De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 359]
| |
KinderliederenGa naar voetnoot1. Door J.P. Heije.I. Dauw.
Och, kijk! - Wat zijn de bloempjes nat!
't Is of ze huilden van den nacht,
Zie eens - daar ligt een heele vracht
Van druppeltjes op ieder blad:
Zeg, moeder! - wat ze schelen zou?
Kan het ook wezen van de koû? -
- Ja, liefje! Zeker weet ik 't niet,
Wat of de bloempjes deren kan;
Maar - moet ik 't zeggen, kleine man? -
't Zijn ook geen traantjes, die gij ziet;
Die druppels doen de bloempjes goed...
't Is dauw, die 't plantje laaft en voedt.
- Zoo zal 't u nog wel dikwijls gaan, -
Zoo ziet ge, eerst als gij ouder wordt,
Wat heil op ons wordt uitgestort
In menig', schijnbaar droeven traan;
En hoe die dauw in ons gemoed
De hemelbloemen groeijen doet.
| |
[pagina 360]
| |
II. Haantje.
Haantje, haantje, koekeloer!
Wat een stappen,
Wat een grappen
Maak je, voor een handje voêr;
'k Denk, als ik zoo'n spuls moest maken,
Eer ik wat te bikken had,
Eer ik aan den kost kon raken,...
Dat ik liever nooit weêr at. -
- Dwaze knaap, onnoozle bloed!
Al dat praten
Zoudt ge laten,
Waren je ouders niet zoo goed;
'k Zal, als te avond of te morgen
Ook uw disch niet is gedekt,
En ge eens voor u zelv' moet zorgen,
Zien, wat voor gezigt gij trekt.
Als gij de ouders eens verliest,
Die u geven
Om te leven,
Zal het blijken wat gij kiest;
'k Denk, dan maakt ge, onnoozle jongen!
Zoo ge ondankbaar blijft en traag,
Nog wel andre kromme sprongen
Voor het vullen van uw maag.
| |
[pagina 361]
| |
III. Bloemen en vogels.
De kleine bloempjes op de heide,
De kleine vogels in het nest,
Zij hebben 't ook niet altoos best,
Maar worden dan toch groot op 't lest.,
De Heer des Hemels zorgt voor beide; -
En dikwijls waakt een vrome hand
Voor vogelijn en heideplant.
Dan kunnen ze onbekommerd groeijen
En krachten putten uit den nood:
Des vogels lied juicht: ‘God is groot!’.
De plant geeft bloesems, wit en rood,
En zoete geuren onder 't bloeijen; -
En beide danken God den Heer,
En wie hen kweekte, Hem ter eer. -
Gij knapen, meisjes - dartle kleenen! -
Gij wilde vogels - plantjes teêr! -
Ook u beschermt des Hemels Heer; -
Zijn Geest daalt in de harten neêr,
Opdat ze u hulp en schuts verleenen. -
o Zingt en bloeit dan Hem ter eer.
Gij wilde vogels - plantjes teêr!
| |
[pagina 362]
| |
IV. Voorzigtig.
Kindren! brandt je bekje niet!
Beter is 't wat hard geblazen,
Kleine bazen!
En een beetje meer geduld,
Dan te krijgen door uw schuld
Hier een blaar en daar een bult.
Kindren! brandt je handjes niet!
Beter is 't niets aan te raken,
Kleine snaken!
Dan te merken naderhand
Tot uw schaê en tot uw schand',
Dat ge uw pootjes hebt gebrand.
Kindren! brandt je hartjes niet!
Dat zou 'k nog het ergste vinden,
Kleine vrinden!
Dat geeft vlekken, bruin en zwart,
Dat geeft plekken, ruw en hard,
Dat geeft eeuw'ge rouw en smart.
| |
[pagina 363]
| |
V. Zwaantje.
Zwaantje, met uw witte pluimen,
Met uw vlerken groot en wijd!
'k Zie het wel, hoe trotsch ge zijt,
Als ge 't water zoo doet schuimen!
Al de vogels klein en teêr
Jaagt gij weg uit beek en vlieten,
En de schuchtre vischjes schieten
Haastig in de diepte neêr.
Mooi dat zijt ge boven velen,
Slank en statig buiten kijf;
Kostbaar dons bedekt uw lijf;
Maar, wat kan dat andren schelen?
Zie dien kleinen nachtegaal,
Graauw en pover in de veêren, -
Maar wat kan hij kwinkeleeren...
Zwaanlief! hè! dat 's meer dan praal?
Zwaantje! wilt gij nedrig wezen,
'k Wed, dat gij, door heel de streek,
Als het siersel van de beek
Wordt bewonderd en geprezen:
Maar, blijft gij zoo trotsch en fier, -
'k Zeg dan, als ik u hoor gaglen
En op ganzenpoot zie wagglen....
Och! 't is toch een ak'lig dier.
| |
[pagina 364]
| |
VI. Ooijevaar.
Ooijevaar, lepelaar!
'k Zit zoo graag naar u te kijken,
Als gij, dragend dat ge zweet,
Door de heldre lucht komt strijken -
En van rust noch poozen weet,
Voor' uw nest, geheel gereed,
Hoog in d'eikenboom mag prijken.
Ooijevaar, lepelaar!
Als ge dan nog vele weken
Zoo geduldig de eijers broedt,
En - als 't jong er uit komt breken -
't Met zoo trouwe liefde voedt,
Zie, dan vind ik u zóó goed,
Dat ik 't haast niet uit kan spreken!
Lieve vrind, aardig kind!
'k Dank u voor uw vriendlijkheden!
Maar hebt gij weleens bedacht,
Wat uw ouders voor u deden
Sinds men u ter wereld bragt,
En hoe ze altijd, dag en nacht,
Nog hun moeite aan u besteden?
Lieve vrind, aardig kind!
Breng het telkens u te binnen:
Ik zorg weinig maanden maar....
Zie!.... doch de ouders, die u minnen,
Zorgen reeds zoo menig jaar....
Dat is liefde en trouw, voorwaar!
Die 't van mijne ver nog winnen! -
|
|