De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 616]
| |
Iersche Schetsen.III.We may roam thro' this world, like a child at a feast
Who but sips of a sweet, and then flies to the rest;
And when pleasures begin to grow dull in the east,
We may order our wings, and be off to the west! -
De fijne, doordringende regen, die ons den geheelen morgen gekweld had, was langzamerhand verminderd, en hield eindelijk geheel op, toen wij aan den ingang van het Phoenix-Park waren genaderd. Daar is niets onaangenamers op reis dan regen, en vooral die zoogenaamde stof- of motregen, die plaagt en steekt, zonder eigentlijk nat te maken, die ons genoegen bederft, en den aanblik der natuur verduistert, zonder ons zelfs de bittere voldoening te gunnen, als tolken van ons lijden, op onze druipende kleederen te kunnen wijzen. - Of geeft ge niet met mij de voorkeur aan eene stevige stortbui boven de langzame marteling van stofregens? Weinig haatdragend als we zijn, vergaten wij echter spoedig het doorgestane leed, en zegenden zelfs de vochtige eigenschappen van het weder, toen we het Phoenix-Park vóór ons zagen, verkwikt en verjongd door het morgenbad. De natuur is, in ons oog, nooit liefelijker en aanvalliger dan na regen; het gebladerte ziet er dan frisscher en groener uit, en de rimpels, door de verzengende stralen der zon gegroefd, zijn dan weggevaagd en gladgestreken; de grond heeft hare hardheid, het gras zijne grijze stoffigheid verloren, en vrolijk breekt het eerste licht door de wolken, en gluurt tusschen en onder de twijgen, en tintelt op het veld en in den vloed, en geeft kleur en toon aan het geheele landschap. | |
[pagina 617]
| |
Met een gevoel van innig welbehagen ontdeden wij ons van den warmen plaid, die onze beenen van de aanraking der vochtige atmospheer had gevrijwaard, en reden het Park binnen, tegelijk met eenige goede Dublinsche burgers, bij wie de verandering van het weder blijkbaar geene andere gedachten scheen op te wekken, dan dat het nu zaak was, hunne parapluïen neder te doen. Wij hebben altoos betreurd, dat de stad onzer inwoning zoo bij uitstek misdeeld is van openbare wandelplaatsen, de eenige heilzame en onkostbare uitspanning der mindere standen, en wij hebben met bevreemding gezien, hoe men, in plaats van aan 't gemis te hulp te komen, heeft kunnen goedvinden, het weinige dat wij nog aan opene - wij zeggen niet, frissche - lucht en aan groen bezitten, tot bijzondere, misschien zeer loffelijke, einden dienstbaar te maken. - Ofschoon we niet gerekend wenschen te worden tot hen, die in Engeland het pronkjuweel en het voorbeeld aller landen aanschouwen, en navolging van ál 't geen daar is en geschiedt prediken, en vergelijkingen trekken, die steeds ten onzen nadeele worden uitgewezen, zoo bekennen we toch dat Engeland ons in dit opzigt veel vooruit is, en de geringere klassen aldaar ruimschoots de gelegenheid bezitten, Gods vrije natuur te genieten; een genot, dat, naar ons inzien, niet zonder weldadigen invloed kan zijn. En wanneer we u nu - na deze lange phrase - zeggen, drt het Phoenix-Park al de parken van Groot-Brittanje, zelfs het beroemde Hydepark, in schoonheid en omvang overtreft, dan vleien we ons dat gij 't reeds met zekere ingenomenheid zult binnentreden, en den naam van ‘one of the great lions of Dublin,’ te zijn, niet zult misgunnen. Een breede rijweg voert ons langs eene statige laan van beuken en eiken, naar de gedenknaald voor Wellington, welke wij met stilzwijgen zouden voorbijgaan, daar wij er niets merkwaardigs in kunnen ontdekken, indien wij van dit punt niet een heerlijk uitzigt konden genieten op de stad, de baai en het geheele omliggende landschap, tot aan de bergen van Wicklow, een der schoonste panorama's, welke wij hebben aanschouwd. Het Phoenix-Park is zeer rijk aan schilderachtige uitzigten, waaronder vooral die, welke het Monument en Dunsink-hill aanbieden, uitmunten. - Het terrein van het Park is eenigzins heuvelachtig en met smaak verdeeld in terras- | |
[pagina 618]
| |
sen, hier en daar gebroken door struikgewas en enkele eenzame boomen, en in lommerrijke boschpartijen, in wier aanleg men naauwelijks de hand des menschen zoude ontdekken. Twee bevallige beekjens - of wilt ge - riviertjens, slingeren om en door het Park, en zetten het eene aangename frischheid bij. De weg, dien wij ingeslagen hadden, voerde ons, na eenen korten rid, tot het paleis van den Lord-Luitenant, ‘the Vice-regal Lodge,’ een schoon buitenverblijf, in het midden van het Park gelegen, eenigzins naar den regter achtergrond wijkende. Daar de vertegenwoordiger der Britsche kroon juist goed vond aanwezig te zijn, was het ons niet gegund een blik te werpen in het inwendige zijner woning, en moesten wij ons vergenoegen met de beschouwing van het uiterlijke en van het prachtige plantsoen in den omringenden hof. Het verblijf van den Secretaris kon, evenmin als het Militaire Magazijn, onze belangstelling opwekken, en wij wendden ons dus naar den Zoölogischen tuin, welke mede in het Park is gelegen, en waarvoor een goed vriend ons toegangskaartjens had verschaft. De Dublinsche Zoölogische Tuin beantwoordt even als alle andere, welke wij het genoegen hadden te bezoeken, volkomen aan hare roeping en bestemming en biedt eene heerlijke gelegenheid aan, om muziek te hooren en veel menschen te ontmoeten, die er hunne kleeding komen ten toon spreiden, zittende of wandelende tusschen allerlei diersoorten, waarnaar soms een toevallig verdwaald vreemdeling zoo beleefd is te zien. - Het wetenschappelijke nut dier inrigtingen is dus onbegrijpelijk groot, en staat te zeer boven ons bereik en onzen lof om er lang over uit te weiden; ter eere der Dublinsche zij nog gezegd, dat zij niet alleen 's Woensdag's 's avonds de zoete toonen der muziek doet weêrgalmen, maar zelfs zoo ver gaat van aan het bewonderend oog harer leden Boschjesmannen en verdere menschelijke buitensporigheden te vertoonen. Het utile overlatende aan de kenners, gaven wij ons met de liefhebbers der Zoölogie uitsluitend aan het dolce over, dat de Iersche dierenlusthof aanbood in de gedaante van eenen gemakkelijken groenen bank onder de ijle schaduw van eenige seringa's. Het werd mijn' vriend Ned op dien bank zóó wel te moe- | |
[pagina 619]
| |
de, dat hij zich verdiepte in allerlei zoete droomerijen, en zich overgeplaatst waande in het bekoorlijke Artis, aan gindsche zijde der eendenkom, op een zoelen zomer-zondag-morgen, onder kerktijd. Op eens stak hij, terwijl een glimlach van gelukzaligheid zijn goedig aangezigt opluisterde, den regterhand in de borstzak van zijn jas. Ik hoorde iets knippen, wendde het hoofd om, en zag een geopenden cigarenkoker, waarin zijne vingeren bezig waren den geurigsten Manilla op te zoeken. ‘Wat gaat gij doen, ongelukkige!’ riep ik met zenuwachtige ontroering uit, en had noode den tijd hem het compromitteerend en onfatsoenlijk bewijsstuk te ontrukken, toen een kreukend geruisch en de klank van stemmen ons verkondigden, dat een gezelschap ons naderde, en wij weldra eenige dames, door een enkel heer begeleid, den hoek der laan zagen omslaan, en zich naar onze zijde wenden. Mijn vriend Ned staarde mij met verbazing aan, en wilde mij rekenschap vragen van mijn onverklaarbaar gedrag, maar ik was reeds opgestaan, en het gezelschap te gemoet getreden, waarin ik oude en lieve vrienden had herkend. ‘Welk eene aangename verrassing u hier te ontmoeten, Mevrouw!’ zeide ik tot de dame van zekeren leeftijd, welke aan den arm van den heer wandelde, en mij hartelijk de hand toestak. ‘Gij ziet er goed uit, en zijt waarlijk niets veranderd,’ vervolgde ik, en ik meende 't, want haar gelaat had dezelfde vriendelijk-ernstige uitdrukking behouden. ‘Gij meent, dat ik niet al te opvallend verouderd ben,’ antwoordde zij, ‘het spijt mij dat ik u, met den besten wil, niet uwe eigene woorden kan teruggeven. De wildzang is, zoo 't schijnt......’ ‘Innerlijk dezelfde gebleven,’ brak ik af, ‘en voelt dit thans meer dan ooit.’ ‘Maar is minder vlug van blik geworden, waar 't de accessoires betreft,’ klonk het achter mij met een gul lachjen. ‘Helen! Mevrouw Fitzjames, wilde ik zeggen!’ ‘First thoughts are best!’ zeî ze, mijne geliefkoosde stelling herhalende, ‘en in Ierland verandert men voor zijne goede vrienden niet van naam.’ ‘Ook niet als men trouwt?’ ‘Ook dan niet. Maar laat mij u aan Mijnheer Fitzjames | |
[pagina 620]
| |
voorstellen; mama dacht zeker, dat gij bij intuitie wel weten zoudt, wie haar cavalier was.’ ‘En zij heeft zich niet vergist,’ hernam ik, naar Helen's echtgenoot toegaande. De Heer Fitzjames was een volmaakt, een ‘every inch’ gentleman, zag er zeer goed uit en was met zorg en smaak gekleed. Zijne blonde moustaches krulden om een fijnbesneden mond, wier uitdrukking echter te weinig vastheid verraadde, om op werkelijke schoonheid aanspraak te kunnen maken. - Over het algemeen kwam het mij later voor dat de man wel eenigzins bij hem in den gentleman was ondergegaan. Helen zelve was, zoo mogelijk, nog bekoorlijker dan vroeger, want zij had hare naïveteit en schalkschheid bewaard, eigenschappen, hooger gewaardeerd en zeldzamer bij de vrouw dan bij het meisjen. ‘Minder verschoonlijk is het,’ ging ik voort, ‘dat ik u nog niet mijn vriend heb voorgesteld, die dezen middag het genoegen zal hebben, in uwe gastvrijheid te deelen. - Mevrouw o'Connor, Helen; mijn vriend Ned!’ De statige figuur van mijn' goeden Oostinjeman boog zich met al de elasticiteit, waarvoor zij vatbaar was, en hoe weinig ronding de lijn ook vertoonde, de pligtpleging was in het oog der familie o'Connor voldoende, vergezeld als ze ging van den onbeschrijfelijk innemenden glimlach, die mijn' vriend aangeboren is. Ik bood Helen mijn' arm aan, en Ned voegde zich bij de twee jonge dames, die de achterhoede uitmaakten, en waarmede hij spoedig in een zeer levendig gesprek gewikkeld was. De hemel geve dat hij haar niet het voorval heeft medegedeeld, dat onze ontmoeting vooraf ging! Behoeven we u te zeggen, dat wij zelven ons in het bijzijn van Helen weldra zagen verplaatst in vroeger dagen, en in de Wicklow-bergen bij den Waterval? Daar er geen muziek was en Mevrouw o'Connor gehoord had, dat wij St. Patrick's kerk nog niet hadden bezocht, 't geen zij als goede Iersche ten hoogste afkeurde, en daar mijn vriend Ned goed vond te zeggen, dat hij zeer op dat punt had aangedrongen, doch schipbreuk had geleden op mijne onverzettelijkheid - de man houdt niets van kerken te bezien - zoo besloten wij eenparig den tijd, die ons vóór het middagmaal overbleef, aan de bezigtiging van dat bedehuis te wijden. | |
[pagina 621]
| |
We reden dus weder denzelfden weg terug, waar we talrijke équipages ontmoetten, die zich naar het buitenverblijf des Onderkonings begaven, of van daar huiswaarts keerden, en bevonden ons spoedig aan de plaats onzer bestemming. St. Patrick's kerk ziet er zeer eerwaardig en vooral zeer oud en zwaarmoedig uit, en de tand des tijds heeft onmeêdogend aan hare muren geknaagd. - Stoffig en vuil staat zij daar, als bewijs der weinige sympathie, die Dublin voor zijne oude gebouwen schijnt te koesteren, 't geen welligt aan de omstandigheid geweten moet worden, dat de Iersche hoofdstad eigentlijk eene nieuwe en jonge stad is, althans voor het grootste en schoonste gedeelte. De kerk ligt verscholen tusschen de armoedigste straten en gangen, in de zoogenaamde ‘Poddle’, en werkelijk is dan ook het tooneel, dat haar omringt, eene poel van afzigtelijke elende in den volsten zin des woords. - Het is inderdaad betreurenswaardig, dat de Dublinsche bevolking geene meerdere belangstelling koestert voor hare hoofdkerk, welke wel is waar op geene schoonheid mag roemen, maar toch een historisch gedenkteeken is, dat in de meeste andere landen op prijs zoude worden gesteld. St. Patrick's kerk werd in den jare 1190 door den aartsbisschop van Dublin, John Comijn, gesticht, ter zelfde plaatse waar vroeger eene kapel stond - zoo de overlevering wil - in 448 door den Patroon-Heilige van Ierland zelven gebouwd, en in de nabijheid van eene gewijde wel of bron, welke insgelijks zijnen naam droeg. Zij heeft den gewonen form van een kruis, en dankt hare vermaardheid aan haren naam, aan haar schoon orgel en aan Jonathan Swift, die langen tijd Deken der kerk was en ook binnen hare muren is begraven. - Zijn grafschrift, door hem zelven gemaakt, munt naar ons inzien niet door die bescheidenheid uit, welke wij er door anderen aan hebben hooren toekennen; het luidt: ‘Hier rust het lichaam van Jonathan Swift, doctor der godgeleerdheid, deken dezer hoofdkerk, waar geene wreede vervolging zijn hart meer verscheuren kan. Ga heen, o wandelaar, en volg, zoo ge kunt, den man na, die naar zijne beste krachten de vrijheid ernstig handhaafde. - Gestorven den 19den October 1745, in den ouderdom van 78 jaren.’ Wat dunkt u, is dit opschrift een voorbeeld van eenvoud en zedigheid? | |
[pagina 622]
| |
Naast het zijne, is een gedenkteeken opgerigt voor Mevrouw Hester Johnson, meer bekend onder den naam van Stella, zoo als zij in de werken van den vernuftigen en sarcastischen Deken wordt genoemd. Een ieder kent de geschiedenis van Swift en zijne geliefde Stella, voor zoo verre zij, bij 't verschillend oordeel over deze zaak, te kennen is, en we zouden ons van vermetelheid beschuldigen, indien we eene bepaalde meening over het gedrag van den dichter uitspraken. Evenmin wenschen we vonnis te vellen over zijne handelwijze met Vanessa, de ongelukkige Mejufvrouw van Homrigh. Wat men Swift ook moge ten laste leggen, de naam van man van geest en talent kan hem niet met regt worden ontzegd, en zijn vaderland heeft groote verpligtingen aan hem. Hij is de eerste Anglo-Iersche schrijver geweest, die werkelijk Iersch dacht en voelde, en het land, waar hij zijne opleiding, zoo niet het levenslicht ontvangen hadGa naar voetnoot1, hartelijk beminde en met warmte verdedigde. Dublin wijst met trots de gedenkteekenen zijner vaderlandsliefde en weldadigheid aan, en daar zijn velen onder de bewoners dier stad, die hun geluk aan hem verschuldigd zijn, en dit dankbaar erkennen. Zoowel door zijne geschriften als door de bescherming van Sir William Temple, en door zijne vriendschap met den Graaf van Oxford en Lord Bolingbrooke, heeft Swift op zijne tijdgenooten en op de politiek zijner regering den grootsten invloed uitgeoefend, zoo als de Hertog van Marlborough tot zijne schade maar te duidelijk ondervond. We zijn geene onvoorwaardelijke bewonderaars van den Deken, en gevoelen weinig sympathie voor den geest, die in vele zijner stukken, vooral in zijne politieke geschriften doorstraalt, maar wij doen gaarne hulde aan zijnen scherpen en menschkundigen blik, zijnen zedelijken moed, zijn helder oordeel, en zijne groote oorspronkelijkheid, die dikwijls de critici zijns tijds verbaasd deed staan en ontwapende. ‘Uit zijn leven,’ zegt Denis Florence M'Carthy, ‘kan de belangrijke les getrokken worden, dat de genie in 't ongeluk niet mag wanhopen, maar zich aan de andere zijde ook nooit moet laten verblinden door roem of rang.’ Moge Swift's voorbeeld gevolgd worden, waar 't moed | |
[pagina 623]
| |
en volharding bij tegenspoed geldt, en zijn treurig, geesteloos uiteinde tot waarschuwing strekken in de dagen des roems! Het is een vreemd verschijnsel, dat de twee grootste literarische mannen, die Ierland heeft aan te wijzen, Swift en Thomas Moore, in hunnen ouderdom aan verstandsverbijstering, of althans verregaande geestverzwakking hebben geleden. Even als Swift, sleept thans de dichter der Iersche melodiën een gedachteloos bestaan voort, onbewust van de gave, die hij vroeger bezat. Ons gezelschap had zich naar het koor begeven, om de wapens, helmen en banieren der ridders van St Patrick te bewonderen, die hun kapittel hier plagen te houden. Vreemd is het schouwspel dier kleurige, schoon met den eerwaardigen tint des tijds overtrokkene vaandels, dier rustingen en strijdgeweeren, dier teekenen van kracht en wereldsche onderscheiding in het midden van het huis des Heeren, en we deelden den zonderlingen indruk, dien dit op ons maakte, aan onzen vriend mede. ‘Gij moet het niet uit dat oogpunt beschouwen; zeide hij, het is niets anders dan het bewijs, dat een volk alles wat hem dierbaar is, en waarop het roem draagt, gaarne vereenigt in de plaatsen zijner aanbidding. Van daar de monumenten, die onze kerken versieren.’ ‘Voor dit laatste bestaat eenigen grond, antwoordde ik, want de mannen, wier nagedachtenis zij gewijd zijn, liggen in die plaatsen begraven, en men heeft het gedenkteeken niet willen verwijderen van hun overschot. Maar geheel iets anders is 't, van eene kerk eene wapenzaal of ridderhal te maken.’ ‘Maar, eilieve! wat zijn die banieren en helmen dan anders dan een monument ter eere der gestorvene ridders van St. Patrick?’ ‘Gij hebt gelijk, Ned!’ hernam ik, ‘en daar gij mij nu op dit punt hebt tevreden gesteld, zult ge 't mij ook wel op een ander willen doen; ga dus met mij mede om het graf van Schomberg te zoeken.’ ‘Wie is Schomberg?’ zeî Ned. ‘Orangist als ge zijt,’ antwoordde ik, ‘kent ge een der wakkerste veldheeren van Willem III niet? De Hertog van Schomberg heeft ijverig deel genomen aan de veldtogten van Ierland, en viel... .’ | |
[pagina 624]
| |
‘Bij den slag aan de Boyne; ik herinner 't mij; laat ons aan den koster vragen waar 't graf is.’ De koster wees ons het eenvoudige monument, met het opschrift, door Swift gemaakt: ‘De roem zijner dapperheid heeft meer invloed op vreemdelingen gehad, dan de banden des bloeds op de zijnen.’ Dit grafschrift, dat een bitter verwijt bevatte aan Schomberg's bloedverwanten, die geweigerd hadden een gedenkteeken voor hem op te rigten, werd den Deken door George I zeer kwalijk genomen, die verzekerde, dat hij 't alleen had doen plaatsen om een twist tusschen hem en den Koning van Pruisen, welke eene kleindochter van Schomberg gehuwd had, te ontsteken. ‘Swift was sedert dien tijd met het hof gebrouilleerd.’ De koster van St. Patrickskerk meende uit onze belangstelling in Swift en Schomberg de gevolgtrekking te mogen maken, dat wij behoorden tot die soort van reizigers, welke gaarne alles van eene plaats weten, wat er van te weten valt, en verheugd over de schoone gelegenheid, die hem daardoor aangeboden werd, om zijne diepe historische kennis en echt Ierschen zin aan den dag te leggen, stak hij de handen in den zak, en zeide: ‘De Heeren zijn zeker wel bekend met St. Patrick, den patroon dezer hoofdkerk, want de man is wereldberoemd, en hij verdient dat ook, om zijne vroomheid, en om al het goede, dat hij voor ons land heeft gedaan; maar de Heeren weten misschien niet, dat, hoewel ons volk naar hem genoemd wordt - zoo als dat in alle boeken staat - en bijna alle mannen hier Patrick, of bij verkorting Pat heeten, onze goede Heilige echter niet in Ierland geboren is.’ ‘Neen, hij was een Engelschman,’ merkte Ned aan. ‘De Hemel beware ons! Wie heeft u dat gezegd, Mijnheer?’ vervolgde de koster, terwijl een blos van verontwaardiging zijne wangen overtoog. ‘St. Patrick een Engelschman! Neen, Mijnheer! hij was een Franschman, en werd in Bretagne, dat toen Armorica heette, in het jaar 373 geboren. De geschiedschrijvers hebben dit nu voor goed bewezen, hoewel er nog altoos menschen zijn, die hem in hunne onkunde voor een Schot houden, en meenen, dat zijne ouders te Killpatrick tusschen Dum- | |
[pagina 625]
| |
barton en Glasgow woonden, en dat hij door eenige wilde Iersche horden, die op een strooptogt de Clyde waren opgevaren, op zijn zestiende jaar als krijgsgevangene medegevoerd werd. In ieder geval, was hij zestien jaar oud, en krijgsgevangen, toen hij hier kwam en werd verkocht aan Koning Milcho-Mac-Huanan - wij hadden hier vroeger ontzaggelijk veel koningen - voor een klein prijsjen, - ofschoon de som niet naauwkeurig bekend is. Hij deed later nog zijn best om Milcho ook te bekeeren, uit oude betrekking, hoewel hij weinig verpligting aan hem had; maar dat hielp niet. - Merkt u wel op, Mijne Heeren! welk eene treffende overeenkomst zich hier voordoet tusschen de geschiedenis van St. Patrick, en die van Joseph?’ ‘Inderdaad allertreffendst,’ zeî Ned, die het er op gezet scheen te hebben, den mageren koster uit zijn humeur te brengen, ‘maar had Koning Milcho-Zoo-en-Zoo ook eene huisvrouw?’ ‘Alle Koningen hebben huisvrouwen, Mijnheer! maar dat is een punt van ondergeschikt belang. - St. Patrick werd door zijn' meester gebruikt om de schapen te weiden op de bergen, en had een zeer hard en rampzalig leven, en als hij niet zoo vroom was geweest, en zoo veel had gebeden - hij bad soms honderdmaal over dag, en even zoo dikwijls 's nachts, zelfs als sneeuw, hagel of regen om hem henen stoofGa naar voetnoot1 - zoude hij 't ook nooit zoo lang hebben kunnen uithouden. Hij was zes jaren in dienst van den Koning geweest, toen hij een visioen kreeg, dat hem openbaarde, dat hij het land moest verlaten. Hij bragt de kudden ter kooi, en sloeg den weg in naar het zeestrand, dat hij weldra bereikte. Er lag juist een groot schip ten anker....’ ‘Ten anker?’ herhaalde Ned. ‘Ten anker, Mijnheer! De historische uitdrukking luidt eigentlijk anders, maar ik vertaal die zóó, want men moet de geschiedenis kritisch behandelen. Het schip lag dus ten anker, en St. Patrick verzocht den kapitein hem mede te nemen; de man maakte eerst eenige bedenkingen, niet wetende, dat St. Patrick later zulk een beroemd prediker zou worden, maar stemde er eindelijk in toe, en liet hem aan boord gaan. - Voordat ik echter verder ga, moet ik u | |
[pagina 626]
| |
vertellen dat de Heilige toen nog niet St. Patrick heette, maar Succath, dat is “sterk in den strijd.” Eerst later kreeg hij van Paus Celestinus den naam van Patrick of Patricius, gelijk alle voorname Romeinen van dien tijd genoemd werden, zoodat Patrick eigenlijk beteekent “iemand van goede familie,” en dat zijn wij allen in dit land, Mijnheer. - Verder veranderde hij niet van naam, maar bleef Patrick tot zijn 120ste jaar, toen hij stierf.’ - We weten niet of 't u bij de lezing, als ons bij 't aanhooren gegaan is; zoo ja, dan stemt ge ons toe dat de verhaaltrant van den mageren koster voor eenige bekorting, althans voor eenen meer geleidelijken loop vatbaar schijnt, en zult ons dank weten, wanneer we hem niet verder laten vertellen, maar ons vergenoegen met u nog eenige bijzonderheden uit het leven van den Ierschen apostel mede te deelen, welke wij aan ‘M'Geoghegan's History of Ireland’ ontleenen. - Wij bepalen ons bij het verhaal van dien geleerden abt, wijl ons tijd en lust ontbreekt, om, even als de magere koster, de drie - of zes en zestig levensbeschrijvingen van St. Patrick aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. - Zijn de feiten onjuist, wijt het M'Geoghegan en niet ons. Na het doorstaan van vele gevaren te land en te zee, verscheen hem, tijdens zijn verblijf in Albania - het hedendaagsche Schotland - een tweede nachtgezigte, dat hem aanmaande zijn leven te wijden aan het geestelijk heil van Ierland, en gehoorzaam aan de hoogere roepstem, begaf hij zich scheep naar Gallië, om zich aldaar en in de andere staten van het vaste land voor te bereiden tot het gewigtige werk, dat hij zich ten taak had gesteld. - Hij wendde het eerst de schreden naar het klooster van Marmoutiers, door den oom zijner moeder, den bisschop St. Martinus van Tours, in de nabijheid dier stad gesticht, en ontving door dien prelaat de tonsuur en het monnikshabijt. - Hij sleet eenige jaren in die heilige wijkplaats in de beoefening der kerkelijke tucht en der gewijde schriften, en vervolgde, na den dood zijns ooms, zijnen togt naar Rome, waar hij in 't jaar 403 opgenomen werd onder de leerlingen der Reguliere Prebendaristen van St. Jan Lateraan, en zich onverdeeld overgaf aan de studie der wetenschappen. - Niet tevreden met de kennis uit boeken vergaârd, besloot hij de leerschool der wereld in te treden, en door den omgang der | |
[pagina 627]
| |
menschen en het bezoeken van vreemde landen zijne forming te voltooien. - Hij nam dus andermaal den pelgrimsstaf op, en doorkruiste al de eilanden der Middellandsche Zee, die destijds in eenen hoogen reuk van heiligheid stonden, en door de beschaving hunner bevolking uitblonken. - Wij zien hem, na zijne omzwervingen, bij St. Germain, den eerwaardigen bisschop van Auxerre, in wiens omgang hij lange jaren sleet, en wiens voorbeeld eenen gunstigen invloed op zijne wetenschappelijke en geestelijke ontwikkeling uitoefende. - Het was aldaar dat hij, in het jaar 430, den dood van den apostolischen gezant in Ierland, Palladius, vernam, en op aanraden zijns vriends, keerde hij naar Rome terug, en werd door Paus Celestinus gewijd als aartsbisschop van Ierland, met alle apostolische magt bekleed, en gezonden om het Christendom in dat land te verspreiden. Hij had het doel zijns levens bereikt, een grootsch veld van werkzaamheid was voor hem geopend, en vol vuur aanvaardde hij de reize, vergezeld van twintig priesters en diakenen om hem in de moeilijke taak ter zijde te staan. - Hij begaf zich dadelijk naar Auxerre om afscheid te nemen van zijnen vriend en leermeester, en scheepte zich te Bretagne in naar het land zijner vroegere ballingschap, waar hij in 't jaar 432 voet aan wal zette in het tegenwoordige graafschap Wicklow. Vele waren de moeielijkheden, waarmede hij te kampen, groot de gevaren, die hij door te staan had, en meer dan eens zag hij zich verpligt den wijk te nemen naar afgelegene oorden of aan boord van een vaartuig, om aan de vervolgingen te ontkomen; maar met volharding en ijver zette hij zijn werk voort, en de kracht zijner welsprekendheid - uitvloeisel eener innige overtuiging - overwon alle hinderpalen, en baande hem den weg tot de harten des volks en der koningen. Zijne zending droeg rijke vruchten, en ongeloofelijk snel verspreidde zich het Christendom over alle deelen des lands. - We zullen u 't verhaal der wonderen sparen, door de kronijken mildelijk medegedeeld en evenmin geloof van u vergen aan de plotselinge bekeering van gansche provinciën, maar we mogen niet verzuimen u een tooneel weder te geven, door de geschiedenis bewaard, waaruit ge den geest zijner prediking en het karakter zijner welsprekendheid kunt leeren kennen. | |
[pagina 628]
| |
Op eene zijner rondreizen bevond hij zich in een gehucht in Leinster. - Niet zoodra had zich de mare verspreid dat de Heilige Man in hun midden was, of eene talrijke schare verzamelde zich vóór zijne woning om hem te zien en te hooren. - Na zich gesterkt te hebben door het gebed, trad St. Patrick naar buiten, en sprak de menigte aan, en predikte hun de leer van Christus. - Hij deelde hun de geschiedenis des Zaligmakers, zijn leven, zijn lijden en sterven, zijne lessen en vermaningen mede, en legde hun het leerstuk der Drieéénheid uit. Het gelaat zijner toehoorders teekende twijfel, en ongeloovig schudden zij het hoofd, en schenen bereid het vraagstuk voor onmogelijk te verklaren, toen St. Patrick eensklaps een klaverblad plukte, het omhoog hief en zeide: ‘Zoo mogelijk als het is, dat deze drie bladeren uit éénen stengel wassen, even zoo mogelijk is het dat Vader, Zoon en Geest, Drieéénheid zijn.’ - De menigte boog het hoofd - zegt de Kronijkschrijver - en geloofde! - Mijn vriend Ned luisterde met zulk eene aandacht naar het verhaal van den koster, dat ik verpligt was hem zijne onbeleefdheid jegens de dames onder 't oog te brengen, die reeds een kwartier lang ongeduldig op zijne komst wachtten om de kerk te verlaten. ‘Het is mij aangenaam uwe kennis gemaakt te hebben,’ zeide hij onder 't heengaan tot den armen koster, ‘en gij kunt verzekerd zijn dat ik thans meer dan ooit overtuigd ben, dat hij een Engelschman was.’ - Het landgoed van de familie o'Connor ligt op den weg naar Roebuck, op weinig afstand van de stad, in een der bevalligste ooiden in den omtrek. - Het is, even als al de zomerverblijven om Dublin, met smaak ingerigt, ofschoon men er niet den rijkdom, het degelijk kostbare en comfortable in ontmoet, dat de Engelsche woningen onderscheidt. - Moeten zij in het punt van weelde en pracht voor deze onderdoen, de schoone en pittoreske natuur vergoedt ruimschoots wat zij in dat opzigt missen, en de aanleg der parken en tuinen overtreft zeker die der Engelsche lusthoven. - Bijna al de gegoede families van Dublin wonen - even als die van Londen en andere groote Engelsche steden - het grootst gedeelte van het jaar op het land, 't geen zeker geen vleiend getuigenis aflegt voor de genoegens, welke de stad aanbiedt, maar ook eenigermate moet toegeschreven | |
[pagina 629]
| |
worden aan den sterk ontwikkelden zin van het volk voor 't rurale. - Wij hadden spoedig, bij de kromming van den weg, de hooge schoorsteenen en sombere huizen der hoofdstad uit het gezigt verloren, en reden langs Sandfort en Merton, en menig bevallig, tusschen frisch geboomte verscholen, landgoed, tot aan Clonskeagh, een klein gehucht met eenige koper- en zinkgieterijen, aan den beroemden Dodder gelegen, die echter op dien oogenblik geheel droog was, doch zich 's winters schadeloos stelt voor de droevige figuur, die hij 's zomers maakt, en als een wild bruischenden bergstroom naar de vlakten strijkt. - De rivier - iedere beek is rivier, en iedere gans een zwaan in Ierland, zegt Leitch Ritchie - de Dodder is echter niet vermaard om hare woestheid in het eene, en hare droogte in het andere jaargetijde, maar door de groote ‘Donabrook’ of Donnybrook Fair, welke aan hare oevers, niet verre van de plaats waarop we ons thans bevinden, wordt gehouden. - Deze ‘Fair’ welke jaarlijks in Augustus plaats heeft, is het Iersche volksfeest bij uitnemendheid, en nergens vertoont zich Pat zóó in zijn voordeel en in zijne volle kracht als daar, want het dansen is zijn element, en de dans formt het hoofdbestanddeel der genoegens van Donabrook. - De Iersche dans heeft iets zeer eigenaardigs, en bestaat niet alleen in de beweging der voeten, maar in de werkzaamheid van het geheele lichaam, welks vlugheid zich dan in al haren omvang openbaart. Pat trapt de maat met de voeten, slaat de maat met de hakken, klapt de maat met de vingers, en vertolkt en spreekt de maat uit met de oogen, die met innig welgevallen op zijne ‘partner’, zijne ‘dear lassie’ rusten. - In dit opzigt zijn de Iersche volksfeesten bijzonder bevoorregt, want men ontmoet er altoos eene menigte lieve meisjens, met bruine oogen en lange wimpers, en lachende lippen, wier schoonheid nog verhoogd wordt door de opgewondene stemming, die het voortdurend crescendo van den dans aan de dochteren van Erin mededeelt. - Het is een genoegen te hooren hoe de maat van vedel en doedelzak - de bekende ‘Irish bagpipes’ - zich versnelt, tot ze zich oplost in een bepaalden storm, waarin de eene noot over de andere struikelt; en toch, niettegenstaande het tempo ons, vastelanders, zoude doen duizelen, worden de arme musici nog steeds aangemaand harder en harder te spelen, en ontvangen zij | |
[pagina 630]
| |
menig bitter verwijt van de dansers over hunne verregaande koelheid en traagheid. We behoeven u wel niet te zeggen dat de ‘whiskey,’ de ‘potheen’ en de ‘ale’ eene niet onbelangrijke rol spelen bij de Donnybrook Fair, en veel bijdragen tot de luidruchtige vrolijkheid der feestgenooten, terwijl soms een enkel welgemeend ‘shillelagh’ of knuppelgevecht de eentoonigheid aangenaam breekt. - Wat er verder al gedaan wordt, mogen u de volgende regelen mededeelen, die we uit Peter Parley's reize afschrijven: ‘They're crowding and jumbling,
And leaping and tumbling,
And kissing and stumbling,
And drinking and swearing,
And carving and leering,
And coaxing and squeezing,
And scrambling and winning,
And twisting and spinning,
And fighting and flinging,
And fiddling and singing.’ -
Gij ziet dat het er dus niet aan genoegens ontbreekt, waarvan het tiende gedeelte reeds zou volstaan om ons gedurende eenige dagen te herinneren, dat wij feest gehouden hadden. - Maar behalve deze gratis uitspanningen, bezit Donnybrook Fair nog eenen grooten rijkdom van houten loodsen en kramen, met veelkleurige vlaggen en groen versierd, welke de nieuwsgierigen uitnoodigen tot de beschouwing van vreemde dieren, van reuzen en dwergen en allerlei soort van saltimbanquen, ook ten onzent te over bekend. Het eigenaartige van het feest bestaat echter, naar ons inzien, daarin, dat het in de vrije lucht, op een groen weiland, en in eene schilderachtige streek wordt gevierd, waardoor de bonte gebouwen en groepen te sterker uitkomen. - Voor de Dublinsche bedelaars is de ‘Fair’ een rijke oogsttijd, want de Ier is zeer mild, vooral wanneer hij in die gemoedsstemming verkeert, welke het drukke tooneel niet kan missen te doen geboren worden. - ‘En nu de moraal, Mevrouw!’ zei Ned, nadat hij Mevrouw o'Connor voor hare uitvoerige beschrijving van Donabrook had bedankt. - ‘De moraal, Mijnheer! is deze, dat de Ier beter deed wanneer hij op 't feest minder geld uitgaf, minder dronk, minder praatte, en in 't geheel niet vocht.’ - | |
[pagina 631]
| |
Wij reden het hek van de buitenplaats in, en stapten af aan de huizinge, aan het einde eener lommerrijke laan gelegen. De gastheer wachtte ons aan den drempel zijner woning op, en terwijl hij ons de hand toestak, zeide hij: ‘Cead mille FailteGa naar voetnoot1, Mijne heeren! ik heb u reeds lang met smart verwacht; het schijnt dat de dames u vrij goed wisten bezig te houden, en Mevrouw o'Connor zal u zeker onbarmhartig overal medegesleept hebben.’ - ‘Mevrouw o'Connor heeft ons in een paar uur meer doen zien en genieten, dan onze geheele morgenwandeling,’ antwoordde Ned zeer beleefd. - De gastheer geleidde ons in zijne kleedkamer, waar wij ons van stof ontdeden, en zoo veel mogelijk adoniseerden, en bragt ons daarna in de ‘drawingroom,’ waar een talrijk heerengezelschap bijéén was. Het scheen dat aan de introducties en aan 't handen drukken geen einde zoude komen. ‘Wie is die lange, magere figuur daar?’ vroeg Ned. ‘Het is een procureur,’ zei ik. ‘En dat dikke, roode ventjen, dat met Mevrouw o'Connor staat te praten?’ ‘Een regter!’ ‘En dat jonge mensch, dat met een blik van welbehagen het gezelschap rondkijkt, en thans bezig is, zijn donker, krullend haar naar achteren te strijken?’ ‘Dat is een barrister, en de man die naast hem staat ook.’ ‘Dan moet die stijve mijnheer ginds een regter-plaatsvervanger, of een officier van justitie zijn,’ meende Ned te mogen besluiten. ‘Misgeraden!’ zeî ik, ‘dat is nu eens een alderman en tevens een koopman, die waarschijnlijk uitgenoodigd is geworden voor ons, en speciaal voor uw genoegen.’ De weinige oogenblikken, die de komst der gasten scheiden van 't uur waarop zij aan de tafel plaats nemen, behooren tot de vervelendste onzer beschaafde maatschappelijke samenleving, die toch buitendien reeds van verveling niet misdeeld is. - Dit is vooral het geval met hen, die vreemdelingen zijn in den kring, waarin men ze heeft ingeleid, en dus ook met mijnen vriend Ned, die den hemel dankte toen de knecht met het welkome berigt binnenkwam, dat het eten op tafel stond. | |
[pagina 632]
| |
Als schadeloosstelling, genoot hij het voorregt Mevrouw o'Connor den arm te mogen aanbieden, terwijl ik den mijnen aan Helen gaf; de regterlijke magt escorteerde de andere jonge dames van den huize, en de handel escorteerde de stedelijke magistratuur. Een Iersch diner onderscheidt zich gunstig van een engelsch door de meerdere gemakkelijkheid van toon, die er bij vóórzit, en - 't geen ook hare waarde heeft - door eene grootere en betere keuze van spijzen. Terwijl de engelsche spijskaart zich bepaalt tot de, overigens volstrekt niet verwerpelijke, roastbeaf, de joint en chops, met brood als toekruid, wisselt de iersche hare verschillende vleeschsoorten door groenten, puddings en marmeladen af, en omvat de bewoners van den killen vloed, en de vogelen des hemels, en de soupe van Frankrijk. De Ieren hebben eene bijzonder sterke voorliefde voor Frankrijk, welke zich niet alleen openbaart in het gebruik van fransche geregten en meubelen, in het navolgen van fransche kleeding en gewoonten, maar zich uitstrekt tot het omhelzen der fransche opvoeding en denkwijze. - Het is in Ierland toon, dat een meisjen eenige jaren op eene kostschool in Frankrijk gaat doorbrengen om er - zoo 't heet - hare forming te voltooien, en die taal vloeiend en zooveel mogelijk zonder vreemden tongval te leeren spreken. Deze sympathie heeft haren oorsprong in historische herinneringen, waaronder de gastvrijheid door Lodewijk XIV aan Jacobus, en de hulp door de fransche republiek in 't laatst der vorige eeuw tegen Engeland verleend, eene eerste plaats bekleeden. Wij willen daarlaten, in hoeverre de fransche invloed gunstig op den geest der natie heeft gewerkt, maar zeker is 't, dat zij veel heeft bijgedragen tot de aangename en ongedwongene wijze, waarop Pat met zijne gasten en vrienden omgaat, hoewel wij gelooven dat zijn eigen karakter hem reeds den weg daartoe zoude aanwijzen. Daar zijn zeker geene grootere contrasten onder de volken te vinden, dan de Engelschen en Ieren opleveren, en wij zouden slechts schoorvoetend den naam van ‘zustereilanden’ op Groot-Brittanje en Ierland toepassen. Terwijl de Engelschman zich kenmerkt door eene deftigheid en afgemetenheid, die spreekwoordelijk zijn geworden, bezit de Ier het meest kwikzilverachtige en levendige temperament, dat men | |
[pagina 633]
| |
zich voorstellen kan. - De vergelijking is, naar ons inzien, in weinige woorden saam te vatten: John Bull spreekt weinig en handelt, Pat redeneert veel en voert niets uit. Hoe gelukkig dat mijne schoone partner deze weinige woorden - hoe onschuldig dan ook - niet hoorde; we zouden anders zeker niet bestand zijn geweest tegen den storm, die er over ons hoofd zoude zijn losgebarsten. De Portwijn en Sherry gingen rond, en daarmede werd het sein gegeven tot de gewone beleefdheid aan de dames, welke daarin bestaat, dat men ze om de eer verzoekt een glas wijn met haar te mogen drinken. - Ik voldeed aan mijn pligt, en had de geheele rij der schoone sekse doorloopen, eer Ned de zaak begreep, 't geen tot noodzakelijk gevolg had, dat hij 't niet verder bragt dan tot Mevrouw o'Connor. ‘A plenteous place is Ireland for hospitable cheer!’
zeî ik uit de volheid mijns harten tot den gullen gastheer, nadat de dames opgestaan waren, en de heeren hunne stoelen digter bij elkander geschoven hadden en ‘remained over their whiskey.’ ‘Gij moogt het vaers aanhalen,’ antwoordde hij, ‘sinds gij toont, ook 't volgend couplet niet te hebben vergeten. - Mijnheer Wetan,’ vervolgde hij, zich tot den alderman keerende, ‘riep ons op den laatsten avond van zijn vorig bezoek toe: “And I will make my journey, if life and health but stand,
Unto that pleasant country, that fresh and fragrant strand,”
en gij ziet, dat hij woord gehouden heeft.’ ‘Ik ben een onverbeterlijke egoïst, Mijnheer!’ zeî ik. ‘Ik vind het zeer beleefd van Mijnheer, dat hij ons land ten tweedenmale bezoekt,’ liet de alderman glippen, en verviel toen weder in zijne stilzwijgende waardigheid, of - wilt ge - waardige stilzwijgendheid, waaruit hij echter spoedig, zijns ondanks, werd gewekt door Ned, die hem met de meeste belangstelling vroeg: ‘En hoe varen de aardappelen van 't jaar, Mijnheer?’ ‘Dankje,’ antwoordde de alderman, die het hooge gewigt dezer iersche levensquaestie ten volle begreep, ‘zij zijn gelukkig dit jaar gezond en overvloedig, en evenzoo de rogge, | |
[pagina 634]
| |
en de goede burgerij heeft dus alle reden tot dankbaarheid.’ Mijn vriend Ned had de zwakke zijde van den magistraat getroffen, en zag zich weldra met dezen in een ernstig gesprek gewikkeld over den zedelijken, stoffelijken en politieken toestand van Ierland, terwijl ik in aandacht verdiept was over de zaak van o'Neil, beschuldigd van verzet tegen de overheid, en de zaak van M'More & Co. versus Patrick Rory, welke achtereenvolgens door de overige gasten behandeld werden, met al het vuur, dat het onderwerp vereischte. Doch ook zelfs de langgerekte iersche tafelvreugde heeft een einde, en wij verlieten de eetzaal - welligt in eene eenigzins andere stemming dan wij haar ingetreden waren - om de dames weder op te zoeken, die ons in de ‘drawingroom’ met ‘Moccha's geurig nat’ en ‘China's laafdrank’ wachtten. Zoo vervelend als 't uur vóór het aan tafel gaan is, zoo aangenaam en gezellig zijn de oogenblikken, die het van tafel opstaan volgen. - De gezigten zijn dan omstraald met een glans van vergenoegen; de heeren zijn door de korte scheiding dubbel beleefd geworden; de dames schijnen ééns zoo bekoorlijk, en het gesprek is levendig en gekruid, de houding der gasten vrij en ongedwongen. Een uit de groep geeft het denkbeeld van muziek aan, een ander vat het op, en werkt het uit, een derde maakt de toepassing en wordt door het geheele gezelschap ondersteund, en de jongste dochter des huizes staat op en, terwijl zij hare oudere verzoekt haar te accompagneeren, plaatst zij zich naast de piano, en hare stem vervult de kamer van ‘zoeten zang.’ Ten gewaag dat ge ons verfoeilijk materialist - welligt sybariet - scheldt, verklaren we 't voor 't zenith van genot om, op eene gemakkelijke sopha gezeten, na een rijkelijk diner, met eene kop koffij in de hand, naar de lieve stem van een lief meisjen te luisteren. Het was een schoone, zachte, warme avond; een fluisterend windtjen raakte de bladeren aan, en bewoog ze naauwelijks; een onbeschrijfelijk gevoel van rust ademde door de geheele natuur. - De dag ging onder, en slechts een enkele streep van roodgeel licht omzoomde nog de horizont en deed de donkere formen van bosschen en bergen uitkomen. - En ziet! ‘How like a Queen comes forth the lovely Moon
| |
[pagina 635]
| |
From the slow-opening curtains of the clouds,
Walking in beauty to her midnight throne!’
Het was het uur, waarin Byron wenschte, vleugelen te hebben om zich op te heffen tot de lampen des hemels, ‘And mix with their eternal ray.’
Onze wenschen waren minder hoog gespannen, en wij stelden ons tevreden met op de aarde te wandelen, die er, beschenen door den blaauwen glans der maan, liefelijk genoeg uitzag om ons naar buiten te trekken. Onze gastheer had de beleefdheid onze wenschen te raden, en sloeg ons voor, eenige oogenblikken in het park door te brengen. De avond is bij uitnemendheid de ure der herinneringen, en ofschoon de sentimentaliteitsleer der vorige eeuw de onze heeft onvatbaar gemaakt voor de indrukken van ‘rozengeur en maneschijn,’ zoo mag men toch nog hier en daar hopen eenige sympathie te ontmoeten voor de genoegens eener avondwandeling. - Wij althans waren in dit opzigt bij de meeste gasten van den Heer o'Connor zeer gelukkig, en wanneer we ons ook hierin hadden zien teleurgesteld, de gretigheid waarmede Helen en hare zusters den voorslag omhelsden, zoude ons volkomen genoegzaam geweest zijn. Hoe jammer, dat de nachtvorstin zoo spoedig haren ‘middernachtelijken troon’ bereikte, en ons deed beseffen, dat we niet langer mogten toeven onder 't gastvrije dak, dat ons dien middag geherbergd had. De twee jonge advocaten, die zich bij de wandeling zeer hadden onderscheiden door hunne liefderijke zorgen voor de gezondheid der jonge dames o'Connor, en op shawls en halsdoekjens hadden aangedrongen, of 't een Novemberavond gold - boden ons eene plaats aan in hun rijtuig, die wij dankbaar aannamen. De weinige woorden, die een engelsch of iersch afscheid uitmaken, waren gesproken, en de wagen rolde voort, terwijl de twee regtsgeleerden eenen diepen zucht loosden, die Ned onverklaarbaar scheen. ‘Good bye,’ zeiden ze, toen we aan ons logement afstapten. ‘Good bye,’ antwoordde ik, ‘goed geluk en goeden moed!’ d.w. (Wordt vervolgd.) |