gul voor uit, dat ik hier het tertium comparationis niet heb kunnen vinden. De jeugdige, meer ontwikkelde natie wordt vergeleken bij een bloeijend beschaafd jongeling. Fiat! De oudere min ontwikkelde bij een minder gevormd jongeling (want dit substantivum hoort er noodzakelijk bij), die hevig gesticuleert. Is dat dan verwerpelijk? Kan dan niet ook een bloeijend en beschaafd jongeling bij zijne welsprekendheid een rijk gebarenspel bezitten? Is het niet integendeel eene waarheid, dat eene natie, naarmate zij meer aanleg heeft tot eene natuurlijke welsprekendheid, ook meer gebruik maakt van eene gepaste en levendige gesticulatie; dat dus deze beide gaven, verre van eene tegenstelling te vormen, van elkander als het ware onafscheidbaar zijn? (De schrijver kan hierover vergelijken Dr. Kopisch, ‘Ueber die Gebehrdensprache der heutigen Neapolitaner in Bezug auf die Mimik der Alten,’ in ‘Uebersicht der Arbeiten und Veränderungen der Schlesischen Gesellschaft für vaterländische Cultur.’ 1849, 2te Abtheilung, pag. 28 flgde.) Maar hooren wij hetgeen er in den tekst volgt. ‘In dat voorregt deelde de Grieksche natie bij uitnemendheid.’ In welk voorregt? vragen wij; want deze zin staat met den voorafgaanden zóó weinig in verband, dat het niet kwalijk te nemen is, wanneer men niet terstond begrijpt, dat hier het bezit eener zuivere, natuurlijke en vrij ontwikkelde taal gemeend is. Nog meer verwondering echter baart de volgende zin. ‘Hare taal, uit de Indo-Germaansche ontsproten, is verwant aan de meeste beschaafdste (!) talen van Europa.’ Wat beteekent deze zin op deze plaats? Hij zal toch wel geen bewijs zijn van hetgeen voorafgaat, ten minste kan ik dit daarin niet vinden. Het is eene op zich zelve staande geleerde opmerking, een échantillon van de geleerdheid van den schrijver. Het is echter zeer te wenschen, dat men naar het monster niet het geheele stuk moge beoordeelen. De Grieksche taal is niet uit de Indo-Germaansche ontsproten; er bestaat in het geheel geene Indo-Germaansche taal, maar wel een Indo-Germaansche taalstam, een systeem van talen, die de kenteekenen van een' gemeenschappelijken oorsprong dragen. Tot dit systeem van talen behoort de Grieksche, en zoo laat zich op de meest natuurlijke wijze het geheimzinnige raadsel oplossen, dat de Grieksche taal met de meeste beschaafde talen van Europa verwant is. Want ook deze behooren tot den Indo-Germaanschen taalstam. ‘Maar,’ gaat de schrijver voort, ‘gelijk het een kenmerk der Grieken was, om alle wetenschap, die zij van andere volken ontleenden, geheel naar hun zin en inzigt te vervormen, zoo was de vorming dier taal ook alras hun eigendom, en werd deze een afdruksel van de kenmerken hunner geestbeschaving.’ Ik heb er veel moeite aan te koste gelegd, om dezen zin te begrijpen; maar geheel en al mogt ik daar niet in slagen. Ik zou weleens willen weten, hoe de schr. zich het ontstaan van deze uit de Indo-Germaansche ontsprotene Grieksche taal voorstelt, in welke tijden hij denkt dat dit geschiedde, en op welke wijze hij over het algemeen meent, dat de eene taal uit de andere is ontstaan. ‘De inrigting hunner maatschappij, in den aanvang bij een groot huisgezin te vergelijken, begunstigde de vrije en sterke ontwikkeling der taal, die tevens ondersteund werd door den afkeer der natie voor alle vreemde volken.’ Daar hebben wij weder eene bijzonder belangrijke ontdekking, deze namelijk, dat de Grieken in den aanvang hunner geschiedenis bij een groot huisgezin kunnen vergeleken worden. Wanneer de Schr. een vriend van ontdekkingen is, dan kan hij zich het onschuldige genoegen verschaffen, ditzelfde bij alle andere volken, en wel telkens op nieuw te ontdekken. In hoe verre echter het patriarchale leven de vrije en sterke ontwikkeling der taal begunstigt, daaromtrent zie ik nog ophelderingen te gemoet. En nu moeten de Grieken daar- | |
[pagina 130]
| |
enboven nog een' afkeer van alle andere natiën gehad hebben. Dat heet toch het denkbeeld van βάρβαρος in eene ongeoorloofd ruime beteekenis opvatten. De aankomst van Cecrops, Danaüs, Pelops en Cadmus, dat alles wijst er natuurlijk op heen, dat de Grieken geene vreemdelingen duldden. Of heeft de Schr. misschien in de uitkomsten der nieuwste onderzoekingen, die hij voorgeeft in zijn boek opgenomen te hebben, gevonden, dat dit, even als de oorlogen uit het heldentijdvak, op iets anders slaat, dan op de menigvuldige betrekkingen, in welke Grieken met vreemde volken stonden? Maar misschien heeft hij zich andere tijden voorgesteld; want men weet nooit waar men hem heeft. Nu eens spreekt hij van de tijden der Pelasgen, dan eens van de tijden, in welke de Goden vreedzaam met en onder de menschen verkeerden, dan weder van de dagen, toen de Indo-Germaansche taal van hare Grieksche dochter verlost werd. ‘De natie had reeds vroeg schokken en scheuringen ondergaan, even als Griekenlands vulkanische bodem, en niet slechts de nog bestaande overblijfselen der alleroudste bevestigde steden en van hare reusachtige muren, bewijzen die geweldige worsteling, maar ook,’ enz. Ik vlei mij ten naasten bij te begrijpen, welke de bedoelingen van den Schrijver waren; maar op zich zelve beschouwd, luidt die phrase ongeveer alsof men zeide: De nog overgebleven resten der Grieksche bouw- en beeldhouwkunst leveren een sprekend bewijs voor de vernielingszucht der Gothen en Vandalen. Wanneer men over het algemeen wil zien, wat er door gebrek aan smaak voor onheil kan ontstaan, dan moet men deze en de volgende zinnen vergelijken bij Müller ‘Griechische Litteratur-Geschichte,’ I. p. 11, waaruit zij met willekeurige verkortingen en verminkingen zijn vertaald. ‘Maar dat geweld kwam nooit van vreemde volken.’ Wanneer ik het stelsel der Pythagoraeische zielsverhuizing aankleefde, dan zou ik er geen oogenblik aan twijfelen, of de Schr. was bij eene vroegere incarnatie ooggetuige geweest van hetgeen hij verhaalt; want hij spreekt van de duisterste en nevelachtigste gebeurtenissen der aloude Grieksche geschiedenis, even alsof dat alles in de jongste dagen en in de onmiddelijke nabijheid van Enkhuizen was geschied. ‘Het waren onderlinge wrijvingen der natie zelve; zij mogten de taal hier of daar wat bekorten, de vorming van deze bleef daardoor niet eenzijdig. Een ieder deel van het Grieksche volk kon er het zijne aan toebrengen. Zoo onderscheidde zij zich in vier hoofdvormen.’ Ik heb lang getracht, om deze woorden in verstaanbaar Hollandsch te vertalen, maar te vergeefs: deze bekorting der taal, deze vorming, die niet eenzijdig bleef; deze wijze, om zoo ontzettend cavalièrement het ontstaan der vier (?) dialekten te verklaren, dat alles schemert mij voor mijne oogen, van dat alles ‘wird mir so dumm, als ging mir ein Mühlrad im Kopfe herum.’ - ‘Zij onderscheidde zich in vier hoofdvormen naar de vier hoofdstammen des volks, en kwam onder het volk, levende, niet door geleerden alleen beschaafd en beschermd, tot die vastheid en volkomenheid, dat zelfs de beschaafde en ligt bewegelijke Grieken, sedert het tijdperk der eerste dichtsoort, tot aan het einde van hun volksleven en den ondergang hunner poëzij, geene verandering van beteekenis in de taal hebben gebragt.’ In de eerste plaats had ik gaarne gezien, dat de Schr. zijne leer omtrent de vier hoofddialekten der Grieksche taal eenigzins nader had toegelicht; voorts is het eene wijze van beschouwen, die den Schr. zeer eigenaardig is, om de Grammatici te houden voor diegenen, welke op de vorming eenen overwegenden invloed hadden of konden hebben. Integendeel kan men wel voor stellig aannemen, dat de periode van het verval eener taal dan reeds is aangebroken, wanneer zij in de handen der Grammatici vervalt. Ook heeft hij niet opgegeven, tot op welken tijd hij rekent dat het Grieksche volksleven | |
[pagina 131]
| |
bestaan heeft. Ik maak echter uit de woorden: ‘en den ondergang hunner poëzij’ op, dat hij daaraan een tamelijk lang bestaan toekent. In dat geval evenwel begin ik langzamerhand aan de naauwkeurigheid der ‘Special-Studiën’ van den Schrijver te twijfelen, en ik geloof, dat men van hem kan zeggen, hetgeen Strausz (‘Christian Maerklin,’ pag. 11) van het onderwijs op het Seminarium te Blaubeuren zegt: ‘dasz darin des Geistes zu viel, und des Buchstabens zu wenig gewesen.’ Ten minste heeft de Schr. geene kennis gemaakt met het fragment van Aristophanes (Δαιταλεῖς, fragm. 1, ap. Dindorf); waaruit ten duidelijkste blijkt, dat de Atheners eene menigte van Homerische woorden evenmin begrepen, als wij dat ‘trotz alledem und alledem’ doen. Ook heeft hij niet, of ten minste niet met vrucht, de aanteekeningen van Prof. Cobet op zijne Inaugurale Oratie gelezen. Vervolgens moet hij niet ijverig in Lucianus gestudeerd en er zeker nooit aan gedacht hebben, om het attische proza van Xenophon te vergelijken bij een Schrijver, die eenige eeuwen later leefde, om b.v. juist Lucianus aan Xenophon te toetsen: want ik wil er niets eens op drukken, dat de Bijzantijnen eigenlijk ook nog Grieken waren en dat Tzetzes en Gregorius Nazianzenus den naam van dichter niet minder waardig zijn dan eene menigte dier mannen, welke de Schr. in zijne inleiding wenscht aangemoedigd en voortgeholpen te zien. Wie eene proeve van des Schrijvers stijl wil hebben, die leze den volgenden zin: ‘Gelukkige natie, de beste waarborg voor uw volksbestaan was gegeven; aan uwen roem was onvergankelijkheid toegezegd; maar vooral, gelukkige dichters der Grieken, met een zoo zuiver gestemd en zoo volkomen speeltuig voor uwe boeijende zangen.’ Eenige regels verder spreekt hij van eene volle bron van dichtkunst; vol is eene bron altijd, maar hij kan meer of minder rijkelijk vloeijen. Even als de Juristen bij menige plaats van Theophilus de Instituten zelve moeten raadplegen, om de Paraphrase te begrijpen, zoo heb ik op pag. 7 Müller moeten nalezen, om de vertaling te begrijpen, of liever om de fouten in die vertaling te kunnen opsporen. Wie ooit zelf het bedoelde hoofdstuk van Müller's ‘Litteratur-Geschichte’ gelezen heeft, die zal er in toestemmen en het niet als een oppervlakkig en ligtzinnig uitgesproken oordeel opvatten, wanneer ik beweer, dat het juist niet tot het helderste en duidelijkste behoort van hetgeen hij geschreven heeft. Maar men kan er toch iets bij denken; men vat den zamenhang der gedachten, al wenschte men ook in het bijzonder menig punt in een helderder daglicht geplaatst te zien. Maar wat hier staat, is zuivere, absolute onzin; is het aan elkaâr schakelen van woorden, die uit den (dat beweer ik zonder schroom) slechts half begrepen, Duitschen tekst, overgenomen en naast elkaâr geplaatst zijn; van woorden, die, zoo als Mirabeau dat uitdrukt: ‘hurlent d'effroi, de se voir accouplés.’ Om dit te bewijzen, heb ik niets te doen, dan het Hollandsch en het Duitsch hier naast elkaâr te laten volgen. Michaelis, pag. 7. Met dezen God, die in de reine bovenlucht gebied voerde, was eene Godin der Aarde, Juno, verbonden. De verbinding van hemel en aarde in regen, welke vruchtbaarheid aan het land gaf, dichterlijk voorgesteld door het huwelijk dezer Godheden, was welligt de aanleiding tot hunne vereering. Ook de diepten der aarde werden volgens de voorstelling der Grieken Müller, pag. 22. Mit diesem Himmelsgotte, der in reiner Höhe waltet, ist.... eine Gottin der Erde verbunden,.... und die Ehe dieser Gottheiten, die Vermählung des Himmels und der Erde in fruchtbaren Ungewittern, war der Gegenstand der heiligsten Feier in dem Cultus derselben. .... So walten andere Gottheiten in den Tiefen der Erde, und da alles Le- | |
[pagina 132]
| |
door Goden bewoond; en gelijk alles uit den schoot der aarde leven ontvangt, en gestorven daarin terugkeert, zoo ook werden de onderaardsche Goden met den dood in verband gebragtGa naar voetnoot1. ben offenbar nicht bloss aus der Erde entspringt, sondern auch in ihren Schooss zurückkehrt, so stehen diese Gottheiten grossentheils auch mit dem Tode in Verbindung. En dit zal dan ook het besluit mijner recensie zijn. Want ‘sat prata biberunt,’ en wilde ik op die wijze het geheele boek nagaan, dan zou mijne recensie lijviger worden, dan het gerecenseerde boek. Slechts nog eenige korte opmerkingen! Pag. 7 zegt de Schr., dat overal het landleven heerschende was, terwijl nog op pag. 5 de cyklopische muren het bewijs leveren voor den krijgshaftigen geest der natie op denzelfden tijd. De Eumeniden zijn voor hem onderaards werkende krachten. De Muzen stelden volgens hem altijd bronnymphen voor; voor hem is het eene merkwaardige overlevering, dat in de gouden eeuw de Goden met en onder de menschen verkeerden, terwijl dit toch niet eene aan de Grieken eigenaardige wijze van beschouwen is, maar een dier algemeene mythen, die in de mythologie van alle volken teruggevonden worden. Pag. 8 is de plaats uit de Odyssee, waar de Linos beschreven wordt, zóó vertaald, dat, om geene hardere uitdrukking te bezigen, de bevalligheid van het oorspronkelijke ten eenenmale verdwenen is. Verward en onverstaanbaar in zijn geheel, even als in zijne deelen, is op pag. 8 de zinsnede van ‘Dat verschil’ tot ‘magt.’ Ten slotte nog een voorbeeld van des Schrijvers naïve wijze van zien. Op pag. 11 verwondert hij zich in gemoede er over, en beschouwt het als een teeken van algemeen verspreide beschaving, dat op de markt van Athene eene groentevrouw aan Theophrastus, die reeds lang te Athene woonde, bij zijne eerste vraag kon hooren, dat hij niet te Athene ge- | |
[pagina 133]
| |
boren was. Laat op elke vischmarkt van elke stad, van iedere provincie van Nederland, een man komen, die niet in die provincie geboren is, en even goed als dit beschaafde Atheensche appelenwijf, zal de Nederlandsche vischvrouw diezelfde opmerking zoo al niet dadelijk uiten, dan toch terstond in stilte maken. Ik vermeen aldus mijn oordeel over het boek van Michaelis genoegzaam gemotiveerd te hebben. Wat ik aangehaald heb, zal tot het karakteriseren daarvan voldoende zijn. Verdere stof levert bijna elke bladzijde op. Ik heb mijne meening vrijmoedig en onbewimpeld te kennen gegeven. Misschien zal het een en ander scherp en hevig gevonden worden. Opzettelijke kwetsing, ‘cuius caussas procul habeo’, lag ten eenenmale buiten mijne bedoeling. Ik heb niet den man gemeend, maar de zaak, om welke het mij alleen te doen was. Heb ik dan hier en daar mijne meening wat scherp geuit, zoo is dat voorzeker wel te verklaren en te vergeven; want ‘In foedis illis’, zegt Madvig, ‘de locis aliquot Iuvenalis interpretandis’, en zijne woorden kunnen, ‘mutatis mutandis’ voortreffelijk op dit geval toegepast worden, in foedis illis laudationum per Ephemeridas sordibus et levitate, et in hac scribendi prurigine iustum mihi videtur, interdum severe et aperte, non contumeliose, loqui.
Kampen 1851. E. MEHLER. | |
[pagina 134]
| |
De Kweekschool voor de militaire geneeskundigen, door de leeraren aan die school. Utrecht, J.G. van Terveen en Zn. 1851.Deze met taktiek vervaardigde brochure behelst een pleidooi, ten behoeve der instelling tot vorming van militaire geneeskundigen hier te lande. Het krachtigste argument is hetzelfde, waaraan bekendheid met de krijgstucht de onderteekening door negen namen toeschrijft, de exceptie necessitate coacti sumus, daar anders gevormde geneeskundigen zich het officierschap niet zouden willen getroosten. Niet behandeld, veel minder weêrlegd, is het voorname tegenargument, waarop alle utiliteitsredeneringen afstuiten, de volslagen onwettigheid van den ganschen stand der niet aan eene hoogeschool gepromoveerde militaire geneeskundigen. Immers de wet van 12 Maart 1818, ter regeling van hetgene betrekkelijk is tot de uitoefening van de verschillende takken der Geneeskunde (Stsbl. No. 16) volgens haren considerans gemaakt: ‘Alzoo Wij de noodzakelijkheid in overweging genomen hebben, dat al hetgene betrekking heeft op de uitoefening der verschillende vakken van de geneeskunde, zoodanig worde ingerigt, als meest strekken kan om den heilzamen invloed daarvan op het leven en de gezondheid onzer onderdanen’ (waaronder toch ook de militaire behooren?) ‘te bevorderen, en zoo veel mogelijk over alle de gedeelten van ons rijk op eene gelijkmatige wijze te doen ondervinden,’ kent volstrekt geene militaire geneeskundigen en bepaalt integendeel in artikel 8: ‘Niemand zal tot de uitoefening der inwendige geneeskunst mogen worden bevoegd verklaard, dan die op eene der Hoogescholen van het Rijk den graad van medicinae Doctor verkregen heeft, of wiens op eene buitenlandsche akademie verkregene diploma, na het afleggen van een ander examen geadmitteerd zal wezen.’ Indien nu geene latere uit het Staatsblad aan te wijzen wet den stand der militaire geneeskundigen wettigt en hen van deze algemeene wet uitzondert, vallen zij, zoodra zij practiseren over eenigerlei personen, zelfs militairen, die zich in eenig gedeelte des Rijks bevinden, in de termen van Artikel 18 derzelve. ‘Alle onbevoegde personen, eenigen tak der geneeskunst, hoe ook genaamd, uitoefenende, zullen voor de eerste maal verbeuren eene boete van vijf en twintig tot honderd gulden, met confiscatie hunner geneesmiddelen; voor de tweede maal achterhaald wordende, het dubbel daarvan betalen, en bij de derde overtreding met gevangenis van twee weken tot zes maanden worden gestraft.’ Waarschijnlijk is het dan ook slechts te wijten aan het forum priviligiatum, dat de officieren van gezondheid, even als andere militaire genieten, dat zij niet reeds voor lang door onze onafhankelijke officieren van justitie, wien de handhaving der wetten is opgedragen, wegens hunne onwettige handelingen, voor den strafregter zijn vervolgd.
Dr. J.C.G. EVERS. | |
[pagina 135]
| |
Almanak voor het Schoone en Goede, 1852. Te Amsterdam, bij A. Jager.Gewis heeft menige Vrouw, bij het einde des jaars, als gure vlagen en kille nevels de aankomst van den winter melden, terwijl de dagbladen en tijdschriften met duizend stemmen den vergulden oogst van Almanakken aankondigen, verlangend uitgezien naar het Jaarboekje, dat wij aan het hoofd dezer regelen hebben genoemd. De gevierde naam van Mevrouwe Bosboom-Toussaint, die zich met de zorge der verzameling en de redaktie van den Almanak belast heeft, is eene aanbeveling, welke van zelve uitgebreide sympathie wekken moet. Het ‘Schoone en Goede’ verscheen ditmaal in veranderd gewaad; de tegenwoordige uitgever was van oordeel - en te regt - dat ook het uiterlijk van zijn Jaarboekje den stempel dragen moest van ontwikkeling en vooruitgang. 't Is eene verandering, die wij verbetering heeten mogen en waarmeê we derhalve den Almanak geluk wenschen. Het bandje is smaakvol, de druk keurig en de keuze der plaatjes, over 't algemeen, gelukkig. Doch, opdat we om vorm het wezen niet voorbij zien, gun me, dat ik u - vlugtig, als past bij de aankondiging van een éphémère verschijning - met den Inhoud van 't besproken Jaarboekje bekend make. Onder de proza-stukken, die de Almanak ons aanbiedt, achten we de bijdrage van de redaktrice een wezenlijk sieraad. ‘Het adres van de Kantwerkster’, eene episode uit het leven eener hooggeboren jonkvrouw, die in 's Gravenhage eene schuilplaats vond voor de gruwelijke vervolging, waaraan de Protestanten in Frankrijk bloot stonden, na de eedbreukige herroeping van 't Edikt van Nantes, zal met deelneming genoten worden door zoovelen als er medegevoel koesteren voor gevallen grootheid en zielenadel, voor onbezweken moed en de verheven veêrkracht van 't vrouwelijk karakter bij den strijd des geloofs. Méer mag ik u van deze bijdrage niet meêdeelen; sla uw Jaarboekje op en overtuig u of we wèl regt hadden deze bijdrage te prijzen als een keursteen in de kroon 't: ‘Schoone en Goede?’ Over ‘Eene gedachte op Oudejaarsavond’ van J.J. Cremer, mogen we vast niet even gunstig oordeelen: het stukje is te metaphoriesch, te overdragtelijk; - omnis comparatio claudicat, maar deze strompelt en hinkt, dat ze schier van de been raakt; 't gekozen beeld, dat noch jong is, noch frisch, mist tevens de lenigheid, die 't overal passend maken kan. ‘Eene kunstbeschouwing’ van T.v. Westrheene, dunkt ons vrij aangenaam verteld, maar we hadden liever wat meer waarschijnlijkheid gezien in de mise en scène, in de maatschappelijke positie der handelende personen, en daardoor in den ontwikkelingsgang der gebeurtenis. De ‘Kerstgedachten’ van Jufvr. E.J. Hasebroek ademen den geest, die aan de meeste onzer Lezers uit de jongste pennevruchten der schrijfster gewis niet onbekend zal wezen; van elders weten we reeds, dat ze taal en stijl genoegzaam beheerscht, om hare gedachten in een passend kleed te hullen. Ds. Cohen Stuart gaf ‘bij den Christus Remunerator van Scheffer’ een opstel, dat met warmte en gevoel en kennelijk onder de inspiratie van den oogenblik geschreven is, maar tevens den stempel draagt eener subjektiviteit van kunstbeöordeeling, die tot eene reeks van indrukken leidde, welke bij Ref. - zóo vaak en zóo lang hij de beschouwing van Scheffer's kunstgewrocht genoot - voor 't minst anders gewijzigd waren. 't Kan hier de plaats niet wezen | |
[pagina 136]
| |
om dit verschil in de rigting onzer kritiek in 't breede te bespreken; we eerbiedigen liever de subjektiviteit van den Schrijver, die hem zoo warme en gevoelvolle bladzijden in de pen heeft gegeven, als hier aan de besproken gravure tot bijschrift verstrekken. Over de keuze van dit plaatje voor den Almanak zouden we 't even weinig éens zijn. Al geven we toe, dat ‘wat verheven schoon is voor het gevoel en innig goed voor het hart, zich vereenigen in dien Christus-Vergelder van Scheffer,’ toch moeten we ijveren tegen ‘de onvolkomen en gebrekkige schets van het oorspronkelijke,’ omdat we meenen, dat de Kunst, zelfs in 't kleinste, hare strenge eischen heeft; dat ze met edelen toorn neêrziet op de poging van ieder, die haar grootsche uiting poogt te kerkeren in den beperkten kring van zijne ervaring of talent, en met ongewasschen handen, illotis manibus, zich waagt aan de reproduktie der Meesters, terwijl hij vergeefs poogt zich te versteken achter het schild der bewering: in magnis voluisse sat. - Bij de titelplaat - eene mislukte gravure naar eene keurige schilderij van Kruseman - schreef de Génestet een vloeijend en zangerig dicht, zoo bevallig van vorm als van gedachte. Hoe jammer, dat de graveur de frissche en jonge ‘Fantasie’ van den schilder met zoo vele jaren bezwaard heeft, dat het kinderlijk-reine, 't schalk-naïeve van het oorspronkelijk, in de plaat geheel is te loor gegaan. De gravure ‘de Leidsche Weesjongen,’ naar eene teekening van J.H. v.d. Laar, is beter gelukt en verzeld door een hartig, vaderlandsch lied van S.J. v.d. Bergh, waartoe hij het onderwerp putte' uit de geschiedenis van Leyden's beleg en ontzet in 1572. - Tollens gaf eene vertaling van 't bekende liedje van Goethe: ‘Ein Veilchen auf der Wiese stand’, 't geen u gewis bekend is, ware 't alléen uit de bevallige toonschepping waarmeê Mozart het keurig dicht heeft geïllustreerd. Maar de vertaling geeft niet weêr wat het oorspronkelijke bezit; bij de overgieting is er verloren gegaan van 't bouquet, dat aan 't Hoogduitsche liedje waarde geeft. Met het ‘Arme Vader’ van Schimmel loopen we niet hoog, - de gedachte, die op waas noch jonkheid bogen mag, is mijns erachtens in een' vorm geschroefd, welken niemand ongedwongen keuren zal. Mr. J. v. Lennep schonk aan den Almanak eene welgeslaagde overzetting eener Engelsche ballade van Tennyson; Beeloo een keurig en krachtig gedicht getiteld: ‘Kamperduin’, 't beschamend ‘....beeld des bangen strijds
Van Wijnmaands elfden dag,
Die eeuwen roems, in uren tijds,
Voor eeuwig zinken zag!’ -
hollandsch van zin en hollandsch van toon, eene toelichting en uitbreiding van de spreuk der Vaderen, zoo als ze oudtijds onze eerwaardige munt versierde: concordiâ res parvae crescunt. De ‘Liefste Last’, van v. Zeggelen, is het bijschrift bij de gravure, naar eene teekening van Moritz Calisch, die ge genoeg bezien en bewonderd hebt, om te bemerken, dat Tetar v. Elven verre onder het origineel gebleven is. En wanneer ik u nu nog gewezen heb op de grooter of kleiner bijdragen van Dr. Heije, van Alberdingk Thijm - die eene sproke van 't jaar 1400 restaureerde als naar gewoonte - van ten Kate, van H. ‘Aan 't Meir van Genève’ - last, not least op Potgieter's bijdragen: ‘Aan d'in-’ en ‘Aan d'uitgang van 't Haagsche bosch’, de eerste verzeld door een lief plaatje naar Nuyen, geloof ik de beste stukken vermeld en u een half-beredeneerden katalogus geleverd te hebben van 't geen de ‘Almanak voor het Schoone en Goede van 1852’ zijnen Lezers aanbiedt. RIEHM. |
|