De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 695]
| |
Na de Algemeene Tentoonstelling.22-29 September.
Een knap man, die de algemeene tentoonstelling te Londen ter dege bestudeerd had, zeide er van, als slotsom zijner beschouwing: c'est un cours d'industrie universelle à l'usage de la reine Victoria. Eene hoffelijkheid alzoo van Prins Albert jegens zijne gemalin, colossaal gelijk de vorsten er elkaâr niet dagelijks bewijzen, en hoe vlijtig de leerling collegie gehouden heeft, getuige Harer Majesteits veelvuldig bezoek, wanneer haar geest zich met de aan vrouwelijke belangstelling meest vreemde takken van nijverheid bezig hield. Dat enkele woord van cours d'industrie universelle bevatte den algemeenen indruk, welken de wereldtentoonstelling op den geest van dien man gemaakt had. Zij kwam hem meer populair voor dan degelijk, meer fraai dan nuttig. Zoo was, bij voorbeeld, geen enkel land volledig in deszelfs nijverheid vertegenwoordigd. De vreemdeling, die er zich met een bepaald doel: met name uitbreiding van zijne zaak, grondige kennisneming van eenig bijzonder vak, heen begaf, de specialist, in één woord, stiet er gedurig het hoofd, vond wat hij kende, miste wat hij zocht: de laatste verbetering, de nieuwste uitvinding; zag zijne verwachtingen ten dien opzigte te leur gesteld en is denkelijk ten deele vrij onbevredigd vertrokken. - Waartoe, vroeg hij onder anderen zeker, die standbeelden, al zijn ze door de eerste meesters van Engeland, Amerika, Frankrijk, België, Duitschland, vervaardigd, de eereplaatsen beslaande in den tempel der nijverheid? Voorwerpen van zuivere kunst behoorden door het uitvoerend comitté van deze plaats geweerd te zijn geworden. Wij weten, hoe moeijelijk het is de grens te stellen tusschen nijverheid en kunst, waar het arbeid geldt in marmer of | |
[pagina 696]
| |
kostbaar metaal, drijfwerken, oxydatiën, juweelen, versierselen, en het gemoed inderdaad voor de uitstallingen van Froment-Maurice in beweging wordt gebragt; hoe onmerkbaar, onnaspeurlijk en bedriegelijk - haast hadden wij verraderlijk gezegd - somtijds kunst en nijverheid in een smelten. Echter bestaat er wel stellig een overgang, eene grens, wanneer men aanneemt, - of een Engelschman in het algemeen het gevoelt, moge in twijfel worden getrokken - dat de nijverheid niet verder reikt dan de stof, de kunst daarentegen des geestes is. - Die standbeelden zijn niet meer dan sieraden, heeft men ter verontschuldiging aangevoerd. Het zij ons vergund dergelijke sieraden binnen het paleis der nijverheid misplaatst te oordeelen, en er voor uit te komen, dat hunne tegenwoordigheid dáár ons hinderde. De liefelijke en bevallige overtolligheden der weelde moest het verboden zijn geweest binnen het gebied te dringen, hetwelk onvermengd aan de weldadige onontbeerlijkheden des individueelen en maatschappelijken levens gewijd was. Voor de nijverheid, welke het nuttelooze uitsluit en niet kent, waren kunstgewrochten eene vernedering, welke zij aan de eeuw, met haren stempel gekeurd, niet verdiend had. Zij had het er niet naar gemaakt, dat eene gevierde mededingster, welke breede schaduwen dreigde te werpen over hare belangrijkste voortbrengselen, nevens haar toegang werd verleend in de woning, haar ter eere nogtans opgerigt. Ware de grondstof in aanmerking genomen, de industrieël had er vrede mede gehad, doch zij stonden er om de uitdrukking en den vorm; zij hinderden ieder, die niet om kunst, maar wegens stoffelijke belangen, veelal zijne eigene, te Londen gekomen was, en de geschilderde kerkglazen zouden de galerij, voor wier vensters zij hingen, verduisterd en derhalve onbruikbaar gemaakt hebben, zoo de leêgte van deze niet eene misrekening ware geweest. Het uitvoerend comitté had zich, helaas! op een ons tegenovergesteld standpunt geplaatst, hetzelfde als zoo vele beeldhouwers zelven, die onbegrijpelijkerwijze het wezen der kunst miskennende, hunne gewrochten op eene tentoonstelling als deze inzonden. Verre van deze afvalligen terug te brengen, heeft het eene hulde aan den geest der eeuw gebragt in een voor den ouderwetschen dienaar der versletene Muzen doodelijk vonnis, door op zijn catalogus eene afzonder- | |
[pagina 697]
| |
lijke rubriek aan de schoone kunsten te schenken en alzoo de velden der verbeelding, van welke de ziel in reinen wellust en dichterlijke vervoering zich tot een hemel verheft, waar zij het ongeschapene eene schrede nader komt, in deszelfs stroom van nijverheid te verzwelgen. Wien verbaasde het, zoo België aanstonds eene loods opsloeg voor eene kunstkooperij en de dagbladen, om klanten te lokken, het publiek op de hoogte hielden van wat de bazar uitverkocht. De ruimste akker beploegd, de uitkomsten der stelligste kracht door Engelands vermogen in een kort bestek vergaderd!.... - Het is een verheven puff! zeide de oppervlakkige ronddooler. School er geene adder in het gras? Timeo Danaos. Engeland is edelmoedig en billijk, maar verder niet dan zijne landpalen. Zijn patriotismus, lazen wij zoo even, heeft un sentiment de rivalité en l'esprit de domination ten grondslag. Prijze vrij ieder zijne onderlinge liberaliteit, eerlijkheid en goede trouw, jegens den vreemdeling pleegt het teregt verdacht voor te komen. Make deze behoedzaam gebruik van de gelegenheden, welke het schenkt, leene deze zijne aanbiedingen omzichtig het oor! In het strijdperk, dat het opende voor al de volken der aarde, week het magtige rijk, de erkende opperheer in het gebied der nijverheid, niet met bescheidenheid ter zijde. Het zou courtoisie geweest zijn, wanneer de vorst der stof, de schattingen van ondergeschikten, gereed eene vreedzame en beschavende worsteling aan te vangen, in zijne zalen welkom groetende, zijne onbetwiste meerderheid den zwakkeren niet meer dan noodig en van den achtergrond had doen gevoelen en zich met de uitnoodiging, door welke alleen hij reeds aan de spits stond, had te vreden gehouden. Maar integendeel, met kwetsende aanmatiging legt het Luipaard den klaauw op de helft der ruimte, welke zij de aarde toebeschikt: nominor quia leo; breekt in zijn voordeel alle verhoudingen der overige Staten tot elkander en prent het zijnen genoodigden wel in, dat zij vazallen zijn, hij de vorst, meerder dan allen, en zij enkel zijn zamengeroepen en de onnoozelheid begingen van te komen, ten einde die meerderheid te helpen bevestigen, te bezweren en te schragenGa naar voetnoot1. Zou het wel het | |
[pagina 698]
| |
algemeen belang gegolden hebben? Wat deert het Engeland of de eene dwerg van den anderen al eene onbeteekenende vlieg afvange! Op zijn belang alleen kwam het aan en dat Brittannië zich voor het oog der aarde zelf de kroon der nijverheid op het hoofd zette. Het was de tentoonstelling der Engelsche nijverheid op de breedste schaal. Die der andere volken voerde zij in haren staart slechts mede. Waarom is de gastheer, zijne oostersche en westersche pracht en volkomenheden nevens hunne minderheid uitstallende, onder zijn troonhemel tegenover zijne gasten blijven staan, in plaats van zich met koninklijke gemeenzaamheid onder de wedijverende rijen te mengen? Met andere woorden: Engelands doel scheen geenszins, gelijk het heette, eene algemeene leerschool voor alle bedenkbare vakken van nijverheid tijdelijk op te rigten, want de studie zelve, welke vooral op een overzigt van het geheele vak en op onmiddellijke vergelijking der werktuigen en fabriekaten steunt, was door de schikking zelve nagenoeg onmogelijk gemaakt, terwijl het onderwijs dier stomme voorwerpen aangenaam en gemakkelijk zou zijn geweest, indien Engelands eigenliefde er toe had kunnen besluiten de volken eene nog naauwere verbroedering te doen aangaan, alle grenzen had opgeruimd en de verzamelde schatten zonder onderscheid gerangschikt, niet naar het land, dat ze opleverde, maar naar het vak, waartoe zij behoordenGa naar voetnoot1. De bewustheid, verbeelden wij ons, verdroot Groot-Brittannië, dat het, ofschoon de werkelijke heer, toch niet in die mate overheerscher was, waarnaar hem de zege toelachte. Toen bedacht het de volken bij hun stoffelijk belang, dien waarborg des vredes, die spil der staatkunde, en door dat middel tevens bij hunne nationale ijdelheid te vatten en knoopte een net, waarin allen zich gelijkelijk vangen lieten. De algemeene tentoonstelling, welke Engeland om- | |
[pagina 699]
| |
slagtige, kostbare, wisselvallige ontdekkingsreizen zou uithalen, daar ieder met zijne grondstoffen en werktuigen, met de eigenaardigheden zijner brandpunten van nijverheid, met zijne wijze en slag van bewerking en voortbrenging voor dezelfs poorten zou bloot komen, en zijne dierbaarste geheimen, onwillekeurig en door eerbewijzen verblind, in handen spelen der Engelsche fabriekánten. Geen missprong langer voor het Luipaard mogelijk, van heden voor Engeland geene concurrentie meer. Zeker voortaan van zijne zaak, stoomt het regt toe op zijne prooi, schaft zich de elders volkomener werktuigen aan, bootst ze na, verbetert ze op zijne beurt, doet werkbazen en meesterknechts voor zijne kapitalen zwichten en laat hunne handigheden en wetenschap den inlandschen werkman eigen worden. Heeft Engeland nogtans zijn doel geheel bereikt? Dat Rusland voor allen antwoorde! De nijverheid van geen enkel land, zeiden wij, is volledig vertegenwoordigd geweest; l'oeuvre n'est pas complète, bevestigde onlangs België's afgevaardigde, de Heer de Brouckere. Ieder scheen op zijne hoede, wetende, dat het belang geene beginselen kent, en in de hand, welke hun werd toegereikt, vreesden allen den nagel onder het fluweel te voelen. Verdiende, naar onze meening, het beginsel der tentoonstelling weinig vertrouwen, het ontzagchelijke lokaal, waarin zoo veel voortreffelijks - menig stuk mag éénig genoemd worden - was zamengebragt, en hetwelk het praktisch overleg met het doeltreffende van al wat Engelands genie voortbrengt, vereenigde, vorderde algemeene, onverdeelde bewondering. Wat ten toon werd gesteld voor ieders naauwkeurigst en oplettendst onderzoek, eischte in de eerste plaats het volle licht: glas was eene eerste behoefte; van wat, onwaardeerbaar en zonder wederga, werd vertrouwd aan vreemde handen, die er zich verantwoordelijk voor stelden, dienden alle gevaren van vernieling afgewend: ijzer was een even noodzakelijk bestanddeel, en het bleek, dat de vorm en de hoedanigheden eener bloemkast tevens de beste waren voor den bazar, welke de bloemen aller volken nijverheid bevatten moest. Ieder gewrocht van bouwkunst behoort, ten opzigte van deszelfs bestemming, een vasten vorm en eigene onveranderlijke inrigting mede te brengen. De tegenwoordige tijd beweert, alleen dewijl hij aan lijnen van verstorvene eeuwen vasthoudt, voor zijne behoeften geene architektonische vormen te bezitten, en wat door 's bouw- | |
[pagina 700]
| |
meesters hand ontworpen wordt, verkondigt leugen en wansmaak. Is het niet, dat de tijdgenoot tol betaalt aan de dagen van overgang, die hij beleeft? Somtijds verbeelden wij ons de bouwkunst der toekomst, welke eene schoonheid, die de onze niet wezen kon, door doeltreffendheid zal vervangen, daar hare periode, anders gewijzigd dan iedere vorige, ook niets, dat niet bruikbaar is, schoon zal heeten, door de nevels van den gezigteinder te zien gloren; haast zouden wij volhouden, dat, hetzij te New-York, hetzij te Parijs, er nooit eenig gebouw voor eene tentoonstelling zal kunnen worden opgerigt, hetwelk niet op den inval van Paxton zal moeten uitloopen, en, durfden wij, zeker prezen wij het gebouw zelf als het meest oorspronkelijke en bezienswaardige van al wat het aan vernuftige bedenkselen van 's menschen geest bevat. Den inval, zeiden wij. Een pointsman namelijk eener spoorweg-maatschappij, waarvan Paxton een der Direkteuren was, had zich aan pligtverzuim schuldig gemaakt en moest voor het commité der direkteuren, voorgezeten door Paxton, teregt staan. Men had opgemerkt, dat deze gedurende het verhoor van den beschuldigde, en terwijl de getuigen hunne verklaringen aflegden, zeer aandachtig had zitten schrijven en krabbelen op een stukje rood vloeipapier, hetwelk toevallig voor hem lag. Bij de stemming zeide de eerste wiens gevoelen gevraagd werd, dat hij gezien had hoe naauwkeurig de voorzitter de verhooren had nagegaan en alles opgeteekend, waarom hij voorstelde, dat liever deze zijne stem het eerst zou uitbrengen. - Men bedriegt zich, sprak Paxton, zoo men meent, dat ik geluisterd heb. Voor twee dagen was ik in de gelegenheid de zaak in al hare bijzonderheden te leeren kennen, zoodat ik mij met iets geheel anders heb kunnen bezig houden. Zie hier - het stukje papier zijn nevenman toereikende - een ontwerp van een gebouw voor de algemeene tentoonstelling. Den volgenden morgen kwam het op zijne bureaux en binnen tien dagen waren al de noodige teekeningen door zijne klerken in gereedheid gebragt. Deze eerste en hoogst onvolkomene schets, welke noch de catalogus noch de tijdschriften vermeldenGa naar voetnoot1, schuilt, met bovenstaande anekdote er on- | |
[pagina 701]
| |
der geschreven, in eene lijst gevat, achter glas, in een duisteren hoek des gebouws, waartoe zij de aanleiding verhaalt, waarvan zij de kiem en oorsprong is, terwijl zij, veel meer dan het surtout de table, meer zelfs dan eenig voorwerp, regt had in het middenpunt des lokaals te pronk te zijn gesteld met de in was nagebootste Victoria regina er onder. De Engelschen hebben, weidsch genoeg, als ware de naam door een Franschen commis-voyageu uitgedacht, van the cristal palace gesproken. Liever zouden wij het een microcosmus heeten. Alles is er voorhanden, in alles voorzien; niet alleen in iedere nooddruft, in iedere geriefelijkheid, maar in iedere gebeurlijkheid. De verbeelding der eilanders, zoo ze al niet ten hemel stijgt of de prikkelbare streken bereikt des gemoeds, zweeft over de aarde, waakt, merkt op, voorkomt, bevredigt, door middel van het levendigste voorstellingsvermogen, alle maatschappelijke eischen. Bij het volle daglicht nogtans geene zon, en over de glazen zoldering werd, als een beveiligend velarium, grof linnen gespreid, hetwelk de dag evenwel genoegzaam doorliet; bij de zon, door het koepeldak vallend, nogtans geene benaauwdheid; en eene kunstige doorspuijing (ventilatie), gepaard aan het frissche nat, een ander kristal, der fonteinen, onderhield, gelijk overal te Londen, waar talrijke menschenmassa's te zamen komen, de versche lucht. Langs het lood, waarin het glas gevat was, liepen onzigtbare miniatuurgootjes, zich in de holle pilaren ontlastende, tegen den onvermijdelijken wasem en gevolgelijken drup. In verscheidene gedeelten des gebouws werden afschutsels nedergezet, waar het publiek en de tentoonstellers hunne klagten en verzoeken konden brengen. Waarheen de vorschende blik ook ging, ontmoette hij groote wijzerplaten. Onafzienbare aanregten stonden voor zestigduizend bezoekers gereed, behalve de vertrekken, tot het ontbijt van tentoonstellers, hunne vertegenwoordigers en werklieden en de lagere volksklassen openstaande, waar het drukste oogenblik de volmaaktste orde en onvergelijkelijkste regelmaat nooit zou storen. De bouwmeester kende zijne natie te goed, om niet te voorzien, dat ze minder naar haar kristallen paleis als ter loops zou heentrekken, | |
[pagina 702]
| |
dan wel er een dag lang in willen doorbrengen en verwijlen even als op eene jaarmarkt en een volksfeest, etende en drinkende, vaders, moeders en kroost, en in de menigte gemakkelijk een der lievelingen kon vermist geraken; tevens voorzag hij, dat volte, inspanning, hitte, of, bij zoo uitgestrekt eene bevolking op een enkel punt vereenigd, eenig toeval, oorzaak kon zijn van onvoorziene en plotselinge ongesteldheden of ongelukken. Twee vertrekken werden alzoo met het noodige voorzien en in orde gebragt, in het eene van welke de bitterste tranen spoedig door de teederste kussen werden gedroogd, als de verloren spruit onder een aantal van somtijds meer dan zestig afgedwaalde lammeren ontdekt werdGa naar voetnoot1, terwijl, om in de behoeften van het andere te voorzien en in de onderstelling, dat er onder zoovelen wel een geneesheer of heelmeester zou gevonden worden, bij voorkomende gevallen een hoog bord onmiddellijk door het lokaal werd rondgedragen, waarop met groote letters te lezen stond: a physician, of a surgeon wanted. Aan den ingang, in de nabijheid van het bevallige vertrekje, waar Hare Majesteit zich pleegde te verpoozen, en van de buffetten met gebakken, ijs en verkoelende dranken kwistig beladen, verspreidden duizende ruikers hunne zoetste geuren en noodigden de heeren zich met hunne dames onder de tentoongestelde bloemen te begeven. Durfden wij, zonder vrees van afkeer te verwekken - en toch zou zulks het geval niet zijn - het wagen in bijzonderheden te treden, wij zouden geen lof genoeg weten bij de beschrijving van zekere plaatsen, alwaar de voorbeeldigste orde en kieschheid met de meeste zindelijkheid overeenstemden, terwijl noch benaauwdheid, noch eenige andere onaangename gewaarwording werd waargenomen. Waarom dit niet in Nederland toegepast? Is het, omdat in het zeer eenzijdig zindelijke Vaderland, hetwelk, wilde het de blaam van eene geusurpeerde reputatie ontgaan, liever eenvoudig netjes moest worden geheeten, ook volkswaschhuizen en zwemscholen met vele zwarigheden schijnen te kampen te hebben, of omdat het, niet voorgaande, nu ook zelfs niet volgen wil? Hoe heilzaam zouden intusschen derge- | |
[pagina 703]
| |
lijke noodwendigheden, zoodanig ingerigt, in weeshuizen, volksscholen, societeitsgebouwen wezen! Moge al een vernuftig feuilletonist meenen, dat in Engeland de philanthropie de wezentlijke charitas vervangen heeft, zoo dikwijls de Nederland er Londen doorkruist en met naijver gadeslaat wat aldaar voor het welzijn en de lotsverbetering, zedelijk en stoffelijk, des volks, door middel van associatie van bijzondere personen, meest tot hooge, ja, tot vorstelijke standen behoorende, gedaan wordt, betreurt hij op nieuw, dat niet een andere geest hen bezielt, die aan het hoofd behoorden te staan onzer natie. In Engeland stelt de natie in haren grooten omvang een harmonisch in elkander gesmeed, geheel in elkander grijpend raderwerk voor, of liever een vol en plegtig akkoord van liefde, pligt en kracht, hetwelk, zoodra het zwaar wordt aangeslagen, de juichende aarde handklappend van verrukking doet opspringen; hier zitten wij bij eene ontstemde piano, waarvan de hooge toonen, juist die, welke de wijs moesten aangeven, ten eenen deele ontstemd, ten anderen verlamd, eigenlijk geen geluid hoegenaamd meer geven, zoodat de begeleiding zonder regel of zin voorthaspelt en weldra van geene maat meer weet. De wrijving, welke men door de kunst en zamenleving ondergaat, is zoo sterk en algemeen; men leeft namelijk zoo gedurig te midden van gesprekken over het belangrijkste, dat op de wereld geschiedt en waarvan het gerucht den eenzelvigsten man tegenwoordig zoo fabelachtig gaauw bereikt; iedere plaats, ieder tooneel dringt zich zoo onophoudelijk in verduizendvoudigd afbeeldsel aan den blik op, dat der verbeelding naauwelijks eenige vlugt meer overschiet, de werkelijkheid naauwelijks eenigen indruk meer geeft. De voorstellingen der wereldtentoonstelling, groote en kleine, bleeke en kleurige, geleken zoo trouw; tint, effekt, bonte stof en bont gewemel waren zoo juist weêrgegeven, dat de binnentredende zich terstond te huis gevoelde, dat hij, het geheel zoowel als iedere bijzonderheid als het ware herkennende, bij zichzelven zeide: - 't lijkt goed! - alsof de plaat het voorbeeld was geweest, en waande met een gezigt van nil mirari de reeds ontelbare malen aanschouwde afbeeldingen nogmaals in het groot te zien. Evenwel kreeg de bezoeker toch eene vreemdsoortige en wonderlijke gewaarwording, als hem eene bijzondere vergunning toegang schonk tot het gebouw, door welke hij werd in staat gesteld het | |
[pagina 704]
| |
geheel nauwkeurig in de afzonderlijke deelen op te nemen, alvorens het open ging voor het publiek. Vroeger dan de meesten - te Londen is men laat bij de hand - stond hij op en is door een dunne mist naar het doel zijner bestemming gereden. De woelige straten zijn nog schaars bezocht. Hier een straatveger, ginds een eenzame cab, zelfs misschien nog niet eens eene enkele omnibus, en de voetgangers, zijn ze bij het krieken van den morgen uit de veeren gejaagd, of zijn het wakers, die hun leger gaan opzoeken? Het is half acht. Alles in het gebouw, hetwelk men gisteren - thans is men zoo frisch! - moê gedrongen en gekeken verliet, is nu stil en hol. De fonteinen sluimeren, de muziek zwijgt, de meeste uitstallingen zijn overdekt. Van lieverlede evenwel komen de opzigters der verschillende fabrieken en magazijnen aanzetten, nemen de bekleedsels weg, stoffen de voorwerpen af, boenen en poetsen de meubels, onderhouden koper- en staalwerk, smeeren hunne werktuigen, zien hunne waren na, voorzien ze op nieuw tegen mogelijke schade, en de muziekstemmer zet zich voor zijn instrument. Bij deze sluiten zich degenen aan, die belast zijn met het opzigt over het gebouw. Anderen weder schrobben de zalen, krabben het vuil los van den grond en werpen het zorgvuldig door de reten, opzettelijk tusschen de vloerplanken gelaten, opdat zich de stof zonder hinder in de diepte, welke er zich onder bevindt, zou kunnen vergaderen. In de restauratie voert men vrachten vleesch, manden eijeren, torens brood, kelders wijn en bier aan. Ook aan de gebrekkigen, de lammen en kreupelen, was menschlievend gedacht. Des zaturdags werd het publiek tot twaalf uur geweerd en was het een aandoenlijk gezigt, zoo velen, die anders van den grootschen aanblik zouden zijn verstoken gebleven, in allerlei kleine voertuigen, hand- of rolwagentjes, rondgereden of somwijlen aan den arm eener dochter of zuster, eener vrouw althans, rondgeleid. Allengs breekt de zon door, laat hare fletsche herfststralen door het koepeldak vallen en beschijnt dampig en zacht de bezige aanwezigen, waaronder zich thans ook verscheidene lichtkunstenaars mengen, die hunne camera's, ten behoeve der eigenaars van tijdschriften en maandwerken, de een op eenig deel van het gebouw, de ander op eenig bepaald voorwerp rigten, hetgeen de meeste van den diepen indruk berooven zal, welken een schouwspel maken moest als | |
[pagina 705]
| |
dat, hetwelk, gelijk hier, door de ten top gevoerde uitnemendheid van den menschelijken geest in deszelfs vernuftigste overwegingen en berekeningen wordt te weeg gebragt. De klokken in het gebouw slaan negen. Een zacht geruisch vervult de galerijen: het is dat van de fonteinen, welke aan het springen zijn gemaakt en wier klaterend zilver in juweelgeschitter nedervalt; een zware stap dreunt achter u om: het zijn de policemen, die twee aan twee naderen en hunne vaste posten betrekken. Alles is gereed. De menigte begint binnen te stroomen. Langzamerhand ondervindt de vroege toeschouwer, dat zijne wandeling minder ongestoord begint te worden, dat de toegang tot meer en meer uitstallingen belemmerd wordt, en hij merkt digte groepen op om het enveloppe-machine, het gesluijerde beeld, den Koh-i-noor, en andere in-industrieele aardigheden. Weldra gaat een gemurmel van stemmen, een geschuifel van voeten uit de duizenden op. Geheele huisgezinnen van burgerlieden loopen hem, dikwijls op vrij gevoelige wijze, van den voet, dringen hem met hunne meêdoogenlooze baskets, waar de Engelsche rijtuigschilders zoo bang voor waren, op zij. Zonder pligtpleging wordt hem beduid, dat hij zonder pligtpleging maken moet te komen, waar hij wezen wil, en de goelijke vreemdeling, die, getrouw aan zijne opvoeding van het vasteland, in allen eenvoud verontschuldigingen biedt, krijgt een gezigt, dat zeggen wil: - heb ik je mijne woorden in den weg gelegd, zoo dikwijls ik je tegen 't lijf liep of op de teenen trapte? - Vooral de jongens zijn lastig. Het krioelt er van. Geheele risten kleuters, met pennentouwtjes tot herkenningsteeken om den arm, persen zich hardnekkig tegen het staketsel, met de herders van de kudde er achter. De schapen zien er schamel en beklagelijk uit. Ook andere jongens ontmoet hij, maar van een geheel ander ras, veredeld in evenredigheid van den stand. Fatsoenlijke lui's kinderen, die in al den trots van zich Engelschen, ter dezer plaats Engelschen te weten, onbedwingbaar door het gebouw stormen en ieder links en regts met hunne puntige ellebogen in de lenden porren, doch voor wie zeker, hoe flaauw en onbepaald ook, de uitwerking der onberekenbaar gewigtige onderneming op hunne praktische bewerktuiging niet verloren gaat. Afgemat van de lange inspanning, welke hem zoo vele uren achter elkander in stille aanschouwing en verrukking | |
[pagina 706]
| |
in zichzelven gekeerd heeft gekluisterd gehouden, komt de toeschouwer eindelijk tot bezinning en ziet, als uit een droom gerezen, om zich heen. Misschien is hij een rijk, een voornaam, een verdienstelijk, een beroemd man; misschien niet verder, maar dan toch in zijne provincie, bemind en geacht; in zijne woonplaats althans ontzien en gegroet; misschien houdt hij eene pen, welke zelfs aan deze stoute onderneming luister zal bijzetten, of is hij een held der nijverheid, wien het eermetaal wacht uit handen van Victoria's gemaal. Doch hij moge zijn wie hij wil, niemand let op hem, of ziet hem aan; als den eersten den besten cockney loopt hem de eerste de beste John Bull omver; zijne beteekenis lost zich op in het schrapje, waarmede hem de policeman aan den ingang heeft opgeteekend, en zonder naam of voorregt staat hij, waar allen gelijk zijn en zoo vele beroemderen dan hij als in eene woestijn ronddwalen. O gij, wiens aanleg harde en heilzame lessen vordert, opgeblazen zoontje eens vermogenden of aanzienlijken vaders, onbeduidend naneefje van hooge voorzaten, opgewassen ter zijde van de maatschappij, in de schaduw van uw slot en de gewilligheid uws gouverneurs, steekt over naar Engeland en ondervindt, dat, even als de eeuwigheid, Albions orde van zaken edel- en burgerman gelijk stelt! Uwe kapitalen zinken weg bij die van den Engelschen grondbezitter; uwe geboorte moet voor hoogere wijken, gestaafd bovendien door moedige daden, kloeke besluiten, pogingen, die weldaden zijn. Uwe leefwijze is klein bij de zijne, uwe huizing bekrompen. Gij hebt twaalf paarden, hij heeft er dertig; gij tien dienaars, hij vijf en twintig; gij zes jagthonden, hij eene geheele bende. Gij pocht op uw Oost-Indisch porcelein, - kleingeestige uitmetingen - geheel Indië legde zijne schatten voor hem neder; op uwe rijtuigen, maar in de drive in Hydepark barst gij van spijt. Achter uw ideaal van pracht en uwen weeldedroom rijst eene onbereikbare werkelijkheid; gelukkig, zoo gij, wijs geworden, teruggekomen van de kinderachtigheid der uiterlijke praal en door Engelands onwederstaanbaren geest overwonnen, eene poging ten onderzoek wilt aanwenden, of daar ook mogelijk een hooger rijkdom, een meer vergefelijke hoogmoed en meer persoonlijke adel bestaan zou. Terwijl wij ons bewogen in die levensopenbaring des tijds en onder het gedruisch der wemelende scharen mengden, | |
[pagina 707]
| |
ziet! te midden van dien vollen dag en van al dezen, zaamgevloeid om deel te nemen aan het concert der natiën, eene droeve gedaante volgde ons gedurig en staarde ons weemoedig aan. Is het welligt de schim van dien jeugdigen schipbreukeling, wiens roerend beeld tranen uit de oogen perst? - Gij vergist u niet: ik ben Alexis de Valon, - was het of de verschijning ons toefluisterde. Eene pijnlijke aandoening greep ons in 't gemoed, en wij voelden, dat wij bloosden. Drie maanden nog maar geleden stond hij op deze zelfde plaats, ten toppunt van geluk, vol van de blijdste verwachtingen. Acht en twintig jaar, vermogend, onlangs gehuwd, door ieder gewaardeerd, verwant aan schoone namen, eigenaar van een liefelijk landgoed, weldra vertegenwoordiger des volks, toegerust met benijdbare gaven.... en dat alles is voorbij en het grievendste toeval scheurde de teederste bandenGa naar voetnoot1! Drie maanden nog maar geleden stond hij op deze zelfde plaats, opgetogen over alles, waarvan zijne schranderheid hem zoo goede rekenschap gaf, over Frankrijks wonderen van vlijt en kunstzin; zijn warm hart, bloedend van wege de staatkundige beroerten en roekeloosheden, ging weder open en kreeg weder moed op zijn land. Hij overtuigde er zich van, dat alleen het land zijner geboorte dat geheimzinnige soldeersel, hetwelk kunst en nijverheid tot een bewonderenswaardig geheel vereenigt, was ten deel gevallen, en in zijne opwelling van zegepralende vaderlandsliefde roept hij luide uit en verkondigt hardiment: la place de la France, c'est la premièreGa naar voetnoot2! Nogmaals, wij voelden, dat wij bloosden. Ook de hoogte van België's nijverheid was, wel is waar, niet behoorlijk vertegenwoordigd. Merkwaardig genoeg, die van Engeland zelf even min. Frankrijk hield deszelfs rijtuigen te huis: was het om dezelfde reden, dat Amsterdam de geheimen van deszelfs diamantslijperijen bewaarde? Het is denkbaar, dat een land of eene bijzondere tak van nijverheid in hetzelve zich aan den algemeenen wedstrijd wenscht vreemd te houden; doch, zoo het onverschilligheid, misplaatste of geveinsde nederigheid zijn, welke beiden doen achterblijven, dan schrijven wij eene uitkomst, welke niet | |
[pagina 708]
| |
door ons gelaakt wordt, aan eene oorzaak toe, welke ten hoogste laakbaar is. De Heer de Brouckere gewaagt van la tiédeur, l'indifférence d'un grand nombre de producteurs; maar al was het, dat de volken van den tweeden rang vermoedden, dat hun in de algemeene tentoonstelling eene soort van hinderlaag kon zijn gelegd, welke voorzigtigheid voorschreef, toch waren de strijd en het, laat ons zeggen, voorgewende doel te edel, was het denkbeeld te luide toegejuicht, te gunstig ontvangen, de deelname te algemeen, om er zich aan te onttrekken, en zich niet, laat staan met Engeland, maar met de minder overweldigende staten, mededingers van gelijke kracht, te willen meten. Het heeft der Commissie ‘met de regeling en leiding van de uit Nederland gezonden voorwerpen belast,’ gelijk haar voorloopig Verslag zelf vermeldt, niet aan ‘berispingen’ ontbroken. Het is onze ondervinding, dat er zich onder al de Hollanders, die er ons voor en na ons uitstapje over spraken, niet een enkele bevond, die zich niet met spijt, ja, verontwaardiging, over de afdeeling Holland - een donkre woestenij, zingt van Lennep - uitliet, en hoe het aanzien des Vaderlands op de wereldtentoonstelling was te kort gedaan, zoo zelfs, dat gedurende een geruimen tijd onze vlag, als schaamde men zich harer, de eenige was, welke in het lokaal vruchteloos gezocht werd. Algemeene ontevredenheid met de wijze van doeltreffend schikken en tentoonstellen der voorwerpen, en, na een dien ten gevolge oppervlakkig onderzoek, met de geheele uitvoering der onverpligte taak, heeft zich van de openbare meening meester gemaakt. ‘Onkundig,’ en derhalve ‘onbevoegd,’ willen wij ons wachten, het gevoel, dat ook ons bezielde, lucht te geven. Hetgeen voornamelijk bij de nijvere klasse en bij de Commissie, naar ons bescheiden oordeel, ontbroken heeft, is geestdrift geweest, zonder welke niets tot stand komt. Ten dien aanzien hebben de Tentoonstellers en de Commissie elkander in de hand gewerkt. 114 industrieelen slechts gaven aan de roepstem uit Londen gehoor, terwijl de uitstekendste achterbleven; - na 15 Julij, dagteekening van het voorloopig Verslag, ‘zal de Commissie zich misschien zelve van de waarheid gaan overtuigen of de schikking der voorwerpen inderdaad zoo verkeerd is’ (bl. 9). Over het algemeen ware het te wenschen geweest, dat gemeld Verslag meer had mogen strekken om het ongunstig oordeel te wijzigen, en niet onwaarschijnlijk is het, dat | |
[pagina 709]
| |
Nederlands nijverheid zal opkomen tegen het gewaad van den ‘armen’ man (bl. 9), waarin de Commissie haar gelieft te steken. Nogtans willen wij het voorloopig Verslag geenszins bedillend op den voet volgen, noch de achtenswaardige leden der Commissie met nieuwe verdrietelijkheden pogen te kwellen. Wij vereenigen ons ten volle met hare woorden: ‘in veel was ons land te kort gekomen’ (bl. 10). Voor deszelfs eer, sta zij ons toe er bij te voegen, kon misschien krachtiger zijn geijverd. Er ligt iets akeligs en noodlottigs in en over de verwarring en oneenigheid, welke de eerste handelingen te Londen der volgens eene viermaal gefiltreerde verkiezing gemagtigden en eindelijk ongemagtigden, ja, ook magteloozen voor onze gebrekkige tentoonstelling moeten hebben gekenmerkt, en niets minder dan een bloedig slagtoffer - deerniswaardig kind van de rekening, dat in jeugdige vertwijfeling de handen aan zichzelven sloeg - scheen te worden gevorderd, om het schouwspel, dat Holland de Engelsche natie in deszelfs contrast met hare groote hoedanigheden aanbood, te doen ophouden. Eene regering doet wel zich eene tentoonstelling, waarvoor de uitgaven altijd betrekkelijk aanzienlijk zijn, niet anders dan als een voorwerp van weelde voor te stellen. Schiet er, gelijk wij ons verbeelden dat hier te lande het geval kan zijn, ten gevolge van den drang der omstandigheden, geen post voor alles wat geen dadelijke en stoffelijke welvaart aanbrengt op haar budget over, dan is het welligt beter, dat zij niets, dan dat zij iets ontoereikends verrigte. Verre van haar dan ook, dat zij eenigen stoot gaf, geestdrift aan den dag legde, opwekte of gelastte. De Commissie klaagt over ‘de bekrompenheid der middelen, waarover zij te beschikken had;’ later kwam er nog ƒ 6000 bij, wegens de kosten van verzending, doch welke de Commissie niet dan ‘met spaarzaamheid gebruiken’ mogt (bl. 2 en 6). Even voor de sluiting der tentoonstelling kwam echter de Minister op het denkbeeld eenige knappe boeren en werkbazen, zoo als reeds in Sardinië was geschied, op de bezigtiging van de exhibitie te onthalen; ongelukkig moet de toelage te gering zijn geweest voor den tijd van het verblijf, drie weken, en het doel der reize. Intusschen was het denkbeeld zelf uitstekend. Een twintigtal flinke Hollanders even, en zulks op een zoo belangrijk tijdstip, in den stroom van het Engelsche volksleven te dompelen, kon niet anders | |
[pagina 710]
| |
dan gunstig en heilzaam werken. De ontzettende ontwikkeling van Engelands nijverheid gade te slaan, het schouwspel van deszelfs bedrijvigheid, ijver, snelheid van bevatting en uitvoering, van deszelfs veerkracht en stouten moed, de apotheose van hun vak, in de hymnen der bevolkingen verheerlijkt, bij te wonen, was wel geschikt, bij het gezigt onzer armzalige figuur op de tentoonstelling, den naijver krachtig op te wekken en vooral onze landlieden aan te sporen de oude sleur, waar het verkieslijk is, te verlaten en zich niet langer tegen de proefneming van elke nieuwigheid, die eene verbetering zou kunnen zijn, te verzetten. Aarzeling, vreesachtigheid zijn groote hinderpalen, welke doorgaans onzen volksaard tot vooruitgang in den weg staan; te Londen, hoe kort het verblijf er ook wezen mogt, zouden onze ambachtslieden ondervinden, wat leven en zamenleving beteekenen en worden kunnen, wanneer iemands kracht zich uitsluitend op een enkel punt vestigt, een helder hoofd, onbevangen, zelfstandig, vrij, de baan volgt, welke zijn aanleg hem aanwijst, en in het Vaderland teruggekeerd, zouden zij voorzeker ontmoetingen en onderwijzingen doen strekken, om wat hun geest had opgenomen onder de burgerklassen te brengen, en wie weet, welk zaad te strooijen. Waarom slechts kwam dit voornemen zoo laat tot stand? Welligt vleide zich de Minister, dat bijzondere personen op Engelsche wijze tot eene vereeniging zouden komen, welke onder zijne bescherming, ruimer dan thans het geval kon wezen, zou gewerkt hebben.Ga naar voetnoot1 Ieder toch weet in zijn kring werklieden aan te wijzen; een grondbezitter valt het niet moeijelijk pachters te noemen, die hij, al was het in zijn eigen belang, een uitstapje naar Londen gunt, en in Engeland zouden bijdragen spoedig bij elkander zijn. Hier te lande gaat men te zeldzaam met algemeenen zin te rade, en de groote fortuinen, in de eerste plaats noodig, bevinden zich veelal in handen van dezulken, wie het belang des volks weinig ter harte gaat, die bovendien zijne wenschen en behoeften niet kennen en zich moedwillig in een kloosterleven opsluiten. K. |
|