De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 653]
| |
Over het Koloniaal Monopoliestelsel.
Het Koloniaal Monopoliestelsel, getoetst aan Geschiedenis en Staathuishoudkunde, door D.C. Steyn Parvé, Indisch Ambtenaar. 's Gravenhage, Gebr. Belinfante, 1850. 278 bl.
| |
[pagina 654]
| |
in veler oog aan genoegzame studie en ondervinding moet ontbreken, om over zulke gewigtige zaken mede te spreken. Fel bovenal zal die tegenspraak zijn, zoo de schrijver ambtenaar is, zoo hij de verkregen kennis voor een groot gedeelte slechts in zijne ambtelijke betrekking heeft kunnen opdoen, zoo hij die kennis nu, zelfs zonder immer personen te kwetsen, aanwendt ten betooge zijner meening, dat het door het gouvernement gevolgde stelsel verkeerd is, dat het hoogst wenschelijk is een ander, door hem aangegeven stelsel aan te nemen. Dat alles heeft de Heer Steyn Parvé ruimschoots ondervonden, en zijn werk over het ‘Koloniaal Monopoliestelsel’ heeft eene menigte van tegenschriften uitgelokt. Zoo werden onder anderen al dadelijk in de Nieuwe Rotterdamsche Couranten van 6 en 8 Julij 1850, tegenover de opgaven en cijfers van den Heer Steyn Parvé, andere cijfers geplaatst, en wel op eene wijze, die het vermoeden wekte, dat den schrijver niet minder dan den Heer Parvé, officiëele bronnen hadden ter dienste gestaan. Hoewel op uiterst ‘humane’ wijze schrijvende, trachtte de Heer van Swieten, wiens gezag nog meer kracht ontleent uit de door hem laatstelijk bekleede betrekking van Secretaris-Generaal bij het Departement van Koloniën, in zijne ‘Bedenkingen’ het onjuiste van sommige van Parvé's stellingen en becijferingen te doen uitkomen. In de in December 1850, te Gouda uitgekomen ‘Daadzakelijke Wederlegging’, wordt hij scherp aangevallen en er voornamelijk op gewezen, welken verkeerden indruk het vooral in Nederlandsch-Indië moet maken, dat een ambtenaar zich verstout, het stelsel van het gouvernement voor verkeerdwerkend, nadeelig, op slechte, onstaatkundige, onstaathuishoudkundige gronden rustend uit te maken. Dit boekje heeft toch ook een tegenschrift uitgelokt onder den titel van: ‘De toetssteen van een boekje, getiteld’ enz., ('s Hage, Susan, 1850), waarin krachtig de partij voor den Heer Parvé wordt opgenomen. Men zal toch wel willen toegeven, dat het geschrift van den Heer Steyn Parvé minstens dit nut heeft gehad, dat het wederom aan enkele andere met Indië bekende mannen de pen in de hand heeft gegeven, en daardoor heeft bijgedragen tot het verspreiden van licht over het in onze koloniën gevolgde stelsel. Het werk van den Heer Steyn Parvé, met de, minstens met één | |
[pagina 655]
| |
der tegenschriften die het heeft uitgelokt, zullen gewis medewerken tot voorlichting der Staten-Generaal bij de aanstaande beraadslaging over de wetsontwerpen betreffende het Indisch regeringstelsel. Ik wil trachten een beknopt overzigt van het werk van den Heer Parvé te leveren, en daarbij wijzen op enkele hoofdpunten, waaromtrent hij bij sommigen, vooral bij den Heer van Swieten, tegenspraak heeft gevonden. Eenige melding zal daarbij ook worden gemaakt van de ‘Nadere toelichting’ tot zijn eerste werk, door den Heer Parvé dezer dagenGa naar voetnoot1 in het licht gegeven: een dik boek, waarvan de korte tekst door een groot aantal bijlagen wordt toegelicht, en dat ons eerst in handen kwam, nadat dit stuk bijna geheel voor de pers was afgewerkt. Men heeft dus in dit artikel slechts eene bloote aankondiging, op zijn meest eene beschouwing in verband tot elkander, geene waardering van de aan het hoofd dezes genoemde werken te wachten. Redenen van bijzonderen aard nopen mij, alle beoordeeling, alle goed- of afkeuring van het voorgedragene ter zijde te laten. In de Inleiding van zijn ‘Koloniaal Monopoliestelsel’ schetst de Heer Parvé in zeer vlugtige trekken het thans in Indië toegepaste stelsel van bestuur, ‘dat,’ zegt hij (bl. 13), ‘eene vereeniging daarstelt der attributen van souverein, monopolist en koopman, en in de hoofdtrekken volkomen overeenstemt met de beginselen, waarnaar Nederlandsch-Indië, onder de voormalige Oost-Indische Compagnie, en Britsch-Indië onder de Compagnie werden bestuurd.’ In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 6 Julij 1850, wordt tegen deze zinsnede al dadelijk protest aangeteekend, en beweerd, dat het Gouvernement wel is waar door de Javasche bevolking, die het anders niet doen zou, produkten doet telen voor de Europesche markt, maar tegen gereede betaling, en zonder anderen te beletten hetzelfde te doen. ‘Het Gouvernement is ook geen koopman, drijft geen handel met de geleverde produkten, maar geeft ze gedeeltelijk op de Indische, gedeeltelijk op de Nederlandsche markt aan den algemeenen handel over.’ Op die markten ontvangt echter het Gouvernement meer dan geraamd was, zoo de prijzen boven de raming stijgen, zoo zij hoog zijn; minder zoo zij daar beneden dalen, zoo zij | |
[pagina 656]
| |
laag zijn. Het koloniaal batig saldo over 1848 was gering, omdat de koloniale produkten toen zeer laag in prijs en bijna onverkoopbaar waren. Daarom werd dan ook, even als in den groothandel geschiedt, een groot deel dier produkten opgehouden, in de hoop op betere tijden. Over 1849 was dat saldo hoogst aanzienlijk, omdat er, vooral in Duitschland, zeer veel vraag naar onze koloniale waren was, waardoor de prijzen zeer stegen en de afzet zeer ruim was. Zou men niet, met het Wetboek van Koophandel in de hand, en wijzende op art. 4, kunnen vragen, of dit geen daden van koophandel zijn? Tot nadere bevestiging van zijn beweren, wijst de Heer Parvé dan ook slechts in zijne ‘Nadere toelichting’ zoowel op die bepaling van het Wetb. van Kooph. als op het besluit van S Aug. 1832, No. 35, bepalende, dat alle in de gouvernementstuinen geteelde koffij in de gouvernementspakhuizen moest afgeleverd worden, en vraagt dan met aanhaling van de definitie van Mac Calloch, of dit geen koophandel, geen monopolie is? - Intusschen verheugt hij zich in de op dit punt ondervonden bestrijding, als 't beste bewijs dat men ‘terugdeinst voor de benamingen van monopolie en handel in het koloniaal bestuur, 't welk een eerste stap is om spoedig ook terug te deinzen voor de zaak zelve.’ De Heer Parvé geeft de bedoelde schets van het Indisch bestuur, als inleiding tot zijn werkGa naar voetnoot1, waarin hij zich het onderzoek voorstelt, ‘of de wijze waarop tegenwoordig wordt beschikt over de Oost-Indische produkten, het meest overeenstemt met de belangen van het moederland; d.i., of de speculatie en handel in koloniale voortbrengselen, welke sedert 1830 van 's lands wege wordt gedreven, werkelijk der natie die voordeelen heeft opgeleverd, welke haar onder den naam van “batige saldo's”, “uitbreiding en bescherming van de nationale scheepvaart”, en “vermeerderd vertier” worden voorgespiegeld.’ (bl. 9) Ten betooge der overeenstemming tusschen ons tegenwoordig koloniaal stelsel, en dat der voormalige Nederlandsche en Britsche Oost-Indische Compagniën, werpt schr. | |
[pagina 657]
| |
een blik op de geschiedenis dier beide Compagniën, en geeft de door deze verkregen uitkomsten op bl. 13-28 en 29-65. Men wordt hier herinnerd, dat onze oude Oost-Indische Compagnie groote voordeelen behaalde van haar ontstaan af tot op het einde der 17de eeuw, toen zij bijna uitsluitend koopman was; maar dat al die voordeelen te loor gingen toen zij, vooral na het begin der 18de eeuw, meer en meer als souverein optrad, en dat zij, toen zij in 1796 ophield te bestaan, met een ontzettenden achterstand bezwaard was. Behalve de hoogst aanzienlijke uitdeelingen in het moederland gedaan, had de Compagnie in 1693 nog een saldo te goed van ruim 48 millioenen guldens. Dit nam steeds af, totdat er reeds in 1725 een deficit ontstond, dat in 1796 tot ongeveer ƒ 135,000,000 geklommen was, zoodat sedert 1693, sedert de Compagnie de attributen van souverein en koopman had vereenigd, hare inkomsten door de uitgaven waren overtroffen met ruim 183,000,000 guldens (bl. 17). Ook de Britsche Compagnie, die van 1600 tot 1766 bijna uitsluitend handel had gedreven, en in dien tijd groote dividenden had uitbetaald en een aanmerkelijk saldo te goed had, geraakte in financiëele ongelegenheden, toen de overwinningen van Lord Clive den grondslag hadden gelegd tot hare souvereiniteit in Hindostan, en zij in 1765 het bezit verkreeg van Bengalen. Zij werd souverein, na gedurende 1½ eeuw slechts handel te hebben gedreven, en reeds in 1772 moest zij aanzienlijke sommen bij de Bank van Engeland opnemen (bl. 31). In 1829 bedroegen hare schulden ruim 47,000,000 l. st. Door de wijze, waarop de boeken der Britsche Compagnie werden gehouden, kon men niet nagaan, in hoever zij op haren handel had gewonnen of verloren, en in hoever de baten, die zij als souverein bekwam, al dan niet werden overtroffen door de lasten van haar politiek bestuur. Om tot die kennis te geraken, werd haar bij de vernieuwing van het charter in 1814 voorgeschreven, hare politieke en commerciëele rekeningen afzonderlijk te houden. Daardoor zou moeten blijken, in hoever het voor haar voordeelig moest zijn, dat zij bij haar politiek gezag ook de bevoegdheid bleef behouden tot het drijven van handel. (Het voorregt van uitsluitenden handel werd haar toen ook, na hevige tegenkanting, ontnomen, met dat gevolg, dat Engeland na vier jaren reeds viermaal zooveel als vroeger naar Indië uitvoerde, bl. 33). | |
[pagina 658]
| |
Schr. is uitvoerig in de beschouwing dezer afscheiding van de politieke en commerciëele rekening, omdat hij later nagaat, in hoever Nederland ook zou kunnen worden gebaat door afstand van allen opkoop van en handel in koloniale produkten van gouvernementswege. Het is hier de plaats niet, om veel terug te geven van het door den schr. medegedeelde uit de hoogstbelangrijke enquêtes over deze aangelegenheid, voor het Britsche Parlement bij herhaling gehouden. Met aandrang wordt er echter de aandacht op gevestigd. Schr. deelt zoowel enkele der gewigtigste punten uit die enquêtes mede, als, in breede trekken, de voor velen geheel onverwachte en hoogstgunstige uitkomsten der in 1814 ingevoerde afscheiding tusschen de politieke en commerciëele boekhouding, en der tegelijkertijd toegestane meerdere vrijheid van handel, waarop in 1834 het besluit volgde, bij hetwelk aan de Compagnie alleen het politiek bestuur overbleef, maar haar alle handel, zoowel op Indië als China, geheel werd ontzegd. Bevrijd van alle zorgen en bemoeijenissen voor kultuur en handel voor eigen rekening, voorgelicht door eene vrije drukpers, wijdde de Compagnie, sedert 1835, al hare zorgen aan de rigtige vervulling harer pligten als souverein. Vele en weldadige maatschappelijke hervormingen waren er het gevolg van. Kultuur, handel, nijverheid, en daarmede de algemeene welvaart, namen sterk toe. De vele Engelschen, die zich vrijelijk overal in Britsch-Indië vestigden, bragten zeer veel toe tot verspreiding van kennis, beschaving en welvaart. En - hetgeen de proef op de som is - de handel tusschen Engeland en Britsch-Indië neemt gestadig toe. Steeds vermeerderen de voordeelen, vooral de indirekte, door 't moederland van de koloniën getrokken. Dit hoofdstuk, waaraan schr., die slechts eene brochure wilde schrijven, geene meerdere uitbreiding kon geven, bevat vele, hoogst gewigtige wenken, overwaardig om in overweging te worden genomen bij de aanstaande wettelijke regeling onzer koloniale aangelegenheden. Het wint niet weinig in belang, door dat schr. hier, zoo als in geheel zijn werk, steeds, zoo veel mogelijk, officiëele bescheiden en mannen van erkend gezag doet spreken. Het verschil tusschen Britsch-Indië en onzen Indischen Archipel, tusschen Engeland en Nederland, moge in vele opzigten zeer groot zijn; men moge met eenig regt verwijzen naar de belangrijke batige saldo's, onder het tegenwoordig stelsel, gedurende | |
[pagina 659]
| |
de laatste jaren door onze koloniën in de schatkist van het moederland gestort; mogelijk zal toch een gezet onderzoek doen blijken, dat ook hier weêr het quoique, non parceque - waar is, en zal men met den Heer Steyn Parvé tot het besluit komen, dat het door ons aannemen van een ander koloniaal stelsel die batige saldo's zeer zal doen vermeerderen, en hoogst weldadige gevolgen hebben voor moederland en koloniën. Om de eenheid van beschouwing niet te breken, mengden wij in de beknopte schets dezer beide hoofdstukken geene vermelding van de enkele daartegen in het midden gebragte aanmerkingen der bestrijders van den Heer Steyn Parvé. De vermelding dier aanmerkingen op dit, het meer geschiedkundig, deel van zijn betoog, schijnt ook hier voegzaam achterwege te kunnen blijven. Wij gaan liever terstond over tot de behandeling van de volgende hoofdstukken, die van meer dadelijk belang zijn, en waarbij wij ruime gelegenheid zullen hebben vele punten op te merken, waaromtrent tusschen den Heer Parvé en zijne bestrijders verschil van gevoelen bestaat. Die hoofdstukken dragen tot opschrift: ‘Het tegenwoordig stelsel’, en ‘Het ontstaan van het tegenwoordig monopolie.’ Schrijver wijdt het eerste meer bepaald aan de beschouwing van ons tegenwoordig koloniaal stelsel, zoo als dat rust op het, door den Heer van den Bosch ingevoerde stelsel van dwangkultuur en monopolie. Hij verbindt daarmede het onderzoek der vraag, of de vermenging van de werkzaamheden van souverein, koopman en monopolist, aan ons Indisch bestuur voordeelig is geweest, en of dat bestuur de schromelijke gevolgen en financiëele teleurstellingen zal kunnen vermijden, die den val van dat stelsel in Britsch-Indië hebben ten gevolge gehad. Hij maakt ons bekend met zijne denkbeelden ‘omtrent den weg, langs welken hij meent, dat men op eene meer eenvoudige, en in allen deele meer rationele wijze, in het bezit zouden komen van de tegenwoordige Indische uitkeering, en nog bovendien van eene som, welke hij gemiddeld schat op 15,000,000 gl. 's jaars.’ Zoo schrijft de Heer van Swieten (bl. 12), en staat een oogenblik, voor hij het door den Heer Steyn Parvé gezegde onderzoekt, stil bij sommige der door dezen vooropgezette staathuishoudkundige beginselen. Met het gezag van Rossi, | |
[pagina 660]
| |
gewis een der meesters in de leer der staathuishoudkunde (hoewel een van hen, wier leer op enkele punten bij sommige andere staathuishoudkundigen tegenspraak heeft gevonden), en een staatsman tevens, tracht hij te betoogen, dat men zich wachten moet voor de dwalingen, waaraan de te onberaden toepassing der theorie ons zou kunnen blootstellen. ‘En passant de la science à l'art,.... en traitant des grandes questions d'application, trois circonstances capitales, le temps, l'espace, la nationalité, jouent un grand rôle dans les causes modificatrices des résultats purement scientifiques.’ De Heer van Swieten haalt onderscheiden plaatsen van Rossi aan, die hij van eene treffende toepassing op Oost-Indië acht, ‘en als geschreven aan het adres van hen, die niets dan verkeerds willen vinden in het systeem, waarnaar Indië thans beheerd wordt.’ Hij meent, dat men op die waarschuwingen van Rossi zal behooren te letten; dat men niet moet vergeten, dat het Gouvernement op Java eene bevolking vond, die rust boven arbeid verkiest; dat er volslagen gebrek was aan kapitalen en ondernemingszucht; dat ‘het Gouvernement gelijktijdig de industriëele opvoeding der bevolking ondernomen, en den moed aan kapitalisten ingeboezemd heeft’; dat van 1832 tot 1842, de uitvoer van Java meer dan verdrievoudigd is. Hoewel volstrekt geen voorstander van het stelsel van dwangkultuur, dat hij op den duur onhoudbaar acht, en slechts als een overgangsmiddel beschouwt, om de bevolking langzamerhand uit vrijen wil, en uit besef van de te behalen voordeelen, tot de eigen kultuur van produkten voor de Europesche markt te brengen, waarschuwt hij echter tegen het ligtvaardig aannemen der bewering, dat het tegenwoordig stelsel meer heeft geschaad dan gebaat, en dat eene plotselinge tenietdoening daarvan en terugkeer tot het oude, aan de schatkist 15,000,000 gl. 's jaars meer dan het tegenwoordig subsidie zou doen toevloeijen (bl. 18). Wij komen nader terug op hetgeen de Heer van Swieten hier laat volgen, ter goedmaking zijner meening, dat de Heer Steyn Parvé een plotseling tenietdoen van het bestaande dwangstelsel, en dadelijke toepassing van meer gezonde staathuishoudkundige begrippen verlangt. Doen wij vooraf opmerken, dat uit het medegedeelde al dadelijk genoegzaam blijkt, dat de Heer van Swieten zich niet gaaf kan vereenigen met de hoofdstelling van den Heer | |
[pagina 661]
| |
Parvé, die wij in het volgende meenen te vinden. Hij zegt (bl. 68), dat uit de inzage der boeken van het koloniaal bestuur blijkt, dat de koloniale batige saldo's de opbrengsten zijn der politieke of territoriale inkomsten, der inkomsten, die het Gouvernement trekt als souverein, na aftrek der politieke uitgaven, welke batige saldo's echter aanmerkelijk verminderd worden door het stelsel van dwangkultuur en monopolie. Dit hoofdstuk, of liever het geheele werk, is gewijd aan het betoog dezer gewigtige, en zeker voor zeer velen hoogst verrassende stelling. Rust dit betoog op goede gronden, haalt de schr. voor zijne stelling onloochenbare bewijzen en cijfers aan, zijn alle zijne conclusiën juist, dan voorzeker zal men wel hoe eerder hoe beter, hoewel altijd trapsgewijze en zonder schokken, tot het aannemen van een ander stelsel behooren over te gaan. Voor de vele belangrijke feiten en cijfers, door den Heer Parvé aangehaald tot staving zijner stelling, voor de daaruit door hem getrokken besluiten, moeten wij naar het werk zelf verwijzen. Ongetwijfeld zal dit hoofdstuk aan velen verrassende uitkomsten leeren kennen, en nieuwe gezigtspunten openen. Maar zijn al die cijfers juist? Berusten al die berekeningen op goede gronden? Trekt de schr. juiste conclusiën uit het door hem gestelde? Staaft hij zijne stelling met onwederlegbare bewijzen? That is the question, en dat is het juist wat zijne tegenstanders ontkennen. Bij het aanvoeren der gronden, waarop hunne tegenspraak rust, zal er wel tevens gelegenheid zijn, het door den Heer Parvé gestelde nader te leeren kennen, zonder dat dit hier afzonderlijk nader worde aangetoond. Zoo wederspreekt de Heer van Swieten (bl. 33) de juistheid der door den Heer Parvé op bl. 71 gemaakte berekening, waaruit zou moeten blijken, dat het Gouvernement bij de handels-operatiën van de jaren 1840 tot 1848 1351/2 millioen gl., of gemiddeld 's jaars 15 millioen gl. zou hebben verloren. Daaruit zou moeten blijken, dat het Gouvernement alleen souvereiniteitsregten behoorde uit te oefenen, en zich niet met handelszaken inlaten. De Heer Parvé had geredeneerd als volgt: ‘het Gouvernement is Vorst en handelaar tevens: onderzoek wat de inkomsten zouden zijn geweest | |
[pagina 662]
| |
van den Vorst alleen, voorts van den Vorst en den handelaar; vergelijk die twee uitkomsten: is de laatste zuiver hooger dan de eerste, dan is de handelsspeculatie voordeelig geweest; is zij lager, dan heeft de Vorst bij zijn handel schade geleden’ (v. Sw., bl. 32). Om tot zijn eindcijfer te geraken, stelt de Heer Parvé dat, naar eene zeer matige en stellig te lage berekening, de territoriale inkomsten jaarlijks met een half millioen toenemen. Hij voegt die som bij de 6,052,012 gl., die, zegt hij, blijkens de Indische boeken, in 1840 het batig excedent der politieke rekening uitmaakten, en meent dus, dat het politiek excedent van 1840 tot 1848, ruim 72,000,000 gl. zou hebben moeten bedragen. Maar de Heer van Swieten kan niet nagaan, hoe de Heer Steyn Parvé aan dat cijfer van 6,052,012 gl. komt, en tracht uit de, door hem medegedeelde Indische begrooting voor 1847 aan te toonen, dat in dat jaar de uitgaven in Nederlandsch-Indië de inkomsten met ruim ƒ 13½ millioen hebben overtroffen; dat het gouvernement ruim 22½ millioen gl. had uitgegeven voor den inkoop van produkten, welke, waren zij niet uitgegeven, eene bate van ƒ 9 millioen zouden hebben opgeleverd, zijnde het verschil tusschen de ƒ 22½ millioen en de ƒ 13½ millioen, nu in Indië meer uitgegeven dan ontvangen; en dat, daar in 1847 door de koloniale kas ruim ƒ 14 millioen in de kas van het moederland is gestort, de handelsspeculatie eene onbetwistbare winst van ruim ƒ 5 millioen moet hebben opgeleverd, uitmakende het verschil tusschen dit wezenlijk batig saldo van ƒ 14 millioen en de zoo even genoemde ƒ 9 millioen. Nog meent de Heer van Swieten uit de Indische begrooting te kunnen aantoonen, dat in 1847 het politiek excedent nog geene ƒ 9 millioen heeft bedragen, terwijl de Heer Parvé meende, dat het volgens zijne, in zijn oog veel te lage, berekening ƒ 9,500,000 moest bedragen. Nog doet de Heer van Swieten opmerken, dat de bate van den souverein van circa ƒ 9 millioen niet zou zijn verkregen, zonder de handelsoperatiën, en de ruim ƒ 22 millioen, die deze onder de bevolking hebben verspreid, en waardoor deze in staat is gesteld, de territoriale belasting te betalen (bl. 36). Wij kunnen onze schrijvers niet in al hunne berekeningen volgen. Zoo het hier medegedeelde niet geheel onduidelijk is, zal reeds genoegzaam blijken, dat de Heer van Swieten | |
[pagina 663]
| |
steeds andere cijfers plaatst tegenover die van den Heer Steyn Parvé, ter waarschuwing, dat men daaraan geen te onbepaald vertrouwen moet schenken, en niet, op grond van die becijferingen alleen, het bestaande stelsel afkeuren. De Heer van Swieten kan zich niet vereenigen met het door den Heer Parvé beweerde omtrent het administratief kapitaal, dat voorgesteld wordt als niet overeenkomstig met de regelen eener goede staathuishouding, en van een zuinig financiëel beheer (bl. 79); omtrent het handelskapitaal, dat wordt geschat op ƒ 50 millioen, en waarvan schr. de financiëele nadeelen tracht te betoogen, bewerende dat het Gouvernement renten van die gelden moet betalen, terwijl de produkten eerst na 2, 3 of 4 jaren kunnen worden verkocht (bl.77); - omtrent de inkomende regten, wier nu fiktief bedrag, ten bedrage van ruim ƒ 2 millioen, hij meent dat bij een stelsel van geheel vrije industrie in 's lands schatkist zoude vloeijen (bl. 74), terwijl hij rekent, dat zij tot ƒ 4 millioenen 's jaars zouden kunnen klimmen, zoo, bij verkoop in Indië zelve, in den regel produkten voor produkten waren ingekocht (bl. 84); - omtrent de voor 1847 aangenomen prijzen voor de produkten, de verrekende landrenten, en zoovele andere punten, die wij hier slechts kunnen opnoemen. Hij zegt (bl. 47), dat indien men zijne cijfers zou willen aannemen, die echter, even als die van den Heer Parvé, uit den aard der zaak slechts hoogst globaal zijn, men dan vinden zou, dat, in plaats van de ƒ 135½ millioen, die, volgens den Heer Parvé, van 1840 tot 1848 in de schatkist zouden zijn gevloeid, zoo het Gouvernement slechts souverein geweest ware, veeleer de souverein nog eene subsidie van ƒ 7 millioen van den koopman genoten heeft. Hij wil echter aan zijne cijfers geene andere waarde geschonken zien, ‘dan de overtuiging welke zij kan geven, dat de bedroevende of verblijdende uitkomst, waartoe de Heer Steyn Parvé gekomen was, ons geene ongerustheid of hope meer behoeft in te boezemen.’ Ook in de reeds aangehaalde nummers van de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’, en in de ‘Daadzakelijke Wederlegging’ (bl. 19 v.), trachten de schrijvers het onjuiste, overdrevene der becijferingen van den Heer Parvé aan te toonen. Zoo zien wij aan de eene zijde een ambtenaar, gebruik makende van de kennis, door hem in zijne ambtelijke betrekking opgedaan, die kennis toetsen aan beginselen van | |
[pagina 664]
| |
regeerkunde, die door hem voor de ware worden gehouden, en daaruit gevolgtrekkingen afleiden, die hem tot eene geheele verandering van stelsel doen besluiten, waaruit hij hoogst belangrijke voordeelen voorspelt. Wij zien dat alles met talent voorgedragen; die becijferingen, hoewel hier en daar wel wat gewaagd schijnende, en eenigzins wantrouwen, voorzigtigheid minstens wekkende, juist door hare belangrijkheid, schijnen op beginselen te rusten, waarmede wij ons oogenschijnlijk zoo gaarne zouden vereenigen. Wie zoude niet gaarne vrijheid de plaats van dwang zien innemen? Wie zou het beginsel niet beämen, dat het beter ware, zoo het Gouvernement zich tot de uitoefening zijner souvereiniteitsregten beperkte, en het ‘laissez faire, laissez passer’ toepaste, zoo daaruit met meer vrijheid ook meer geluk voor de geregeerden zou voortspruiten, en de regering zelve over veel ruimer middelen en inkomsten zou kunnen beschikken? Dat alles is in het werk van den Heer Steyn Parvé zoo schoon voorgesteld, dat gewis de meeste lezers zich door het boek zullen voelen aangetrokken, en geneigd zullen zijn te wenschen, dat het hier geleerde mogt in toepassing worden gebragt, dat een geheel nieuw regeringsstelsel het bestaande mogt vervangen. Maar zoo aan den anderen kant onze voorzigtigheid reeds bij eene eenigzins aandachtige lezing wordt opgewekt, door de hooge cijfers, die al spoedig aan overdrijving doen denken; - door vergissingen, als het noemen van ƒ 32 millioen als 's lands schuld aan de Handel-Maatschappij, zonder terstond te doen opmerken, dat die schuld eigenlijk nog slechts ƒ 10 millioen bedraagt, door dat, bij de Wet van 23 Nov. 1844 (Stbl. No. 58), ƒ 22 millioen zijn afgelost uit de leening van ƒ 127 millioen (waardoor die schuld toch inderdaad slechts, zoo als schrijver teregt later opmerkt, van het Indische schuldboek op het Nederlandsche is overgeschreven, in plaats van, zoo als was toegezegd, uit de Indische baten te worden afgelost); - door klaarblijkelijk op geene geheel juiste of genoegzaam gestaafde gronden berustende berekeningen, als wanneer schrijver het doet voorkomen, dat de in- en uitgaande regten dezelfde som zouden bedragen, zoo het Gouvernement plotseling ophield handelaar en planter te zijn, en voor zijne rekening hoogstbelangrijke waarden in- en uit te voeren, en door zijn stelsel de bevolking in staat te stellen groote sommen te | |
[pagina 665]
| |
verdienen, die natuurlijkerwijze voor een groot deel, in den vorm van belastingen, weder in de schatkist terugvloeijen: - zoo zien wij bovendien zijn geheele stelsel wederlegd en scherp aangevallen door mannen, aan wie wij geene zaakkennis kunnen ontzeggen. De schrijver in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ heeft klaarblijkelijk van officiëele cijfers kunnen gebruik maken, en hoewel het hindert, dat hij met zeker welgevallen en bitterheid eenige vergissingen van den Heer Steyn Parvé doet opmerken, kan het toch niet anders, of het vertrouwen in de door dezen gebezigde cijfers wordt door de daartegenover geplaatste cijfers geschokt. De schrijver der ‘Daadzakelijke Wederlegging’ draagt daartoe ook het zijne bij; wel schijnt zijn geheele, met in gal gedoopte pen geschreven stukje, als 't ware opgesteld tot regtvaardiging zijner met bitterheid vooropgezette meening, dat in een ambtenaar reeds de poging onvergeeflijk is om aan te toonen, dat het door het Gouvernement gevolgde stelsel van regering op geheel verkeerde grondslagen rust; maar de door hem gegeven cijfers doen toch ons vertrouwen op de cijfers en stellingen van den Heer Steyn Parvé verminderen. Bovenal doet dit echter het met zorg bewerkte stukje van den Heer van Swieten. En geen wonder! Als Secretaris-Generaal bij het Departement van Koloniën heeft hij naauwkeurige kennis van de Indische huishouding kunnen opdoen; hij heeft zeker niet minder dan de Heer Parvé uit officiëele bronnen kunnen putten; in beginsel is hij het in zeer vele punten met den Heer Parvé eens; wat deze terstond schijnt te willen zien daarstellen, wil gene dat trapsgewijs geschiede, terwijl hij tevens waarschuwt, dat men van die gewenschte verandering van stelsel niet zulke overdreven verwachtingen koestere, als de Heer Parvé schijnt te willen opwekken en voorspiegelt. Zijn tegenschrift is bovendien op uiterst wellevenden toon, zonder eenige bitterheid, hier en daar slechts met eene ligte tint van ironie geschreven. Maar juist door dat alles zal de tegenspraak van den Heer van Swieten aan de stellingen en cijfers van den Heer Steyn Parvé ook wel het meeste afbreuk doen. Het wekte daarom ook veler bevreemding, dat de Heer Parvé zoo langen tijd het stilzwijgen bewaarde op alle aanvallen, waaraan zijn geschrift heeft blootgestaan. De beantwoording der bittere aanvallen, waarbij zijn persoon werd gehoond en hem onedele bedoelingen werden toegeschreven, mogt | |
[pagina 666]
| |
hij gerust aan anderen - of aan den tijd overlaten, of des noods zou hij er een enkel waardig woord van minachting op hebben kunnen antwoorden; maar het belang der door hem voorgestane zaak maakte, volgens velen, eene wederlegging der door den Heer van Swieten in het midden gebragte aanmerkingen, eene nadere toelichting van sommige zijner stellingen en becijferingen wenschelijk. Voor dat langgerekt stilzwijgen waren wel redenen te gissen. Daaronder kon deze behooren, dat de Heer Parvé geen gebruik wilde maken van hem misschien bekende, maar niet voor openbaarmaking bestemde of geschikte cijfers en bescheiden, tot eene beantwoording welligt vereischt, en tot welker openbaarmaking sommigen hem als 't ware schenen te willen verlokken, om hem mogelijk later met eenigen grond van misbruik van vertrouwen te kunnen beschuldigen. Maar zonder zulke cijfers te bezigen, scheen hij toch wel eenig antwoord, eenige nadere toelichting zijner stellingen te hebben kunnen geven. Zeer natuurlijk hielden nu velen het er voor, dat hij met die beantwoording verlegen was. Hoewel er onder zijne tegenstanders velen zijn, die zeer wel wisten, dat hij nieuwe beweegredenen voor het door hem gestelde zou kunnen aanvoeren, dat hij de ondervonden tegenspraak op zeer vele punten zeer gemakkelijk zou kunnen beantwoorden, lieten zij toch niet na, op grond van zijn stilzwijgen luide te verkondigen, dat hij volkomen wederlegd en tot zwijgen gebragt was. Dat dit niet het geval was, bewijst de dezer dagen verschenen ‘Nadere toelichting’ van den Heer Parvé. Bij de eerste inzage van dat werk blijkt al dadelijk, dat het niet was uit gebrek aan kennis van meerder cijfers en bescheiden, dat de Heer Parvé zoolang het stilzwijgen bewaarde, en dat hij, zoowel uit hem reeds bekende als uit later publiek gemaakte stukken, een aantal nieuwe betoogredenen en bescheiden heeft kunnen voegen bij het reeds vroeger door hem gegevene. De weinige wijzigingen, die zijne vroegere redeneringen in die ‘Nadere toelichting’ hebben ondergaan, op sommige van welke in den loop van dit artikel nader zal worden gewezen, strekken meestal slechts tot versterking zijner vroegere beweringen. Hoezeer ik nu niet wil beweren dat de Heer Steyn Parvé er in zoude zijn geslaagd, de ondervonden tegenspraak op alle punten geheel te wederleggen, en het door die tegenspraak geschokt vertrouwen op de juistheid zijner stellingen | |
[pagina 667]
| |
en becijferingen geheel te herwinnen, zeker zal het toch wel zijn, dat zijn werk hoogst welkom is geweest aan allen, die er belang in stellen, met onze overzeesche bezittingen en de daar bestaande staatshuishouding nader bekend te worden gemaakt. Menige belangrijke bijzonderheid wordt er ons in vermeld, menig belangwekkend gezigtspunt geopend. Het bestaande wordt getoetst aan beginselen van regeer- en staathuishoudkunde, die wij niet gewoon waren bij koloniale aangelegenheden besproken te zien, en die, volgens sommigen (wier aantal echter sterk schijnt te verminderen), daar buiten toepassing moeten blijven. De veranderingen in het in Britsch-Indië gevolgd stelsel gebragt, worden ons in korte fiksche trekken geschetst, met aantooning der beginselen, waarop die veranderingen rustten. Nu moge het al waar zijn, dat in Nederlandsch-Indië Britsch-Indië niet geheel tot voorbeeld kan worden genomen, - wat de minste adept in koloniale zaken gaarne zal toegeven: gewis zal het daar gebeurde ons toch tot leering kunnen strekken, en zullen wij er toch ons voordeel mede kunnen doen, door, voor zooverre er overeenstemming van toestand bestaat, de daar begane fouten te vermijden, de daar ingevoerde verbeteringen na te volgen. Het belang van het werk van den Heer Parvé en de bekendheid met onze koloniale aangelegenheden, heeft ook nog gewonnen door de tegenspraak, die het heeft uitgelokt, waardoor met min of meerder talent zijne zwakke punten zijn aan 't licht gebragt, en de bestaande instellingen zijn verdedigd. Maar voornamelijk is dit het geval, dewijl aan die tegenspraak des schrijvers ‘Nad. toel.’ te danken is, die met het groot aantal hoogstgewigtige bijlagen, gewis weder eene belangrijke bijdrage vormt tot uitbreiding der bekendheid onzer koloniale aangelegenheden. In dat werk toch vindt men 's schrijv. nadere toelichting omtrent die punten, waaromtrent hij de meeste tegenspraak had ondervonden, of waarvan eene nadere ontwikkeling wenschelijk scheen, en wordt men in het bezit gesteld van een aantal hoogst belangrijke officiëele bescheiden, die òf voor het eerst worden aan het licht gebragt, òf ons nu in een meer bruikbaren vorm worden aangeboden. Het was te voorzien, dat een werk als Parvé's ‘Koloniaal Monopoliestelsel’ in Indië grooten indruk zoude maken, en wij lezen dan ook, dat er daar exemplaren voor ƒ 50 zijn verkocht. Dat feit is op zich zelf welsprekend genoeg. Wij zullen | |
[pagina 668]
| |
ons daarom vergenoegen het hier slechts te vermelden, zonder op de besluiten te wijzen, die er als van zelf uit te trekken zijn. Door echter nu reeds den algemeenen indruk van het werk van den Heer Steyn Parvé te vermelden, zijn wij ons zelven vooruitgeloopen, en zouden ons oogmerk niet bereiken, er een eenigzins volledig verslag van te geven. De overvloed der behandelde feiten maakt het evenwel moeijelijk, dit met de vereischte beknoptheid te doen. Bij het aanstippen van enkele bijzonderheden, zal dan ook zeer veel belangrijks geheel onvermeld moeten blijven. De volgende hoofdstukken zullen ook te korter kunnen worden nagegaan, naar mate wij bij de beschouwing van het ‘Tegenwoordig Stelsel’ langer hebben verwijld. Uit dit hoofdstuk behooren nog eenige punten te worden vermeld, voor wij van het besluit van dit gedeelte van 's schrijvers betoog melding maken. Daaronder behoort het op bl. 85 en volg. geleverde verhaal der lotverwisselingen, waaraan de koffijteelt, sedert 1816, op Java is onderworpen geweest, ten betooge dat, vóór de invoering van het tegenwoordig monopoliestelsel, de landrente van de koffij eene inkomst van den souverein uitmaakte, en dus ook nu daaronder zou behooren te worden gebragt. Het besluit is, dat de speculatie in koffij inderdaad aan het Gouvernement groote verliezen heeft berokkend, en zeer nadeelig werkt op de inlandsche bevolking, wier werkkracht door dwangkultuur wordt misbruikt. Het omtrent de koffijteelt in het midden gebragte, wordt door den Heer van Swieten wedersproken (bl. 23 en v.), die zich beijvert ‘een vermoedenGa naar voetnoot1 te ontzenuwen’, dat, zegt hij, de Heer Parvé schijnt voor te staan: dat namelijk ‘de koffijkultuur, ten gevolge van de publicatie van Commissarissen-Generaal van 6 November 1817, zou zijn geworden eene vrije kultuur, en mitsdien door de eigen bedrijvigheid der bevolking zou zijn op de hoogte gehouden, waarop zij in 1830 stond.’ De Heer van Swieten tracht aan te toonen, dat die publicatie wel is waar de benuttiging der koffijtuinen aan den vrijen wil overliet, maar dat zij door dwang waren daargesteld, en dat zeer spoedig een gedwongen oogst, zoowel als | |
[pagina 669]
| |
eene gedwongen levering werd ingevoerd; dat dus de toegenomen opbrengst van de koffij niet het gevolg was van vrijwilligen arbeid, maar van dwang. In de ‘Nadere toelichting’ wordt dit door den Heer Parvé weêrsproken, die beweert, dat de publicatie van 5 Jan. 1819 (Stbl. No. 7) de Javanen volstrekt niet aan eene gedwongen koffijteelt onderwierp, maar slechts een maatstaf voor de berekening der belasting aangaf, ‘zoodat de inmenging van het bestuur slechts ten doel had, aan de schatkist de opbrengst te verzekeren, waarop zij aanspraak had voor den afstand of het gebruik der tuinen’ (bl. 78). De Heer Steyn Parvé geeft hier nog met kracht zijne afkeuring te kennen van den algemeen in Indië heerschenden geest van fiscaliteit, die de ambtenaren slechts doet uitzien naar middelen, om de belastingen enz. zooveel mogelijk te doen opbrengen, ter vermeerdering der batige saldo's voor het moederland, zonder dat in het minst wordt gelet op het meer of min drukkende daarvan voor de bevolking (‘Kol. Monop.’ bl. 94). Zoo men zich gelieft te herinneren al wat hieromtrent in de laatste jaren aan het licht is gekomen, zal deze klagt wel niet overdreven worden geacht. Schr. keurt af, dat de opbrengst van het Banka-tin steeds als handelsinkomst is beschouwd (bl. 96); de tinmijnen zijn Gouvernementseigendom; de opbrengst behoort dus tot de inkomsten van den souverein. Het zou, zegt hij, voordeelig zijn, zoo de tinmijnen afzonderlijk voor een zeker aantal jaren werden verpacht, tegen eene jaarlijksche geldelijke schatting. Wierd dan het tin op Banka verkocht, dan zou op dit eiland spoedig gewigtige handel ontstaan, en weldra zou Muntok met Singapore kunnen wedijveren. Hij is dus tegen den in den laatsten tijd zooveel besproken afstand en bloc. Het besluit van dit gedeelte van 's schrijvers betoog is (bl. 101 en 102), dat de koloniale batige saldo's van 1840 tot 1848 hebben bedragen ƒ 107,202,000; dat zij zouden hebben bedragen, volgens door den schrijver medegedeelde berekeningen, ƒ 242,839,025, zoo het Indisch Gouvernement alleen souverein ware geweest, en hadde afgezien van handel en monopolie; dat Nederland dus, ten gevolge van het bestaand koloniaal stelsel in dat tijdvak, eene winstderving heeft geleden van ƒ 135,557,025. Deze geduchte som is niet anders dan het verlies, dat het Gouvernement in dien tijd | |
[pagina 670]
| |
heeft geleden op zijne handelsspeculatie. Deze som is wel werkelijk door Nederlandsch-Indië opgebragt, - wel zijn de lasten der bevolking steeds toegenomen; maar Nederland is er evenmin door gebaat als de kolonie (bl. 107). Het Gouvernement verloor meestal op de produkten, door dat deze steeds en stelselmatig in prijs verminderdenGa naar voetnoot1, en het Gouvernement zijne handelsoperatiën steeds uitbreidde, in stede van ze in te krimpen, zoo als een gewoon handelaar zou hebben gedaan. Schr. beweert (bl. 108), dat het Gouvernement de schatkist nog zou hebben bevoordeeld, zoo het, om de nationale scheepvaart te beschermen, aan de op Indië varende schepen tot premie had gegeven de ƒ 8 millioen, die het nu jaarlijks aan scheepsvrachten betaalt; hoe bespottelijk dit ook ware geweest, zoo waren van de ƒ 135 millioen dan toch nog ƒ 63 millioen in de schatkist gevloeid. Het was te voorzien, dat de Heer Steyn Parvé op dit punt, waar het gold de uitkomsten van het bestaande en van het voorgestelde stelsel, den meest fellen tegenstand zou ontmoeten, en dat alles zou in het werk worden gesteld om de kracht zijner cijfers te ontzenuwen. Die tegenspraak is dan ook niet uitgebleven. Men moet ook bekennen, dat hij door eene, minstens schijnbare overdrijving, en door soms niet genoegzaam geregtvaardigde onderstellingen, zijnen tegenstanders de wapenen in de handen schijnt te hebben gegeven. Hoewel hij toch steeds tracht aan te toonen, dat zijne berekeningen laag zijn genomen, zijn zijne eindcijfers zoo hoog, dat zij niet kunnen nalaten wantrouwen in te boezemen. Zoo wordt hem ook, en, naar 't schijnt, niet geheel zonder regt, - zoowel in de meermalen aangehaalde nommers der ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’, als in de ‘Bedenkingen van den Heer van Swieten’ (bl. 8, 19, 47), en in de ‘Daadzakelijke Wederlegging’ (bl. 19) tegengeworpen, dat hij bij zijne, op bl. 101 voorkomende berekeningen, uitgegaan is van de ongegronde en door niets geregtvaardigde onderstelling, dat, hadde het Gouvernement afgezien van wat schr. handel en monopolie noemt, dezelfde hoeveelheid produkten voor de Europesche markt op Java zoude zijn geteeld, - ter- | |
[pagina 671]
| |
wijl hij zelf later (bl. 177) vermeldt, hoe weinig, minstens hoe veel minder, er in 1830, vóór de invoering van het kultuurstelsel, werd voortgebragt. De schr. in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ beweert, dat de zeer aanzienlijke rijzing van de territoriale inkomsten, sedert de invoering van het kultuurstelsel, aan de werking van dat stelsel is te danken, daar die inkomsten stijgen, naarmate de Javaan meer geld in handen krijgt en verteert. Zoo kreeg de Javaan in 1830, voor de 288,742 picols koffij, die toen werden uitgevoerd (zie Steyn Parvé, bl. 177), gemiddeld ƒ 2 per picol in handen. Stel zelfs dat hij ƒ 3 ontving, dan kreeg hij toch nog slechts ƒ 865,226. In 1848 daarentegen ontving de Javaan, alleen voor de Gouvernements-koffij, ƒ 6,300,796. Zonder omtrent meerdere, door den Heer Parvé vermelde posten in dergelijke berekeningen te treden, acht schr. zich, na het omtrent de koffij in het midden gebragte, geregtigd tot de meening, dat de schoone resultaten, die volgens den Heer Parvé zouden zijn verkregen, ware het kultuurstelsel niet ingevoerd, geheel tot het rijk der bespiegelingen behooren, en dat alzoo, om zeer in 't kort opgegeven redenen, het door hem verkregen bedrag van ƒ 242,839,025 al dadelijk met ƒ 184,564,025 moet worden verminderd. Hij acht het doelloos, omtrent de overige posten in eenige bijzonderheden te treden, daar de cijfers geheel uit de lucht zijn gegrepen, maar meent genoegzaam te hebben aangetoond, dat met het stelsel van den Heer Parvé een groot aantal millioenen minder in de schatkist zoude zijn gevloeid, dan nu het geval is geweest. Zonder zoo uit de hoogte te spreken, als in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ (en niet minder in de ‘Daadzakelijke Wederlegging’) geschiedt, tracht de Heer van Swieten toch ook met kracht het onjuiste en overdrevene van de uitkomsten van den Heer Parvé aan te toonen, en komt tot geheel andere cijfers. Ongetwijfeld zal, zoo de Heer Parvé er niet in mogt zijn geslaagd in zijne nadere toelichting zijne stellingen door krachtige bewijzen te staven, de meening van den Heer van Swieten bij velen grooten invloed uitoefenen, daar deze als Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Koloniën gewis niet minder dan de Heer Parvé van officiëele bescheiden kon gebruik maken, en als vrijzinnig, hervormingsgezind man in onderscheiden opzigten in beginsel met den Heer Parvé eenstemmig denkt. | |
[pagina 672]
| |
In die ‘Nadere toelichting’ (bl. 111 en v.), die vooral omtrent dit punt hoogst belangrijk is, zien wij, dat de Heer Parvé zich door de ondervonden tegenspraak in 't minst niet van de onjuistheid of het overdrevene zijner stellingen heeft laten overtuigen, en dat hij gemeend heeft, nieuwe en krachtige bewijzen in zijn voordeel te kunnen aanvoeren. Wel wijzigt hij eenigzins zijne vroegere becijferingen, maar die wijziging meent hij dat geheel in zijn voordeel is, zoodat zijn eindcijfer nog hooger wordt, niettegenstaande hij nu o.a. de renten van het administratief kapitaal niet mederekent, dewijl dit, minstens gedeeltelijk, door den Minister van Koloniën bestemd is, om te worden aangewend als een der hulpmiddelen, waaruit het herstel van het Indisch muntwezen zal worden bekostigd (zoo als ook blijkt uit het onlangs aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden daartoe strekkend wetsontwerp), waardoor het, hoewel nuttig besteed, toch voor de schatkist verloren zal zijn; niettegenstaande hij de renten voor het handelskapitaal de helft lager heeft geschat dan hij dit vroeger deed; niettegenstaande hij onderscheiden door hem opgenoemde posten niet eens in rekening brengt, die hij meent dat billijkerwijze in zijn voordeel zouden moeten worden aangevoerd, maar die hij niet eens noodig acht, om al het voordeelige van zijn stelsel boven het bestaande te doen uitkomen. Zoo als te verwachten was, is de Heer Steyn Parvé zeer breedvoerig in de ‘Nadere toelichting’ van dit deel van zijn eerste werk. Hij meent nu het middel gevonden te hebben, om zijne tegenstanders geheel tot zwijgen te brengen, door tot grondslag zijner berekeningen aan te nemen de door hem medegedeelde verslagen van den boekhouder bij de algemeene directie der financiën over de jaren 1845 en 1846, in 1847 en 1848 uitgebragt. Getrouw aan zijn stelsel om steeds officiëele cijfers voor zich te doen spreken, voert hij nu ook deze verslagen aan, ten betooge dat Nederlandsch-Indië, onder een ander stelsel, 14 à 15 millioen gl. 's jaars meer zou kunnen opbrengen, en toch in welvaart toenemen, in stede van te verarmen, gelijk het nu doet. De besluiten, door hem uit die verslagen getrokken, meent hij dat even weinig voor tegenspraak vatbaar zijn, als de daarin voorkomende cijfers. Geheel en al in het voordeel van het bestaand stelsel, koos hij juist twee jaren, die de grootste batige saldo's opleverden, zoodat ieder ander jaar meer in zijn voordeel zoude | |
[pagina 673]
| |
zijn geweest. En toch betoogt hij uit het tot grondslag gelegde verslag van den boekhouder, dat in 1845 het territoriaal excedent [d.i. het meerder bedrag van de inkomsten van den souverein boven de uitgaven] bedroeg ongeveer ƒ 19 millioen. Er werd slechts een koloniaal batig saldo van ƒ 14 millioen in de Nederlandsche schatkist gestort, en dus ongeveer ƒ 4½ millioen minder dan plaats zou hebben gehad, ware de Souverein geen handelaar geweest, die zijne handelsverliezen door een deel zijner baten als Souverein moest dekken. Het territoriaal excedent had nog veel hooger kunnen zijn, zoo er namelijk landrenten in Kedirie, Madioen en de Preanger-regentschappen waren geheven; zoo de nu fictieve regten, ten bedrage van ƒ 2 millioen, waarvoor de Handel-Maatschappij gedebiteerd wordt, wezenlijk werden betaald, enz. De territoriale inkomsten zouden ook kunnen worden vermeerderd met de landrenten voor de koffij, door den schr. op ƒ 4,800,000 geschat, in geval het Gouvernement de koffij niet aan zich zelf liet leveren (bl. 130). Eene berekening van de verschillende inkomsten, die het gouvernement zou hebben kunnen genieten, ware het slechts souverein en geen handelaar geweest, brengt den Heer Parvé tot het besluit, dat het territoriaal excedent over 1845 had kunnen bedragen ƒ 35 millioen, in plaats van de gestorte ƒ 14 millioen. Hij meent, dat, bij eene verandering van stelsel, geene vermindering van produkten, en dus geene vermindering van inkomsten voor het Gouvernement is te vreezen, zoo op de door hem voorgestelde wijze de koffijteelt en suikerfabricatie aan de bijzondere industrie wordt overgelaten. Niemand, meent hij, zou tot de overname der bestaande koffijtuinen ongenegen zijn, onder gehoudenheid daarvoor eene billijke belasting op te brengen, welke aan het Gouvernement eene vaste inkomst zou verzekeren, die wel minder zou kunnen worden bij groote daling der koffijprijzen, maar waardoor het Gouvernement echter nimmer aan stellige verliezen zou blootstaan, zoo als nu met de suikerkultuur het geval is. Bij het toenemend gebruik en de deugd der Java-koffij, is het ook ondenkbaar, dat die kultuur bij geheele vrijheid aanmerkelijk zou verminderen (bl. 130). Maar ik heb mij welligt al te ver laten vervoeren in het mededeelen der gronden, door den Heer Steyn Parvé tot staving zijner vroegere hier ter sprake gebragte stellingen bijgebragt. Ik zal daarom ook niet verder uitweiden over | |
[pagina 674]
| |
de meerdere daartegen aangevoerde argumenten, noch over zijne nadere toelichting daaromtrent. Uit het bovenstaande zal wel voldoende blijken, dat hij in 't minst niet uit het veld is geslagen en vele nieuwe bewijzen voor zijne vroegere stellingen heeft weten aan te voeren. Het pleit zal nog wel niet beslist zijn. Maar de aard der tegenspraak, die deze ‘Nadere toelichting’ ongetwijfeld zal uitlokken, zal toch gewis veler oordeel vestigen, of de Heer Parvé er inderdaad in geslaagd is, zijne vroegere stellingen met genoegzaam krachtige bewijsgronden te staven, om het daarin door de ondervonden tegenspraak geschokt vertrouwen geheel te herwinnen. Niet ten onregte zijn allen, die den bestaanden strijd tusschen de voorstanders van ons tegenwoordig koloniaal stelsel en de hervormingsgezinden met aandacht volgen, - allen die uit waarachtige belangstelling in het wezenlijk heil van Nederland en Ned.-Indië slechts met volkomen zaakkennis over zoo gewigtige belangen verlangen te oordeelen, - allen wien het daarom slechts eerlijk en opregt om vermeerdering van kennis, om licht te doen is: - niet ten onregte zijn die allen uiterst benieuwd naar het antwoord, dat de voorstanders van het bestaande op deze ‘Nadere toelichting’ zullen geven. De groote cijfers, door den Heer Parvé in het ‘Kol. Monop.’ genoemd, deden aan zijne redeneringen den meesten afbreuk, door dat zij te aanzienlijk schenen om juister te kunnen zijn. Nu hij echter voor zijne hoofdstelling, dat het bedrag der territoriale excedenten grooter is dan het in de schatkist van het moederland gestorte koloniaal batig saldo, een zoo krachtig nader bewijsmiddel heeft kunnen vinden in de officiële verslagen van den boekhouder bij de algemeene directie der financiën: nu zal gewis veler vertrouwen op deze en andere stellingen van den Heer Parvé zijn toegenomen; nu zullen zijne bestrijders zeer krachtige bewijsmiddelen van hunne zijde moeten aanvoeren om hem het herwonnen terrein weder te doen verliezen; nu schijnt de beslissing van dit belangrijk vraagstuk aanstaande te kunnen zijn en veel gemakkelijker te zijn gemaakt. Zoo nu toch de Staten-Generaal, die toch eindelijk wel op de eene of andere wijze in deze zaak zullen gemengd worden, den Minister van Koloniën uitnoodigen, alle verslagen van den boekhouder bij de generale directie van financiën, sedert het in werking brengen van het kultuurstelsel uitgebragt, over te leggen, en zoo daaruit dan, zelfs bij de bestaande ondereenmenging van | |
[pagina 675]
| |
de rekeningen van het politiek en commerciëel departement mogt blijken, dat in den regel het territoriaal excedent meer bedroeg dan het ter beschikking van Nederland gesteld koloniaal batig saldo: dan zou toch wel waarschijnlijk een onwederlegbaar bewijs geleverd zijn tegen het tegenwoordig koloniaal stelsel. Om dit artikel te bekorten, zal gezwegen worden van onderscheiden belangrijke punten, die door den Heer Steyn Parvé nog in dit Hoofdstuk van zijn ‘Koloniaal Monopoliestelsel’ worden behandeld, en van de tegenspraak, die hij daarbij ook weder, vooral in de N. Rott. Courant, ondervond. Het werk is zoo rijk van inhoud, dat men, om er regt aan te laten wedervaren en tevens het daartegen aangevoerde te doen kennen, bijna wederom een werk zou moeten schrijven. In het volgende Hoofdstuk (bl. 119-191), en voordat de Schr. zich verder verdiept in de beschouwing van de uitkomsten van het tegenwoordig monopoliestelsel, beschrijft hij eerst het ontstaan van dat monopolieGa naar voetnoot1. Hij vat daartoe den draad weder op van de geschiedenis van Nederlandsch-Indië, bij de vernietiging van het bewind der Compagnie. Men vindt hier in korte trekken vermeld, hoe sedert dien tijd onderscheidene pogingen te vergeefs werden in het werk gesteld, om tot een beter staat van zaken te geraken, totdat, onder het Engelsch tusschenbewind, eene belangrijke hervorming werd tot stand gebragt. Deze bestond vooral daarin, dat het Engelsch bestuur, ‘in stede van de inkomsten te zoeken in de opbrengsten van handel en monopolie, deze trachtte te vinden in een geregeld stelsel van belasting’ (bl. 129). Een nieuw landelijk stelsel werd ingevoerd met eene belasting op de vruchten des landbouws: de landrente, zoo als zij nu nog grootendeels bestaat. Het Engelsch bestuur wilde op Java meer souverein zijn dan koopman, en bevond er zich wel bij. Nadat in Augustus 1816 de Nederlandsche Commissarissen het bestuur over onze koloniën hadden aanvaard, was hun eerste werk na te gaan, of zij weder zouden terugkeeren tot het oude stelsel der Compagnie, dan of zij aan het meer vrijzinnige stelsel van het Engelsch tusschenbestuur de voorkeur zouden geven. Zij lieten zich daarbij voorlichten door | |
[pagina 676]
| |
den Raad van Financiën, voorgezeten door den doorkundigen Muntinghe. Deze bragt in Febr. 1817 een verslag uit, waaruit hier veel wordt medegedeeld (bl. 134 v.), en dat een der gewigtigste staatsstukken is, 't welk het Indisch archief bevat (en dat later in zijn geheel in eenige achtereenvolgende nummers van het Tijdschrift voor Ned.-Indië is opgenomen). In overeenstemming met de conclusiën van dit rapport, besloten de Commissarissen tot de voortzetting van de onder het Engelsch tusschenbestuur aangevangen hervormingen, en tot een stelsel van bestuur, ‘dat geheel op vrije beschikking van personen en goederen was gegrond’ (bl. 143). Ten bewijze daarvan haalt de Heer Parvé o.a. art. 105 van het Regerings-Reglement van 1818 aan, waarbij de bevordering van den landbouw ook door uitgifte van landen en vermeerdering van de Europesche bevolking der regering tot taak werd gesteld, zoo als hij in zijne ‘Nadere toelichting’ meer doet uitkomen. Schr. betreurt het, dat de Heer van der Capellen, hoe vrijzinnig ook in het algemeen gestemd, zich niet altijd vrij kon houden van den invloed van oude ambtenaren, die hem steeds tot toenadering tot het oude stelsel der Compagnie trachtten over te halen. Een eerst bewijs daarvan vindt hij in de Publicatie van 9 Jan. 1821 (Stbl. No. 5), waarbij het oprigten van partikuliere pakhuizen buiten de verblijfplaatsen der residenten werd verboden, en dat oogenschijnlijk geschiedde om tegen te gaan, dat niet aan den inlander buiten het toezigt der plaatselijke autoriteiten, op eene middellijke wijze de vrije beschikking over zijn produkt wierd ontnomen, maar inderdaad om de vestiging van Europeanen in de binnenlanden tegen te gaan; en dat ook het gevolg had, dat geen Europeesch handelaar of kapitalist handelsétablissementen in de binnenlanden kon oprigten, noch zich met het opkoopen van de produkten der vrije inlandsche industrie kon onledig houden, die nu moesten worden overgelaten aan de schraapzucht van kleine Chinesche en Arabische opkoopers (Nad. toel. bl. 43)Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 677]
| |
Aan die neiging ter afwijking van de door de Commissarissen-Generaal ingevoerde vrijzinnige en wijze voorschriften, schrijft de Heer Steyn Parvé in zijn Koloniaal Monopoliestelsel, de, in 1823 bevolen, intrekking der landverhuring in de Vorstenlanden toe: een maatregel, die hoogst gewigtige gevolgen had, en door zijn opvolger weder buiten werking werd gesteld, en die ook moeijelijk met het zoo even aangehaalde art. 105 van het Reglement overeen te brengen was. Men wordt hier bekend gemaakt met eene hoogst gewigtige missive van den Minister van Koloniën Elout over deze aangelegenheid, waarin het groot belang dier landverhuringen werd betoogd (bl. 145), welke missive men onlangs, met zoo vele andere stukken van dien Staatsman, in haar geheel heeft leeren kennen in de voor de kennis van het bestuur van Nederlandsch-Indië zoo hoogst belangrijke verzameling, door Mr. P. Elout uitgegeven, en welk stuk ook door den Heer Parvé onder de bijlagen zijner ‘Nadere toelichting’ is opgenomen. Van het doen ééner vraag kan ik mij hier niet onthouden: Waaraan zoude het toch wel toe te schrijven zijn, dat, terwijl van vele zijden den Heer Steyn Parvé het verwijt van misbruik van vertrouwen is gedaan, omdat hij gebruik heeft gemaakt van niet openbaar gemaakte en niet regtstreeks ter openbaarmaking bestemde stukken, nog niet ééne stem (voor zoover mij bewust is) soortgelijk verwijt tot den Heer Elout | |
[pagina 678]
| |
heeft gerigt? Deze heeft staatsstukken geopenbaard, waarvan, herinner ik mij wel, destijds door Koning Willem I aan den steller het publiek maken stellig was geweigerd. Men kan niet zeggen, dat het stukken zijn, die slechts eene geschiedkundige waarde meer hebben, zoo als alle oude archieven er zoo vele bevatten, waarvan het geheim in lateren tijd, zonder het minste gevaar, kan worden opgeheven, waartoe ook dikwijls de gouvernementen zelve medewerken. De Heer Elout heeft zooveel van de hoogst belangrijke door zijn kundigen vader gestelde stukken publiek gemaakt, met het verklaarde doel, om deze tot nut te doen strekken bij de aanstaande regeling onzer koloniale aangelegenheden, en om te doen zien, hoezeer het nu door velen verlangde niets anders is dan de terugkeer tot het stelsel, door Commissarissen-Generaal ingevoerd, en later door den Heer Elout, een hunner, met onveranderlijke standvastigheid voorgestaan, zoodat hij liever zijne portefeuille nederlegde, dan mede te werken tot maatregelen, die hij meende, dat op den duur tot verderf van Nederl.-Indië zouden uitloopen. Is de Heer Elout minder schuldig dan de Heer Parvé, - zoo er schuld bestaat, dat ik in 't minst niet beweer, - omdat deze koloniaal ambtenaar is, gene niet? Men zou welligt kunnen zeggen, dat juist in die positie de laatste zeer veel, de eerste niets waagde bij die uitgifte, en dat het dus wel eene sterke overtuiging moest zijn, die hem aandreef. Is het, omdat de Heer Steyn Parvé redeneringen trok uit de door hem gebruikte stukken, en de Heer Elout bloot de functie van uitgever op zich nam? Maar dan zullen waarschijnlijk velen met mij, zoo eenig, juist dit verwijt tot den Heer Elout rigten, dat hij, al voelde hij zich al niet geroepen redeneringen uit die stukken te trekken, waardoor het een geheel ander werk zou geworden zijn, dan hij zich voorstelde te leveren, - en al meende hij, in zekeren zin teregt, dat die stukken op zich zelve welsprekend genoeg waren, - toch niet 1o. eenigen meerderen zamenhang in zijn werk heeft gebragt, door hetzij het historisch gedeelte der inleiding eenigzins meer uit te breiden, hetzij de verschillende stukken door eenige eigen woorden als 't ware aan elkaâr te verbinden, - en 2o. nog meerdere stukken publiek maakte uit den rijken schat van papieren over koloniale aangelegenheden, die hij in de nalatenschap zijns vaders schijnt te hebben gevonden. - | |
[pagina 679]
| |
Mogten den Heer Elout deze woorden onder de oogen komen, zoo zal hij mij deze aanmerking wel ten goede gelieven te houden. Een groot belang stellende in onze koloniale aangelegenheden, ontvang ik met dankbaarheid iedere bijdrage tot vermeerdering der bekendheid daarmede: en het door den Heer Elout gegevene was daartoe zeker eene gewigtige bijdrage: maar mijne, ik meen in 't algemeen te mogen zeggen, onze kennis daarvan, hoewel in de laatste jaren toegenomen, is toch nog zoo gering, dat wij geene gelegenheid mogen verzuimen aan te dringen op het ons verschaffen van middelen tot uitbreiding dier kennis. - Moge ook daarom de Heer Elout, en allen met hem, die in het bezit van belangrijke papieren over koloniale aangelegenheden zijn, die zij in opregtheid meenen, dat zij zonder misbruik van vertrouwen, zonder nadeel voor den Staat of voor derden, zouden kunnen publiek maken, zich geroepen gevoelen zulks te doen. Keeren wij tot den Heer Steyn Parvé terug, bij de verdere behandeling van wiens werk wij de meest mogelijke beknoptheid zullen trachten in acht te nemen. Dit zal ook te eerder mogelijk zijn, daar de meeste tegenspraak, die hij ondervond, tegen het vorig Hoofdstuk was gerigt, en wij in 't vervolg dus meer met hem alleen te doen hebben. - Na in korte trekken te hebben gesproken over de nieuwe regeling, die de Gouverneur-Generaal van der Capellen gedeeltelijk in de Molukkos invoerde, gedeeltelijk aan 's Konings goedkeuring onderwierp, - en over de oprigting en werking der Handel-Maatschappij, die zooveel bijdroeg om de oude instellingen der Compagnie te doen herleven (gelijk de Heer van den Bosch later ook erkende: zie ‘Nad. toel.’ bl. 70, 81 enz.), - deelt de Schr. (bl. 160) vele cijfers mede, om te doen uitkomen, dat de financiëele uitkomsten onder het beheer van den edelen van der Capellen niet die blaam verdienen, die door minkundigen daarop soms wordt geworpen. Genaderd tot het bestuur van den Commissaris-Generaal du Bus de Gisignies, zegt Schr., ‘dat nooit naar verdienste hulde werd gedaan aan de vastberadenheid, de administratieve kennis, de milde en onbekrompen denkbeelden, door dezen Staatsman, gedurende zijn vierjarig bestuur, aan den dag gelegd’ (bl. 168). Tot regtvaardiging van die meening wordt verwezen naar vele door den Heer du Bus genomen maatregelen, die, in vele opzigten, nog tot grondslag | |
[pagina 680]
| |
strekken van het koloniaal financiëel beheer. Hoogst gewigtig en overwaardig om bij de aanstaande wettelijke regeling van het koloniaal regeringsbeleid door gouvernement en vertegenwoordiging naauwgezet te worden overwogen, is het hier medegedeelde omtrent de denkbeelden en voorstellen van den Heer du Bus (onlangs, op voorstel van den Heer van Hoëvell, in hun geheel aan de Staten-Generaal medegedeeld), waarmede de Heer van den Bosch zich aanvankelijk in beginsel grootendeels vereenigde, tot het toelaten en bevorderen van vrije industrie en vrijen landbouw op Java, waarmede het toelaten der vestiging van Europeanen in de binnenlanden natuurlijk in het naauwste verband stond. Schr. stelt deze denkbeelden en de toen daaraan door den Heer van den Bosch geschonken goedkeuring, tegenover de zoo kort daarop door dezen gedane voordragt, om de geheele Javasche bevolking dienstbaar te maken aan de gedwongen voortbrenging van produkten voor de Europesche markt, die hij toen meende, dat daarmede reeds overladen was (bl. 173). In zijne ‘Nadere toelichting’ (bl. 50) komt de Heer Parvé breedvoerig op het bewind, op de inzigten en voorstellen van den Heer Du Bus terug, even als op de daarover door de Heeren Elout en Van den Bosch geuite meening, en doet uitkomen, hoe zeer de inzigten van Du Bus en Elout op beter grondslagen rustten, en de voorkeur verdienden boven de latere voorstellen van Van den Bosch. Daar de aantooning van de verkeerde werking van het door den Heer van den Bosch ingevoerde stelsel van dwangkultuur en monopolie hoofddoel is van den Heer Steyn Parvé, was het te verwachten, dat hij breedvoerig zoude zijn in de beschouwing van dat stelsel, waaromtrent op bl. 180 ‘Koloniaal Monopoliestelsel,’ bl. 70, 81, 89 enz., ‘Nadere toelichting,’ dan ook vele bijzonderheden voorkomen. Wij vinden echter geene vrijheid hier meer te doen, dan eenvoudig daarheen te verwijzen, onder de opmerking nogtans, dat de Heer Parvé, bij zijne beweringen omtrent de natuurlijke geneigdheid van den Javaan tot vrijen arbeid, waarvoor hij belooning geniet, en wat betreft de cijfers, die hij daarvoor aanhaalt (bl. 177, 182, 183), de tegenspraak ontmoet van den Heer van Swieten (bl. 22, 29, 30), die o.a. uit de bekende ‘zakelijke extracten’Ga naar voetnoot1, door den Heer | |
[pagina 681]
| |
van den Bosch te zamen gesteld, om te dienen tot handleiding bij de toepassing van het kultuurstelsel, wil betoogen, dat de Javaan ook reeds vroeger een groot deel zijner vrijheid moest opofferen. Met betrekking tot de cijfers, waarmede de Heer Parvé op bl. 177 wil aantoonen, dat uit den uitvoer van 1830 blijkt, dat de Javaan bij vrije teelt reeds vele produkten voor de Europesche markt voortbragt, tracht de Heer van Swieten nog aan te toonen (bl. 22), dat de koffijtuinen minstens ‘door dwang waren daargesteld,’ terwijl de Schr. der ‘daadzakelijke wederlegging’ zegt (bl. 26), dat de koffij grootendeels was verkregen ten gevolge van verpligte kultuur, en met den Heer van Swieten doet opmerken, dat de door den Heer Parvé opgenoemde foelie, noten, nagelen, tin, niet in aanmerking kunnen komen, als zijnde zuivere monopolie- en gouvernements-produkten, waarbij men mogelijk zou kunnen voegen, dat zij van buiten Java kwamen, waar het kultuurstelsel niet werd ingevoerd. Bij soortgelijke opmerkingen voegt de Schr. in de N. Rott. Courant van 6 Julij 1850 nog deze: dat de uitvoer van rijst, sedert dien tijd, toch verdubbeld en verdrievoudigd is; dat de uitvoer van suiker in 1848 bedroeg 1,428,597 pikols, ‘waarvan de Javaan toch wel meer voordeel zal hebben genoten dan van de 108,640 pikols, die in 1830 bij vrije teelt werden verkregen;’ dat de Javasche bevolking in 1830 van de opkoopers ongeveer ƒ 2 voor de pikol koffij ontving, terwijl het gouvernement er nu dooreen ƒ 8,40 voor betaalt. Men begrijpt ligtelijk dat de Heer Parvé in zijne ‘Nadere toelichting’ op deze beweringen ook weder het antwoord niet schuldig blijft, en de kracht der ondervonden tegenspraak door nieuwe bewijzen tracht te ontzenuwen. Wij moeten volstaan met daarhenen te verwijzen, onder opmerking dat, wat betreft den vrijen arbeid der Javanen, zoo even, in de noot op bl. 675, is aangetoond, welke groote hoeveelheid koffij de als vrije arbeider werkende Javaan in de Vorstenlanden opbragt, en dat de Heer Parvé, op bl. | |
[pagina 682]
| |
182 van zijn ‘Koloniaal Monopoliestelsel’ en bl. 60 van de ‘Nadere toelichting’, de groote hoeveelheden suiker vermeldt, die door den vrijen arbeid werden en nog worden verkregen en in den handel gebragt, zonder nog te spreken van de ontzettende hoeveelheid suikerriet, die de Javaan geheel voor eigen verbruik verbouwt. Ik wil weêrstand bieden aan de begeerte om meer van 's Schrijvers beschouwingen over de werking van het kultuurstelsel mede te deelen, en zal ook geheel zwijgen over het volgende Hoofdstuk: Wederlegging van eenige der belangrijkste verdedigingsgronden van het tegenwoordig koloniaal stelsel (bl. 192-241). Het voorgaande zal welligt de overtuiging hebben doen ontstaan, dat men, hoewel 's Schrijvers beschouwingen en becijferingen met zekere omzigtigheid moetende aannemen, toch zeker kan zijn, daarin weder veel belangrijks te zullen aantreffen. Zoo men zich herinnert, dat het werk het licht zag, toen de wetten betreffende de vermindering der scheepvaartregten bij de Staten-Generaal hangende waren, zal men beseffen, dat eene der hier voorkomende stellingen bijzonder de aandacht trok, namelijk: ‘Dat 's Gouvernements-handel in koloniale produkten, wel verre van der scheepvaart dienstig te zijn geweest, de voornaamste of eenige oorzaak is, dat de nationale scheepvaart op Indië kwijnt’ (bl. 198). Ten besluite worden nog enkele punten aangestipt uit het laatst gedeelte van het werk, waarin de Schr., onder den titel van: Wenschelijke Verbeteringen (bl. 242-269), kortelijk resumeert zijne door het geheele werk verspreide denkbeelden over de hervormingen in ons koloniaal stelsel in te voeren. Daartoe behoort, in de allereerste plaats, de geheele afscheiding van alle begrootingen, rekeningen en verantwoordingen van het politiek-departement en van het commercieel-departement, dat is: de aanneming van het stelsel in 1814 aan de Britsche Oost-Indische Compagnie voorgeschreven: ‘het politiek-departement worde beschouwd als eene zaak van bestuur, het handels-departement als eene handels-speculatie’ (bl. 244). Tot toelichting van zijne meening geeft Schr. de hoofdtrekken op van een nieuw beheer der Indische financiën (bl. 249), waardoor aan regering en natie ‘een getrouw en duidelijk overzigt zou worden gegeven van den financiëelen toestand der koloniën, en vooral de nood- | |
[pagina 683]
| |
lottige uitkomsten zouden worden verhoed, die de vereeniging der attributen van souverein en handelaar tot nog toe aan alle regeringen heeft berokkend;’ - ‘waardoor de uitkeering der kolonie aan het moederland onmiddellijk vele millioenen moet rijzen, - daar de batige saldo's van den souverein aanzienlijk meer zijn geweest, dan werkelijk is uitgekeerd, - maar gedeeltelijk moesten strekken tot dekking der verliezen op de handels-speculatie.’ Eene tweede wenschelijke wijziging in het koloniaal stelsel, die met de eerste in een naauw verband staat, en daarvan als 't ware het natuurlijk gevolg zal moeten zijn, ‘vindt hare aanleiding in de aangetoonde onbestaanbaarheid van eene duurzame vereeniging der functiën van souverein en koopman. In elk geval, waar dus het gouvernement zich van den handel kan ontdoen, zonder de productie en zonder 's lands inkomsten aan eene vermindering bloot te stellen, behoort daartoe te worden overgegaan’ (bl. 254). Schr. verlangt, dat de specerij-kultuur in de Molukkos reeds onmiddellijk aan partikulieren of aan de perkeniers worde afgestaan, hetgeen in stede van verlies groote winsten aan 't Gouvernement zou verschaffen, daar alsdan nergens de mededinging zou kunnen worden volgehouden. Zoo zou terstond de suikerhandel geheel kunnen worden vrijgegeven, gelijk dit nu reeds voor een derde 't geval is. Het Gouvernement zou in 't genot treden der belastingen, in- en uitgaande regten enz., en bevrijd raken van de groote verliezen, door dezen handel berokkend. Het zou niet meer als belanghebbende staan tegenover de bevolking en den fabriekant, en zijne pligten als souverein beter kunnen vervullen. Langzamerhand behoort het Gouvernement zich ook te onttrekken aan de koffij-speculatie, om wisselvallige voordeelen té doen vervangen door grootere en gewisse (bl. 256). Schr. wederlegt (bl. 259) de mogelijke tegenwerping tegen eene wijziging van het bestaand koloniaal monopolie, ‘dat de verbindtenissen, door het Gouvernement jegens de Handel-Maatschappij aangegaan, welligt die wijziging zouden beletten.’ - ‘Ware deze tegenwerping gegrond, dan zou zij op zich zelve reeds het bewijs leveren, dat het bestaande contract eene krenking is der gewigtigste belangen van het moederland en de kolonie: want zij zou bewijzen, dat die belangen, om eene nietige schuld van tien millioen, op | |
[pagina 684]
| |
eene roekelooze wijze waren in de waagschaal gesteld door elke verbetering onmogelijk te maken.’ Schr. meent, dat alleen door de intrekking van het administratief kapitaal het Gouvernement zeer gemakkelijk die schuld zou kunnen aflossen, en dus de vrije beschikking over de produkten terugkrijgen, - zelfs dat eene eenvoudige naauwkeurige herziening der interestrekening voldoende zou zijn, om de Handel-Maatschappij tot debiteur van het Gouvernement te maken. Eene andere wenschelijke verbetering ziet Schr. in eene geheele hervorming der Indische tarieven van inkomende- en uitgaande regten, waarin nu de grootst mogelijke ongelijkheid heerscht voor de verschillende gedeelten van onzen archipel. Allen stemmen slechts daarin overeen, dat zij drukkend zijn voor den Nederlandschen handel. ‘Geheele vrijstelling van regten en lasten voor de handelsgemeenschap tusschen kolonie en moederland, en een matig regt op den vreemden handel, moeten den gunstigsten invloed uitoefenen op aller belangen.’ Deze ontheffing en de intrekking der pacht op de bazars, zou aanvankelijk zes en een half millioen minder in de schatkist doen vloeijen, die echter reeds dadelijk door betere administratie zouden worden vergoed, terwijl de inkomsten van het moederland toch zouden worden vermeerderd. Eene wijziging in onze betrekkingen met sommige Aziatische vorsten en vooral met China, zou ook een gevolg zijn der verbetering onzer tarieven. Schr. deelt hier zijne denkbeelden mede omtrent het belang, dat er door ons Gouvernement een handelsverdrag worde gesloten met het Hemelsche Rijk. Hij had de gelegenheid zich daarmede eenigzins bekend te maken, toen hij in 1847 in eene Gouvernements-missie naar Singapore en China werd gezonden, en een uitvoerig verslag over deze aangelegenheid uitbragt. Zou de vergunning van het Gouvernement tot het publiek maken van dat stuk niet bij kunnen dragen tot het vestigen der aandacht onzer handelaars op het voordeelige van het aanknoopen van meerder handelsbetrekkingen met China? - Het stuk is in handen gesteld van het Indisch Gouvernement, en zal dus natuurlijk wel aan het Ministerie van Koloniën zijn medegedeeld. De Minister zal er dus wel zijne aandacht aan hebben gewijd bij zijne overwegingen over het al of niet nuttige van het sluiten van een handelsver- | |
[pagina 685]
| |
drag met China, waarover men eenigen tijd geleden zeide dat sprake was. Vele dier wijzigingen en hervormingen, en zoo vele anderen die daarvan het gevolg zouden kunnen zijn, zouden de ‘kinderlijke, goedhartige’ Javanen, die ons reeds zoovele schatten hebben doen toevloeijen, van ondragelijke lasten bevrijden, zonder dat daarom de koloniale batige saldo's zouden verminderen. Integendeel voorziet schr., dat vermeerderde welvaart in kolonie en moederland er het gevolg van zal zijn, - dat de direkte zoowel als indirekte voordeelen voor Nederland steeds zullen toenemen, - dat ons gezag in den, door de natuur zoo mildelijk gezegenden Indischen Archipel, slechts op te hechter en duurzamer grondslagen zal rusten. Ziedaar, naar ik meen, den voornaamsten inhoud van dit laatst gedeelte, en daarmede van het geheele werk van den Heer Steyn Parvé. Het spreekt van zelve, en blijkt reeds genoegzaam uit het voorgaande, dat het hem omtrent die verschillende punten niet aan tegenspraak ontbreekt. Wij zullen daarbij echter niet blijven stilstaan, en den belangstellenden lezer liever uitnoodigen, de werken van den Heer Parvé en die zijner tegenstanders zelf in handen te nemen, ten einde te trachten, een eigen oordeel omtrent de betwiste punten te vestigen. Het oogmerk van dit schrijven zal bereikt zijn, zoo wij bij enkelen dien lust tot eigen onderzoek zullen hebben doen ontstaan. Het werk van den Heer Parvé toch bevat te veel belangrijks, - behandelt te veel vraagstukken van oogenblikkelijk en materiëel belang, - de geuite denkbeelden omtrent zoovele hervormingen in ons koloniaal stelsel worden met te veel kracht van redenen gestaafd, - om niet krachtig veler aandacht tot zich te trekken. Aan niet vele werken, in den laatsten tijd en in ons land geschreven, is dan ook zoo heftige, zoo velerlei tegenspraak te beurt gevallen. Gewis bewijst dit, dat veel van het geschrevene voor tegenspraak vatbaar was, en door enkele overijlde voorstellingen en niet genoegzaam gestaafde becijferingen heeft de schr. zeker soms aan zijne tegenstanders schijnbaar schoon spel gegeven; maar die tegenspraak bewijst toch ook dat men, hetzij om de geuite denkbeelden, hetzij om de wijze waarop zij voorgesteld waren, hetzij om | |
[pagina 686]
| |
andere redenen, gewigt genoeg aan het voorgedragene hechtte, om er met kracht tegen op te komen. En geen wonder. De Heer Steyn Parvé toch wil voor een stelsel van ‘dwang en monopolie’, gelijk hij het noemt, een stelsel, waarin hij meent, dat het Gouvernement de dubbele rol van souverein en handelaar vervult, een ander in de plaats stellen, waarin aan landbouw, handel en nijverheid, vrijheid van handelen, vrije ontwikkeling zou worden teruggegeven; waarin het Gouvernement tot zijn meer natuurlijke rol zou terugtreden, en zich van alle handelsspeculatiën en landbouw-ondernemingen zou onthouden. Hij tracht te betoogen, dat de voordeelen van het door hem aangegeven stelsel die van het nu gevolgde oneindig overtreffen; dat de koloniale batige saldo's in de laatste jaren oneindig veel grooter zouden zijn geweest, zoo het Gouvernement niet zijne verliezen als speculant door een deel zijner inkomsten als souverein had moeten dekken; dat dus de schatkist, door het gevolgde stelsel, een hoogst aanzienlijk verlies (winstderving) heeft geleden. Hij wil uit het aanvankelijk door de Commissarissen-Generaal Elout, van der Capellen en Buyskes ingevoerde stelsel, en uit de uitkomsten daardoor verkregen, uit de latere maatregelen en voorstellen der Heeren Elout en du Bus betoogen, dat het door hem aanbevolene, door zulke mannen voorgestane stelsel, reeds aanvankelijk zeer goede uitkomsten opleverde. Hij tracht te doen uitkomen, dat het door hem voorgedragen stelsel op betere gronden van staatkunde rust, meer met de begrippen eener zuivere staathuishoudkunde overeenstemt, dan het kunstmatig stelsel door den Heer van den Bosch ingevoerd. Natuurlijk dus, dat alle voorstanders van het bestaande, en die eene aangeboren vrees voor alle groote veranderingen koesteren, - allen die er slechts op letten, dat Indië tegenwoordig batige saldo's oplevert, die de schatkist er vroeger niet van ontving, en die de zeer te begrijpen vrees koesteren, dat deze bij verandering van stelsel eer zullen af- dan toenemen, - die denken aan het: ‘beter één vogel in de hand, dan tien in de lucht’, en, niet verder dan het tegenwoordig oogenblik ziende, het niet met den Heer Parvé eens zijn, dat Indië ons aan de fabel van de hen met de gouden eijeren moet herinneren: natuurlijk dat die allen tegenstanders zijn van het door den Heer Parvé voorgedragene. Ongetwijfeld echter zal de onpartijdige lezer vinden, dat | |
[pagina 687]
| |
sommige van die tegenstanders hunne zaak benadeelden door de wijze, waarop zij dien tegenstand hebben kenbaar gemaakt, en het werk van den Heer Parvé steekt daarin gewis gunstig bij het hunne af. Bij hem geen enkel bitsch woord, geen enkele hatelijke uitval; hij raadpleegt met de geschiedenis, met officiëele cijfers; toetst het door anderen ingevoerde aan wat hij voor beter beginselen van staatkunde en staathuishoudkunde houdt; doet zooveel mogelijk mannen van erkend gezag voor zich spreken (wat wij voor een der hoofdverdiensten van zijnen arbeid en zeer in het belang der door hem voorgestane denkbeelden achten); erkent het vele goede in de staatslieden, wier stelsel hij veroordeelt, - verdenkt nimmer hunne bedoelingen, - spreekt slechts over personen als de vertegenwoordigers, invoerders of handhavers van verschillende stelsels of beginselen. De meeste zijner tegenstanders daarentegen zijn er minder op uit geweest, het verkeerde van zijn stelsel of de uitnemendheid van het bestaande aan te toonen, maar zijn in personaliteiten vervallen, hebben zijne bedoelingen verdacht gemaakt en getracht, door het uit de hoogte veroordeelen van sommige feilen, waaraan zijn werk mank gaat, van sommige mogelijk te gewaagde stellingen, te hooge becijferingen, aan zijn geheele werk alle gezag te ontnemen. Rust inderdaad het door den Heer Steyn Parvé voorgedragene op geheel verkeerde grondslagen, en zoude zijn stelsel ons van alle direkte en indirekte voordeelen onzer onschatbare Oost-Indische bezittingen berooven, minstens deze in groote mate doen verminderen; - is inderdaad het tegenwoordig stelsel niet alleen in beginsel goed als stelsel van overgang, maar eischt het wezenlijk slechts verbeteringen, om te worden het op den duur voor die bezittingen, en voor de schatkist van het moederland meest geschikte, meest voordeelige stelsel: dan, geloof ik, had men dit op andere wijze moeten trachten aan te toonen, dan tot nu toe meestal geschied is. De belangstelling in koloniale aangelegenheden is in de laatste jaren ongemeen opgewekt. Vele geschriften, meerder openbaarheid, de mededeeling van hoogst gewigtige stukken aan de Staten-Generaal, hebben onze bekendheid daarmede eene groote schrede voorwaarts doen gaan. Velen zouden zeer gaarne een bepaald oordeel daaromtrent kunnen vestigen. Velen, die onder het tegenwoordig stelsel de koloniale | |
[pagina 688]
| |
baten toch steeds zien toenemen, en dus gaarne geneigd zijn het in beginsel voor goed te houden; - die uit een natuurlijken afkeer voor alle groote, doortastende hervormingen, welke meestal met schokken gepaard gaan, veel liever slechts verbeteringen in het bestaande zagen invoeren, dan daarvoor iets geheel anders in de plaats stellen; - die geneigd zijn, de geuite wenschen om hervorming als de uitdrukking van enkele heethoofden te beschouwen, en meenen, dat de groote massa van belanghebbenden, die niet spreekt, zwijgt omdat zij met het bestaande wel tevreden is: - die velen zouden zeer gaarne zien, dat het bestaande fiks werd verdedigd tegen de daartegen met kracht gerigte aanvallen, dat de voordeelen van het bestaande boven het voorgedragene goed werden uiteengezet. Maar wanneer hun vertrouwen op de deugd van het bestaande, hunne zucht om liever daarin verbeteringen te zien invoeren, dan er iets geheel nieuws voor in de plaats te zien stellen, wordt geschokt door een werk, als dat van den Heer Steyn Parvé, dan is het te vreezen, dat de wijze, waarop de voorstanders van het bestaande dat werk hebben aangevallen, niet voldoende zal zijn om dat vertrouwen te hergeven. Te minder zal dit waarschijnlijk het geval zijn, nu veel van het door den Heer Parvé gestelde door de later uitgegeven rapporten van de Heeren Elout en Du Bus is bevestigd; nu de Heer Bosch, chef van de geneeskundige dienst in Indië, de verkeerde werking van het kultuurstelsel op de volkswelvaart, en op de vermeerdering der bevolking op Java, heeft getracht aan te toonen, en daarbij van officiëele cijfers gebruik heeft kunnen maken; - nu de Heer van Swieten, in zijne bestrijding van het werk van den Heer Parvé, bekent in beginsel met dezen omtrent de meeste hoofdpunten overeen te stemmen, maar te verschillen omtrent den tijd, waarin de hervorming zou behooren plaats te hebben, en te willen waarschuwen tegen enkele overdreven voorstellingen en verwachtingen, die hij in het werk meent te ontdekken. Volgaarne beken ik, niet genoegzaam op de hoogte der zaak te gaan, om een bepaald gevoelen vóór of tegen een der beide stelsels uit te spreken. Ook herhaal ik, geene andere taak dan die van berigtgever op mij te hebben willen nemen. Maar zelfs de man, die in beginsel een natuurlijke vrees heeft voor al te groote hervormingen, omdat die meestal met schokken gepaard gaan, en die daarom gaarne over- | |
[pagina 689]
| |
tuigd werd, dat het bestaande met de vereischte verbeteringen de voorkeur verdient, zal toch eischen, dat de deugd van dat bestaande fiks worde aangetoond, zoo hij daarin groote gebreken ziet, zoo het met talent wordt aangevallen, zoo hij daarin een niet te miskennen kunstmatig levensbeginsel erkent, en men er een op natuurlijke beginselen van vrijheid, van vrije ontwikkeling, van gezonde staatkunde, van zuivere staathuishoudknnde gevestigd stelsel tegenoverstelt. Zoo even is gezegd, dat de Heer van Swieten met den Heer Steyn Parvé voornamelijk verschilt omtrent den tijd, waarin groote hervormingen in ons koloniaal stelsel zouden moeten plaats grijpen, en reeds bij den aanvang van dit stuk is toegezegd, dat nader zou worden teruggekomen op de beschuldiging van den Heer van Swieten (bl. 18), dat de Heer Parvé een plotselingen overgang van het bestaande tot het door hem voorgestane stelsel begeert. Men zal het den Heer van Swieten zeer gaarne toegeven, in de eerste plaats, dat zulk een plotselinge overgang hoogst gewaagd zoude zijn, en allerwaarschijnlijkst hoogst nadeelige gevolgen, zoowel voor de Nederlandsche schatkist en voor onzen handel, als voor Java zelf zoude hebben. Bij de meest gewenschte hervormingen leert eene wijze staatkunde deze trapsgewijze in te voeren, en het schijnt verkieslijk een deel van het goede voor een tijd lang terug te houden, dan door de invoering daarvan op eens schokken in de maatschappij te veroorzaken, die voor zeer velen niet dan nadeelig kunnen werken. Men zal het den Heer van Swieten in de tweede plaats gaarne toegeven, dat de Heer Parvé zich inderdaad zonderlinge illusiën zoude maken, zoo hij meende dat, door thans reeds en op eens de kultuur geheel aan den vrijen wil der Javanen over te laten, de hoeveelheid en waarde der uit te voeren goederen niet aanmerkelijk zoude verminderen. Reeds vroeger werd er op gewezen, dat men hoogst voorzigtig moet zijn met de daaromtrent door den schr. gegeven becijferingen, en dat het in den aard der zaak ligt, dat, bij vrije kultuur en vrijen handel, welke ook daarvan later de gezegende gevolgen mogen zijn, allerwaarschijnlijkst aanvankelijk eene sterke vermindering in de voortbrenging van vele handelsartikelen zoude plaats hebben. Hoe minder toch de Javaan van nature geneigd is tot onnoodig werken, hoe | |
[pagina 690]
| |
sterker hem de dwang van het kultuurstelsel gekneld heeft, hoe gemakkelijker zijn gezegend land hem in de behoeften van zijn levensonderhoud doet voorzien, zooveel te meer zal hij zich, bij vrije kultuur, in den aanvang tot de bebouwing zijner rijstvelden bepalen, en eerst later, wanneer meerdere behoeften zich doen gevoelen, wanneer hij meer besef begint te krijgen van de voordeelen, aan de teelt van handels-produkten verbonden, en weet, dat de voordeelen van eigen vlijt hem zelven zullen toebehooren, - eerst dan zal hij die teelt weêr met ijver aanvatten. Mij dunkt, dit ligt zoo in den aard der zaak, dat een verblijf op Java onnoodig schijnt, om met zekerheid te durven voorspellen, dat zoodanig de loop der zaak zoude zijn. Maar kan men in billijkheid aan den Heer Steyn Parvé het verwijt doen, dit zoo geheel over het hoofd te hebben gezien? Heeft hij zich inderdaad dergelijke ‘zonderlinge illusiën’ gemaakt? Ongetwijfeld zou dit zeer veel aan de waarde van zijn werk ontnemen, en hem den naam van ‘plannenmaker’ ten volle waardig maken. Enkele malen is in dit stuk reeds gewaarschuwd tegen de overdreven beschouwingen, de te hooge becijferingen, de door overhaasting min naauwkeurige uitdrukkingen, die in het werk van den Heer Parvé schijnen voor te komen, en de bewijzen daarvan schijnen ligt vermenigvuldigd te kunnen worden. Dit is ongetwijfeld een gebrek, dat de waarde van het werk vermindert. Maar bij eene aandachtige lezing schijnt toch die beschuldiging van hare kracht te verliezen. Tot het beoordeelen toch van het stelsel van een schrijver, zal het lezen en in verband beschouwen van zijn geheele werk wel een eerst vereischte zijn. Zoo wij nu het laatste hoofdstuk van het werk inzien, waar de schrijver onder den titel van: Wenschelijke Verbeteringen, den weg aanwijst, hoe, zijns inziens, van het bestaande tot het door hem voorgestelde stelsel zou kunnen worden overgegaan, lezen wij al dadelijk in de eerste regelen de volgende woorden: ‘Zien wij nu welke wijzigingen in het stelsel zouden kunnen worden gebragt, om de toekomst met meer gerustheid tegemoet te gaan, daarbij niet vergetende: Que l'art de gouverner est surtout l'art des transitions’ (bl. 242). Daarop stelt hij voor dat al dadelijk, bij de invoering der wetten, die het uitvloeisel zullen zijn van de artt. 59 en 60 der Grondwet (dus niet bij eenvoudigen Gouvernementsmaatregel, maar na rijp beraad | |
[pagina 691]
| |
der geheele wetgevende magt), de totale afscheiding van alle begrootingen, rekeningen en verantwoordingen van het politiek Departement en van het commerciëel Departement zal worden bevolen. Na vroeger de onbestaanbaarheid te hebben aangetoond van eene duurzame vereeniging der functiën van souverein en koopman, stelt hij als tweede wijziging in het koloniaal stelsel voor, dat, ‘in elk geval, waar het Gouvernement zich van den handel kan ontdoen, zonder de produktie en zonder 's lands inkomsten aan eene vermindering bloot te stellen, daartoe behoort te worden overgegaan.’ Het zoude dus, volgens den schrijver, aan het Gouvernement voorbehouden blijven, daartoe eerst over te gaan, wanneer het de overtuiging had, dat het verlaten van het tegenwoordig stelsel eer voor- dan nadeelig zoude zijn. In de plaats van den Heer Steyn Parvé van overijling te beschuldigen, zullen sommigen welligt meenen, dat hij hier te veel aan het Gouvernement overlaat, en dat dit, voorstander van het bestaande stelsel, ook omdat het bestaat, niet ligt uit eigen beweging tot wijziging daarvan zal overgaan. De schr. meent, dat de specerijteelt en de suikerhandel al dadelijk aan de partikulieren zouden kunnen worden overgelaten. Met opzigt tot de koffij verlangt schr., dat het Gouvernement zich allengs aan de speculatie in dit produkt onttrekke, ‘om wisselvallige voordeelen te doen vervangen door grootere en gewisse’ (bl. 256). Om te doen uitkomen, dat geen plotselinge overgang, geen onvoorzigtig afbreken van het bestaande werd bedoeld, komt schrijver in de ‘Nadere toelichting’ op het hier voorgestelde terug, en ontwikkelt zijne denkbeelden, hoe tot dien overgang te geraken (bl. 109). Om niet in herhalingen te treden van het hierboven, bij de behandeling van dit hoofdstuk gezegde, zullen wij deze aanhalingen hier staken. Zij zullen ook wel voldoende zijn om te doen zien, dat, hoe radikaal eene hervorming in ons geheel koloniaal stelsel de Heer Steyn Parvé ook voorsta, hij echter niet kan worden gezegd, met eene revolutionnaire hand al het bestaande op eenmaal te willen afbreken, in de verwachting, dat het hem dan zal gelukken, op de puinhoopen van het bestaande, een, volgens zijne theorie, beter gevormd gebouw op te rigten. Veeleer zal men moeten erkennen, dat hij de gebreken van het bestaande doet uitko- | |
[pagina 692]
| |
men, en tracht aan te toonen, hoe zij, na korter of langer tijd, den val van het geheele gebouw kunnen ten gevolge hebben, zoo men niet spoedig de handen tot verbetering aan het werk slaat; dat hij een volledig, minstens schoonschijnend plan tot geheel herstel voordraagt, en doet uitkomen, welke punten het eerst voorziening behoeven. - De Heer Steyn Parvé heeft zich deze beschuldiging van overdrijving, van radikalisme, waarvan wij getracht hebben het niet geheel gegronde aan te toonen, zelf op den hals gehaald, zoowel door zijne soms minstens schijnbaar gewaagde en niet genoegzaam gestaafde becijferingen, als ook door de wijze, waarop hij zijn werk heeft ingedeeld, waardoor het eenheid mist en het moeijelijk is, den schr. steeds in zijne redeneringen over verschillende, en ook over dezelfde onderwerpen te volgen. Ik wil niet beweren, dat de door den schr. gekozen wijze van behandeling stelselloos of onlogisch is; maar ik geef het een vorig referent toe, dat er veel meer orde in het werk kon worden gevonden, en dat de groote opeenstapeling van belangrijke feiten het, vooral voor den met koloniale aangelegenheden minder bekenden lezer, moeijelijk maakt, des schrijvers redeneringen steeds goed te volgen. Eene herhaalde verwijzing naar de plaatsen, waar een onderwerp verder zal worden behandeld of vroeger is besproken, eene indeeling in meerder hoofdstukken en paragraphen, eene uitvoerige inhoudsopgave, zou den lezer veel gemak hebben gegeven. Deze klagt is op de ‘Nadere toelichting’ niet minder dan op het eerste werk van toepassing. Daarenboven mist men hier bijna geheel eene aanwijzing der plaatsen of bladzijden van zijn eerste werk, die nader worden toegelicht, zoodat het schier den schijn heeft, alsof de schrijver veronderstelt, dat ieder lezer in zijn werk zoo goed tehuis is, als hij dit zelf natuurlijk is. De rijkdom van feiten, in de beide werken van den Heer Steyn Parvé voorkomende, het belang van het onderwerp, maken het moeijelijk de pen neder te leggen, waar nog zoo vele punten besproken, zoo vele opmerkingen gemaakt, zoo vele vragen gedaan zouden kunnen worden. En echter moet er aan deze aankondiging een einde komen. Vindt men die aankondiging te uitvoerig, zoo als zij waarschijnlijk in veler oogen is, men wijte dit aan den rijken | |
[pagina 693]
| |
inhoud van de behandelde werken, aan de belangstelling die het onderwerp inboezemde, aan gebrek aan begaafdheid in Referent om zijne gedachten beknopt uit te drukken. Vindt men haar onzamenhangend, geen geheel vormend, men wijte het voor een klein deel aan den Heer Steyn Parvé, wiens wijze van behandeling van zijn onderwerp eene logische bearbeiding niet gemakkelijk maakt, maar voor een zeer groot deel aan de onervarenheid van den steller dezer aankondiging, of aan de bijzondere omstandigheden onder welke dit stuk werd geschreven. Mogt de Heer Steyn Parvé er in zijn geslaagd, in zijne ‘nadere toelichting’, volgens het gevoelen van onbevooroordeelde en deskundige beoordeelaars, de ondervonden tegenspraak op zijn eersten arbeid krachtig te wederleggen, of er het ongenoegzame van aan te toonen en zijne vroegere stellingen met nieuwe bewijzen te staven, zoo zal deze nadere toelichting (die wij ook hebben getracht eenigzins bij den lezer bekend te maken, hoewel wij gevoelen daaraan slechts zeer onvolkomen regt te hebben laten wedervaren) een krachtige steun voor zijn vroegeren arbeid kunnen zijn: vooral zoo hij er in geslaagd mogt zijn aan te toonen, dat de groote verwachtingen die hij deed geboren worden, zijne becijferingen, wezenlijk op goeden grond rustten, en hij zich aan geene overdrijving had schuldig gemaakt. Bij de tegenspraak, die dit werk waarschijnlijk ook weder zal ondervinden, is het in het belang der zaak zeer te hopen, dat men, meer dan zulks bij de behandeling van het vorige werk het geval was, den persoon van den schrijver zal laten rusten, minder op bijzonderheden zal letten, maar trachten zal fiks de deugd van het bestaande stelsel, boven het door hem voorgedragene, te doen uitkomen. De natie, de wetgevende magt, die eerlang zal geroepen worden zich met de regeling onzer koloniale aangelegenheden onledig te houden, heeft er niets aan te weten, of de Heer Steyn Parvé een jong mensch en ondergeschikt ambtenaar, dan wel een man van jaren en hoofdambtenaar is; heeft er weinig aan te weten, dat een of ander ongenoemd schrijver den Heer Parvé alle vertrouwen ontzegt, omdat hij hem op enkele onnaauwkeurigheden, overdreven voorstellingen en becijferingen betrapt; maar zij heeft er zeer groot belang bij, en zal er gewis groot gewigt aan hechten, | |
[pagina 694]
| |
dat op degelijke gronden worde aangetoond, dat de verwezenlijking van de, door den Heer Parvé voorgedragene denkbeelden, eene ramp zoude zijn voor Nederland en Nederlandsch-Indië, en dat het bestaande stelsel in beginsel moet gehandhaafd worden, en slechts eenige verbeteringen behoeft, om voor Nederland en Nederlandsch-Indië steeds meer en meer rijke vruchten te dragen.
j.k.w. quarles van ufford. |
|