De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 636]
| |
Bibliographisch Album.Het Huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saxen, historiesch-kritiesch onderzocht door J.J. van der Horst. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 1851.Viel aan de Geschiedenis vaak minachting ten deel van hen, die er belang bij hebben beginselen voor te staan en staatsinstellingen aan te bevelen, welke hunnen grond missen in de historiesche opvoeding en ontwikkeling eener natie; niet minder dikwerf is zij misbruikt geworden door hen, die voor elke overtuiging een bewijsgrond willen putten uit het verledene, en voor elk vraagstuk oplossing zoeken in eene raadpleging van vroeger dagen. Moge van deze beide rigtingen de laatste, doordien zij, om zoo te spreken, meer positief is, en van de Geschiedenis een ruim veld ter bearbeiding zich toeëigent, ook voor hare beoefening de meest gevaarlijke zijn; zoo lang zij zich aan haren aprioristischen betoogtrant herkennen laat en zich zelve verraadt door haar kennelijk streven om de Geschiedenis dienstbaar te maken aan eene geliefkoosde en openlijk vooropgezette meening, zoo lang kan ook deze rigting bij den waren beoefenaar der Geschiedenis geene ernstige bezorgdheid wekken. Maar bedenkelijker wordt zij en tot meerdere behoedzaamheid geeft zij regt, wanneer in de historiesche resultaten, die zij levert, met zorg het doel verborgen wordt gehouden, waaraan het onderzoek wordt dienstbaar gemaakt; wanneer men wel de Geschiedenis raadpleegt ter liefde eener subjectieve meening, maar toch acte vraagt zijner bedoeling, om alleen objectieve waarheid te achterhalen. Ook de schrijver van het in den hoofde dezes aangekondigde werkje verklaart (bl. vii), dat een onpartijdig onderzoek naar de objectieve waarheid van een in de Vaderlandsche Geschiedenis betwist feit, het eenig doel van zijn geschrift is. Die verklaring mag overbodig schijnen, daar, waar ons de vruchten van historiesche kritiek worden toegezegd; maar zoude althans de warme geloofsbelijdenis, waarmede de schrijver aanvangt, en welke in den loop van zijn werk teruggevonden wordt, wel noodig zijn geweest, om getuigenis te geven van onpartijdige liefde voor al, wat historiesche waarheid is? De Geschiedenis, als wetenschap, vordert van hare beoefenaren zulk eene belijdenis niet, maar enkel onbevangen oordeel; en als wij van den geschiedvor- | |
[pagina 637]
| |
scher hooren verlangen, dat hij, als een Melchizedek, zonder vader of moeder of geslacht zij, dan mag men er zeker den eisch bijvoegen, dat hij zijne ingenomenheid met eigene overtuiging tot zwijgen brenge. Hoe dit zij, zeker is het, dat die belijdenis bij den lezer het vermoeden moet opwekken, dat ook de schrijver zich op geschiedkundig terrein beweegt in die rigting, welke die der wetenschap niet is; en als hij daarna volgen laat (bl. vi) eene verklaring van wat tot zijn kritiesch onderzoek heeft aanleiding gegeven, te weten: de beschuldiging, als zouden zij, die aan Willem van Oranje grove feilen ten laste leggen, hunne meening door geene feiten kunnen staven, dan wordt het vermoeden dubbel versterkt, dat ook de Heer van der Horst beoogde: bijbrenging van feiten tot staving eener meening a priori. Bij zulk een vermoeden wordt de vraag dubbel belangrijk, of de door den schrijver geleverde resultaten bouwstoffen zijn, waarmede het gebouw onzer Vaderlandsche Geschiedenis mag worden opgetrokken; dat is: of die resultaten verkregen zijn, zoo als de schrijver op den titel aankondigt, door een onderzoek, dat aan de eischen der historiesche Kritiek beantwoordt. Wij zullen de beantwoording dezer vraag als vorm doen strekken voor het beoordeelend verslag van het aangekondigde werkje. De historiesche Kritiek is, zoo als de Hoogleeraar van Heusde zegt, tweeledig: zij is meer letterkundig, voor zooverre zij zich bezig houdt met het opsporen en beoordeelen van historiesche oirkonden en bescheiden; zij is meer eigenlijk historiesch, voor zooverre zij ons leert, de opgespoorde feiten te waarderen, tijden niet te vermengen, aan vroegere eeuwen niet toe te schrijven; wat aan volgende eeuwen is eigen geweest, en bijzonder ook, om wat vroeger gebeurd is niet te beschouwen uit het oogpunt van onzen leeftijd. De Heer van der Horst heeft het huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saxen, of liever de onderhandelingen, die dat huwelijk zijn voorafgegaan en gevolgd, tot het onderwerp van zijn onderzoek genomen, en deelt tot toelichting van dat feit of die feiten een reeks van historiesche documenten mede. Wij zeggen met nadruk feit, dat is objectieve waarheid, in tegenstelling van waardering of subjectieve waarheid, omdat in de redeneringen te dien opzigte bij den schrijver eene verwarring van denkbeelden doorstraalt, die wij bij historiesche Kritiek niet mogen toelaten. Het feit, dat de Heer van der Horst als geschilpunt wenscht te onderzoeken, is het Huwelijk van Willem van Oranje (zie bl. vi). Maar dat huwelijk, als feit, is niet in lite, zelfs niet, wanneer met het historiesche feit bedoeld worden de onderhandelingen rakende dat huwelijk, of, wil men nog meer, het feit, dat Willem van Oranje bij die onderhandelingen verklaringen en beloften heeft afgelegd, welke met elkander in strijd zijn. Men sla slechts de werken van de HH. Groen van Prinsterer, Arend en anderen op, om zich te overtuigen, dat dit feit niet betwist wordt. Slechts omtrent de waardering van het feit bestaat verschil, en dat verschil treedt geheel op het gebied der subjectiviteit. Wat dus bij den Heer van der Horst op bl. vii objectieve waarheid heet, is blijkbaar niets anders dan gevolgtrekking of subjectieve meening; en wanneer hij het doet voorkomen, als waren de door hem verkregene resultaten niet het gevolg van eigene individueele meening, maar de uitspraak van een consciencieus geschiedvorscher over de waarheid van een historiesch feit; het is niet minder blijkbaar, dat die voorstelling onjuist is, en dat hier alleen sprake kon zijn van het toelichten der waarheid in een verschil van geheel subjectieven aard. Dat onderscheid moge voor de beoordeeling over de historiesche waarde van dit geschrift belangrijk zijn of niet: zeker is het, dat zulke verwarring van denkbeelden met eene gezonde kritiek onbestaanbaar is. Wij zeiden, dat de schrijver een reeks van historiesche documenten mededeelt. Evenwel, noch de opsporing, noch de eerste openbaarmaking van | |
[pagina 638]
| |
een dier stukken zijn wij aan den Heer van der Horst verschuldigd; hij erkent ze allen aan de werken van Groen van Prinsterer, Gachard en anderen ontleend te hebben; ja zelfs, waar, bij voorbeeld, de Heer Groen uit het Historisch Taschenbuch van von Raumer enkele volzinnen of woorden van brieven overnam, daar vinden wij bij den Heer van der Horst aan de mededeeling, waarbij zijn voorganger zich bepaalde, niet de minste uitbreiding gegeven (men vergelijke bij den Heer v.d.H. slechts bl. 38 en de Archives, Dl. I, bl. 67); en toch, die documenten beslaan meer dan de helft van het geheele geschrift. Het overige is een verhaal van min of meer bekende daadzaken, waarbij de schrijver hier en daar zijn ongeduld verraadt, om het eindresultaat van zijn onderzoek in vrij sterke kleuren mede te deelen, alvorens aan het einde van dat onderzoek gekomen te zijn (zie bl. 5 en 56), en waarbij soms uitdrukkingen gebezigd worden, als: godzalige stroopstijl en God betere 't (zie bl. 46 en 68), welke den kritikus, den onpartijdigen historieschrijver zeker niet kenmerken. Bovendien heeft de schrijver van de brieven, welke hij gemeend heeft als justificatoire bescheiden in den text te moeten opnemen, meestentijds den hoofdinhoud, bij wijze van resumé, medegedeeld; zoo het schijnt om daardoor eenen meer geleidelijken overgang daar te stellen tusschen zijne voorstelling der daadzaken en de documenten, waarop het verhaal dier daadzaken berust. Wij willen niet beslissen, in hoeverre door deze methode hier en daar aan de woorden der verschillende briefstellers een sterkere kleur gegeven is, dan waartoe het oorspronkelijke regt gaf; de lezer moge deswege na naauwkeurige vergelijking zelf oordeelen; maar zeer zeker zal niemand willen beweren, zelfs de schrijver niet, dat die korte inhoudsopgaven, welke niettemin ook weder eene ruime plaats van het geschrift innemen, als kritiesche aanteekeningen op de geleverde oirkonden kunnen worden aangemerkt. Zoo blijkt het dan duidelijk, dat, wat betreft het eerste, het litterariesche deel der Kritiek, waarvan wij spraken, de schrijver daaraan geheel is vreemd gebleven, en dat de historiesche arbeid van den Heer van der Horst bestaat, niet in het onderzoek naar de waarheid van betwiste feiten, niet in het opdelven van wat tot nog toe voor de kennis der Vaderlandsche Geschiedenis duister en twijfelachtig was, maar in het te zamen brengen tot een ordelijk geheel van vele historiesche oirkonden, door anderen reeds openbaar gemaakt, welke betrekking hebben op het Huwelijk van Willem van Oranje, met weglating van die, welke in de Spaansche taal geschreven zijn (zie bl. 30, No. 2); waaraan dan de schrijver telkens gelegenheid heeft gevonden zijn subjectief oordeel over de handelingen van den hoofdpersoon in levendige bewoordingen en vloeijenden stijl vast te knoopen. Men zou dat oordeel op vele plaatsen hard, scherp en liefdeloos kunnen noemen, zelfs in strijd vaak met het oordeel van schrijvers als d'Aubery de Maurier, Thuanus, Bentivoglio en anderen, die met den Heer van der Horst kunnen gerekend worden één belang te hebben om den bestrijder van Filips III in een ongunstig daglicht te plaatsen; maar zulk eene beoordeeling zoude weder even subjectief wezen en wederkeerig tot het verwijt van vergoêlijking en partijdigheid aanleiding geven. Het is niet mogelijk op zuiver wetenschappelijke gronden omtrent de juistheid eener waardering van feiten uitspraak te doen; veel minder, om in elk bijzonder geval aan te toonen, in hoeverre daarbij aan de eischen der historiesche Kritiek is voldaan; wij zouden dan ook bij de verdere beantwoording onzer vraag verlegen staan, waren wij niet door het voorwoord van den schrijver in staat gesteld hem te leeren kennen, ook wat betreft het meer wijsgeerige deel van zijnen historiesch-kritieschen arbeid. Dat woord, de zendingsbrief, waarmede de Heer van der Horst als Histo- | |
[pagina 639]
| |
rieschrijver voor het publiek optreedt, geeft de wijze aan, waarop de geleverde resultaten door den schrijver verkregen zijn. Die resultaten zijn: 1o. een oordeel over het geheele karakter van Willem van Oranje, zoo als dat aan het slot van het werkje wordt medegedeeld, en 2o. een oordeel omtrent het tijdvak, waarin de Prins leefde, zoo als zulks, naar aanleiding van het op bl. ix ontwikkelde gevoelen, bij gevolgtrekking uit het eerste oordeel afgeleid moet worden. Hoe is de schrijver daarbij te werk gegaan? De redenering is als volgt: Een trek, in het leven van historiesche personen, uit den vertrouwelijken omgang genomen, is soms meer dan eene gansche karakteristiek; ik beroep mij hier op het gezag van den Heer Groen van Prinsterer (bl. viii). Het karakter van Willem van Oranje wordt door velen zeer verschillend beoordeeld; - dus mag zijn huwelijk met Anna van Saxen en het daarbij voorgevallene en verhandelde daarbij als scheidsregter uitspraak doen. Al aanstonds ontbreekt hier in den syllogismus een belangrijke schakel, het bewijs namelijk, dat het huwelijk van een Prins is een trek uit den vertrouwelijken omgang; of liever - want dit is de bedoeling - een feit, waaruit een gansche karakteristiek mag worden opgemaakt. Den major in deze redenering van den schrijver willen wij niet betwisten. Wat de Heer Groen bedoelde, is reeds vóór hem door Plutarchus gezegd in de volgende woorden: ‘Ook zijn het doorgaans niet de luisterrijkste bedrijven, welke overtuigende bewijzen opleveren van iemands deugd of ondeugd. Veeleer heeft, vaak, eene geringe daad, het minste woord of een of andere boertige trek meer afgedaan tot onderkenning van het karakter, dan velden bezaaid met duizende vijandelijke lijken, of de talrijkste en schoonst geordende legers of het bemagtigen der vermaardste steden’ (Plut., Holl. Vert., IX, bl. 1). Ook met deze bijlichting en verklaring van 's schrijvers praemisse, vragen wij, of het Huwelijk van Willem van Oranje en de daarbij gevoerde onderhandelingen van dien aard zijn, dat zijn leven, zijn karakter, er naar mogen worden uitgebeeld. Of is er wel in het leven van een Vorst eene handeling uit te denken, welke zoo uitsluitend door de fijne inzigten der Staatkunde beheerscht wordt, en waarbij de strenge zedewet zoo gemakkelijk door de vaak al te toegefelijke zedeleer der Staatkunde wordt ter zijde gesteld, als eene Huwelijksverbindtenis en de onderhandelingen deswege? Is er wel iets, waaraan de Staatkunde het schoon, edel en huiselijk karakter zoo zeer ontnomen heeft, als aan een huwelijk door haar voorbereid en in haar belang voltrokken? Mag eene dergelijke gebeurtenis door den schrijver onder de daden van meer ondergeschikten en huiselijken aard worden gerangschikt (bl. ix)? Mag een zoodanig feit, zoo onnatuurlijk en wanstaltig - eene ware anamorphose, - tot grondslag worden gelegd voor eene karakterschets van een Vorst? Waarlijk, zoo de Kritiek nog, zoo als wij allen leerden, bestaat in het scheiden en onderscheiden, dan hebben wij regt tot de uitspraak, dat de keuze, door den Heer van der Horst gedaan, door de historiesche Kritiek wordt gewraakt. Nu zegge men niet, dat dit alles op het huwelijk van den Prins niet toepasselijk is. In zijn schrijven van 7 Februarij 1560 aan Filips, over zijn eerste huwelijksplan met de dochter van de Hertogin van Lorayne sprekende, zegt hij: Considérant que, oultre l'honneur et le bien que ce m'estoit de chercher la dicte alliance, que ce eusse aussi esté grandement le service de vostre dicte Majesté, que je préfere tousjours à tout, et me vouldrais mesmement, en tel cas, comme en tout aultre, conformer à sa volonté; en laat daarop omtrent zijn tegenwoordig plan volgen: et ne peulx céler à vostre Majesté que, depuis ce temps-là, me sont esté offert fort beaucoup de bons et honorables mariages en Allemaigne. Ja, sedert den dood zijner cer- | |
[pagina 640]
| |
ste vrouw, schrijft hij: mes parens et amis ne m'ont jamais laissé en paix. Men ziet het: politieke belangen en inzigten dringen hem van alle zijden, en dat zij in de onderhandelingen een grooten rol zullen blijven spelen, blijkt genoeg uit het zonderling aandeel, dat de Landgraaf van Hessen daaraan genomen heeft, om van anderen niet te spreken. Maar nog duidelijker wordt ons de Kritiek van den Heer van der Horst, wanneer wij hem in zijn voorwoord (bl. vi) zelven hooren verklaren, dat het feit, waaruit hij het karakter van Willem van Oranje wil aan het licht brengen, zelfs door eenigen is beschouwd geworden als de ongunstigste zijde van dat karakter het sprekendst teruggevende. Indien de beoordeelaar van Willem van Oranje bij den zoo even aangehaalden Geschiedschrijver der Oudheid heeft ter school gegaan, wij moeten betwijfelen, of hij is getrouw gebleven aan de lessen van zijnen leermeester. Van welk een geheel ander standpunt deze in de beoordeeling van het menschelijk karakter uitging, kan blijken uit de schoone plaats in het leven van Cimon, die men ons veroorlove ter waardering van het door den schrijver gekozen standpunt, hier van den vertaler af te schrijven. ‘Daar het,’ zegt hij, ‘ten uiterste moeijelijk of schier geheel ondoenlijk is, de levensbeschrijving van eenig mensch geheel zonder gebreken en onberispelijk daar te stellen, behoort men zorgvuldig op te passen om de goede daden ten naauwkeurigste en volslagen naar waarheid te beschrijven, ten einde daardoor de gelijkenis van den persoon te treffen; maar de afdwalingen en misslagen, welke, hetzij dan uit ontstane driften of staatsomstandigheden, en dat vaak onwillig, veroorzaakt worden en zich onder de overige loffelijke bedrijven vermengen, moet men veeleer houden voor tekortschietingen in deugd, dan voor opzettelijke boosheid, en daarom dezelve niet met een zeker vermaak of naauwgezetheid of uitvoerigheid in het geschiedverhaal ten toon stellen, maar veeleer de menschelijke natuur medelijdend verschoonen, als welke geen karakter zoo schoon, noch zoo zeer tot deugd gevormd te voorschijn brengt, dat het ganschelijk volmaakt en gaaf zoude zijn, en men niets berispenswaard in hetzelve zoude aantreffen.’ - Wel mogt de Fransche Vertaler bij deze woorden zijne hooge bewondering uitspreken over het edel en liefderijk karakter van den Geschiedschrijver, ‘die zich niet beijverde, om de fouten en gebreken van groote mannen op te halen en ten toon te stellen.’ Ware aan den Zwijger zulk een beoordeelaar ten deel gevallen, wij moeten gelooven, dat hij veeleer de laatste woorden van den stervenden Vorst, welke, om zoo te spreken, de dood aan zijn gemoed, als bij verrassing, ontweldigde, tot onderkenning van diens karakter zoude gebezigd hebben, dan het feit door den Heer van der Horst gekozen, waarin, zoo als men zegt, de ongunstige zijde van dat karakter het sterkst spreekt; en de geheel gratuite verdenking van medepligtigheid aan eenen goddeloozen moord (zie bij v.d.H. bl. 92), wij betwijfelen het zeer, of die alsdan met zeker vermaak in zijne karakterschildering zoude zijn opgenomen. Maar de keuze, door den schrijver gedaan, wordt ook nog om andere redenen door de Kritiek gewraakt. De Abt Mably heeft ergens gezegd: ‘Les caractères des hommes les plus extraordinaires ont, si je puis parler ainsi, leur enfance, leur jeunesse, leur virilité et leur vieillesse. C'est à ne pas confondre ces différens ages et à distinguer ce que la nature et la fortune ont fait séparement et de concert, que parait la grande habilité de l'historien.’ Niet vermengen, maar scheiden en onderscheiden: dat is het, wat van den geschiedvorscher mag gevorderd worden. De Heer van der Horst zal Willem van Oranje bij voorkeur beoordeelen naar hetgeen deze van het begin van 1560 tot het laatst van 1561 deed en schreef. Niet de drie en twintig jaren, welke de Prins daarna nog leefde, en welke zijnen mannelij- | |
[pagina 641]
| |
ken leeftijd uitmaken, - want ouderdom heeft hij niet gehad, - maar uitsluitend dat tijdvak van zijn leven, toen de Landvoogdes Margaretha zelve van hem schreef: ‘l'aige du dict prince qu'est encoires jeune’ (zie den brief bij v.d.H. bl. 18), zal de bouwstof leveren moeten tot eene karakterschets van den Vorst. Mag dit in waarheid kritiek heeten? Wij noemden hier met opzet de jaren, waaruit de karakterschets van den schrijver genomen is, omdat hij (bl. 86) spreekt van een tijdvak van ruim vier jaren, waarover zijn onderzoek geloopen heeft. Hoe wij dit te verstaan hebben, zal blijken, als wij zien, dat, wat de Heer van der Horst uit de jaren 62, 63 en, wil men, 64 mededeelt, nog geen vijf bladzijden beslaat, meest over het gedrag van Anna handelt, en over den doop der kinderen, waaromtrent de schrijver enkel vermoedens en gissingen mededeelt. Maar er is meer: Bij het onderzoek naar de objectieve waarheid van feiten kan men volstaan met het naakte historiesch feit, ontdaan van elke nevenbeschouwing, zuiver aan het licht te brengen; maar wil men waardering en gevolgtrekking daarbij, het is noodig, dat men aan de geschiedenis van het tijdvak, waaraan dat feit ontleend is, voorlichting en teregtwijzing vrage. Geldt dan onze waardering en beoordeeling personen, wij moeten de les betrachten: πρὸς τούς ὑποϰειμένους ϰαιροὺς τὰς πρὰξεις ϑεωρεῖν (naar de gegevene omstandigheden de menschelijke daden te beoordeelen), en, zoo als Mably zegt, bij een belangrijk persoon onderscheiden: ‘ce qu'il tient de la nature, et ce qu'il tient des circonstances.’ De denkwijzen der tijden, de fijn gesponnen draden der Staatkunde, de overwegende invloed van nevenpersonen, de driften en zwakheden der menschen in tijden van woeling en verdeeldheid, moeten zij niet het oordeel leiden en wijzigen? Dubbel pligtmatig was dit voor den schrijver, die ons in een tijdvak verplaatst, toen er alom, zoo als Bilderdijk zegt, een heimelijke oorlog des gemoeds bestond; toen meer dan immer elke overtuiging in het godsdienstige en staatkundige zwak en weifelend was; dubbel noodzakelijk, als men de daden beoordeelt van hem, die op elfjarigen leeftijd in een geloof werd onderwezen en aangenomen, dat vijandschap predikte tegen zijne naaste bloedverwanten, waardoor hij zich in eene zoo moeijelijke en onnatuurlijke stelling geplaatst zag. Neen! eerst dan is men in staat van een historiesch persoon eene karakterschets te leveren, wanneer men geleerd heeft en, des noodig, willig is met Cicero te onderscheiden tusschen de gebreken der menschen en de gebreken hunner eeuw. Bij den Heer van der Horst vinden wij niets, waardoor het blijkt, dat hij wat vroeger gebeurd is, niet uit het oogpunt van zijnen tijd beoordeelt, maar in verband met tijdsomstandigheden en denkwijzen. Eene andere hoofdredenering van den schrijver, welke zich aan de vorige vastknoopt, komt kortelijk hierop neder: Willem van Oranje beheerscht de geschiedenis van zijnen tijd; hij is als het ware de gepersonifieerde uitdrukking van het tijdvak, ja! van de eeuw, waarin hij leefde. Was hij dus een braaf, een groot man, dan vertoont de Geschiedenis dier jaren ons een groot en heilig karakter; was hij het tegendeel, ook die eeuw moet voor ons al haar bekoorlijk en heilig schoon verliezen (bl. ix). Zeker, op deze wijze valt het gemakkelijk de Geschiedenis eener eeuw te leveren overeenkomstig eigene inzigten; maar wie zal in ernst na zulk eene redenering aan een historieschkritiesch onderzoek langer gelooven kunnen? De beoordeeling eener gansche eeuw zal van de beoordeeling van een enkel individu afhankelijk zijn, en deze wederom van de beoordeeling eener handelwijze, welke zich in de zeer beperkte levensperiode van weinige jaren geopenbaard heeft. Schoon en glansrijk schildert ons de Geschiedenis van Rome het tijdvak van eenen Augustus; maar men ga nu slechts in het karakter van dien Vorst ééne | |
[pagina 642]
| |
smet in het daglicht stellen, - Suetonius zal daartoe rijke bouwstoffen leveren, - en men zal aan dat tijdvak een onbehagelijk en nietsbeteekenend karakter toebedeelen; en Augustus is niet meer waardig door zijn volk Vader des Vaderlands genaamd te worden. Met hetzelfde regt zoude men kunnen uitspraak doen over een schoon gebouw, na daarvan alléén een enkel onderdeel te hebben waargenomen. Dit is misbruik maken der analytische methode, waaraan de Geschiedenis vooral in lateren tijd zoo veel te danken heeft. De Heer van der Horst heeft die methode gevolgd; hij heeft zich bij een enkel verschijnsel van een historiesch tijdvak bepaald, en mogt, mits aan al de vereischten der Kritiek voldoende, zeker over dat verschijnsel uitspraak doen; daarin aantoonen, in hoeverre de Geschiedenis door anderen is verminkt en vervalscht geworden; maar het oordeel over een gansch tijdvak, het kan slechts de vrucht zijn van de analyse der verschillende onderdeelen, geene uitgezonderd. Behoeft na het boven gezegde nog wel aangetoond te worden, dat de schrijver ook in zijn besluit omtrent het karakter van Willem van Oranje gelijk staat met hem, die den uiterlijken vorm van een mensch beoordeelt enkel naar de waarneming van één ligchaamsdeel? Zeker heeft hij niet voldaan aan hetgeen een hedendaagsch schrijver zoo juist uitdrukt, bij de opnoeming van hetgeen in den beoordeelaar van historiesche personen mag gevorderd worden: ‘Etre Analyste et embrasser l'ensemble d'un caractère humain; - être sagace pour le vice et enthousiaste pour le bon, - unir à la puissance de critique la puissance de sympathie, c'est se placer dans la plus haute region des esprits.’ Is dit de eenige ware weg tot een juiste karakteristiek van personen, de Heer van der Horst, die slechts een gedeelte van dien weg afliep, had zijn oordeel behooren op te schorten, totdat hij het geheele leven van Willem van Oranje in al zijne onderdeelen had onderzocht, en de verkregene resultaten in hun geheel had zamengevat. Men zegge niet, dat deze beschouwing in strijd is met de door ons beaamde stelling, waarvan de schrijver in zijn betoog uitging, dat namelijk eene enkele daad, een enkel woord, de bouwstof leveren kan tot eene geheele karakteristiek. Maar die stelling zal alleen waar kunnen zijn onder deze voorwaarde, dat die daad of dat woord een karaktertrek verraadt, welke den geheelen persoon als het ware beheerscht; daartoe behoort men dan, door de onbeduidendheid der overige aan het licht te stellen, het bewijs te leveren, dat men regt heeft, zich uitsluitend op dien éénen karaktertrek te beroepen. Wie zal, bij de beoordeeling van het geheel inwendig zamenstel van een gebouw, kunnen volstaan met de beoordeeling van één vertrek, dan alleen hij, die aantoont, dat uit dat ééne vertrek het geheele gebouw hoofdzakelijk is opgetrokken? Doch wij kunnen niet veronderstellen, dat zulke eenvoudige regelen van Kritiek den Heer van der Horst onbekend waren; de herinnering daaraan was noodig ten betooge, dat de toepassing er van in het aangekondigde werkje gemist wordt. De resultaten, welke de schrijver ons op de laatste bladzijden van zijn geschrift mededeelt als vruchten van zijn onderzoek, dragen dan ook het kenmerk van den boom, waaraan zij geplukt zijn. Het klinkt meer dan vreemd in een geschrift, waarin niet een enkel wapenfeit wordt aangeroerd; waarin noch de veldtogt tegen Alva aan de Maas, noch het beleg van Middelburg zelfs met één woord is ter sprake gebragt; dat, kortom, alleen handelt over een huwelijk; het oordeel over Willem van Oranje als krijgsman te hooren uitspreken (bl. 87). Niet dat wij hem den krijgsman bij uitnemendheid zouden willen noemen; neen, zonder eene uitvoerige en onpartijdige levensbeschrijving, in het geheel geen oordeel! Maar dit | |
[pagina 643]
| |
moge er alleen door blijken, hoe het oordeel van den schrijver door zijne methode zelve veroordeeld wordt; eene veroordeeling, gewigtig voor hen, die het nationaal gedenkteeken voor den Zwijger hielpen stichten. Zijne uitspraak, zegt hij, staat lijnregt over tegen het oordeel van de meesten zijner landgenooten, en het zal hem niet bevreemden, zoo zijn woord voor goddelooze laster zal worden uitgekreten. Niet door den steller van dit verslag, die gelooft, dat de schrijver uit overtuiging geschreven heeft, maar daardoor versterkt wordt in zijne meening, dat de schrijver geschiedkundige oirkonden en geschriften alleen raadpleegde om die overtuiging voort te planten, en daardoor reeds de eerste pligten van den Geschiedschrijver verzaakte. Amsterdam, 11 September 1851. H. BOSSCHA. | |
De Nederlandsche Scheepvaartwetgeving, geschiedkundig toegelicht door het verhandelde zoo in als buiten de Kamers der Staten-Generaal, door M. Vas Dias. Rotterdam, H. Nijgh. 1850 en 1851. 1ste en 2de Aflevering.Welligt is er geen maatregel van bestuur, geene wijziging in onze wetten, in den laatsten tijd tot stand gekomen, aan te wijzen, die zoo diep ingrijpt in de materiële belangen des volks, van zoo veruitziende gevolgen als die, welke in het voorleden jaar het stelsel onzer Scheepvaartwetgeving heeft veranderd. Geen wonder dan ook, dat toen de Wetsontwerpen tot regeling van de belangen der Nederlandsche Scheepvaart aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal waren aangeboden, allen, die scheepvaart en handel van meer nabij kenden, met gespannen verwachting naar den uitslag der beraadslagingen bij de wetgevende magt uitzagen. Een aantal verzoekschriften werd bij de Kamer ingediend, en terwijl sommigen den ondergang van scheepshouw en alle aanverwante takken van bedrijf voorspelden, onze volkplantingen reeds in vreemde handen zagen (een gevaarlijk argument tegen alle verbeteringsplannen in de Koloniën), juichten anderen de ontworpen maatregelen toe, als het eenige middel om den uitgedoofden handelsgeest te doen herleven. De strijd van beide partijen had echter van zijne kracht verloren, door hetgeen in Engeland was voorafgegaan. De overgang van den Engelschen handel uit een streng beschermend tot een betrekkelijk zeer vrijgevig beginsel, had daar te lande eene zegepraal aan de freetraders bezorgd, die noch Huskisson noch Canning eenige jaren vroeger vermoed, welligt niet gewenscht had. Schier alle gronden, die voor of tegen de vrijheid van vaart en handel konden aangevoerd worden, waren opgesomd, en onze natie, die dikwerf meer belang stelt in wat te Parijs of te Londen, dan in hetgeen in haar midden voorvalt, had met naauwgezetheid den strijd gevolgd, in en buiten het Engelsche Parlement gevoerd. Welligt is hieraan ook toe te schrijven, dat behalve zij, wier belangen dadelijk bij scheepvaart en handel betrokken waren, zoo weinigen zich met de zaak, bezig hielden, dat ook, nadat de voorgestelde wetten in werking | |
[pagina 644]
| |
werden gebragt, zoo weinigen in den lande zich tot heden bekommerden over den uitslag van zulk eene groote verandering in onze wetgeving. Doch wij meenen nog andere redenen te kunnen vinden voor de kalmte, waarmede die wetten ontvangen werden en overwogen. De vijandige zin, die in Engeland ook nu nog den vrijen handel bedreigt, bestaat schier niet in Nederland. Zoowel in beginsel, als inderdaad, zijn wij freetraders geweest, ook vóór 1850; niet in den zin van algeheele vrijheid, zonder eenige grens, maar freetraders tegenover de prohibitieve stelsels, in geheel Europa van kracht. Richard Cobden behoefde hier te lande niet zoovelen te bekeeren als in Engeland, en Dr. List heeft nimmer bij onze natie vele bewonderaars gevonden. De Minister van Financiën kon met grond zich beroepen op het voorbeeld der vaderen, niet alsof zij, voorloopers van Adam Smith en Say, in praktijk hadden gebragt, wat die geleerde mannen na een paar eeuwen als nieuwe ontdekkingen van het menschelijk genie kwamen verkondigen, maar als het eenige volk dat voortijds vreemden handel begunstigde en van zijne overmagt in de zeevaart geen misbruik maakte om anderen te verdrijven. Men bedenke wat nog onlangs Mr. O. van Rees, in zijne uitstekende ‘Verhandeling over de bekende gronden en maximen van Pieter de la Court’ (p. 56) opmerkte. ‘De onbekrompenheid waarmede onze voorouders de gastvrijheid jegens vreemdelingen uitoefenden, steunde derhalve minder op het gevoel van regt en billijkheid of op een helder inzigt in de voordeelen van een geheel vrij volkenverkeer, dan wel op de zucht om alle omstandigheden aan de vermeerdering van rijkdom dienstbaar te maken.... De geschiedenis van Hollands staatkunde in dit opzigt moge dus, trots menig blijk van trotschen en edelen zin, het egoïsme tot voornaamste grondslag hebben, zij is niettemin een onafgebroken bewijs van de heerlijke waarheid, dat, ook op het gebied van stoffelijke welvaart, de vervulling der pligten van welwillendheid en billijkheid met een welbegrepen eigenbelang strookt.’ De bescherming in de voormalige republiek aan afzonderlijke handelssocieteiten verleend, het monopolie der Oost- en West-Indische Compagnie mogen aangevoerd worden door hen, die onze voorouders als elken handel en vaart van vreemden werende willen voorgesteld hebben, met het oog op het overige Europa, bij het ongelukkig systeem van zoogenaamden handelsbalans, waren zij de freetraders van dien tijd. Nog eene andere reden is voor de mindere hevigheid van den strijd, die de voor- en tegenstanders der herziening van onze Scheepvaartwetgeving onderling hier te lande voerden, daarin gelegen, dat inderdaad die herziening niet zoo radicaal, niet zoo alles omkeerende kon zijn, als in Engeland. - De Heer Vas Dias moge de waarde van de Tariefwet van 1845 geringschatten, zijne bewijzen, uit artikelen van ‘Handelsblad’ en ‘Rotterdamsche Courant’ geput, zijn niet zeer gelukkig gekozen; op den weg van vrijen handel, waren wij sedert dat tarief de eersten, en de matigheid onzer inkomende regten was door geene andere natie nog geëvenaard. De wet van 1845 maakte den overgang tot de maatregelen van 1850 gemakkelijker, behoedde voor schokken, die eene plotselinge omkeering moest doen vreezen. Opmerkelijk is dan ook de houding, die door de tegenstanders der Scheepvaartwetten werd aangenomen. Het beginsel van vrijen handel werd nergens aangevallen; de tijdigheid alleen van den maatregel, de dwang door Engeland ons aangedaan, het gevaar voor den handel onzer Koloniën, deze waren de hoofdbezwaren. De sierlijk geschreven vertoogen van Mr. S.P. Lipman, in het ‘Handelsblad’ voorkomende, ontwikkelden deze bezwaren met kracht. De listigheid van het Engelsche kabinet werd daar breed uitgemeten, de dwang vooral onzer Natie aangedaan, met bewijzen gestaafd. En voorzeker, ‘Groot-Brittanniën wordt in zijne handelspolitiek nimmer door | |
[pagina 645]
| |
theoretische overwegingen geleid’Ga naar voetnoot1; de dwang der omstandigheden bragt het zijne toe tot de intrekking der Navigation-Act, tot de omkeering in het handelstelsel; en ook bij ons moest eene pression from without het stelsel van vrijen handel in de praktijk doen overbrengen. Maar is schier immer eene omkeering in het stelsel van regering of wetgeving op andere wijze tot stand gekomen? Kan men in Engeland eene overrompeling der opinie heeten, wat zoolang, zoo uitvoerig werd uitgeplozen en nagespoord? en moest hier te lande, waar het beginsel van vrijen handel bij allen diep was ingeworteld, eene herhaling geleverd worden van wat de Britsche nabuur ons reeds geleverd had? Was de Engelsche enquête dan voor ons van geen nut? Zouden wij er eene kunnen hebben daarstellen, die nieuwe feiten en gezigtspunten zoude hebben opgeleverd? Wij laten de beantwoording aan anderen over, en willen liever zoeken naar de gevolgen, die de Scheepvaartwetten tot heden zoowel elders als hier hebben gehad. De scheepsbouw, waarvan men in Engeland den ondergang voorspelde, is in 1850 aanmerkelijk toegenomen; terwijl in 1848 ten bedrage van 122,000 scheepstonnen werd aangebouwd, bedroeg dat getal in 1849 117,000 en in 1850 133,695 ton. Even als in Nederland was ook in Engeland de openzetting van de havens in de Oost-Indische Koloniën voor alle schepen, een der gewigtigste bezwaren tegen de nieuwe Scheepvaartwetgeving geweest. Ook op dit punt verdween de vrees in rook; terwijl het monopolie der Britsche O.I. Compagnie ophield, terwijl vreemde schepen in- en uitvoeren, was de vaart der Engelschen op die Koloniën in 1850 van meer belang dan in 1848 en 1849. In de havens, waarop alleen de O.I. Compagnie hare schepen mogt afzenden, waren in 1848 ingeklaard 387,772 ton; in 1850, toen ook Amerikanen en andere natiën hun aandeel in die vaart hadden, was het Britsche aandeel tot het te voren ongekende getal van 442,793 ton geklommen, terwijl ook in den uitvoer uit die Koloniën een gunstig verschil van ruim 100,000 ton alleen voor de Engelsche scheepvaart in 1850 boven 1848 is op te merkenGa naar voetnoot1. Met dat al hebben de tegenstanders der nieuwe wetten niet weinig cijfers aangevoerd om den verderfelijken invloed van de vrije vaart aan te wijzen. Vooral beroepen zij zich op de verminderde scheepsvracht, die vooral in de Indische vaart voortaan kan bedongen worden, en voorspellen daaruit ondergang: ‘Ils oublient ceux qui raisonnent ainsi,’ zegt een Fransch schrijverGa naar voetnoot2, ‘que l'abaissement du prix de frêt était précisement l'un des objets qu'on se proposait dans l'abrogation des lois de navigation et peutêtre le bienfait le plus précieux qu'on dût en attendre. A quoi servirait en effet d'avoir appelé la concurrence des marines étrangères dans le commerce de l'Angleterre avec ses colonies, s'il n'avait pas du en résulter à la fois, des facilités nouvelles pour le commerce et un adoucissement sur le prix des transports? Ce qui importe à la marine, c'est beaucoup moins l'élévation du frêt | |
[pagina 646]
| |
que la fréquence des transports à effectuer. Ce qui ruine les armateurs, c'est le chômage de leurs navires, et non pas, comme on le suppose, le bas prix du frêt, qu'ils seraient pour la plupart fort en état d'abaisser encore bien audessous des limites anciennement connucs, si l'on pouvait leur garantir pour leurs navires un emploi constant.’ Tot heden schijnt de mindere scheepsvracht dan ook niet de Engelsche reeders te hebben afgeschrikt; immers de grootste reeders en de hevigste tegenstanders der nieuwe Scheepvaartwetten hebben in 1850 niet geschroomd hun getal schepen te vermeerderen, sommigen zelfs te verdubbelenGa naar voetnoot1. Het is waar, de cijfers van de board of trade geven voor 1850 een verminderd cijfer voor den invoer op, ofschoon het bedrag van den uitvoer aanmerkelijk is toegenomen, en wat vroeger nimmer geschiedde, dat van den invoer schier overtreft. Doch ook voor deze verschijnselen is genoegzame reden te vinden, en schijnt er geene oorzaak van ongerustheid voor de toekomst te ontstaan. Het getal schepen, dat ingeklaard is gedurende 1850 in Engeland, is grooter dan in 1849, dat der ingevoerde waarden minder, der uitgevoerde grooter. Hieruit blijkt, wat vroeger niet als met vele zwarigheden geschieden kon, en zelfs alleen aan enkele natiën mogelijk was, dat vele vreemde schepen lading in Engeland zijn komen halen om ze elders henen te voeren; dat dus de markt voor Engelsche voortbrengselen is toegenomen, doch dat, wat vroeger plaats had, dat namelijk Engelsche schepen vreemde waren in Engeland aanvoerden, om ze later uit Engeland weder naar elders uit te voeren, in minderen mate heeft plaats gegrepen. Daarom echter meene men niet, dat de Engelsche vaart verminderd zij; indien de meerdere aanbouw van schepen het niet reeds aanwees, dan zou de vrijheid, aan den ondernemenden Brit geschonken, om van Holland naar Zweden, van Sardinië naar Denemarken te varen, het reeds doen vermoeden. Het veld voor den ondernemingsgeest der Engelschen is verruimd, en de veêrkracht die hen steeds bezielde, zal de vrees beschamen van hen, die den val van Engeland uit de afschaffing van Cromwell's Navigation-Act voorspellen. Ook voor Nederland is het meer dan immer zaak met veêrkracht en ondernemingsgeest de toekomst te gemoet te treden. Wij zijn onder de beste zeebouwers; onze koopvaardijvloot is met roem bekend, en waar de Amerikanen welligt goedkooper varen, winnen wij door het vertrouwen in onze soliditeit; de mindere assurantie-premie, de sterkte onzer schepen zijn voordeelen, die voor het vervolg bovenal in aanmerking zullen komen. Ook vóór 1850 hebben deze omstandigheden gunstig gewerkt op onze kleine scheepvaart, zelfs in den transito-handel met Duitschland, en heeft de zware concurrentie met België in dien tak van handel ons niet de schade aangebragt, die daarvan te verwachten was geweest; de opheffing thans van alle transito-regten, de verbinding met Duitschland door spoorwegen, zal aan dien handel een ongekenden bloei verzekeren kunnen. Reeds verheffen zich vele stemmen in België tegen de regten bij den doorvoer gevorderd. Zoo wordt men eindelijk door eigen schade ingelicht omtrent de beginselen van staathuishoudkundeGa naar voetnoot2. | |
[pagina 647]
| |
In het jaar 1849 werd voor een bedrag van 382,055 P. st. uit Groot-Brittannië naar Java uitgevoerd; zullen niet onze schepen voortaan goedkooper dan Engelsche, die transporten bewerkstelligen, na onderweg in verschillende havens een gedeelte hunner lading te hebben afgezet? Uit onze Oost-Indische koloniën werden in het jaar, beginnende Julij 1848, voor 354,528 doll. koopwaren in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika ingebragt, terwijl voor 280,823 dollars vandaar naar Java en onze overige bezittingen in den Indischen Archipel werden uitgevoerd, behalve eene waarde van 54,118 d. uit vreemde landen afkomstig en dus alleen door Amerikanen overgevoerd, omdat zij de goedkoopste vrachtvaarders waren. Het hangt grootendeels van onzen eigen wil af dit laatste vervoer naar onze koloniën voor het vervolg te verkrijgen. In dat zelfde jaar is niet een enkel vreemd schip uit Java in de Noord-Amerikaansche havens binnengekomen, doch zijn er 1,433 tonnen uitgeklaard aan vreemde schepen uit Amerika naar JavaGa naar voetnoot1. Daar nu de handel van Amerika op de Britsche bezittingen in Indië wel altijd zal moeten onderdoen voor dien der Britten zelve, zullen de Amerikanen, om op Java voordeelig handel te drijven, goede retouren moeten kunnen bedingen; dit zal hun echter voor het vervolg moeijelijker zijn, daar de produkten van den Archipel, voor zooverre de Handelmaatschappij niet tusschen beiden treedt, ook door Engelschen en anderen in Amerika zal worden aangebragt. Indien dit de Noord-Amerikanen afschrikt van de vaart op onze koloniën, dan kan onze koopvaardijvloot ook daaraan worden dienstbaar gemaakt. De eerste cijfers, die onlangs zijn bekend gemaakt omtrent den handel na het in werking komen der nieuwe Scheepvaartwetten, zijn inderdaad geruststellend, zelfs voor den meest bezwaarden tegenstander der vrije vaart. De tijdingen omtrent de levendigheid onzer havens, de waakzaamheid op onze timmerwerven zijn overal gunstig. In Engeland is de verhouding van Engelsche tot vreemde schepen bij de in- en uitklaring nagenoeg dezelfde gebleven, in de eerste maanden, nadat de Engelsche wetten in werking zijn gebragt als in vorige jaren, daarna evenwel vrij aanmerkelijk veranderd ten gunste der Britsche schepenGa naar voetnoot2. Weldra zal men in staat zijn ook hier te lande een stellig besluit omtrent de aanvankelijke werking der nieuwe handels-wetgeving te vestigen. Maar opdat niet de bloote cijfers sommigen vrees mogen aanjagen, wanneer zij, kunstig aangebragt, achteruitgang en kwijning, of wel ongeloofelijken bloei schijnen te spellen, is het zaak, van nabij de wetgeving zelve op het gebied van handel te leeren kennen; de kracht der argumenten te proeven, die voor en tegen het nieuwe stelsel zijn aangevoerd, den aard onzer betrekkingen met vreemde natiën, de ontwikkeling van ons handelssysteem te doorgronden. Daartoe kan het werk, door den Heer Vas Dias ondernomen, bovenal nuttige diensten bewijzen. Onder den titel van: ‘De Nederlandsche Scheepvaartwetgeving; geschiedkundig toegelicht door het verhandelde zoo in als buiten. | |
[pagina 648]
| |
ten de Kamers der Staten-Generaal,’ geeft het eerst een overzigt van het handelssysteem, zoowel in Engeland als in Nederland sedert 1815 gevolgd tot op de laatste hervormingen in beide landen en verhaalt verder de tot standbrenging der nieuwste Engelsche wetten op dit punt, om daarna over te gaan tot de behandeling der Nederlandsche wetgeving. Tot hiertoe moest de schrijver uit de massa van bouwstoffen, in zoo vele werken verspreid, het nuttigste bijeenzoeken, en zoo hij hier en daar van al te groote uitvoerigheid welligt niet geheel is vrij te pleiten, bij den rijkdom van den voorraad is karigheid een moeijelijke pligt. De volgende stukken, vooral die over de handelingen der Staten-Generaal, zullen niet minder de zorg van den zamensteller vereischen; het vermijden van herhalingen, en het volledige der mededeelingen zal moeijelijk te vereenigen zijn. Maar van dagblad-artikels, indien niet zwaarder van gehalte dan b.v. dat op pag. 152 der eerste aflevering wordt medegedeeld, mag de lezer wenschen voor het vervolg verschoond te blijven. Moge de Schrijver de taak, die hij zich oplegde, gelukkig ten einde brengen, hij zal daardoor een werk leveren, dat meer dan eenig ander in staat zijn zal, de ware beginselen van staathuishoudkunde te verbeiden.
's Gravenhage, 9 Oct. 1851. H.J. van der HEIM. | |
[pagina 649]
| |
Statistisch Jaarboekje voor het Koningrijk der Nederlanden. Eerste Jaargang. (Uitgegeven door het Dept. van Binnenlandsche Zaken.) 's Gravenhage, ter Algemeene Landsdrukkerij. Prijs ƒ 2.50.Wij haasten ons, dit belangrijk Jaarboekje aan te kondigen. Het vervangt het oude ‘Jaarboekje, uitgegeven op last van Z.M. den Koning’ (meer bekend onder den naam van Jaarboekje van Lobatto), waarvan de serie, geopend in 1826, met 1849 gesloten is. De liefhebbers der sciences exactes mogen bij deze verwisseling misschien iets verliezen; zij, die belang stellen in de Statistiek des vaderlands, zullen er zeer veel bij winnen. En dit billijkerwijze. Op last des Konings behoeft geen Jaarboekje uitgegeven te worden tot vermelding van zon- en maaneclipsen, stand en beweging van planeten en sterren, lengte en breedte van plaatsen, hoogte van bergen en specifieke zwaarte van ligchamen, verhoudingen van maten, gewigten en munten, enz. enz. En hiertoe was het Jaarboekje eigenlijk ook niet bestemd. Het was het schier éénig product - of moeten wij zeggen legaat? - van de Commissie voor Statistiek, opgerigt in 1826, maar sedert 1829 spoorloos verdwenen. Maar de statistiek was zeker het magerste gedeelte van het geheele boekje. En, wanneer wij de nacijferaars gelooven moeten, miste het nog alle waarde, omdat de fantasie (misschien wel van een of anderen klerk met het minder wetenschappelijke werk belast) bij de zamenstelling der cijfers geene geringe rol scheen te spelen (Zie de opmerkingen deswege in Dr. L. Ali Cohen's Nieuw statistisch geneeskundig Jaarboekje, 1847, blz. xliii). Genoeg, het ‘Jaarboekje’ is dood; requiescat in pace. En nu is de eerste Jaargang verschenen van het Statistisch Jaarboekje, statistisch van bladz. 1 tot 271 - vol officieele cijfers en met eene groote menigte uitvoerige tabellen voorzien. In verhouding tot den inhoud is de prijs van dit Jaarboekje matig gesteld - ofschoon nog te hoog, onzes inziens, voor een werk, dat van wege 't Gouvernement zelf wordt uitgegeven, met het doel om nuttige kennis te verspreiden. Voorwerp van speculatie kunnen zulke boeken niet zijn: zij kunnen de kosten niet goed maken; maar daarom juist moet hier de rekening der kosten geheel ter zijde gesteld en alleen gelet worden op 't nut, dat men er meê stichten wilGa naar voetnoot1. De inhoud is rijk, ofschoon - de kundige zamensteller maakt er in het voorberigt zelf opmerkzaam op - niet volledig. Maar een volgende jaargang zal dezen eersten kunnen aanvullen. De onderwerpen hier behandeld zijn: Bevolking, - uitvoerig en uitmuntend bewerkt, - Landverhuizing; sterkte der Landmagt en sterkte der Zeemagt, - alle drie zeer beknopt, - Genees- | |
[pagina 650]
| |
kundige dienst, - belangrijk -; Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; Armwezen; Geregtelijke Statistiek; Bevolking der Gevangenissen; Landbouw, Fabrieken, Handel en Scheepvaart; Spoorwegen; Rijks-, Provinciale- en Plaatselijke Geldmiddelen. Wij moeten ons bij de beschouwing van dezen inhoud eene vraag veroorloven. Behooren al deze onderwerpen in dit Jaarboekje te huis, en nemen eenige niet eene plaats in, die beter voor andere bewaard ware? Wat is het oogmerk van een statistisch Jaarboekje op openbaar gezag uitgegeven? Het kan geen ander zijn, dan bronnen te geven tot kennis van staats- en volksleven, die langs geen anderen weg en voor niemand anders dan de administratie toegankelijk zijn. Uit dit oogpunt beschouwd, geeft het Jaarboekje te veel en te weinig. Te veel, want het herhaalt mededeelingen en opgaven, die reeds elders door het Bestuur waren bekend gemaakt; en de officieele statistiek moet niet zich zelve afschrijven of excerperen. Dit geldt b.v. van de Geregtelijke Statistiek en die van Handel en Scheepvaart. Te veel ook, want het bevat opgaven, die reeds van elders bekend zijn en geene officieele mededeeling van gouvernementswege behoeven, zoo als de Spoorwegen, of die niet meer zijn kunnen dan een onwetenschappelijk en stelselloos uittreksel van onzamenhangende berigten, zoo als de rubriek Fabriekwezen, uit de verslagen van de Gedeputeerde Staten getrokkenGa naar voetnoot1. - Van de andere zijde te weinig. Het geeft slechts gedeeltelijk die informatie, die men niet van elders bekomen kan. Merkwaardig is eene zinsnede in de voorrede: ‘De bronnen, waaruit de feiten worden getrokken, zullen steeds worden opgegeven en tevens de graad van vertrouwen aangeduid, welken men meent aan de opgaven te kunnen hechten.’ Zoo kan en moet elke statistiek spreken, behalve de officieele. Deze heeft de bronnen in zich zelve, en moet vol vertrouwen inboezemen alleen omdat zij officieel is. Had b.v. het Jaarboekje ons, in plaats van de meer of min klemmende redeneringen der Gedeputeerde Staten over de fabrieknijverheid, een tabellarisch overzigt gegeven van het getal, de soort, de wijze van werken, enz. van de fabrieken in alle provinciën des rijks, het zou beter voldaan hebben aan zijne bestemming. Te weinig ook in een anderen zin. Het Jaarboekje wordt nu, wel is waar, niet meer uitgegeven ‘op last des Konings,’ maar: ‘door het Departement van Binnenlandsche Zaken.’ Maar dit kan toch niet de reden zijn, dat de onderwerpen, niet tot den kring van dit departement behoorende, zoo schraal en zoo weinig officieel behandeld zijn? B.v. (nog eens) de Geregtelijke Statistiek. Het Jaarboekje geeft nog niet anders, dan een uittreksel van de statistiek over 3 jaren, eenigen tijd geleden door het Dept. van Justitie openbaar gemaakt. Het ware hier de plaats geweest, om, even als bij bevolking, armwezen, onderwijs, enz., eene vergelijking der hoofdcijfers over een tiental jaren te geven. Wij beoogen met dit alles geen verwijten aan den kundigen en volijverigen ambtenaar, onder wiens toezigt dit Jaarboekje is zamengesteld. Wij houden het er voor, dat hij zich naar vermogen uitstekend van zijne taak gekweten heeft. Maar het zij ons vergund hier de opmerking te herhalen, die wij reeds voor een jaar of drie maaktenGa naar voetnoot2, en waarvan dit Jaarboekje de bevesti- | |
[pagina 651]
| |
ging schijnt te leveren. Eene goede officieele Statistiek is niet te geven, wanneer niet de man, met hare zamenstelling belast, tevens met gezag bekleed is, om voor zich de archieven te doen openen, die bij de verschillende departementen van bestuur en bij de ondergeschikte collegiën berusten. Hij moet niet hebben te verzoeken om eene of andere opgave, onzeker of men willig zal zijn aan zijn verzoek te voldoen: hij moet veelmin in de noodzakelijkheid zijn van, ten einde althans iets te geven, zijne toevlugt te nemen tot hetgeen men hier of daar goedgevonden heeft in druk mede te deelen. Hij moet zelfstandig handelen, zelf weten wat hem te doen staat, en dan ook over de middelen kunnen beschikken om zijne taak te volvoeren. Ten slotte nog deze vraag: Is het nu niet te vreezen, dat dit nieuwe Jaarboekje en het sinds drie jaren bestaande Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje elkander wederkeerig afbreuk zullen doen? Ons publiek schijnt nog bezwaarlijk zóó veel statistiek te kunnen verdragen. Evenwel, eigenlijke concurrentie kan er niet tusschen beide boekjes bestaan, wanneer maar ieder binnen zijn eigenaardigen werkkring beperkt blijft. Het eene (de officieele statistiek) bepale er zich toe, de stof te leveren, het andere (de wetenschappelijke statistiek) beschouwe het als zijne taak, de geleverde stof te verwerken, om er resultaten uit te trekken. Op deze wijze zullen beide, in plaats van elkaar tegen te werken, zamenwerken tot één doel, en zoo elkander ondersteunen en voorthelpen. L. V. | |
[pagina 652]
| |
Opmerkingen over de misdaad van valschheid, voornamelijk in betrekking tot den misdadigen wil, welke tot de strafbaarheid aan die misdaad gevorderd wordt, naar aanleiding van het proces van den Notaris van den Bergh, door Mr. Evertsen de Jonge, advocaat. Utrecht, Kemink en Zoon. 1851.De uitslag van het proces van den Notaris van den Bergh is ons nooit quaestieus voorgekomen. Uit een juridisch oogpunt beschouwd, ontbrak geheel en al de intention criminelle of misdadigen wil. De schrijver trekt dan ook in deze brochure te velde tegen het requisitoor van het Openbaar Ministerie, hetwelk had aangenomen, dat het zich vrijwaren voor schade gelijk stond met den misdadigen wil. Het geheele betoog (niet overal even duidelijk, een gevolg van het streven naar kortheid) is aan eene ontwikkeling van de leer omtrent faux gewijd, en eindigt met eene toepassing van die leer op het proces van den Heer van den Bergh. Wij willen, wat het eerste gedeelte betreft, niet gaarne een except leveren van het legio werken in Duitschland en Frankrijk over de misdaad van valschheid verschenen, en geven, wat het tweede gedeelte aangaat, den schrijver gaarne gelijk, dat in iedere misdaad het factum concurreren moet met de voluntas; dat er groot verschil is tusschen het motief eener misdaad en den misdadigen wil, en dat in casu het Openbaar Ministerie beide verward heeft. De verdediger deed dan ook zeer juist daarop te wijzen, doch of er nu behoefte bestond om in eene afzonderlijke brochure deze waarheden uiteen te zetten, - waarheden, die zóó algemeen bekend zijn, - is eene vraag, wier beantwoording wij gaarne aan den schrijver zelven overlaten, die in vroegere werken getoond heeft van ons Strafregt eene grondige studie te maken.
- L - |
|