De Gids. Jaargang 16(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 122] [p. 122] [Gedichten van S.J. van den Bergh] Zeestilte. Ieder koeltjen schijnt gestorven, Ieder golfjen sluimert lang, En de zonne, moêgezworven, Neigt vermoeid ten ondergang. Alsof hem het wolkgewemel Al te drukkend boog ter neêr, Legt nu, afgemat, de hemel Zich ter ruste op 't kalme meir. En zijn weg, zijn doel vergetend, Dat zoo eindloos ver nog leit, Rust het schip, als waar' 't geketend, In den schoot der eenzaamheid. Kwam er maar een vogel zweven! Dat zijn vlucht mijn oog maar bond! Bracht er maar een vischjen leven Door te duiken uit den grond! Maar geen vogel stoort het ledig, Maar geen visch die stijgen wil - Is 't daaronder ook zoo vredig? Is 't daar ook zoo droevig stil? [pagina 123] [p. 123] Zoo als vaak in sombre lanen 't Mij zoo angstig werd te moê, Stort ik nu ook eensklaps tranen Op het meir - en 'k weet niet hoe. Torscht de schepping allerwegen Dan een groote, een eeuwge smart, Die ze mij als moederzegen Heimlijk uitstort in het hart? O dan is het ook geen logen, Dat een menschelijk geslacht, Door verborgen leed bewogen, Aâmt in 't diepst der golvennacht. Voor de stille lijdenssmarte, Die natuur is toebedeeld, Vindt ze een vriend er, vindt ze een harte, Dat zij 't lijden niet verheelt. Maar zijn plaats laat zich slechts droomen, En geheim is wat hij voelt; Want zoo dra zijn tranen stroomen, Heeft de zee, als ze opwaart komen, Ze aan de bron reeds weggespoeld. S.J. VAN DEN BERGH. Naar nicolaus lenau. Vorige Volgende