De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 581]
| |
Het Directoire.I. Malmaison.Zoo ge den 17den Vendémiaire (8 October) van het jaar 1799 u in het park van Malmaison hadt bevonden, ge zoudt den vreemdeling, in den mantel gedoken, hebben opgemerkt, die de groote laan langzaam doorwandelde. Dat hij 't aangezicht half verborg in den opstaanden kraag van zijn overkleed, moogt ge meer toeschrijven aan het gure van den avond dan aan zijne zucht om het te onttrekken aan de blikken van den schaarschen voorbijganger. Voor het laatste droeg de dikke herfstnevel, die de schemeravond tot een donkeren nacht vervormde, genoegzame zorg. Gants onwelkom was hem die duisternis echter niet; want uit zijne handelwijze bleek het duidelijk, dat zijn bezoek een zeer geheim moest blijven. Hij had toch de fiacre, die hem uit Parijs had gebracht, midden op den weg doen stilhouden, en was alzoo te voet een slingerpad opgegaan, dat hem van den grooten rijweg verwijderde, en misschien sneller, maar ook tevens minder gemakkelijk, naar de plaats, waar we hem straks waarnamen, heenvoerde. Zijn tred was zwaar, wat hem zeker weinig hielp, om den weeken kleigrond over te stappen; zijne houding recht als die eens krijgsmans; zelfs zou men aan zijn gang hebben kunnen bespeuren, dat aan den hak zijner laarzen dikwerf de ridderspoor gekletterd had. De weg scheen hem volkomen bekend, zoo dat hij zonder aarzelen de donkere eikenlaan rechts insloeg, die op het landhuis uitliep. | |
[pagina 582]
| |
Alles was zóó stil om hem heen, dat hij de mist op het loof hoorde druppelen, en het kraken van de dorre bladeren in het boschaadje vernam, waarin de veldmuis of de verdwaalde mol beschutting zocht. ‘Zoo men wist wie hier heensloop,’ prevelde hij, ‘ik kreeg misschien tot afwisseling het knallen van een pistoolschot te hooren of het flitsen van een degen te zien.’ Onwillekeurig huiverde hij bij die euvele gedachte en verhaastte hij zijn stap, zoodat hij minder naauwkeurig lette waar hij de voeten neêrzette, en weldra vlek bij vlek op het straks nog glimmende voetschoeisel of den fijnen lakenen mantel ontving. Eensklaps wuifden de toppen van het kreupelbosch waar hij langs ging, en kraakten de bladeren. De onbekende hield verschrokken stil, en scheen op het zelfde oogenblik en instinktmatig de rechterhand aan de linkerheup te brengen. Het koude zweet paerelde langs het voorhoofd terwijl hij die beweging deed, en zoo hij rekenschap had moeten geven van wat er toen in hem omging, dan had hij niet kunnen ontkennen, dat de vrees alle andere aandoeningen beheerschte. Hij was echter gerustgesteld zoodra hij de oorzaak er van bespeurde. Geen menschenvoet verschoof ginds de dorre en knappende bladeren, maar wel de rappe ‘renners’ van den patrijshond, die grommend en bassend naar de rijlaan stoof en tegen den vreemdeling opvloog. ‘Ha, Caesar!’ was de welkomsgroet van dezen. De vijandschap van den trouwen Cerberus verkeerde bij dien uitroep in vriendschap, en kwispelstaartend zocht hij de toegestoken hand van den wandelaar te lekken. Of die veelvuldige vriendschapsbetuigingen dezen verdroten, of dat hij het dier den schrik, hem een oogenblik te voren aangejaagd, als vergrijp toerekende, een gebiedend ‘stil’ deed den pluimstaart van den patrijshond nederhangen, en dezen zwijgend den wandelaar volgen tot aan het terras, dat hij spoedig bereikte, en waar het licht in de vestibule hem den verderen gang naar de hoofddeur van het landhuis gemakkelijk maakte. Langzaam naderde een bediende, toen de vreemde bezoeker in een haastig schellen blijk van zijn tegenwoordigheid gegeven had. De wrevel teekende zich op zijn gelaat, toen hij den schijnbaar vreemden en zijn mantel gedoken gast bespeurde, en in de wijze waarop hij de deur opende lag | |
[pagina 583]
| |
genoeg hoe ongenood hij dezen beschouwde. Doch eensklaps, met de snelheid van het licht, ging zijn trotsche houding en norsche blik over in een diep onderworpen buiging en een glimlach, zoo als hij anders gewis alleen voor zijn meesteresse veil had. ‘Heeft de burgeres eenig belet?’ vroeg de binnentredende, die den bediende ter naauwernood met een blik verwaardigde. ‘Ja, ik weet niet of...... maar..... voor den Burger Direkteur.....,’ was het stamerend andwoord, dat met een buiging vergezeld ging. ‘Gij behoeft dien titel niet zoo luid uit te roepen, alsof gij 't in Straatsburg wilt doen verstaan.’ De bediende ontving zwijgend den geeselslag, en ontdeed den hoogen bezoeker, die middelerwijl de antichambre was binnengetreden, van den vochtigen en bevlekten mantel. ‘Ga mij aandienen,’ zoo luidde het korte bevel, en weldra stond de Burger Direkteur alleen voor den spiegel zich te beschouwen, en het hier en daar gedeerd toilet te herstellen. De minder dan eenvoudige bovenkleeding deed de pracht niet vermoeden, die thands zichtbaar werd. De wit casimieren broek was met een streep van gouden eiken bladeren aan wederzijden bedekt. Even zoo de fijn laken' rok, waarvan de panden schuins waren weggesneden, als ten tijde van Lodewijk XVI aan het hof. De degen, die aan de linkerzijde uit den rok te voorschijn kwam, en naar welken we hem straks in de ure des gevaars zagen grijpen, was echter niet meer dan een zoogenaamde hofdegen, met rijkverguld gevest, en waarvan de glinsterende zilveren schede met ettelijke robijnen prijkte. Nadat het gepoederd hoofdhair in orde geschikt was, ondergingen de marokijnen laarzen de keuring van zijn spiedend oog. Hij bemerkte nu eerst, dat hij ze niet gespaard had, en alzoo dringend hulp behoefde, die dan ook in de gedaante van den bediende opdaagde, welke op zijn herhaald en driftig geschel naar de antichambre ijlde. Joseph, die den Burger Direkteur de deur had geopend, steeg middelerwijl den wenteltrap op, die naar den salon geleidde. Zijn meesteresse had hem gewis geboden haar niet te komen storen, want schoorvoetend slechts voldeed hij aan het beneden ontvangen bevel. De gedachte, die hem naarboven stijgend bezielde, getuigde van den eerbied of liever van de achting | |
[pagina 584]
| |
en genegenheid van den onderhoorige jegens zijne meesteres. Het was niet het ontzach, door het loon van een paar honderd francs gekocht, niet de onderdanigheid van den dienaar, die een wijle kroop voor de meerdere, onder voorwaarde zich later onder zijn gelijken te kunnen wreken door spot en door smaad. Het was de liefde van den huisgenoot jegens het hoofd des huizes, dat men had leeren kennen en leeren eeren, tot in de kleine gebreken toe, die in het dagelijksch verkeer zoo spoedig worden opgemerkt en gewoonlijk zoo moeielijk verdragen. Het was de hartelijkheid van den vriend, die zich verblijdde als het voorhoofd der mees - onbewolkt was, en deelde in de smarte, die er soms rimpels op plooide. ‘Nu nog den bluffer van avond,’ prevelde hij, ‘niet genoeg, dat zij half ziek is van angst; ze moet het geheel worden van verveling.’ Of de eigenaresse van Malmaison, de voorzorgen, de genegenheid harer bedienden waardig was? Twijfelt ge er aan nu ge weet, dat zij Josephine heet, de echtgenote van Bonaparte? Sla een blik op die vrouw, die ge daar ziet neêrgezeten aan de mahoniehouten tafel bij den haard, waaruit u het knappend vuurtjen, uit beukenhout gebouwd, tegenflikkert. Sla een blik op haar - gij kunt het wagen, zij is alleen; niemant is daar om het der policie of den laster toe te fluisteren, dat er te veel sympathie voor de vrouw, voor Bonapartes gade uit spreekt - sla slechts een blik op haar, en ge verwondert u over aller liefde niet meer. Jammer dat ge het vriendelijk aanschijn niet geheel kunt opmerken, daar het thans half neêrgebogen afhangt op den zwoegenden boezem, en gestut wordt door den blooten rechter arm, waarvan gij de ronding opmerkt en waardeert. Hoe de Kreole, - dat zij het is, hebt ge opgemerkt aan den licht geelen tint, over dien arm gespreid, die u spreekt van den gloed der Zuiderzonne, - de levendige oogen doet staren op de beeltenis die voor haar ligt! En toch is ze schier niet in staat die geliefde trekken te beschouwen; want de tranen, bijkans weêrhouden weg te vloeien door de half neêrgeslagen wimpers, doen alles schemeren, wat ze waarneemt, tot zelfs die beeltenis toe. ‘Zou dat uw laatst geschenk zijn?’ fluisterde zij. ‘Zou dat alles zijn wat op aarde mij van u rest? Ach, waarom mij | |
[pagina 585]
| |
geweigerd u te verzellen? Ik had dezelfde tent met u willen deelen, en hadt ge mij op de reize geen paard kunnen geven, ik ware met u te voet gegaan.’ Langzaam schoof zij het portret weg, om naar den open brief te grijpen die er naast lag, en die - het was de geschiedenis van het laatste halfuur - straks weder zou worden nedergelegd voor eene herhaalde beschouwing van het portret. Het was geen kinderachtige vreeze die u zou uitnooden tot spot, maar diepe smarte, die het recht heeft op uwe deelneming, wat haar thands de tranen uit de donkerbruine oogen drijft. Gij zoudt het reeds kunnen afleiden aan den langen duur harer droefheid, die - indien ge haar kendet, zou het u meermalen gebleken zijn - nimmer aanhoudend was, maar hevig in hare uitbarsting, spoedig overging in het tegenovergesteld uiterste, en zich vaak oploste in uitgelaten vreugde. Dit oordeel hadt ge ten minste gesproken, zoo ge haar hadt ontmoet als elfjarige Jonkvrouw onder de plataanboomen van Martinique. Bevallig zweefde zij het woud der tamarinden voorbij, wanneer de toppen slechts flaauw werden begoud door de stralen der scheidende zonne. Wat ge het eiland - die kleine bloemenkorf wiegelende op de golven der waereldzee - de schoone vormen van het kind hadt benijd, dat ge hadt willen schaken voor de hoofdstad der Europeesche beschaving, - Parijs! Op het hoofd den geurigen krans, waarin het purperrood der roos bevallig was geschikt naast het sneeuwwit van den Amaryllis knop, om de leden het golvend kleed van wit neteldoek door een koord van purperroode zijde als ceinture om het midden bevestigd, zoudt ge haar welkom geheten hebben als de godinne van dat bloemen-eiland, met zijn eeuwige lente en zijn nimmer verwelkenden dos. En toch, schoon was ze niet, al hadt ge ook in de glinsterende oogen den gloed zien tintelen van den wordenden hartstocht, al hadt ge 't karmozijn van die lippen en het ivoor, dat ze bij ieder woord deden opmerken, der Houri toegewenscht van Mohámmeds paradijs. Doch meer dan zinnelijk schoon hadt ge haar geheten, als ge haar zaagt heen zweven als op gewiekten voet naar de hutten der slaven. Zie, het is feest; de reien gaan ten dans, want het is de geboortedag van de goede ‘Kreole.’ Menige | |
[pagina 586]
| |
neger had op den kokosbast reeds de dagen geteld, die nog voorbij moesten kruipen, eer het geboortefeest zou worden gevierd, dat hem telkens als een gedachte voorbij vloog. Aandoenlijke groep, als de Kreole in het midden trad en den armen geld uitdeelde, en wat nog meer was, spijze en drank, en wat het kostelijkst was, troost en opwekking voor den lijdende aanbracht, en voor allen een toesprake had, zoo als zij alleen had te geven! Schoone dagen der jonkheid, toen een scherts van Williams, - de vriend harer kindsche jaren en weldra hare eerste liefde, - van toorne haar de tranen uit de oogen persen, en de kleuren van den voorbijzwevenden kolibri, onder het bladgewelf van den pisang, ze weder droogen kon. Schoone dagen der jonkheid, toen een aangebeden moeder zich 's avonds over de legerstede harer dochter henenboog, en deze zegende met een kus, of als berisping voor een misdrijf, in kinderlijke dartelheid gepleegd, haar toevoegde, terwijl heur hand de glanzige lokken langs de slapen nederstreek: ‘Ik twijfel nooit aan uw hart, dartele moedwillige! maar wel eens...... aan uw hoofd.’ Gelukkig dat de goede vrouw de laatste woorden fluisterend sprak, ze hadden gewis het fijngevoelige kind nog gekwetst, voor wie de ouderlijke tederheid en de weelde van het Zuiden zelfs het zwanendons te onzacht geloofden, en voor wie ze de schatten van Natuur en Kunst zouden wenschen te plonderen, om een glimlach te beloonen of genoegen te geven aan een luim. Schoone dagen! Ze waren vervlogen. De poëzij van het leven was verdwenen voor het nuchtere proza. Zij had haar Martinique verlaten, om in Parijs te huwen met een adelijken naam. Josephine Tascher de la Pagerie werd Vicomtesse de Beauharnais, werd moeder; en toch dacht ze dikwijls met weemoed, met het heimwee in het hart, aan de zonnige landouw, aan de gloeiende schakeeringen der vallei, aan de bladerenkroon van de kokos terug; voelde zij dikwerf, dat ze ouderloos was en zonder een hart dat het hare begreep, en dan ontgleed haar bij die gedachte den naam van Williams. Haar echtgenoot voelde zich hoe langer hoe meer van haar vervreemd. De jaloezij deed het eerst eene scheiding wagen, die de onverschilligheid later aan beide zijden bekrachtigde, en schoon de verzoening weder plaats greep, de | |
[pagina 587]
| |
hartelijkheid en het vertrouwen waren voor altijd gebannen. Zelfs toen de Generaal de Beauharnais, door zijne geboorte een aristokraat, maar door zijne denkwijze jegens de demokratische republiek een Girondin geworden, door de zegevierende Jakobijnen werd gevangen genomen en gevonnisd, was het geen liefde, geen zuivere liefde die haar weeklagen en eigen ongeluk vergeten deed voor de rampen haars gemaals, maar slechts medelijden voor den vader harer kinderen; was het wellicht een gevoel dat naar berouw zweemde, niet om hetgeen zij gedaan, maar om hetgeen ze niet gedaan had, wat haar de kleine Hortense en Eugène vaster aan het harte deed klemmen en uitroepen, toen het hoofd haars gemaals was gevallen: ‘Bid voor uw vader, bid voor den martelaar, bid ook voor mij.’ Weinig dacht ze dat die laatste bede zoo spoedig door hare kinderen zou worden gestameld, in een oogenblik dat ze zich weezen dachten te zijn; want ook zij werd gevangen genomen, in de conciergerie geworpen als suspect, en dus reeds als schuldig; - beide woorden toch waren synoniem. Dáár vond zij echter troost in de vriendschap der schoone Cabarrus, de geliefde en weldra de vrouw van Talliën, door wien beiden werden verlost, toen hij alle krachten inspande en Robespierre deed vallen. De band der vriendschap, in den nood gevlochten, bleek hecht te zijn. Door de Burgeres Talliën, die Parijs het eerst uit zijn verdooving wekte door het openen van haar salon en het tot zich noodigen van wat de stad nog groots behouden of op nieuw verkregen had, werd Josephine bekend met Barras. De naam van dien man was echter te onrein, dan dat hij geen smet zou geworpen hebben op dien van Josephine, welke zoo dikwerf met en naast den zijne genoemd werd. Was het waarheid wat men fluisterde en nimmer luid heeft durven uitspreken? Wij gelooven het niet. Josephine had eenmaal liefde gekend; eene liefde, zoo als eene weelderige verbeelding haar voortooverde dat ze moest zijn, en die overeenstemde met de uitspraak van den hedendaagschen dichter, die haar zoo welsprekend, zoo heerlijk beschrijft, als hij de vraag: ‘Wat is liefde?’ beandwoordt met zijn: Zwei Seelen und eine Gedanke,
Zwei Herzen und ein Schlag.
| |
[pagina 588]
| |
Ze had de schoone bloem moeten ontwortelen, maar ze had haar niet weggeworpen; de bladeren, hoe ook verdord, had ze bewaard. Was het wonder, dat zij ze vaak zuchtend beschouwde, toen ze uit belang aan een man werd gekoppeld, dien zij ten laatste had leeren achten, maar nimmer beminnen kon? En wat was achting alléen voor het hart eener Kreole? Voor ons kinderen van het Noorden, op wier velden het sneeuwkleed van den ernstigen winter zich mengelt met het groene tapeet van den wispelturigen zomer, moge liefde en achting, gevoel en verstand, hartstocht en rede kunnen samenvloeien, - niet alzoo voor de dochteren van het Zuiden, waar ieder windtjen, iedere ademtocht de barning kweekt in het bloed, waar elke stem in de nimmer rustende natuur tot genieten noodt, en zelfs de branding der zee, in het oranje-bosch aangehoord, u van genot spreekt en minne. Meer dan voor een harer zusteren was het gevaar voor Josephine groot. De plicht der dankbaarheid (Barras had door zijn invloed haar de verbeurd verklaarde goederen van Beauharnais doen teruggeven), het zinnelijk bevallige en aantrekkelijke dat den Burger-Direkteur verzelde, konden de sleutels zijn om haar hart te openen voor de vleitaal des verleiders. En toch, haar geheele leven getuigt voor de waarheid van het gezegde harer moeder: ‘Ik twijfel nooit aan de reinheid van uw hart;’ en hoe hadde deze bewaard kunnen blijven in een onreine betrekking, als die het gerucht haar verweet? Haar tweede echtgenoot heeft er nimmer op gedoeld, en hij kleurde van toorne reeds, wanneer hem de mogelijkheid er van werd voorgehouden. Hij heeft er nimmer op gedoeld, zelfs niet in het oogenblik, toen hij een geldende reden zocht, om zijne liefde te bemantelen en de eischen zijner staatkunde gehoor te geven. Het was juist toen de beschaafde klasse zich weder vereenigde in de salons, waar de burgeres Talliën en Josephine gebied voerden, dat de Generaal Bonaparte de laatste leerde kennen in het bijzijn van Barras. Hij had dezen tot Direkteur helpen verheffen, en wenschte hem nog naauwer aan zich te verbinden. Redenen genoeg voor den jongen eerzuchtige, om naar de hand van Josephine te dingen, die, hoewel vele jaren ouder dan hij, hem echter gunstig genoeg voor zich innam, om het offer, aan de eerzucht gebracht, niet te zwaar te doen zijn. Bij nadere kennismaking berouwde hem | |
[pagina 589]
| |
de gedane keuze niet, en toonde hij zelfs genegenheid, ja liefde voor haar te hebben opgevat, daar er jaloezij ontstond en de jonge echtgenoot van zijn recht gebruik maakte, om vooral Barras, zoo veel hij het vermocht, den toegang tot zijne woning af te snijden. Die liefde van Bonaparte schijnt zonderling, en toch is ze natuurlijk. Josephine was zwak; de sterke mannelijke geest wilde zoo gaarne steunen wat telkens zijn machtige hulp inriep; Josephine maakte op niets aanspraak, en daarom bood hij haar alles. Bonaparte had een edel hart en een verheven geest; het eerste begreep Josephine, en voor den laatsten boog zij zich gedwee. Bonaparte verstiet de zelfstandige, de krachtige, de fiere vrouw (de geschiedenis van de Staël bewijst het); haar, die zich vertrouwend aan hem overgaf, reikte hij den arm, tot aan de trappen van den troon. Dat Josephine hem beminde zoo als zij nimmer had bemind, het mocht verklaring vinden in haar levensloop, in haar charakter en afkomst. Niet zoo als de jonge Kreole haar Williams had omarmd, omhelsde zij Bonaparte. De jonkvrouw was vrouw en was moeder geworden; het natuurkind was gerijpt tot een dochter der beschaving; en mocht ook het beeld harer eerste liefde, door hare fantazie met de liefelijke herinneringen harer kindschheid gekleurd, schooner zijn toegerust dan dat van Bonaparte, deze vergoedde het in den lichtkrans, waarmeê de tijdgenoot hem omgaf, en die de zinnelijkheid der Kreole meer dan eenig ander moest treffen; vergoedde het ruimschoots in de sterkte van geest, zóó buitengewoon, dat ze er geen maatstaf voor wist te vinden in de mannen, die haar hadden omringd. Wat Josephine voor Bonaparte gevoelde was echter geen liefde, zoo als zij die vroeger had begrepen en gewild; was geene achting, die haar eertijds niet bevredigen kon; het was meer dan die beiden, het was een vereering geworden, als die in hoogere mate en in reinere betrekking, het schepsel aan den Hoogsten Schepper verbindt. En de man die zij dus vereerde had haar verlaten, voor geruimen tijd, misschien voor altoos. Opperbevelhebber van het leger van Egypte had hij sinds vier maanden niets van zich doen weten, en zelfs de laatste tijding had even zoo veel tijd behoefd om tot haar te komen. Wel was de zee onveilig door de Engelsche vloot, die er kruiste en alle verkeer | |
[pagina 590]
| |
bijkans onmogelijk maakte; maar in den laatsten brief had Bonaparte bij het gewagen van zijn glansrijke zegepralen haar gemeld, dat hij thands Syrië in zoude trekken en wellicht Konstantinopel bestormen zou. Het was een gewaagde tocht, dien de angstige vrouw zelfs voor hem onmogelijk achtte, en dien ze dus, bij het gemis van alle tijding, reeds geheel mislukt dacht. Haar eenigste troost was het bezoek van eenige vrienden (kleen was het getal) en het lezen en herlezen van den brief haars gemaals, dien wij haar straks zagen beschouwen. Wellicht had zij den gantschen avond in den kring van de aandoeningen, waarin we haar thands waarnemen, rondgedoold, zoo niet Joseph ware binnengetreden met de boodschap, dat de Direkteur Barras verzocht te worden toegelaten. ‘De Direkteur Barras! riep Josephine blozende uit. Hebt ge gezegd dat ik te huis was?’ ‘Ja, Mevrouw.’ ‘Ik kan, ik wil hem niet zien,’ riep zij gehaast. Haar oog viel op Bonapartes beeltenis, en het was of hij haar donker aanzag. Zij wist toch wat het gerucht fluisterde, en zeker voedsel ontving zoo zij Barras toeliet. ‘Moet ik den Burger-Direkteur dat melden, Mevrouw?’ vroeg Joseph. ‘Zoo laat komt hij hier; misschien dat hij tijding heeft ontvangen,’ prevelde zij in zich-zelve. ‘Neen, Joseph! laat den Generaal Barras binnentreden.’ Zij bestrafte zich-zelve, toen de bediende haar had verlaten, dat ze Barras bijkans om zulk een reden had kunnen wegzenden. Zij hief het half gebogen hoofd omhoog, en al had het portret kunnen andwoorden, riep zij uit: ‘Behoef ik hem dan te ontvlieden? Ben ik schuldig?’ ‘Schooner als immer, Josephine!’ klonk het achter haar. Het was Barras die binnentrad. ‘Schooner als immer, maar niet zoo voorkomend. Ik heb twee exemplaren van den ouden Cerberus moeten temmen om u te naderen. De eene vloog tegen mij op in de gedaante van een patrijshond, de ander in die van een sloffenden, duttenden bediende. Maar, wat zie ik, de oogen zijn rood? een portret..... een brief. Ik begrijp, ik begrijp.’ Hij lachte, het sneed haar door de ziel! Zij trok hare hand, die hij gevat had, terug en bood hem stilzwijgend een stoel. | |
[pagina 591]
| |
‘Niet genoeg,’ vervolgde Barras, ‘dat de Generaal ons een paerel heeft ontnomen om zijn rijkdom nog te vermeerderen; hij bederft haar, zelfs op een afstand van duizend mijlen. Die roode oogen voegen bij dat gelaat, als de abt Siéyès bij het Directoire.’ ‘Gij zijt van avond in een kwaden luim, Barras!’ merkte Josephine verstrooid aan. ‘Het glas waardoor ge ziet schijnt donker gekleurd.....’ ‘Ja, bijkans zoo zwart dat ik er niets door zie,’ hernam Barras half luid. ‘Maar misschien des te beter.’ ‘Is mijn voorgevoel bevestigd?’ kreet Josephine. ‘Is hij gevallen, zeg het mij, Barras! dadelijk, zonder omwegen.’ ‘Wat meent ge?’ vroeg hij verwonderd over die uitbarsting. ‘Hebt ge tijding van Bonaparte?’ en na die vraag bleef zij hem zonder adem te halen aanstaren. Het was of Barras haar straffen wilde voor deze hevige aandoening, die hem pijnlijk aandeed. Onverschilliger, kouder dan hij 't anders zou gedaan hebben, antwoordde hij haar: ‘Van Bonaparte? Geene de minste,’ en bijkans schertsend voegde hij er bij: ‘Verwacht ge tijding?’ Die vraag wondde de beangste vrouw diep. ‘Of ik haar verwacht?’ riep ze uit. ‘Heb ik geen recht gekregen tijding te verwachten; recht door hem?’ Het laatste toonde genoeg hoe weinig recht zij zich-zelve toekende. ‘Of kan ik geen hoop meer voeden? Barras! waarom zou ik geen tijding verwachten?’ ‘Ik wenschte dat ik die vraag beandwoorden kon, door een geruststellende verzekering,’ hernam hij langzaam; en zich tot haar heen buigend en nogmaals hare hand in de zijne vattend, sprak hij vleiend: ‘Weet ge wel dat ge bekoorlijker zijt dan ooit, Josephine!? Dat de aandoening, die zoo luid getuigt voor den adel van uw hart, tevens u de wangen met een blosjen overdekt, schooner dan gindsche rozenknop? Zeg mij, lieve vriendin!’ en hij staarde haar strak aan, wat ze niet bemerkte, wijl ze hare oogen nedergeslagen hield, ‘zeg mij, hebt gij sinds vier maanden geene tijding van den Generaal?’ Josephine zag verbaasd op. Barras was geen Talleyrand in het opsporen van wat hij weten wilde, in het ontdekken van geheimen, in het openen van het hart, hoe ook gesloten gehouden door eigenbelang en achterdocht. ‘Of ik tij- | |
[pagina 592]
| |
ding heb? En straks hebt ge u verwonderd dat ik haar kon verwachten? Schertst ge, Barras? Er is iets in uwe woorden dat mij onheil spelt; een onheil, dat ge verzwijgen wilt en niet kunt. Nogmaals, Barras, hebt gij bericht?’ ‘Beste Vriendin! nogmaals andwoord ik u: neen,’ hernam de direkteur, terwijl hij Josephine wantrouwend aanzag. ‘En ik dacht dat het Directoire depêches zou ontvangen hebben, dat ge daarom mij een bezoek waart komen geven......’ zeide Josephine naïef. ‘Was dat dan de eenigste beweegreden, die, volgens u, mij tot zulk een bezoek zou kunnen nopen?’ vroeg Barras vleiend. ‘Zoo laat? ja’ andwoordde Josephine, terwijl zij haar stoel, dien Barras was genaderd, terugschoof. ‘Sinds wanneer is de oorlog tusschen ons verklaard?’ vroeg Barras te vrij om niet kwetsend te zijn. ‘Barras!’ en haar stem beefde terwijl zij sprak. ‘De vrouw van den Generaal Bonaparte maakt aanspraak op achting, ook op de uwe.’ ‘Ba; dien toon hebt ge de Burgeres George afgeluisterd, toen ze Phèdre speelde,’ andwoordde Barras. Josephine begreep het beleedigende niet, dat er dit oogenblik juist in het noemen van dien naam lag. ‘Gij deedt niet wel hier te komen, Barras! Gij weet waarom,’ voegde zij er in verwarring bij. ‘En waarom dan niet?’ hernam hij tergend. Hij bemerkte hoe langer hoe meer, dat het voorname doel van zijn bezoek, - het geheimzinnige duister te doen opklaren, dat Bonaparte voor het Directoire scheen te omgeven, was mislukt, want dat de vrouw des Generaals mede geen tijding ontvangen had. Eene gedachte, die eensklaps het pijnlijke der teleurstelling temperde, doorvoer zijn brein. De man dien hij vóór allen vreesde, die hem vóór allen haatte, was wellicht omgekomen. Het zoo lang gekoesterd vermoeden ontving voedsel. En zoo die man gevallen ware, behoefde hij der weduwe geen zedige vriendschap te huichelen, wat hij zich voorgenomen had te doen, om een beschermster te bezitten wanneer de machtige in Frankrijk terugkeerde. De hartstocht, die vroeger bij hem heerschte, ontwaakte op nieuw, terwijl hij nederzat naast de bevallige, die hem vroeger welwillend, ja wellicht aanmoedigend had ontvangen. Valsch was zijn redenering, of liever de verwarde taal | |
[pagina 593]
| |
der verschillende tochten die zich hooren deden in zijn hart, en zich uitspraken in die oogen anders zoo mat, maar op dit oogenblik vonkelend van een onheilig vuur. ‘Waarom deed ik niet wel, lieve vriendin?’ vervolgde hij, terwijl hij haar aanstaarde als om een blik van haar op te vangen. ‘Dat ik mocht staren in de vriendelijke kijkers, wier gloed zoo vaak dit hart heeft verwarmd en verkwikt; wier blikken den schuchtere immer aanmoedigen en den stoutmoedige ontwapenen, en mij alleen moed zouden geven om u te zeggen...... Josephine! waarom deed ik niet wel hier te komen?’ Hij hield zijn rechterarm om de leuning van haar stoel geslagen, en het hoofd zoo verre tot het hare gebogen, dat hij haren adem hoorde versnellen, en hij de camée, die haar kleed aan den hals vasthield, wiegelen zag op den bewogen boezem. Het was de slang die hare prooi beloerde, en deze door bedwelming vast tooverde aan de ingenomen plaats, om te eer en te lichter zich harer te bemachtigen. Maar de bedwelming was hier slechts schijn. De meest verschillende aandoeningen kampten in Josephines boezem om den voorrang, en zoo lang zij kampten bestond er nog evenwicht. Ten laatste hield het gevoel van ondervonden smaad de overhand, en in tranen uitbarstende en zich het gelaat met de handen bedekkende, voerde zij hem te gemoet: ‘o Ik ben weduw; uw gedrag bewijst het genoeg.’ Josephines kracht was gebroken door zulk een hoon. Zij geleek dezulken niet, die sterk in het bewustzijn harer onschuld, juist meerder sterkte scheppen uit miskenning en smaad. De moeder redde echter de gade; want oprijzend met eene bevalligheid, die Canova had weten te waardeeren bij de konceptie van zijne ‘Gratiën, Venus omzwevende,’ trad zij naar de guéridon, waar, op het rose satijn kleedjen met witte gitten, de vergulde schel rustte, die een geschenk was van den Oostenrijkschen onderhandelaar von Cobentzel. Barras sprong op, en hield hare hand terug. ‘Wat wilt ge, Josephine?’ ‘Mijne dochter verzoeken hier te komen, Burger Direkteur! Mijn echtgenoot en mijn zoon, beide zijn in den vreemde; zij kunnen mij niet beschermen; maar in het bijzijn harer dochter zult ge toch de moeder ontzien.’ | |
[pagina 594]
| |
Barras was verpletterd. Het was thands zijne beurt om te blozen, zoo hij 't van schaamte nog kon. ‘Josephine! waaraan heeft de vriend, de beschermer uwer familie dit verdiend?’ vroeg hij gesmoord, want zijn stem miste schier allen klank. ‘Vriend? Beschermer?’ kreet Josephine, ‘waarom dien sleutel nog gebruikt, daar gij weet dat hij valsch is.’ ‘Hebt gij zelve hem mij niet gegeven?’ vroeg Barras, van zijn eerste verwarring bekomen. ‘Hebt gij mij geen recht gegeven te denken.....?’ ‘Zwijg, zwijg!’ riep Josephine. ‘Ik heb u recht gegeven om mij te beschermen, want ik ben u dankbaar geweest als een zuster.’ ‘o, Die platonische liefde,’ merkte Barras glimlachend aan, ‘gelukkig Martinique! waar men zelfs de broeders zoo bemint!’ Josephine was bij hare eerste schrede in Parijs reeds miskend geworden. Levendiger in hare gewaarwordingen, natuurlijker in het uiten van deze, dan hare omgevingen, scheen iedere harer blikken eene belofte. Barras maakte hiervan gebruik, toen hij zoo schaamteloos terugwees op het verleden, waarop hij, zoo er nog een vonk van kieschheid in dat bedorven hart had geglommen, niet had mogen doelen, al ware de vrouw, daar tegenover hem, ook schuldig geweest. ‘o, Die platonische liefde!’ herhaalde hij nogmaals, zonder, zoo als het scheen, de wonde op te merken, die hij Josephine had toegebracht; en half luid vervolgde hij schamper: ‘dus slechts een zuster kocht ik mij...... Jammer van de champagne die ik verspilde, jammer van het goud.....’ ‘Doelt ge op de schuld die ik bij u aanging, die ge mij bijkans gedrongen hebt aan te gaan?’ vroeg Josephine, terwijl ze koortsachtig beefde. ‘Wees niet ongerust; het zal u met woeker worden betaald. De Generaal Bonaparte heeft een tegenrekening, verstaat ge mij, Burger Direkteur?’ ‘Wat bedoelt ge?’ viel Barras snel en eenigzins verbleekend in. Hij dacht in die woorden de verzekering te ontvangen, dat Bonaparte tijding had gezonden, en nog wel tijding dat het hem beter ging dan ooit. Het instinkt der vrouw had Josephine het beste wapen ter wraakneming in handen gegeven. Had zij vroeger geen kracht genoeg bezeten jegens Barras haar angst te ontveinzen over het lot haars echtge- | |
[pagina 595]
| |
noots, thands vond zij die kracht en veinsde zij, in tegenspraak met hare vroegere handelwijze, zich zeker van Bonapartes bestaan. Zij voelde zich te zwak om de beleedigingen van Barras te wederstaan; zij koos zich het schild dat haar zoo dikwerf had beschermd, en 't haar ook thands zon doen. ‘De Generaal Bonaparte zou....?’ stamerde Barras, niet wetende welken zin aan die woorden te geven. ‘Gij hebt mij dus straks misleid’ vervolgde hij zoo koud hem slechts mogelijk was, als om zijne ongerustheid te bemantelen. ‘Toch ben ik overwinnaar gebleven,’ besloot hij, na een pooze gewijld te hebben; ‘ik heb uw geheim ontdekt; ik heb mijn weddingschap gewonnen.’ ‘Weddingschap? Geheim?’ ‘Ja, Josephine! ik zal u het raadsel verklaren,’ vervolgde Barras, opgewonden en tevreden over zijne snuggere uitvinding. ‘Iemant - ik zal den naam slechts niet noemen - stofte op zijne kunst, geheimen te ontdekken, in geslotene harten te kunnen lezen, in één woord, over de krachten der hooge diplomatie te kunnen gebieden. Ik roemde het niet als zulk eene hooge kunst, en toen hij mij het tegendeel verzekerde en mij uitdaagde, wees ik hem, - vergeef mij, Vriendin! - op u, als op eene vrouw, die, der volmaaktheid nabij, zich niet alleen hult in den sluier der bevalligheden, maar bij wijle ook in die der geestige intrige. Ik wedde om een keurig souper, te genieten in de groene zaal van 't Luxembourg - ge kent haar nog, niet waar? - dat ik van u vernemen zou (en ge waart er zeer geheim meê, zoo als men algemeen zeî), welke tijding ge uit Egypte hadt ontvangen. Ziet ge, ik heb overwonnen, hoe weêrspannig, hoe sterk ge in den aanvang ook waart. Biecht mij eens trouw op, beste Vriendin! had men u gewaarschuwd, dat ik een aanval op uwe stilzwijgendheid zou beproeven; had men u kennis gegeven van mijne komst?’ Het duizelde Josephine bij dien vloed van woorden. Bij het eerste had zij den logen meenen te erkennen; bij het laatste begon zij echter te wankelen in haar gevoelen. ‘Maar heb ik u dan iets omtrent Bonaparte gemeld?’ vroeg Josephine langzaam, die als een blinde rondtastte om zeker te gaan. ‘Zoudt ge uwe woorden weder willen intrekken, schoone Vriendin? Gelukkig, dat het onmogelijk is. Men ver- | |
[pagina 596]
| |
geet even licht een blik uwer oogen als een toon uwer stem.’ ‘Geen omwegen meer, Barras!’ hernam zij driftig. ‘Wat zeide ik u van de terugkomst van Bonaparte? Weet gij er iets van?’ ‘Weder een bekentenis,’ riep Barras. ‘Straks spraakt ge alleen van een tegenrekening, die de Generaal mij zeker zoude.... overzenden; nu gewaagt ge van de overkomst zelve. Ik weet genoeg, Josephine! ik heb mijn souper gewonnen.’ De man, gewoon zich op het veld der intrige te bewegen, had zich gevangen in zijn eigen netten. Josephine, die den gang van het gebeurde thands begon te overzien, wilde zich zelve niet ontdoen van wat haar nu eene veilige wapenrusting bleek. Zij kwam derhalve niet op de door haar gesproken woorden, die op Barras zulk een gewichtigen invloed hadden geoefend, terug. ‘Ik neem genoegen met uwe verklaring,’ zeide zij met waardigheid. ‘Houd mij echter mijne rondborstigheid ten goede: ik vind de scherts wel wat grof, en de wijze, waarop door u het souper is gewonnen, ruw, ja te ruw zelfs voor een sans culotte.’ ‘Josephine! sinds wanneer die preutschheid....?’ ‘Genoeg, Burger Direkteur!’ ‘En dat souper, Burgeres! mag ik u daartoe uitnoodigen...?’ ‘Gewis: zoodra de generaal in Frankrijk is teruggekeerd, hoop ik, onder zijn geleide daaraan te kunnen deelnemen; tot zoo lang voegt mij de eenzaamheid der weduwe; tot zoo lang voegt het mij, niemant toe te laten dan dien hij zelf genoodigd heeft, of tegenwoordig zijnde, noodigen zou. Gij begrijpt mij, Burger Direkteur?’ Josephine had zich op hare wijze gewroken. Thands eerst was Barras geslagen en zou hij zelfs zijn kamp moeten opgeven. Nog een laatste poging waagde hij. Dat hij die waagde, getuigde voor zijne kennis van Josephines zwakke zijde. ‘Ik heb u begrepen, Burgeres!’ begon hij langzaam en kalm. ‘De man, wien gij thands den toegang tot uw huis verspert, heeft u den uitgang geopend van den kerker. Laat mij uitspreken, Burgeres!’ vervolgde hij, toen hij de verontwaardiging over zulk een verwijt in Josephines oogen zag von- | |
[pagina 597]
| |
kelen. ‘Ik verwijt u niets. Ik wil u slechts mijne geschiedenis verhalen. De man, dien gij thans verstoot, heeft u gesteund, toen gij verstooten waart. Hij was rijk en machtig, gij arm en zonder eenigen invloed. De kansen der fortuin wisselen af. Thands zijt gíj rijk, zijt gíj machtig; ge zoudt het niet zijn, ware ik het niet geweest. Thands ben ik betrekkelijk arm en is mijne macht verlamd door den onwil der partijen; en nu ik, geen deeling vraag van uwen rijkdom, van uwe macht, maar slechts een oogenblik er door gesteund hoop te worden, nu word ik verjaagd als een vreemdeling; nu ik, vervolgd door den laster, gedrukt door de staatszorgen, een wijle verademing zoek aan de zijde der vriendschap, nu word ik teruggewezen met de woorden: “Gij behoort hier niet.” Ik heb u begrepen, Burgeres! thands zal ik gaan.’ ‘Barras!’ stamelde Josephine, en zij reikte hem hare hand toe. ‘Ik was wreed, vergeef het mij.’ Zij had gewis er nog eenige woorden van verschooning bijgevoegd, die van hare goedheid, maar tevens van hare onvoorzichtigheid hadden getuigd, zoo niet Joseph het bezoek van een nieuwen gast had aangediend; het was Talleyrand. Josephine was meer verlegen dan ooit. Talleyrand niet toe te laten, wijl Barras bij haar was, dien zij echter zoo gaarne wenschte te verwijderen, het kon niet anders dan de geruchten voedsel geven en het pijnlijke van haar eigen toestand verhoogen. Hem toe te laten in tegenwoordigheid van Barras, - het viel haar zwaar, zonder eigenlijk te weten waarom. Talleyrand had zich immers sinds het vertrek haars echtgenoots een getrouwen vriend getoond; hij zou den laster niet voeden, en toch bij den aanblik van dat half gesloten, maar scherp spiedend oog zou zij zich niet kunnen weêrhouden te blozen. Half smeekend zag zij daarom Barras aan, die zich reeds verheugde, bij eene ongezochte gelegenheid Talleyrand te zullen aantreffen. ‘Barras!’ klonk het hem zacht toe: ‘ik heb over gewichtige zaken te spreken met Talleyrand....’ ‘Alléén?... Gij hebt hem dus bescheiden...?’ hernam hij, en de spottende toon, waarop hij het zeide, kwetste haar, maar deed haar tevens inzien, dat ook deze weg van uitredding gesloten was. | |
[pagina 598]
| |
‘Joseph! laat den Burger binnen komen,’ beval zij haar bediende. Er werd geen woord gewisseld voor dat Talleyrand binnentrad. Beiden deed het genoegen, dat de gewezen Minister van Buitenlandsche zaken de stilte van den salon verstoren kwam. De Jakobijnsche partij, die na den 18den Fructidor weder op het kussen geraakte, en Talleyrand niet genegen kon zijn, had op zijne verwijdering aangedrongen. Men weet aan hem onder anderen het zich vormen der gevreesde koalitie van Europa tegen de republiek; eene koalitie, die haar op dit oogenblik bijkans ten grave bracht. Lijdzaam boog de staatsman voor dien storm der volkswoede, en bood hij, zonder zich te verdedigen, het Directoire zijne demissie aan. Het Directoire beklaagde hem als een offer der algemeene meening; hij echter was tevreden en had zijn doel bereikt; niets opgeofferd, maar veel verkregen. De man die hem opvolgde was zijn afhangeling, die op ontvangen bevel de portefeuille aan zijn leermeester terug zoude geven. Die portefeuille zou de leermeester echter niet spoedig terugvragen. Het bewind, dat hij gediend had, zou te gronde gaan; de orde van zaken, die hij had gesteund, zoude vernietigd worden, - de blik des staatsmans had de branding gepeild en de klippen gevonden; had de raderen der staatsmachine in hunne werking gadegeslagen en de verlamming der vederen en het uitslijten der tanden bespeurd. De staatsman wist het; was het dus niet noodzakelijk, het zinkend schip te verlaten, of om te zien naar een ander, een veerkrachtiger werktuig? En gold het dan niet veel het juiste tijdstip te kiezen, om zich te verwijderen vóór men in den val der geheele partij kon worden medegesleept? Talleyrand wist het beter dan iemant, dat een ontslag, op een wél gekozen oogenblik genomen, even zoo veel, zoo niet meer voordeel kan aanbrengen dan een aanstelling. Talleyrand wist het beter dan iemant, dat een ontslag, bij tijds het waggelend bestuur afgevraagd, tot aanbeveling kan strekken bij eene opvolgende regering. Wie deze zou saamstellen, wien hij dus vóór allen tot vriend moest blijven behouden, was hem niet twijfelachtig. Talleyrand verwachtte den dageraad van den nieuwen morgen, met het gelaat naar Egypte gewend. | |
[pagina 599]
| |
Hoffelijk boog zich de Minister op den drempel van de opengeslagen vleugeldeur. Niets teekende op dat immer kalme gelaat eenige verwondering over het aanwezig zijn van Barras. De glimlach, die hem om de lippen speelde in iedere omstandigheid des levens, die de fijnste en zoetste vleierijen verzelde, en ook de satyre, welke ten bloede toe geeselde, hij werd ook thands gevonden, hij scheen ook thands van inwendige vrede en rust te spreken. Als gewoonlijk was het toilet met smaak gekozen, en herkende men den man, door geboorte en neiging een fijnere beschaving toegedaan dan de republiek zelfs in deze phase van hare ontwikkeling geven kon. Zachtkens sloop hij binnen, de bamboesrotting met gouden knop in de rechterhand, waaraan als gewoonlijk de diamanten ring schitterde; in de sneeuwwitte jabot van het fijnste linnen de juweelen doekspeld van het zuiverste water. De donkerkleurige laken rok - van welke kleur hij was, zou men, zelfs bij het daglicht, bezwaarlijk kunnen onderscheiden - sloot zonder eenige plooi om het lijf, wat voor de kunde van den maker getuigde, daar hij van voren openhing, en het zwart satijnen vest en een gedeelte van den donker kasimieren broek liet opmerken. - Waarlijk, zoo als hij dit oogenblik Josephines salon binnentrad, hadt ge vermoed een man voor u te zien, die zich bevallig zoude bewogen hebben op de tapeten des Gobelins in de Tuilleriën, naast de tabourette eener duchesse, of zelfs achter den leunstoel eener Majesteit. ‘Duizendmaal verschooning, Mevrouw!’ zoo begon hij zacht, ‘dat ik zoo laat nog gehoor verzoek. Waarlijk, indien ik geweten hadde, van welk een stoornis ik mij had moeten beschuldigen....’ ‘Wees van harte welkom, Mijnheer de Talleyrand!’ andwoordde Josephine levendig, terwijl zij hem halverwege het vertrek te gemoet kwam. ‘Mijn schuld jegens den Burger Direkteur is gewis niet minder groot op dit oogenblik,’ sprak Talleyrand, terwijl hij Barras nederig groette. ‘Verschoon mij, dat ik het genoegen van een onderhoud store, dat wel altijd te kort zal blijken aan wie het voorrecht heeft het te kennen.’ Barras sloeg de oogen neder bij den blik, die deze woorden vergezelde. Scherp afstekende bij den zachten toon en fijnen takt des staatsmans, klonk zijn welkomstgroet: ‘Het verheugt mij u te zien, Burger!’ | |
[pagina 600]
| |
Josephine geloofde een nadere toelichting omtrent Barras' tegenwoordigheid niet te onpas. ‘De Burger Direkteur gunde de eer van zijn bezoek echter minder aan mij dan wel aan mijn echtgenoot. Aan de belangstelling toch in diens lot had ik het te danken....’ Talleyrand glimlachte vriendelijker dan ooit. ‘De Burger Direkteur vergeet zijne vrienden nooit. Zeker waren de ontvangen berichten verblijdend, want, schoon ik mij juist geen groote gelaatskennis toeschrijve, zou ik toch durven beweren....’ ‘De Burger Direkteur kwam herwaards om tijdingen van mijn gemaal te ontvangen,’ viel Josephine in. ‘Die ge zoo goed waart te geven?’ vroeg Talleyrand. ‘Helaas! ik had niets te geven,’ hernam Josephine bedrukt. ‘Geloof haar niet,’ beet Barras, die naast Talleyrand nederzat, dezen toe. Een glans van zelfvoldoening verspreidde zich bij die woorden op zijn gelaat. Zelfs Talleyrand werd er een oogenblik door misleid, en begon te gelooven, dat Barras iets geheims ontdekt had. Het verzekerde hem voor een wijle de aandacht van den Ex-minister. Het gesprek bleef een oogenblik steken. Aller stemming was gedwongen. Barras, wiens oogen lang genoeg den salon hadden rondgedwaald, zag ten laatste, om zich eenige afwisseling te verschaffen, langs de wit mousselinen gordijnen de ramen uit, en brak de stilte af met de weinig beteekenende woorden: ‘Het is donker buiten.’ Zijn hoofd omwendende en zijn gebuur aanziende, had hij nog juist gelegenheid den hoofdknik des Ex-ministers jegens Josephine op te merken. Het overtuigde hem, dat beider gesprek door gebarenspel in zijne tegenwoordigheid werd voortgezet. ‘Het is donker buiten,’ herhaalde Barras. ‘En dan is de weg herwaards gevaarlijk, niet waar, Burger Direkteur?’ ‘Waarom?’ vroeg Barras kort af. ‘Om de ongelijke sporen, om het slingerkruid en de doode takken op de paden. Hoe weet de Burger Siéyès zelfs daaruit een moraal te trekken! Ik herinner mij nog mijne laatste wandeling met hem,’ hernam Talleyrand. ‘Welke? welke?’ vroeg Barras. ‘Hij werd juist lid van het Directoire. We wandelden in het Bois de Boulogne, en gingen een pad, dat hem weinig | |
[pagina 601]
| |
welgevallig was, om de hindernissen die hij er vond, en die hem van tijd tot tijd tusschen de dwergen-beenen bleven zitten.’ ‘Ja, ja, ik ken die beenen, en hij slaat ze uit als een gans,’ schertste Barras, ruw als altoos. ‘Hij bleef ten laatste stilstaan, en mij bij den arm vattend, riep hij mij toe met de deftigheid....’ ‘Van een schoolmeester,’ viel Barras in. ‘Of liever van een wijsgeer,’ vervolgde Talleyrand. ‘“Hoe betrekkelijk de waarde is van al het geschapene, en hoe veel afhangt van de plaats, die het inneemt! Zie, deze doode takken beletten mij, Siéyès, voort te gaan. Weet ge, Burger Talleyrand! waar ik ze meê vergelijk? Met mijne nieuw aangeworven vrienden.”’ ‘En wie waren die?’ vroeg Barras, wiens gelaat gloeide. Talleyrand had toch bij het begin van zijn verhaal gezegd, dat de wandeling had plaats gehad in den tijd, dat Siéyès juist lid van het Directoire was geworden. ‘Wie ze waren?’ herhaalde Talleyrand. ‘Ik geloof, dat de beleefdheid mij verbiedt die vraag te beandwoorden, Burger Direkteur!’ De kletterende wielen van een rijtuig op het terras kondigden een nieuw bezoek aan. Josephine luisterde aandachtig. ‘Zoo het de Burgeres Talliën ware. Het zou allerliefst zijn,’ riep zij, terwijl hare oogen nog vriendelijker dan gewoonlijk glinsterden. ‘De schoone Cabarrus?’ sprak Barras met geestdrift. ‘De schoonste, de bevalligste van al de....’ ‘Dames, die op dit oogenblik in Parijs wonen,’ vulde Talleyrand aan, die den deklameerenden Burger Direkteur voor een lompheid wilde behoeden, maar toch niet fijn genoeg om te bedekken, dat hij er een had willen begaan. Josephine had Barras nog niet vergeven; zij boog voor Talleyrand bij diens laatste woorden, als om hem te danken voor zijne beleefdheid, ook voor haar in dat andwoord opgesloten. Josephines vermoeden bleek waarheid te zijn. Joseph diende de Burgeres Talliën aan. Deze verdiende den lof, door Barras haar toegezwaaid, ten volle. De vrouw van Talliën was zeker de schoonste van Parijs. Maar niet alleen schoon werd zij genoemd, maar tevens zacht en lieftallig, - een bewijs, dat volgens aller | |
[pagina 602]
| |
gevoelen, de eerste hoedanigheid toch de beide anderen niet altijd behoefde uit te sluiten. Hare geschiedenis, die eenmaal op aller lippen zweefde, verschafte haar de achting, de liefde van 't algemeen. Men verhaalde 't elkander op de Boulevards, hoe de jonge, schoone Cabarrus in Bordeaux voor den Prokonsul Talliën nedergeknield, het leven van honderden had afgebeden; hoe zij niet af liet wel te doen, ofschoon zij zelve daardoor verdacht werd bij het schrikbewind; hoe zij ten laatste in den kerker werd geworpen, en daar nog op het behoud van duizenden, door Talliën tot den aanval op het schrikbewind aan te drijven, had ingewerkt. De overlevering had haar bijkans tot een heilige vervormd, die waardig was te worden opgenomen in den republikeinschen Kalender. Verdiende zij dien lichtkrans, haar om het hoofd gehecht? Welkom, welkom, Charlotte! riep Josephine, terwijl zij de binnentredende op den drempel ontving. Hoe ge beider bevalligheid recht zoudt laten weêrvaren, en toch het verschil in wat beiden uitnemends bezaten, zoudt opmerken! De statige gestalte van de burgeres Talliën naast de zwevende van Josephine; de Spaansche Senora naast de dartele Kreole. De laatste zou u bijkans verleiden om haar den palm der schoonheid toe te kennen; toch zou het eene onrechtvaardigheid zijn. Dierf de eerste ook de glinsterende oogen der Kreole - dien spiegel van den eenvoud en voorkomenheid eener kinderlijke ziel - zij vergoedde 't in haar blanker teint, in de meerdere korrektheid harer trekken en wellicht in de scherpere lijnen, die haar gelaat de uitdrukking gaven van eene schranderheid, die gene ontbeerde, en die ge wellicht, waar ge haar ontmoet, hooger waardeert dan de zachtheid, zoo als zij zich uitsprak op Josephines gelaat. ‘Ik wist u niet in zulk goed gezelschap, Josephine! Ondeugende! hoe ge mijn salon plondert,’ schertste Charlotte, na de groeten der beide aanwezige Heeren ontvangen te hebben. ‘Wanneer het uitnemendste uit uwen salon herwaards over wordt gevoerd, Burgeres! wie zou dan weifelen het te volgen?’ hernam Talleyrand. ‘Altijd even galant, Burger-diplomaat!’ hernam Charlotte plotseling ietwat stijver. ‘Josephine! buigt ge niet voor dit kompliment, even bevallig gedacht, als kiesch geuit?’ | |
[pagina 603]
| |
‘Het zou nog de vrage zijn, schoone Charlotte! of ge op dit oogenblik niet aan een ander een raad geeft, dien ge zelve behoeft,’ sprak Barras. ‘Een spiegelgevecht van galanterie; een kruisvuur van bons mots! Ik verwonder mij niet, dat de Burger Direkteur, die soldaten-bloed in de aderen heeft, zich er in mengt. Vergunt mij echter, dat ik mij ga wapenen voor ik er aan deel neem.’ Zij trad voor den spiegel op den achtergrond van den salon, schuins over den schoorsteenmantel opgehangen; en op de piano, die daaronder stond, haar hoed van rose gros-de-Naples nederwerpende, begon zij met een coquetterie, die Barras bewonderde, hare krullen en tire bouchons in orde te schikken, en te herstellen wat er hier en daar mocht haperen aan haar kleed. Die zorg scheen overbodig; want het meest keurig oog had gewis kreuk, rimpel noch eenig gebrek aan haar toilet ontdekt. De smaak, die haar dat blaauw-zwart satijnen kleed deed kiezen, verdiende erkend te worden, al kon men niet ontveinzen, dat het licht-blaauw lint, als gordel door de gouden gesp van voren vastgemaakt, door een meer Noordsche schoone als ietwat te bont op de grondkleur zou verworpen zijn. Haar sjaal van fijn mousseline toonde in de wijze, waarop ze gedragen werd, dat het laatste nummer van het Journal des Modes met zorg was geraadpleegd. Sinds eenige oogenblikken was Barras haar genaderd. Ze scheen zoo geheel verdiept in hare gewichtige bezigheid, dat zij den Direkteur, wiens gestalte zij anders in den spiegel had moeten opmerken, niet zag naderen, voor zijn hoofd schier het hare had aangeraakt. ‘Welk nieuws brengt gij meê uit Parijs?’ fluisterde de Direkteur. ‘Barras!’ hernam zij, even zacht, zonder zich om te keeren. ‘Ik kom van het Luxembourg.’ ‘Hebt ge gedineerd met een mijner kollegaas? Hebt gij Siéyès gezien, gesproken?’ De vragen stormden van Barras' lippen, terwijl zijn gelaat den hoogsten graad van nieuwsgierigheid uitdrukte. ‘Ik heb u in het Luxembourg gezocht,’ hernam Charlotte. ‘Men zeide mij dat gij uit waart gereden. Ik vermoedde waarheen.’ Barras beet zich op de lippen. Hij had zoo veel voorzorgen gebruikt om het niet te doen vermoeden. | |
[pagina 604]
| |
‘Gij kwaamt dus hier om mij, schoone Charlotte?’ vroeg Barras. ‘Ik dank u voor de bekentenis.’ ‘Stil. Hoor mij,’ viel zij gebiedend in. ‘De Hertog Laroche-jaquelin is in Parijs.’ ‘Ik weet het. Mijne policie spoort hem op, om hem als teruggekeerde émigré te doen fusilleeren.’ ‘Men zal hem niet vangen, Barras!’ ‘Ik hoop het tegendeel, lieve Vriendin!’ hernam de Direkteur. ‘Scherts niet. Men zal hem niet vangen, omdat men hem niet zoeken zal, Burger Direkteur!’ ‘Hoe nu? Wie zal dat beletten?’ ‘Gij zelf.’ ‘Ik? Waarachtig, Bonapartes kladschrift kan ik nog beter ontcijferen dan die woorden.’ ‘Zijt ge een Jakobijn, Barras?’ ‘'t Is wonder dat ge mij niet vraagt of ik een sans-culotte ben.’ ‘Zijt ge een Jakobijn, Barras?’ en driftiger dan straks werd de vraag herhaald. ‘Neen; ik heb altijd het canaille, als het schreeuwde, met schroot geandwoord.’ ‘Zijt ge een theorist, een phantast, een man van de hervorming à la Siéyès?’ ‘Fusilleer den abt en ik geef een heerlijk souper.’ ‘Dan zijt ge een koningsvriend. Iets moet ge toch zijn.’ ‘Ook niet.’ ‘Wat zijt ge dan, Burger Direkteur?’ en de drift kleurde haar de wangen rood. ‘Alles en niets.’ ‘Gij zegt misschien de waarheid, zoo gij één woord minder uitspreekt,’ beet Charlotte hem toe. ‘'s Morgens ontbijt ge met uw vriend den sans-culotte en danst ge de carmagnole; 's middags klinkt ge uw Champagne-glas met een feuillant en neemt ge zijn uitnoodiging aan voor de menuet à la Louis seize.’ ‘Burgeres!’ riep Barras, die werkelijk gewond werd. ‘Gij hadt straks gelijk. Ik heb met Siéyès gedineerd, ik heb veel gesproken maar nog meer hóóren spreken. De abt leert paard rijden, Barras!’ ‘Hij, paard rijden? Wat hebt ge gehoord,’ vroeg Barras, die zich zelven niet meer bedwingen kon. | |
[pagina 605]
| |
‘Dat ge onnoemelijk veel schulden hebt.’ ‘Is 't anders niet?’ hernam hij gemelijk. ‘Dat ge morgen vervolgd zult worden om honderd duizend francs en overmorgen om eens zoo veel, en men zich spitst op het genoegen een Burger-Direkteur in pleeggegewaad te zien aangeraakt door de handen van een deurwaarder.’ ‘Een grove scherts, Charlotte!’ ‘Barras! verbied gij uw policie Laroche-jaquelin na te sporen, en de émigré zal zorgen dat ge ten minste een gerust mórgen hebt.’ ‘Honderd duizend francs?’ ‘Op duizend meer wordt niet gezien. Maar dan geeft ge er ook een paspoort bij.’ ‘Maar.....!’ ‘Ja of neen. Zegt gij 't laatste, dan geen geld en geen nieuws.’ ‘Ik zeg ja. Het andwoord werd zoo zacht uitgesproken, dat Charlotte het meer uit de beweging zijner lippen, dan uit de voortgebrachte klanken moest opmaken.’ ‘Waarom stelt ge zoo veel belang in hem?’ vervolgde hij. ‘Verbergt ge hem ook in uw huis. Werd hij ook een vriend van uw echtgenoot?’ Barras lachte valsch bij die aanmerking. ‘Ik zag den ongelukkige eens: slechts eens, verstaat ge. Toen scheen hij verloren onder een schaar republikeinen, een schaar parvenus. Wijt het dezen, dat ik hem opmerkte; hij was de eenigste gentilhomme onder allen.’..... ‘De burger Talliën was zeker niet tegenwoordig, niet waar?’ viel Barras in. ‘Er moet gezorgd worden dat hij niet de eenigste blijft,’ voer Charlotte voort, zonder zich om Barras' aanmerking te bekreunen. ‘Ongelukkige republiek, die voor de vrijheid - een woord zonder zin - de beschaving verkocht.’ ‘Maar gij dwaalt van den rechten weg,’ hernam Barras. ‘Wat vernaamt ge van Siéyès?.....’ ‘'t Is waar; ik moet de eerste voorwaarde van den koop nog vervullen; ik ben u nog een rapport schuldig. Of zij zijner nieuwsgierigheid voldeed? Zij had er wellicht de macht toe; want niets van wat er omging, ontsnapte het oog der schoone Charlotte. Zij stond met de uitstekendsten harer tijdgenooten in betrekking; zij wist al- | |
[pagina 606]
| |
ler geheimen, kende aller voornemens, leidde aller intriges. En toch hebben we recht te gelooven, dat de Burger-Direkteur verschalkt werd, dat hij alles vernam, behalven het nieuws dat hij wenschte.’ Vergunnen wij beiden echter het fluisterend gevoerd gesprek voort te zetten, en naderen wij het paar, dat, gedurende de laatste minuten, wel verre van oogenschijnlijk de verwijdering der beide anderen op te merken, zelf in een belangrijk onderhoud was gewikkeld. Josephine had haar gewone zitplaats ingenomen; Talleyrand had zich naast haar nedergezet, met den rug naar het vuur, met het gelaat half gewend naar zijne lieve gebure, half naar den achtergrond der kamer en dus naar de plaats waar de piano stond. Deed hij het met voordacht? ‘Hebt gij 't bij CollotGa naar voetnoot1 opgenomen?’ vroeg Josephine belangstellend. ‘Ja; op mijn naam. Hier zijn de vier duizend francs.’ ‘Weet ge wel dat ge mij een groote dienst bewijst, Talleyrand. Hartelijk dank voor uwe vriendschap; De nood was hoog geklommen, en Joseph weigerde mij een franc voor te schieten; zoo als hij zeide, uit vrees voor Bonaparte. “Mijn broeder” zoo gaf hij voor “is tegen schulden maken; ik wil zijn vrouw in hare neiging daartoe niet versterken.” Dat was hard, niet waar? Te harder, omdat ge weet, hoe ik hem altijd heb ondersteund bij Bonaparte, die, ik zeg het ú, hoe langer hoe afkeeriger wordt, zijn bloedverwanten, die nooit verzadigd zijn, te voeden en te verzorgen. Lucien heb ik zelfs niet durven vragen. O die beiden mogen mij niet lijden. Ik weet het wel.’ ‘Ik ben verheugd dat ze geweigerd hebben u te helpen; daardoor heb ik het mogen doen,’ hernam Talleyrand. Een oogenblik wendde hij het gelaat links; slechts een sekonde; hij wist genoeg. ‘Gij verwendt mij, Talleyrand!’ andwoordde zij. ‘Gij verwendt mij geheel, want ik verdiende wel een kleine berisping over mijne..... Bonaparte zou het verkwisting noemen. En toch..... oordeel zelf, of ik van mijn veertig duizend francs 's jaars kan overhouden, zoo als Bonaparte wil.’ ‘Onmogelijk.’ | |
[pagina 607]
| |
‘Gij moet dat den Generaal eens zeggen,’ fluisterde zij Talleyrand schalksch in 't oor. ‘Zoodra hij terug keert, hoort ge..... maar ik spreek van terugkeeren! Helaas!’ ‘Waarom die zucht, Josephine?’ vroeg Talleyrand met ware belangstelling. ‘Hij laat niets van zich hooren. Mijn laatste tijding is meer dan vier maanden oud.’ ‘Hebt ge geen nadere?’ vroeg de diplomaat; en toen zij ontkennend knikte, voegde hij er bij: ‘er is toch tijding, zoo als het gerucht wil.’ ‘Tijding? Welke?’ In den toon waarop die beide vragen werden gedaan, lag hare geheele ziel; lag het wee van vier maanden in onrust en wanhoop doorgebracht. ‘Den inhoud van het bericht ken ik niet. Ik weet alleen dat een Koerier aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken stil hield, toen ik het hôtel voorbij reed om u te bezoeken. Een schare nieuwsgierigen belegerde den toegang van het hôtel, en ik ving eenige woorden van de omstanders op, waaruit ik afleidde dat de tijding het leger van Egypte gold. Hebt gij nog niets vernomen?’ en Talleyrand staarde haar bij die vrage aan, en bespiedde de uitdrukking haars gelaats, schoon de scherpte van zijn blikken voor haar die ze golden, getemperd werd door het te halver wege sluiten zijner oogleden. ‘Niets, niets, Talleyrand,’ hernam zij hartstochtelijk. ‘Wat denkt gij, zou het goed of slecht nieuws zijn?’ ‘Zeker goed, Josephine. De Generaal heeft er ons aan gewend.’ ‘Dat gij waarheid spraakt!’ hernam Josephine. ‘Dikwijls is het mij of de Generaal nimmer zal terug keeren; en dan weder..... spot niet met mijne zwakheid, Talleyrand! maar de gedachte aan wat mij eens voorspeld werd, bemoedigt mij soms.’ ‘Voorspeld, Josephine? Hebt ge u laten waarzeggen?’ vroeg Talleyrand spottend. Meer en meer werd het hem raadselachtig hoe de Generaal Bonaparte zulk een kind zijn echtgenote kon noemen; meer en meer begon hij te twijfelen aan den invloed van die half onnoozele op den verheven geest van den krijgsman, en begon hij zich half te verwijten dat hij gestreefd had naar eene vriendschap die hem niets zoude baten. ‘Wat ik u zeg, vertrouw ik alleen u; zelfs Charlotte | |
[pagina 608]
| |
weet het niet. Een oude negerin, Euphemia, op Martinique om hare kunst beroemd, heeft mij de toekomst voorspeld. Tot dus verre is alles vervuld, Talleyrand! Alles. Mijn tweede echtgenoot zou donkerbruin, van Europesche afkomst en niet rijk zijn; hij zou nochtans beroemd worden en de geheele waereld aan zich onderwerpen. Het laatste is nog niet gebeurd en kan niet gebeuren, of Bonaparte moet terug keeren. Gelooft ge niet dat ik reden heb aan die terugkomst te gelooven?’ De vraag werd zoo naïef gedaan, dat het zelfs Talleyrand trof. ‘Zeker, zeker!’ hernam hij, ‘ik geloof en ik wensch het, niet alleen om ons vaderland, dat slechts door hem gered kan worden, maar ook om u recht gelukkig te weten, ja dubbel beloond voor uwe trouwe liefde en uw doorgestanen angst.’ ‘De Generaal zal weten wie zijn beste vriend is,’ hernam Josephine bewogen. ‘De beste vriend van zijn echtgenoot is toch ook de zijne,’ voegde zij er argeloos bij. ‘Mag ik u, op mijne beurt, een dienst vergen, Josephine?’ ‘Toegestaan eer ik weet wat ge vraagt,’ hernam zij. ‘Onvoorzichtige! wat ge mij al geen recht geeft te vragen, gij, die zoo véél bezit,’ schertste Talleyrand. ‘Strekten mijn wenschen zich echter te ver uit, Josephine! wanneer ik u om dat portret verzoek?’ Hij wees op het portret van Bonaparte dat nog altoos op de tafel lag. ‘Neem het als een aandenken van mij,’ hernam zij, terwijl haar rechter hand hem het portret toeschoof. Een sekonde later had zij echter half berouw over hare mildheid. Zij had het wellicht geuit, zoo niet Talleyrand hare linkerhand in zijn rechter had gedrukt als teeken zijner dankbaarheid. ‘Welk een schuld we onze gastvrouw te betalen hebben!’ klonk het eensklaps. Het was Charlotte, die zich van Barras afwendde, en de tafel naderde, zonder dat haar cavalier dat plotseling afbreken van het gesprek begreep. Wilde zij zijne verdere vragen ontwijken? Zij had in den loop van het onderhoud genoeg blijken gegeven van haar tegenwoordigheid van geest, telkens als hij haar vragen had gedaan die ze niet beantwoorden wilde. Waarom wendde zij zich nu af, juist op het oogenblik dat hij een zeer onschuldige deed? Al hadt ge in haar binnenste kunnen lezen, al hadt ge | |
[pagina 609]
| |
kunnen doordringen tot in de sluiphoeken van dat hart, ge hadt haar toch tot geene bekentenis kunnen dwingen van wat daar omging. Die bekentenis deed zij zich-zelve niet. Zij had in den spiegel met klimmend ongenoegen het paar achter haar gadegeslagen; - de verachting die zij voor den veilen Barras koesterde kwam er te scherper door uit; en toen Talleyrand zich tot Josephine vooroverboog en hare hand vatte, was het of het bloed zich stolde om haar hart, of een schok haar door de leden voer. Gold Talleyrand bij haar zoo veel? Vraag het haar af in een oogenblik van vertrouwelijkheid en zij zal u ontkennend andwoorden zonder te blozen, en er bijvoegen, dat die man haar zoo onverschillig is als zij hem; en de waarheid van het laatste zal zij u bewijzen met het gebrek aan hoffelijkheid, met de koelheid waarmeê hij haar immer is tegengetreden. Charlotte was schoon, werd door ieder bemind, slechts niet door Talleyrand. Reden te over voor haar, om juist den hoogsten prijs te hechten aan wat haar niet geboden werd, om den man in zijn doen en niet-doen gade te slaan, die zich niet bekommerde om wat haar weêrvoer; om zich als getroost te gevoelen, telkens wanneer hij een harer zusteren met koelheid voorbij ging, en zich gekwetst te denken, als hij ééne..... Maar niet meer; gij hebt wellicht den sleutel tot het geheim, de beweegreden van hare tegenwoordige handelwijze gevonden. ‘Naar ik merk heeft de Burger Talleyrand ons vergrijp echter meesterlijk vergoêlijkt,’ ging Charlotte voort. ‘Josephine is gewis dubbel schadeloos gesteld.’ Zij wist niet dat er iets scherps in haar toon lag; het trof echter Josephine. ‘'t Is waar,’ zoo begon deze, ‘de Burger Talleyrand heeft mij eenige aangename oogenblikken verschaft; en dat is veel, lieve vriendin! want gij deedt mij niet weinig missen.’ ‘Toch?’ schertste Charlotte verzoend. ‘Maar Josephine! ik heb nog vergeten u te vragen naar uw Rose-Arcole. Gij hebt mij gisteren geschreven dat de knop half ontloken was en de burger Tamponet u hoop gaf op een heerlijke bloem.’ ‘Waarlijk?’ merkte Barras afgetrokken aan. ‘Ja, gij moogt haar bewonderen,’ riep Josephine. En | |
[pagina 610]
| |
één der candelabres opnemende, ging zij allen voor naar het raam op den achtergrond. Talleyrand onthief haar van den opgenomen last; en het licht in de linkerhand houdende, bood hij der Kreole zijn rechter ten geleide. Charlotte volgde met Barras. Bewonderend staarde men op de keur van bloemen, met smaak voor het venster gerangschikt. ‘Dat is nu mijn klein huisgezin, Talleyrand!’ schertste Josephine. ‘Wilt ge wel gelooven dat het mij werk te over geeft.’ ‘Maar alles getuigt ook voor de zorgen van de meesteresse,’ hernam deze. ‘Die roos is eenig,’ vervolgde hij, terwijl hij er het volle licht op deed vallen. Hij sprak waarheid en al de aanwezigen beaamden die uitspraak te recht. Slechts half had zich de knop nog ontzwachteld; de donker roode kleur was er te frisscher door gebleven. ‘Die bloemGa naar voetnoot1 spreekt van mijn vaderland,’ riep Josephine opgetogen. ‘Zij spreekt tot mij in een liefelijke taal.’ Zij boog over den knop heen en ademde begeerig den heerlijken geur in. ‘Bijkans even schoon en nog vreemdsoortiger schijnt mij deze,’ zeide Talleyrand, terwijl hij op een bloem wees die de hoogste was en in de achterste rij stond. ‘Dat is de Amaryllis,’ andwoordde Josephine, die blijkbaar met het hoogste genoegen haren leergragen cavalier onderrichtte. ‘Tamponet noemt haar..... ja, hij heeft er een kunstwoord voor: Amaryllis..... Gigantea naar ik geloof. Jammer dat ge geen decade vroeger hier waart, maar toen hadt ge zeker nog te veel te besturen aan uw Buitenlandsche zaken, Talleyrand! en Charlotte kon zeker geen uur Parijs verlaten in de bruidsdagen van hare nicht.’ ‘Een klein verwijt!’ merkte Talleyrand lachend aan. Barras werd door Josephine niet genoemd; had zij zijne tegenwoordigheid vergeten? ‘Waart ge in Fructidor (Augustus) hier geweest, ge hadt de schoone witte bloemen gezien. Ik heb er als kind meê gespeeld,’ vervolgde zij weemoedig. ‘Gij verwondert u dus | |
[pagina 611]
| |
niet dat ik ze lief heb. Zoo ge mijn vaderland kendet. Alles is hier zoo koud.’ ‘Alles?’ vroeg Barras. ‘Misschien vóór dat Josephine kwam om het ons te verzekeren,’ viel Talleyrand in. Barras zag Charlotte blozen; voelde haar arm in den zijne beven. Josephine scheen het heden te vergeten voor het gister. Met bezieling sprak zij van haar geliefd Martinique, van hare ouderlijke woning, van vader en moeder; van zoo menige lieve vriendin die aan gene zijde van den Oceaan reeds lag te sluimeren in de groeve, door de immer rijke Natuur met een dekbed van bloemen voorzien. ‘Hoort ge?’ riep Charlotte eensklaps uit. Het was een bewijs, dat het verhaal haar niet boeide, want slechts flaauw werd het gerucht vernomen, waar zij de aandacht op vestte. ‘Hoort ge?’ ‘Dat zijn de bellen van een Koerier van staat,’ riep Talleyrand, die weder een bewijs gaf van de scherpte zijner zintuigen. ‘Een Koerier?’ En Josephine ontstelde. ‘Hij brengt mij tijding, Talleyrand.’ ‘Zij het slechts een goede!’ sprak Charlotte. Het was wreed, dat zij het zeide op dit oogenblik. Charlotte was geheel anders dan vroeger tegenover hare vriendin. Weldra werd de hoefslag van het paard gehoord, en een oogenblik later hield de ruiter stil voor de hoofddeur van het landhuis. Josephine was het vertrek uitgesneld, en wachtte in de korridor de komst van Joseph, als of zij daardoor de aankomst van den verwachten brief bespoedigen kon. ‘Wij hebben kans op een goede tijding, niet waar, Burger Direkteur?’ vroeg Talleyrand zacht. ‘Gewis,’ hernam deze. De wijze, waarop hij dit woord uitsprak, duidde echter genoeg aan, dat het geen voldoend andwoord op de gedane vraag kon zijn. ‘Het komt er op aan, wat men goed noemt,’ prevelde hij binnen 's monds. Josephine kwam terug. Haar gelaat drukte teleurstelling uit, en waggelend bereikte zij den kring der gasten. ‘Wat is er gebeurd?’ riep Talleyrand; ‘slechte tijding?’ Den gesloten brief ziende, dien zij in de hand hield, ver- | |
[pagina 612]
| |
volgde hij: ‘maar gij hebt hem nog niet geopend, Josephine!’ ‘Hij is ook niet voor mij, Talleyrand!’ Zwijgend bood zij hem Barrras aan. ‘Voor mij?’ vroeg deze verwonderd; en een blik op het schrift werpende, riep hij uit: ‘van Siéyès! Hoe wist hij, dat ik hier was,’ vervolgde hij zacht, terwijl hij een scherpen blik op Charlotte wierp. ‘Tot in zijn onbeduidendste handelingen beleedigt mij die man.’ Spoedig echter verdween die wrevel, toen hij de eerste regels der depêche gelezen had. Talleyrand was hem genaderd, als ware hij bevreesd, een woord van hetgeen gesproken zou worden, te verliezen. ‘Tijding uit Egypte,’ las Barras. ‘Het leger is vernietigd.’ ‘Barras!’ kreet Josephine, ‘is het waar? Martel mij niet.’ Talleyrand had zich reeds over den schouder van den Burger Direkteur gebogen, en zich van de waarheid dier woorden vergewist. Zwijgend knikte hij toestemmend Josephine toe. Deze verzamelde al hare kracht. Zich op de tafel steunend, staarde zij Barras strak aan bij de vraag: ‘En wat werd er van den Generaal?’ Barras stokte. ‘Spreek, spreek,’ riep Josephine. ‘Ik ben op het ergste voorbereid.’ Het was of Barras het niet waagde uit te spreken wat daar neêrgeschreven stond. Talleyrand, van wien men het op die plaats, en bij zulk een tijding, niet verwacht zou hebben, nam het woord op: ‘Het beleg van St. Jean d'Acre is met een ontzachelijk verlies opgebroken. Op den terugtocht van Egypte is het leger aangevallen en verstrooid. Bonaparte heeft in wanhoop een kogel gezocht en gevonden. Men verhaalt veel van de wreedheden, door hem op die reize eenige dagen vóór zijn dood gepleegd. Vier duizend zieken van zijn eigen leger heeft hij voor de monden zijner kanonnen geplaatst, toen de geneesheeren van het hospitaal geweigerd hadden het in het geheim gegeven bevel, om de zieken door vergif om het leven te brengen, uit te voeren.’ ‘Dat is niet waar. Dat kán niet waar zijn...! Bonaparte.... dood!’ en de ongelukkige weduwe zonk neder. Charlotte ving haar in de armen. Het ongeluk had beiden weder nadergebracht. | |
[pagina 613]
| |
Talleyrand besloot zijne lezing met de woorden van Siéyès: ‘Heden avond zal ik u den inhoud dezer gewichtige tijding omstandiger verhalen. Morgen moet het Directoire eene vergadering houden. De republiek is meer dan immer in gevaar.’ Talleyrand zelf was bleek geworden. De mijn, dien hij voor anderen getracht had te graven, was ontploft onder de voeten des delvers. Hij had aan Bonapartes roemrijke toekomst geloofd; hij had zich reeds vrijwillig aan diens zegekar gekluisterd. Alles wat hij gedaan had, bleek verkeerd, en moest hij pogen uit te wisschen. Gelukkig, dat hij nog geen openbaren strijd met het Directoire had aangevangen; de terugkeer was hem dus nog niet afgesloten. Barras was de eenige, die naauwelijks zijne vreugde verbergen kon. De dood van Bonaparte was verlenging van zijn leven. Ware het op dat oogenblik bekend geweest, hoe die tijding was aangekomen, door wien ze was medegedeeld, het zou zijne blijdschap en Josephines droefheid hebben getemperd. Siéyès had in haast het ontvangen bericht kenbaar gemaakt, zonder er bij te voegen van wien hij het ontving. Een officier van het leger van Egypte, bij de bestorming van St. Jean d'Acre gevangen genomen, was wel getuige geweest van het opbreken der belegering, geenszins echter van den nederlaag des Franschen legers in de woestijn. Het laatste werd hem van de Engelsche zijde geboodschapt met zoo veel schijn van waarheid, dat hij 't geloofde. Spoedig had hij gelegenheid om te ontvluchten, en in Parijs aangekomen, had hij medegedeeld, wat hij gezien en vernomen had. Het verhaal werd echter sterk gekleurd; want de berichtgever (en dit bevroedde men in Parijs niet) behoorde tot de partij der misnoegden in het leger van Egypte, die voor den blik des Generaals sidderden, maar in zijn afzijn hem vervolgden met hun smaad en satyre. ‘De vermetele zal alles op één worp gesteld hebben,’ merkte Talleyrand zacht aan. ‘Het schoonste leger van de republiek was hem toevertrouwd.’ Hij had nog geen enkel woord van troost gesproken tot de schreiende Josephine, wie Charlotte op dit oogenblik verzorgde. ‘Ik heb vermoed, dat het op die wijze zoude eindigen,’ merkte Barras hoog aan. ‘Ik behoorde echter altijd tot de minderheid in het Directoire.’ | |
[pagina 614]
| |
Hij sprak onwaarheid; hij had Bonaparte tot Generaal verheven, en had er in de dagen van voorspoed roem op gedragen. ‘Met jongelingsdrift,’ vervolgde Barras, ‘liet hij zijn soldaten marcheren, en de fortuin was hem gunstig: zij stelde slechts stok-oude generaals tegenover hem. Nu hij echter mannen heeft moeten bevechten, bewees de jongeling zijne onervarenheid. Gij hebt hem ook beschermd, Talleyrand! Gij verwachtte veel van hem.’ ‘Ik deed het, Burger Direkteur! Ik mag het niet ontveinzen. Ik deed het echter meer omdat een trouw dienaar altoos in de gevoelens zijner meesters moet deelen; - en deze bewonderden den jongeling.’ Tot die meesters behoorde Barras. Talleyrand gaf dus in die woorden het hem toegeworpen verwijt terug. ‘Het is noodig,’ zoo begon hij, zich tot Charlotte keerende, ‘dat wij der ongelukkige rust en eenzaamheid gunnen. In een kalmer oogenblik kunnen hare vrienden over hare belangen komen raadplegen en hare zaken regelen.’ De geldschieter sprak van belangen, van zaken, in zulk een oogenblik. ‘Talleyrand!’ zuchtte Josephine, ‘gij begrijpt mijn verlies; gij wist Bonaparte te waardeeren....’ ‘Ja, ik weet het nog, Josephine! maar zulke gedachten moet ge verwijderen,’ voegde hij er zachter bij. ‘Burgeres!’ vervolgde hij, zich naar Charlotte wendende. ‘Ik heb uw echtgenoot beloofd, heden avond zijn salon te komen bezoeken en met hem te komen soupeeren. Gij gunt ons toch het genoegen uwer tegenwoordigheid?’ Charlotte was verbaasd. Hoe dikwerf ook uitgenoodigd, had hij er nimmer gebruik van gemaakt. ‘Heden avond, Burger Talleyrand? Waarlijk, mijn echtgenoot zal het op hoogen prijs stellen....’ ‘Mag ik u mijn arm ten geleide aanbieden? Ons rijtuig komt voor. Ik wensch u moed en sterkte, Josephine!’ sprak hij gekunsteld. ‘Burger Direkteur! mag ik u een plaatsjen aanbieden in mijne calêche?’ Barras nam het aan; en terwijl Talleyrand Charlottes sjaal in orde schikte, naderde gene de troostelooze: ‘Josephine! wie ook verandere, in mij vindt ge uw ouden vriend! Beschik over mij, en over mijn cassette.’ ‘Vertrek!’ riep Josephine, die alle kracht verzamelde en van haar stoel was opgerezen. Ze sprak dat woord met waar- | |
[pagina 615]
| |
digheid uit, en deed Barras deinzen en stilzwijgend vertrekken. Charlotte en Talleyrand gingen mede. Josephine staarde beiden na, en bracht de hand onwillekeurig aan het hart als of zij er pijn gevoelde. ‘Verlaten!’ zuchtte zij. ‘Verlaten door allen; wat is de aarde zonder zon! Wat ben ik zonder hém!’ De deur werd weder geopend. Charlotte keerde terug. Zij had op den trap Talleyrand verzocht een oogenblik te pozen. Wel was zij tevreden, dat hij haar geleidde, maar zij begon om de verlatenheid van Josephine te denken, waarvan zij zich mede de oorzaak rekenen mocht. ‘Neen, ik kan u zoo niet verlaten, Josephine! ik moet u nog eens verzekeren hoe ik deel neem in uw ongeluk. Ik zal u morgen nadere tijding zenden: ik wilde heden avond gaarne bij u blijven; maar ik kán niet.’ ‘Goede Charlotte! goede, goede vriendin!’ en verlichting gaven de tranen, die ze thands weende.
h.j. schimmel. |
|