De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
Eenige prachtbanden.
Vergeet mij niet. Muzen-Almanak, voor 1852. Onder redactie van J.J.L. ten Kate. Te Amsterdam, bij J.H. Laarman.
| |
[pagina 104]
| |
systeem tot rigtsnoer te nemen, om zijn aesthetiesch gevoel niet toe te passen, of met de wan in de hand het kaf van het koren te scheiden; dat de verpligting veeleer hem opgeladen, om zijn Jaarboekje vóór alles zoo spoedig mogelijk in den vereischten vorm te doen verschijnen, hem dwingt den ijlen halm mede zaam te garen en op te binden in de schove. Verdrietelijke arbeid alzoo, die beschouwing van wat telken jare door speculatiegeest het licht ziet; verdrietelijke arbeid, en toch, voegen wij er bij, een verpligte voor elk tijdschrift, dat prijs stelt op de nationale letterkunde; dat zoo weinig de gelegenheid wordt geboden den volksgeest te zien leven in de gewrochten der Kunst, en dien, of eenige uitingen daarvan, moet zoeken op te sporen, schoon versnipperd en verwaterd, in die jaarlijksche bundels van poëzie en proza. Het is een ijdele wensch - wij weten het, zonder dat de geschiedenis, die zoo menige vergeefsche poging heeft geboekt, door ons behoeft geraadpleegd te worden - om die geblankette kinderen der weelde, in het keurslijf der mode geregen, en alléen ontstaan door den wil van een koopmansgeest, te zien vervormen, niet in een oude best - ze zijn het reeds te dikwijls, schoon bedekt met het kleed eener jeugdige coquette - maar in de elfengestalte eener dochter van het Noorden, in wier oogen het azuur van den hemel zich spiegelt, aan wier lokken de zonne haren gouden weêrschijn heeft geleend; uit wier minnelijk aanschijn kracht spreekt en verstand; eene kracht als die der natuur welke haar omgeeft; een verstand, als die haar gene kennen, aanwenden en beheerschen deed. IJdele wensch, zoo lang er geen behoefte aan harmonie wordt gevoeld tusschen wezen en vorm, tusschen inhoud en prachtband; ijdele wensch, zoo lang het belang van den Uitgever geen materiëele mededinging schroomt, die hem niet te euvel kan worden geduid, schoon zij ten verderve strekt voor de letterkunde, waaruit ze degelijkheid en studie verbant. Deze zienswijze is reeds meermalen uitgesproken en wat meer is, in werking gebragt; doch het consequent streven, het aesthetiesch geweten eener redaktie moest vele veroordeelden van het genus irritabile, vele gewogene en te ligt bevondene in het harnas jagen, en ten laatste ruim baan maken voor het meest beginselloos om zich heên grijpen naar | |
[pagina 105]
| |
bruikbare en onbruikbare stoffen, om de ieder jaar terugkeerende bressen te boeten.
De Muzen-Almanak- Vergeet mij niet ligt thans voor ons in zijn onbehagelijk gewaad, dat weinig van de bevalligheid en den goeden smaak van den Engelschen ‘keepsake,’ zoo getrouw door onze andere Nederlandsche Jaarboekjes gevolgd, schijnt te hebben geborgd. Wij beamen ten volle wat ten Kate in den aanhef van zijn ‘Voorwoord’ gemeend heeft te moeten verzekeren, dat de redaktie van een Jaarboekje een teeder en vaak ondankbaar werk is. Wat hij echter verder aanmerkt, moeten wij in twijfel trekken. ‘Evenmin,’ dus verzekert hij toch, ‘als men den verzamelaar hard kan vallen over de feilen, in de door hem geplaatste stukken voorkomende, mag men hem voor hunne deugden dank weten.’ Met een systeem dat wij hem als redacteur van den ‘Muzen-Almanak’ nog behoeven toe te wenschen, is hij voor beiden aansprakelijk, daar het door hem opgenomene, door de daad zelve der opneming, zijne goedkeuring erlangt. We zijn verheugd te mogen aanvangen met zijn aesthetischen smaak te huldigen, zoo luide sprekende uit de plaatsing van da Costa's ‘des Engels verhaal van de schepping,’ fragment uit Milton's ‘Verloren Paradijs.’ Ware het niet dat da Costa in zijn Voorberigt, om welks kortheid wij den meester-zanger schier hard zouden vallen, dat invlechten in de handeling van het verhaal van vroeger gebeurde dingen bijkans als een epische wet had doen gelden en daarbij op het voorbeeld van den dichter der Odyssea had gewezen, ons geloof aan de oorspronkelijkheid van onzen tot dusverre eenigen epischen dichter, waar hij dezelfde poëtische figuur bezigt, zoude bij vernieuwing, na de lezing van dit fragment, aan het wankelen zijn gebragt. Zeker is het echter, dat onze bewondering voor het kunstgewrocht, na die lezing, in niets wordt gedeerd en wij da Costa hebben dank te zeggen voor de goed geslaagde, zij het ook hier en daar ietwat vrije vertaling - de dichter noemt het echter, en meer waar, eene overbrenging - in onze moedertaal. Of hebt ge - zoo ten minste nog niet alle gevoel voor het | |
[pagina 106]
| |
grootsche en verhevene is verloren gegaan bij dien vloed van berijmd en gecadanceerd proza over dood en graf, over treuren knotwilligen - geen sympathie, geen hulde over voor verzen als deze: Straks gingen voor hem uit, verzelden Hem en volgden,
Bij honderdduizenden, de Machten en de Krachten
En Troonbezitters van den hemel, al te gaâr
Als waar 't ten strijd geschaard op wagenen van vuur,
Gevleugeld als zij zelf, en tusschen koopren bergen
Als in hun stallen, lang voor dezen dag bewaard,
Maar thands gedreven door den Geest, die in de raderen
Beweging blies. En ziet! de poorten sloegen open
Des hemels, bij wier draai op hengsels van fijn goud,
't Heelal der hemelen van loutre harmony
Trilde en doordaverd werd. De poorten sloegen open
Van 't Heiligste, om den Heer der glorie plaats te maken,
Met zijn almogend woord en levenszwangren geest
Afdalende om een nieuw, een aardsch heelal te stichten.
Milton geeft het krachtiger en korter: to let forth
The King of Glory, in his powerful Word
And Spirit, coming to create new worlds.
Terwijl der geesten schaar, als op een hooger strand
Van Godlijk grondgebied gerangschikt, in d'abys
Nieuwsgierige oogen sloeg, - in dien onpeilbren baaiert
Waaruit een wereld stond te worden, maar die toen
Nog enkel ledigheid en woestheid, donkerheid
En woeling was - een zee van wanorde en van slijk,
In golven door den storm, bij doffe vlagen woedend,
Van op den bodem opgejaagd naar boven om, of 't waar,
Den trans der heemlen te bereiken, en het hoogst
Der sterrenwereld in heur afgrond te verzwelgen.
Weder is Milton korter en krachtiger: furious winds
And surging waves, as mountains, to assault
Heaven's height and with the centre mix the pole.
Onverdeelde bewondering hebben wij echter over voor de volgende verzen. Het is hier de kracht van Milton met den | |
[pagina 107]
| |
gloed van da Costa gepaard; het is hier, waar deze zijn stoffe eerst regt beheerscht, zijne kunstenaarszelfstandigheid bewaard en Milton in zíjne vormen heeft weêrgegeven. Het Koor der Engelen bezong den tweeden dag: Het aardrijk was gevormd, maar als een kern nog eerst,
Naakt, onontwikkeld, en met windselen omwonden
Van waatren zonder tal. Want enkel oceaan
Was de oppervlakte van dit aardrijk bij zijn wording,
Doch ook die oceaan bezielend, en bevruchtend
Den diepen moederschoot met sappen, tot een kracht
Van wasdom en van bloei, straks openbaar geworden
Als God ten derdenmale sprak: ‘Dat zich de waatren
Vergaadren onder 't blaauw des hemels in één plaats
Eén uitgeholde kom, en 't drooge zichtbaar worde!’
En aanstonds op dat woord verhieven breede bergen
Hun naakte schouders en nog onbegroeiden rug
Omhoog, versteekende d'ontzachelijken kop,
Als in der wolken graauw, en tot nabij de loopplaats
Der sterren. Breed en diep daartegen zonk de grond
Naar onder of het ware, en stortten zich de waatren
Met donderend gejuich in 't hen verbeidend bed.
Dáár, tot een plas vergaêrd, onpeilbaar, onafzienlijk,
Verdeelen zij zich weêr met rijzen, vloeien, stroomen
En koken, eens voor al in eeuwige beweging
Door 't machtwoord Gods gezet, op wiens bevel zij ijlden
Als legerbenden (ik beschreef ze u in den strijd,
Die tusschen Lucifer gevoerd werd en Gods heiren)
Op een gegeven klank der klaatrende trompet
Den standaart volgende, voor allen opgeheven.
Zoo rollen ze onder de aard, of tusschen in, of over
Haar vastigheden, dan eens voorwaarts bij miljoenen
Van golven, die elkaêr als wandelende bergen
Voortstuwen op en af, of wel met kronkelingen
Als bochten van een slang, of als een zilvren gordel
Zich klemmende om het dal, dan weder, van de hoogten
Van rots en heuvel, naar beneden deels zich golvend,
En deels verstuivend in hun daverenden val,
Hier vonkelend diamant, dáár spiegelglad kristal.
Wij gelooven de medegedeelde proeve voldoende genoeg om onze ingenomenheid te doen billijken. Vreesden wij niet de ons gestelde perken te overschrijden, we zouden zoo gaarne ons het afschrijven van het worden des vierden dags getroosten; de beschrijving is daar boven alles schoon. | |
[pagina 108]
| |
De grootsche en breede schildering is weêrgegeven, zoo als het van den Meester, die over zijn voertuig gebiedt, kan gevorderd worden; weêrgegeven met die heerschappij over den vorm, welke de grootste losheid met de uitnemendste statigheid verbindt; die uit den schijnbaren bajert van woorden, de reinste harmonie doet geboren worden, en de hoogste evenredigheid doet ontstaan tusschen den te schilderen toestand, of de voor te stellen handeling en de vormen waaronder ze ons worden verzinnelijkt. L'épopée vit du grandiose zegt Victor-Hugo - een man, dien we anders huiverig zijn als wetgever op aesthetiesch grondgebied te erkennen; en zijne uitspraak, die wij ditmaal gaarne aannemen, geldt niet alléen van de stoffe maar ook van hem die haar verwerkt, die haar schept. Da Costa was zich er van bewust; het blijkt uit dit fragment dat wij hopen eerlang te mogen welkom heeten als geheel. Waardiger stoffe had hij zich niet kunnen kiezen, en juist in een leeftijd, die welligt alléen geschikt is voor eene epische schepping; een leeftijd, die bijkans de beide sferen, waarin de epos zich beweegt - de zienlijke en onzienlijke - in zich zaamvat, daar hij den mensch op beider grenzen plaatst, waar hier het avondrood der aardsche zonne hem nog haar purperen gloed leent, en ginds de heerlijke glansen der hemelsche hem omstralen. Waardiger stoffe had hij zich niet kunnen kiezen, zoo ten minste de voortzetting van ons onafgewerkt epos, een te stoute wensch van onze zijde, of het speuren naar de stoffe voor een nieuw, een ijdel pogen blijken mogt. Hoe wij da Costa - eer we scheiden moet ons dit van het hart - liever op dit terrein ontmoeten, waar de toepassing van zijn religieus systeem aan zijne scheppingen een hooger leven bijzet, dan bij de beschouwing van het ziele-leven der individu's, van het politiek bestaan der volkeren, waar dat systeem onpraktiesch blijkt en de helderheid van den blik des waarnemers zoo dikwerf dreigt te verstoren. Of ten Kate als redakteur ons een der scherpste contrasten heeft willen schenken, toen hij op da Costa's bijdrage die van Viehoff volgen liet? Diens vers: de Christen-Beeldhouwers, toch bezit in ons oog zelfs niet de verdienste om, waar dan ook, eene plaats in het Jaarboekje te ontvangen. De legende die hier wordt nagezongen, of liever afgeschreven en berijmd, heeft in zich-zelve iets goeds; bevat een schat in zich, dien echter het talent-alleen zal weten op te delven | |
[pagina 109]
| |
en te verwerken. Zoo als ze ons hier wordt medegedeeld, is de opvatting flaauw en tevens onwaar. Het is een heesche nagalm van zoo menigen forschen toon, ter eere van christenmartelaars aangeslagen; zoo als Viehoff deze laat verschijnen verdienen zij de hulde niet. Hoe geheel anders dan Ignatius van Antiochië, die den Christus durft belijden voor de menschen, zonder een oogenblik te weifelen bij den marteldood in het verschiet; of een Polykarpus van Smyrna, dien ge welligt hooger eere waardig keurt, omdat hij, verstandiger en meer overeenkomstig 's Heeren woord, de martelkroon niet zockt, maar haar grijpt wanneer zijn Meester hem haar aanbiedt; hoe geheel anders zijn de door hem geteekende Christenen, die eerst een logen niet te zwaar achten om de doodstraffe te ontduiken welke volgen zou op eene weigering van 's keizers bevel. Even onhandig als de opvatting, is de uitwerking; zonder gang, zonder leven is het verhaal dat met het gewone slot: ‘de held sterft maar wordt zalig,’ geëindigd wordt. Wat Beets dit jaar schonk, toont op nieuw zijn meesterschap over den vorm. Zijn Zonsondergang is in dat opzigt schoon. Jammer, dat de inhoud zoo onbepaald is; dat de gedachte iets neveligs heeft. De zonne, zoo zingt hij, duikt in volle schoonheid onder. Het zou duister worden om ons heên, ware het niet, dat de maan haar post betrok en de aarde overlichtte. Even zoo is het met u geweest, groote Geest! Toen gij verdwenen waart, lichtende zonne! is het donker geworden, en tot heden verwachten wij te vergeefs de maan. Waarom niet duidelijker aangewezen wat bedoeld wordt? Of zou de waarheid der verholen uitspraak in twijfel kunnen getrokken worden, indien ze begrepen, indien ze verstaan werd? Het doet u goed, dat ge Tollens in dezen rei ook ditmaal weêr begroeten moogt; in den rei waarvan hij een der koryphaeën mag heeten. Het doet u goed hem weder op zijn terrein te ontmoeten, waar hij als een koning gebied voert. De naïveteit, waarmeê de grijsaard zijn heldere gedachten uit, de doorzigtigheid van den vorm, waarin hij ze hult, karakteriseren hem geheel in zijn lief gedicht: aan de Mei. Niet minder de keuze van het onderwerp - door menig een reeds aangegrepen en tot geeuwens toe bezongen - waarvoor hij bij vernieuwing onze belangstelling opwekt. Het zou een belangrijk hoofdstuk kunnen zijn in eene wetenschappelijke | |
[pagina 110]
| |
geschiedenis onzer moderne literatuur, de vergelijking tusschen Tollens en den dichter, wien Milton het zich tot een voorregt hadde gerekend, als zijn tolk te kunnen aanwijzen; tusschen de forsche krijgstoonen van den koninklijken bard en het hartverheffend lied van den verstandigen Hollander met zijne gezonde wijsgeerte, met zijn praktischen blik in het leven (och, dat zoo velen onzer dichters hem dit vooral te benijden hebben!). Het zou geene vergelijking zijn van het geheel ongelijksoortige; beiden hebben toch punten van aanraking bij zoo menigerlei verschil; beiden blikken om zich heên in de wereld; deze heeft zich echter op een bergtop geplaatst en hij woont bij het arendsnest; gene wandelt op de oppervlakte der aarde, naast den kweelenden nachtegaal, te midden der geurende bloemen. De blik des eenen moge meer omvatten; de waarneming des anderen kan vaster en klarer zijn. Wij duiden het den redakteur, die zich niet meer dan als verzamelaar wil laten gelden, niet euvel, veeleer prijzen wij zijne voorzigtigheid, dat hij in zijn ‘voorwoord’ zich van alle aansprakelijkheid betreffende de opneming van van Dam van Isselt's bijdrage ontheft. Liever ware het ons geweest, ook om de eer des inzenders zelven, dat de redakteur het had geweigerd, als eene bijdrage, die zwakheid van vorm aan oppervlakkigheid van inhoud paart. De zamenspraak tusschen de ch en de g getuigt niet voor de taalkennis van het Lid der Vertegenwoordiging, dat wij nimmer anders dan noô begroeteden op letterkundig gebied. Elke stap dien hij dáár deed, was eene struikeling. Wij koesteren echter genoeg achting voor zijne begaafdheden, wij hadden immer te veel sympathie voor den wakkeren Volksvertegenwoordiger, om hem ook thans onzen wensch te verzwijgen, dat hij alleen naar lauweren moge streven dáár waar hij ze alreede gegaard of nog te gâren heeft. Wij beklagen de g die door Bilderdijk wel een weinig verschoveling werd, en sints dien tijd schijnt veroordeeld te worden middelmatige advokaten te ontvangen; doch behalve dat wij ‘den vromen wensch’ van g niet regt vatten, noch haar geluk bij het niet meer aantreffen van ch's, moeten we toch in het belang der laatste aanvoeren, dat haar het regt, om genaturaliseerd te worden, wel wat streng door gene wordt ontzegd. Gelukkig voor de g is de wederpartij echter aartsdom en poogt in kringen binnen | |
[pagina 111]
| |
te dringen waar zij niet behoort, en waar zij het regt niet heeft te verschijnen. Bijv. Verachtelijke G! wat waacht ge u voor mijne oogen?
Te lanch hebt ge al mijn plaats bekleed;
Te lanch het Neerlandsch volk bedrogen,
Dat morrend uw verwaandheid leed.
Wij betreuren het dat de Heer van Dam van Isselt wat veel onbekend blijkt te zijn met Bilderdijks linguïstische schriften. Bij een vernuftiger aanval hadden we ons terstond aan zijne zijde geschaard. Doch te veel reeds over eene bijdrage die geen aanspraak kan maken op aesthetische waarde en het koddige mist van een farce of het scherpe en treffende eener satyre. Wij gaan met stilzwijgen voorbij wat van Lennep aan dit Jaarboekje gemeend heeft te kunnen geven en waaronder wij, tot ons leedwezen, het jaartal 1851 moeten lezen. Ongelijk gelukkiger dan gene slaagde van den Bergh in de behandeling van een dergelijk, doch buiten kijf ondankbarer onderwerp. In Vader en Zoon zou het moreel beginsel zich luide hebben kunnen uitspreken en dit had de taak des dichters zoo veel te ligter gemaakt en tevens de inwerking op lezer of hoorder te sterker. In de bijdrage van van den Bergh: ‘'t Hoen,’ leeft alleen het feit en niets dan het feit, dat bewondering opwekt voor den individuzelven - hier een watergeus genoemd, ginds - zoo we in Spanje waren - een Guerilla geheeten. Wij doen hulde aan de fiksche voorstelling van het gebeurde; aan de aanschouwelijkheid, die ons den kamp op den Haarlemmer-weg als voor oogen toovert. Of roemt ge niet met ons coupletten als deze? Wie voorwaarts rukt - wordt neêrgeveld,
Wie rugwaarts dringt - doorboord,
Wie zijwaarts wijkt - stort in den plasch,
Wie staan blijft - slibbert in 't moeras,
Of wordt in 't slijk gesmoord.
De kleppers wentlen in hun bloed,
En 's meesters bloed met een,
Of schudden dien van 't wagglend zaal
Of kneuzen hem in eigen staal,
Bij 't plettren van hun leên.
| |
[pagina 112]
| |
Waar ge zulke verzen, slechts door een meesterhand te schrijven, ontmoet, daar doet het dubbel leed, hier en elders op hortende, ja platte regels te stuiten. Wij hebben menigwerf die leemten bij van den Bergh opgemerkt, en wijl wij te veel belang stellen in zijn talent als dichter, om onze meestal goedaardige aesthetische kritiek te volgen, die het goede aanwijst en het slechte verzwijgt, doen wij als onze meening kennen, dat het stootende in zijn versbouw, bij hem de worsteling verraadt van den kunstenaar met zijn voertuig - het woord; tevens, dat het platte in zijn uitdrukking, vooral in zijne balladen, te wijten is aan het overschrijden van de grenzen aan de naïveteit gesteld, die zijn aesthetische smaak als karaktertrek van dat genre erkent. In kracht en eenvoud blijkt Hofdijk beter te kunnen slagen. Deze bezit nog eene eigenschap, die we niet aarzelen kostbaar te heeten, en welke van den Bergh dikwerf mist. Het is de kortheid waarmeê hij zijn epiesch onderwerp behandelt, en die aan de klaarheid van uiteenzetting en van karakterschildering in geenen deele afbreuk doet. Daarentegen getuigt in het voordeel van van den Bergh, dat hij voor zijne Balladen den eenig juisten grond kiest - den historischen, welke bij Hofdijk zoo dikwerf tot diens schade wordt gemist. Het verschil in predominerende elementen bij beider balladen, omschrijven wij niet, daar we anders gevaar zouden loopen te verre af te dwalen en een schets te geven van beider individualiteit. Wij stippen het echter alleen aan in zoo verre wij het behoeven, om daaruit beider hoofdgebreken af te leiden. Hofdijk heeft te gebieden over eene levendiger en frisscher verbeeldingskracht; hij heeft een open oog en oor voor de Natuur die hem van kindsbeen af heeft omgeven en die hem bijkans beheerscht, zoo als Schimmel het in zijne kritiek over den ‘Jonker van Brederode’ heeft willen doen uitkomen. Het pittoreske dat nooit meer dan een bestanddeel der ballade zal mogen uitmaken, wordt daardoor bij hem te dikwerf hoofddoel, zoo als bijv. in zijn Sint- Vincents-nacht. Van den Bergh, opgewassen te midden van eene wereld, ontstaan en geordend door het Protestantisme, en door den strijd er voor gestreden, vòl van herinneringen uit de glorierijkste dagen van Oud-Holland, wordt dikwerf te eenzijdig in de keuze zijner stoffe en geeft zich aan deze geheel over, | |
[pagina 113]
| |
zoo dat hij zich in zijne epische voortbrengselen niet van eene zekere eentoonigheid vrijwaren kan. Daarbij bewijst hij dat het hem zelden gelukt het algemeene te vinden in het bijzondere. Zijn blik is daarvoor te weinig wijsgeerig, schoon wij dien echter geene helderheid kunnen ontzeggen. Het zijn personen die hij der vergetelheid poogt te ontrukken; het zijn feiten, die hij bezingt; - het doel, hoe voortreffelijk dikwerf bereikt, is echter bijkans altoos hetzelfde en bijkans nimmer zuiver aesthetiesch. In de scheppingen van beide dichters - hoe ook door verschillende rigtingen daartoe gebragt - leeft niet het hoog moreel beginsel, heerscht niet de idee, die in de voorgestelde handeling leven moet. Beiden hebben nog zeldzaam bewezen dat ze het historische feit - we bewegen ons hier alleen op het kunstterrein en wel op het gebied der Ballade - tot sage konden verheffen. Deze is toch de eenige ware stof voor de ballade, en daar de sage op onzen grond zoo onvruchtbaar tierde, moet de aard van haar bestaan en ontwikkeling worden nagespoord en toegepast op de historie waaruit ze, zoo ze bestond, zou moeten voortspruiten. De sage is toch het feit plus de idee in het feit levende, en door het genie van het volk opgemerkt en bewaard. Wij zullen welligt onze zienswijze duidelijker maken, zoo wij een voorbeeld bijbrengen. De Stalboef van Hofdijk is een ware ballade, maakt aanspraak op hooge aesthetische waarde, daar het moreel beginsel er in leeft, en aanschouwelijk in de stoffe wordt uitgedrukt. Het meerendeel van Hofdijk's balladen kan echter de vuurproef der aesthetische kritiek onzes inziens niet doorstaan; genoeg zij het echter - en we wenschen hem er hartelijk geluk mede - dat we hem als auteur van de bovenaangeduide mogen begroeten. Doch we behoeven heden niet om te zien naar voorbeelden, die verder liggen, dan onze hand grijpen kan. In het Jaarboekje, dat we aankondigen, treffen we 't bewijs hoe keurig Schimmel het begrip der Ballade wist op te vatten; zijn Herostratus voldoet in elk opzigt aan de eischen, die wij der besproken dichtsoort stellen moeten en die we pas poogden te formuléren. De afwijking die de Dichter zich veroorlooft van de historische traditie, waar hij den vermetelen brandstichter sneven doet onder 't neêrstortende puin van het beeld der beleedigde Diana, in plaats | |
[pagina 114]
| |
van hem te leveren aan den vlammendood door de wrake des volks, werkt voordeelig op het effekt der Ballade, die tevens uitmunt door helderheid van voorstelling en gekuischtheid van uitdrukking. Den redakteur van den Muzen-Almanak kunnen wij niet onvoorwaardelijk dank zeggen voor de door hem geschonken bijdrage: Johannes op Patmos (tweede visioen). Het moge eene herhaling zijn van wat meermalen werd betoogd en bewezen, we brengen hem echter ook thans onze hulde als versificateur, en roemen zijne vormen ook in dit visioen. Doch hebben wij nog iets meer te prijzen dan die vormen? De openbaring van Johannes verblijve den religieusen phantast, maar worde nooit de stoffe voor een dichterlijke schepping. Wij voor ons gelooven den Olympus aesthetiesch schooner dan de hemel ons door Johannes geopend. Roem overigens met mij eene voorstelling als deze, waarbij gij het phantastische van het oorspronkelijke onverzwakt, ja, bijkans in sterkeren graad zult aantreffen: 'k Zag het Lam een zegel oopnen, eerste van de vier en drie,
En daar riep, gelijk een donder, een der Dieren: ‘Kom en zie!’
Toen zag ik een paard, als de sneeuw zoo wit;
Zijn ruiter hanteerde den boog;
Men gaf hem een kroon, en in wilden rid
Verdween hij als een, die, ten strijd verhit,
Naar nieuwe triomfen vloog.
'k Zag het Lam een zegel oopnen, tweede van de vier en drie!
En de tweede Diergestalte riep als de andre: ‘Kom en zie!’
Toen zag ik een ander, een vuurrood paard,
En die het bereed had de macht,
De vriendlijke vrede te bannen van de aard;
Ook voerde zijn rechter een snijdend zwaard,
Ter woedende menschenslacht.
'k Zag het Lam een zegel oopnen, derde van de vier en drie!
En de derde Diergestalte riep als de andre: ‘Kom en zie!’
Toen zag ik een klepper, zoo zwart van verw
Als een nacht zonder maneschijn;
En die het beschreed, hield een weegschaal gereed,
En onder de dieren verhief zich een kreet;
‘De duurte in de gerst, en 't gebrek in de tarw,
Maar stroomen van olie en wijn.’
| |
[pagina 115]
| |
'k Zag het Lam een zegel oopnen, vierde van de vier en drie,
En de vierde Diergestalte riep als de andre: ‘Kom en zie!’
Een vaal bleek ros rende in galop,
Die op zijn schouder was gezeten,
Diens name wordt de Dood geheten:
De Hades volgt hem achter op.
Ongelukkig is de omschrijving van het getal zeven. Ze doet ons denken aan de manier voor een paar eeuwen in onze literatuur in zwang. Bovendien gelooven we niet dat, zoo het proza van het oorspronkelijke hier werd medegedeeld, ten Kate's poëzij er bij winnen zou. We nemen voor dit oogenblik afscheid van den voortreffelijken zanger met den wensch dat het hem niet aan lust moge ontbreken zijne vertaling van Dante's Divina Comoedia, waarvan we een fragment hebben mogen leeren kennen, voort te zetten, al ware het ook dat de verdere bewerking dezer visioenen daaronder leed. Zeker kon Alberdingk Thijm, wiens goed uitgevoerd portret dezen jaargang van den Muzen-Almanak versiert, geene juistere bijdrage hebben geschonken. Te regt heeft hij bebegrepen dat hij geen beteekenloos bijschrift aan zijne geplaatste beeldtenis mogt toevoegen, maar dat hij, wiens zinnelijke vormen aanschouwelijk werden voorgesteld, ook zijnen tijdgenooten een blik moest vergunnen in zijn zieleleven, dat de beeldende kunst niet of slechts gebrekkig onder vormen brengen kon. In zijn gedicht het Voorgeborchte - waarom die titel juist hier, waar een andere zoo menigeen op het spoor kon brengen van de gedachte in het dichtstuk nedergelegd - in zijn gedicht het Voorgeborchte, wenschte hij een afschaduwing te geven van zijne beschouwing in en buiten het maatschappelijk leven; wenschte hij in éene voorstelling te herhalen wat hij dikwerf in zijne veelvuldige voortbrengselen meer fragmentariesch en welligt minder duidelijk had geopenbaard, en wat alsdan, meer of minder begrepen, bestreden werd met het zwaard van rede en geschiedenis, of met den vergiftigden ponjaard van sekte-haat en nijd. ‘Wat mij en mijn huis aangaat - wij zullen den Heere dienen,’ dus luidt zijn motto. Hoe weinig dit ook beteekent, daar zijne veelvuldige, zijne heftigste bestrijders gewis dezelfde woorden met even veel grond tot de hunne kunnen | |
[pagina 116]
| |
maken, geeft het toch reeds de hoofdgedachte aan, die later zal worden geparaphraseerd. De aanhef - en ze stemt u gunstig voor den dichter - voert u reeds een schrede verder. Ingenomenheid, ook met de poëtische schoonheid dezer regels, noopt ons eenige er van hier mede te deelen: Daar zou geen Eeuwigheid, geen leven na dit leven,
Geen God zijn dan dat stof...
Vervolgens geeft hij eenige uitspraken op van het hedendaagsche materialisme, om, bij het loochenen van de persoonlijke onsterfelijkheid door den Eeuwgeest, plotseling een antithesis op te werpen: Neen God! gij schonkt mij moed, gij schonkt mij liefde en hoop,
Die hooger uitzien dan de atomen (?) bij den loop
Der aarde in neevling voor mijn altoos feilhare oogen:
Zelfs mijn genegenheên, de zielen, die 'k bewogen
Of in verrukking heb aanschouwd en aangehoord,
Als mij de heilgalm klonk van 't eindloos zoet akkoord
Der zielseenstemmigheid, 't geruisch van zusterklanken -
Ik heb ze lief in U, om U! om saam te dánken
En t' offren, en een wolk te hiezen, waar de geest
Zich op verheffen han naar 't echte Liefdefeest
Der Heemlen!
Schooner en verhevener ware het uitgedrukt, dat de geest zich op de vleugelen der gedachte ophief. Alberdingk, de bestrijder van het materialisme, wordt hier zelf wat ultramateriëel. Nogmaals verplaatst zich de dichter in de aangroeijende rijen van het materialisme, om ten tweeden male zijne rigting, zijne wereldbeschouwing daar tegenover te kunnen stellen. De proloog is geëindigd en de dichter grijpt zijne stoffe aan. Is het u als ons gegaan, Lezer of Lezers, dat ge, bij den aanvang, aan Dante's Divina Comoedia dacht, en voor de bijkans niet te wettigen uitvoerigheid waarmede het visioen, dat volgen zal, wordt aangekondigd, bij dien hoofddichter een vergoêlijking zoekt? Naar ons inzien had Alberdingk ons met rasscher schreden naar zijn doel kunnen voeren, en ons het overtollige moeten besparen, dat niet anders dan schaden en aan de hoofdidée afbreuk kan doen. | |
[pagina 117]
| |
Volgen wij echter thans den dichter. In het getorente dat hij eindelijk binnentreedt, vindt hij Bilderdijk en deze zal hem ten gids zijn. En daar een tranenvloed mijn bleeke wang besproeit
Klinkt uit de volle borst de kracht die mij doorgloeit:
(De uitdrukking is hier mat.) Mijn Meester! 'k vind u hier! erbarming... laat me u volgen...
Reik me als weleer de hand!...
Een oogenblik nog slechts... dat ik uw kleed kan grijpen...
De geheele apostrophe is naar onze meening krachteloos en mist de kernige kortheid, Alberdingk gewoonlijk zoo eigen. Bilderdijk antwoordt hem en beschrijft de plaats der afgescheidenheid, waar beiden zich op dit oogenblik bevinden. Een enkel fragment worde het mij vergund daaruit af te schrijven. Aan énklen is 't gegund een grooter waereldkring
Te omvatten met hun blik; en aarde en sterveling
En Staat en Maatschappij, en feit en denkbeeld tevens
Te aanschouwen naast elkaâr: en dus 't geheim des levens,
Het lot van 't morgen en het heden te bespiên
En zoo 't verval zijns volks in 't uur des bloeis te zien.
Dat schijnt wéldroeve gaaf - maar God schept in zijn liefde
Vaak harmoniën, uit den wanklank.....
Deze regels zijn waardig door Bilderdijk te worden uitgesproken. De dichter, door den Dichtervorst zelv' geleid, voert ons nu ‘in een ruimte, onmeetbaar voor zijn oogen.’ De groote mannen van 't verleden dagen uit hunne graven op en verzamelen zich daar om een hoogen troon. Alberdingk huldigt de monarchie quand même; hij verzinnelijkt het hier tegelijk met zíjne beschouwing der historie. Hij heeft de stoutheid - en voor hem is zij het - Willem den Zwijger voor zich te doen voorbij gaan. Met fijnen takt karakteriseert hij hem; wij juichen zijne courtoisie toe, maar zien toch niet de scherpte voorbij die er onder verholen ligt: Prins Willem van Oranje
Peinst hier om de offers, door het willig volk van Spanje
Voor 's Konings zaak gebracht: zacht buigt hij 't zwijgend hoofd
Als in Philippus' tijd door rimpels diep gehloofd.
| |
[pagina 118]
| |
Hij gaat aan Maruix' hand, maar schijnt ter dezer stonde
De vriend niet van voorheen; en 't oog van Aldegonde
Zijn spotziek oog, staat mat.
Ginds dwalen de Middeneeuwen - de zoo zeer door Alberdingk geliefde - hem voorbij, in den persoon van Floris den Vijfde en Jan den Eerste. De nieuwere eeuwen volgen; maar de glimlach waarmeê de dichter gene verwelkomde, verdwijnt om plaats te maken voor stroeven ernst. Hij neemt thans waar om te veroordeelen; hij zoekt contrasten in zijne groepéringen - Prins Maurits verschijnt naast Oldenbarneveldt - om de republiek, de weinige sympathie die hij voor haar gevoelt, te doen verdienen; hij wijst den kanker aan die er in het Staatsligchaam wroette: Bewind der republiek! wees stookplaats van de haat!
Schrijf de eendracht in uw vaan: maar dat uw beide Machten
Twee eeuwen lang, elkaâr bestrijden, kerkren, slachten.
Jammer slechts, dat onze historische noties er zich tegen verzetten, dat zulk eene voorstelling aandruischt tegen waarheid en regt. Wij naderen den troon, om welken christen-Koningen en Keizers zich scharen. De trede ter regter zijde - dus de eere-plaats als vasal - wordt den consul Bonaparte ingeruimd;Ga naar voetnoot1 ter linker staat Karel de Vijfde: Ach, die wijt
Geen trouwloos leenman meer den opstand zijner landen,
Hij kent nu béter land!...
Is den Keizer alle herinneringskracht te loor gegaan of is hem de heugenis bijgebleven van de bloedplakaten eertijds in zijn landen afgekondigd? Een strenge rechtvaardigheid zou dit toch eischen, waar de Zwijger - de opgestane leenman - het hoofd buigt, ‘als in Philippus' tijd, door rimpels diep gekloofd’, en dus gedurende twee eeuwen reeds lijdend, boetend welligt en niet vergeven. De grootsche figuur, voor welke het eeregestoelte bestemd is, treedt nader; het is Karel de Groote. ‘Ziet gij dien Vorst?’ vraagt de dichter. | |
[pagina 119]
| |
hij houdt
Een waereld op zijn hand, maar 't kruis dat haar belommert,
Getuigt de afhankelijkheid des Keizers.
Vreemde constructie; het logiesch verband zou eischen, dat ‘des Keizers’ veranderd werd in ‘der waereld.’ Wij vatten echter genoeg de bedoeling van den dichter om dezen te vragen: ‘Waarom vergeet gij dien grooten Keizer het zwaard te geven; het voegde in zíjn hand bij dat kruis.’ Wij vinden de uitnoodiging van den Keizer aan Bilderdijk om tolk te zijn, wel wat gezocht, of liever de belangstelling van den Hersteller van het Heilig Roomsche rijk in Oud-Hollands bloei zoo geheel natuurlijk niet. Dat de beschouwing van Bilderdijk een klaagtoon wordt over Oud-Hollands verval, hadden wij verwacht; het voegde in 's Meesters mond, die te pas of te onpas, zelfs te midden van zijn grootste epische voorstelling, bij de schildering der vóór-wereld, de geliefkoosde stoffe niet kon laten varen; maar dat Alberdingk hem, juist hém, het redmiddel, dat hij voorstelt, zou doen opgeven, dat vermoeden, we bekennen het, was verre van onsGa naar voetnoot1. Het woord, door Bilderdijk eenmaal gesproken, wettigde er Alberdingk in geenen deele toe; want er ligt toch een diepe klove tusschen de uitspraak: ‘mijn hart heeft ten allen tijde warm voor de Moederkerk geslagen,’ en hetgeen Alberdingk hem laat zeggen: dat de behoudenis van Holland - en we kunnen het veilig in nog algemeener zin opnemen, zonder aan de meening des dichters geweld te doen - ja der gansche wereld, afhangt van den terugkeer tot de Roomsche ‘de alleenzaligmakende’ Kerk. Dat Alberdingk dit beweert, wij merken het op, zonder dat het eene nieuwe grieve opwekt tegen den begaafden, voor wiens consequent streven, voor wiens positief geloof we eerbied hebben, hoewel hij dien gedurig door zulke door de prak- | |
[pagina 120]
| |
tijk immer wederlegde uitspraken wel op zware proef stelt; dat hij het echter Bilderdijk in den mond legt, rekenen wij hem aan als een grove onnatuurlijkheid, als een werkelijke leemte in dit anders schoone gedicht. Wij bevroeden dat ook dit produkt weder veler pennen in edik en galle zal doen doopen; we zijn er toch aan gewoon, dat men zich spant in het gareel van een formule en deze voorttrekt, zonder dat men den heirweg vrijlaat, om ook een ander den doortogt te gunnen. Wij, die Alberdingk's Voorgeborchte eener analyse waardig keurden, wij behooren niet tot de zijnen; wij verdedigen niet eene rigting, die volgens ónze overtuiging zich-zelve niet verdedigen kan, dan door het geloof aan mythen en de gewaande kracht van traditiën; en toch reiken wij hem de broederhand, en wijzen hem, den zelfstandigen kunstenaar, in onze schatting eene eere-plaats in het gouden boek onzer letterkunde, waarvan hij de veelzijdigheid, ja den rijkdom beter helpt bevorderen, dan zoo menige regtzinnige, en daarom naar veler meening onschadelijke, dan menige bloemzoete en daarom hoog geprezen poëtaster van onzen daarmeê rijk gezegenden tijd. De zamenkomst te Greenwich van Mevr. Bosboom-Toussaint beschouwen wij liever in verband met hare bijdrage in de Aurora, waarmede eerstgenoemde bijkans een geheel vormt. Wij behoeven nog slechts - om dit verslag te kunnen besluiten - gewag te maken van Lublink Weddik's episode uit het leven des Landverhuizers, en van de Poll's Elizabeth van Pallandt. Den eerste hebben wij, zoo dikwerf hij Jean Paul van verre poogde na te volgen, onze warmste sympathie niet kunnen weigeren, en deden het ook daar niet, waar menigeen disharmonie meende op te merken tusschen wezen en vorm, waar menigeen het bewijs dacht gevonden te hebben, dat ernst meer dan de scherpte der satyre, zich aan degelijkheid paart. Wij treffen hem hier aan op het gebied der novelle en deze schepping als kriterium aannemende, zouden wij zijne vinding, zijn opvatting van karakters niet gelukkig, zijn blik in het leven niet scherp kunnen prijzen. De aanhef - de schildering der zich inschepende landverhuizers - is levendig, is schoon, zoo als wij het van zulk een prosateur konden verwachten, doch de inkleeding van het verhaal is even arm als de gedachte alledaagsch is. Herman en | |
[pagina 121]
| |
Peter wekken geen belang genoeg op als broeders van Johan, om ons deel te doen nemen in hunne smart; de laatste blijft ons geheel een vreemdeling, en de redding door hem aangebragt, zou alleen verrassen in een kinder-sproke. De hoofdpersoon of de minst nevelige en de meest handelende figuur is een prekende dominé; het verhaal wordt er niet boeijender of levendiger door. Mr. van de Poll spare ons eene ontleding van zijne historische novelle. Waarlijk, zoo Dr. Schotel geen beter kampioen geweest ware, zou Elizabeth van Pallandt, dus bij den naneef ingeleid, weinig belangstelling inboezemen. De dii minores, die verder de plaats van dit jaarboekje innemen, doen wij mede geen ondienst, door ze met stilzwijgen voorbij te gaan. Ofschoon wij in geenen deele Dorbeck, van Zeggelen of Hasebroek tot die breede schare rekenen te behooren, beschouwen wij hen niet in 't bijzonder, daar wij hunne bijdragen beneden hun talent zouden moeten noemen en ook.... beneden de kritiek. Den vriend van fraaije letteren en beleefdheid, die ons de romance Muy Doloroso gaf, roepen wij een welgemeend ‘tot weêrziens’ toe.
(Wordt vervolgd.) |
|