De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 552]
| |
Kunst. - Schoonheid. - Idéaal.
| |
[pagina 553]
| |
De gerimpelde voorhoofden behooren aan de kunstenaars; de kunstkenners zullen ons met den meêlijdenden glimlach vereeren. Als we nu van het overschot nog de kunstregters aftrekken, dan strekt de handvol onbevooroordeelden onder onze lezers, gewis niet verder dan tot zulken, die den moed bezitten, om voor anderen en - wat moeilijker is! - om voor zich zelv' de belijdenis af te leggen, dat ze evenmin ‘kunstenaars’, als ‘kunstkenners’, noch ‘kunstregters’ zijn - in de nieuwere beteekenis des woords. Misschien trekt men 't bestaan van zulke opregten geheel en al in twijfel. En toch, wij die schrijven zijn onszelv' bewust, dat we tot hun getal behooren; wij bekennen openlijk, dat we noch kunstenaar, noch kunstkenner, noch kunstregter zijn, - niets meer en niets anders dan een bescheiden en nederige vriend der Kunst. Zullen we zelf de éenige onbevooroordeelde en genegen Lezer zijn van 'tgeen wij schrijven? Wij hopen het niet. Want we zouden de kunstenaars met hun gerimpelde voorhoofden toeroepen: ‘Gij hebt regt in uw vooroordeel tegen alles wat zich, in onze dagen, wil doen gelden als aesthetische redenéring of kunstkritiek. - En dit regt is u geschonken door hen, die - zonder voorgevoel der duizelingwekkende diepte van den gedachteninhoud der Kunst, waarin gij zelf nederdaalt, om als mijnwerkers de gouden schatten uit den schoot der aarde aan 't zonnelicht te brengen en deze, in uwe kunstwerken, aan 't oog der verwonderde menigte te vertoonen - door hen, die in de doolpaden eener wereld, welke hun onbekend is, blindelings rondtasten, en iederen keisteen, waaraan ze hun voet maar stooten, voor een' edelgesteente uitgeven. Dat regt hebt ge gekregen door hen, die - zonder eerbied voor den rijkdom der idé van den kunstenaar, zonder kennis van het doel, waarom hij schept; - zonder kennis van de middelen, waarmeê hij schept; - zonder terugzigt op de voorwaarden, onder welke hij schept - het wagen aan uiterlijkheden en bijzaken te knabbelen, die even vreemd zijn aan den eigenlijken zin van het kunstwerk, als de zandkorrel op de korst van den ongeslepen diamant, vreemd is aan diens vonkelenden kern. Ja, gij hebt gelijk in uw | |
[pagina 554]
| |
vooroordeel; als gij de ware beteekenis van dat woord maar nimmer uit het oog verliest en nooit vergeet, dat vooroordeelen veroordeelen is zonder te oordeelen.’ En den kunstkenners, d.i. zoovelen onder hen, voor welke de liefde tot de Kunst eene zaak des harten geworden en 't gevolg is eener naauwgezette, grondige studie, - zullen wij ten antwoord geven: ‘Gij hebt evenzeer gelijk in uw mistrouwen jegens de kunstkritiek onzer dagen, in uwe verachting van de moderne redenering over Kunst. En dat regt hebt gij ontvangen van hen, die - zonder achting voor zich zelv' en hun beroep, zonder eerbied voor de bevallige godin, aan welke gij in uwe galerijen en kabinetten outers hebt gewijd, om dáar met weinig verkorenen de dienst te vieren - de kritiek, d.i. het onvermoeide navorschen en ontsluijeren der waarheid, vernederd hebben tot eene handlangster van den logen; die de Aesthetiek, d.i. de verheven wetenschap van 't Schoon, gestempeld hebben tot eene slavin van belangzucht en ijdelheid; die de kunstwijsgeerte, d.i. de onuitputtelijke mijn ter redelijke erkenning van alles wat er schoons en heerlijks woont in het rijk van Schoonheid en Idéaal, in een afzigtelijke mistput hebben herschapen.’ ‘Gij beiden, kunstenaars en kunstkenners, hebt gelijk tegenover kunstregters en de aesthetisérende wawelaars. Maar hebt ge dies ook gelijk tegenover de kritiek en aesthetiek? Is het gewette zwaard minder scherp, omdat het door de tengere hand van een kind, in plaats van door den gespierden vuist van den man, gegrepen wordt? Verliest het edel ros van Arabiën's woestenij, zijn vogelvlugt en zijn vuur, wanneer 't in steê van den dommeligen ezel voor de zandkar gespannen wordt? Zult ge de snede van 't zwaard berispen, omdat ze stomp is in de hand van 't kind, of den moedigen klepper zijn traagheid verwijten aan den halster van den ruwen drijver? - Zult ge aan de kritiek en de wetenschap te laste leggen, wat eenvoudig toe te schrijven is aan hen, die haar misbruiken? - Als ge hierop “neen” zegt, dan stemt ge mij tevens toe, dat ge uw oordeel moet opschorten, totdat ge bij ervaring weet, of het scherpe zwaard der kritiek door eene kinderhand gegrepen is, of het edele ros der kunstwijsgeerte gebonden is aan de mistkar der trivialiteit.’ | |
[pagina 555]
| |
Zóo zou ons antwoord wezen aan den echten kunstenaar, aan de ware kunstkenners. Maar denzulken, die slechts pralen met den naam van ‘kunstenaar’ of ‘kunstkenner,’ - wien de liefde tot Kunst niet meer dan tijdverdrijf of een luim hunner ijdelheid is, - die dweepen met de Kunst, omdat deze dweeperij (als in andere landen die voor honden en paarden) tot den ‘goeden toon’ behoort - roepen wij toe: ‘Gij rimpelt óok uw voorhoofd en trekt de schouders op? Herinnert gij u dan niet hoe vaak gij, regtstreeks en van ter zijde, hebt bijgedragen, om 't vóoroordeel omtrent de kunstkritiek te versterken? Hebt gij, zoovelen gij u “kunstenaars” heet, steeds den rug gekeerd aan beuzelaars, die met magt van aesthetiesch-wijsgeerige phrasen, aan uwe “liefhebberij”, die zij voor dilettantisme hielden, of als 't stokpaard uwer luim beschouwden, een walgelijk offer van vleijerij kwamen toebrengen? En gij, die zooveel op hebt met uwe “kunstkennis”, die zóo met uwe kostbare kabinetten koketteert, hebt ge nooit, met een toestemmend hoofdknikken, de oppervlakkige koffijpraatjes aangehoord, die u en uwe verzamelingen in de hoogte staken? Hebt ge nooit de brokstukken van aesthetiek, die ge opvingt uit het gesprek met echte kunstenaars en denkende kunstkenners, hongerig opgezameld, als de kruimkens, die er vielen van den disch des rijken, - hebtge die niet systematiesch gerangschikt en geördend als in eenig woordenboek der Kunst, om ze later, waar 't pas gaf, als eigen waar te venten en den roem te verbreiden van uwe positive kennis in 't vak van Kunst? Vraagt u eens af, of gij de regtvaardige, maar scherpe berisping van een' waren kunstenaar of den echten kunstkenner, steeds hooger hebt geschat, dan 't honigzoet gefleem van den eersten den besten aesthetisérenden commis-voyageur, die “in kunst reist;” - in éen woord, of u de zaak der Kunst sans phrase altoos nader aan 't harte is gegaan dan de vestiging van uwen naam als kunstenaar of kunstkenner?’ Zie, dit zou ons antwoord wezen voor den zoogenaamden kunstenaar en kunstkenner, voor wien het woord ‘Kunst’ niets meer is dan eene zinledige uitdrukking. Den onbevooroordeelden Lezer danken wij, bij voorraad voor zijne welwillendheid, - zelfs voor zijne onverschilligheid, om- | |
[pagina 556]
| |
dat het gemakkelijker is de laatste in de eerste, dan 't vooroordeel in onverschilligheid te doen verkeeren. Misschien zullen velen 't wenschelijk achten, dat wij, vóor ons eerste leidend artikel over Aesthetiek, eene inleiding plaatsen, waarin wij trachten zullen, om 't veld, waarop wij ons begeeren te bewegen, naauwkeurig af te bakenen, opdat men wete wat men van ons hebbe te wachten en te hopen. Daarbij gevoelen wij zelf ons gedrongen, om, van den beginne af, ruiterlijk voor den dag te komen met onze denkbeelden omtrent de plaats die wij tegenover 't publiek wenschen in te nemen. Wij gevoelen verder behoefte, om ons te regtvaardigen, dat we vermetel genoeg zijn, om zulke diepe, fundamentéle begrippen, als: Kunst - Schoonheid - Idéaal - die we beschouwen mogen als de wortels van de geheele kunstwerkzaamheid van alle tijden en volken, als de bron waaruit ze 't leven scheppen, tot onderwerp te kiezen voor onze eerste kunstwijsgeerige beschouwing. En deze regtvaardiging putten we uit het gevoel van noodzakelijkheid, dat we tegenover het publiek onze aesthetische geloofsbelijdenis afleggen. Met dit doel hebben we ons de boven aangegeven vragen gesteld, en terwijl wij onze poging, om ze op te lossen, onderwerpen aan het oordeel des publieks, willen we voorloopig niets anders, dan dat de lezer zich de moeite getrooste om vonnis te spreken, door naauwkeurige toetsing onzer meeningen. Men verlangt van de kritiek bovenal, dat ze zich vrij make van wijsgeerige abstraktiën en geleerde phrasen, - dat ze gemakkelijk te verstaan, - dat ze, in éen woord, populair zij. - Dit verlangen is even redelijk als billijk. Aan den anderen kant eischt men van de kritiek, dat ze vooral niet oppervlakkig, noch triviaal zij; dat zij de diepte van het kunstwerk, den waren grond en inhoud der idé daarvan vatte en tot helder bewustzijn brenge; kortom, dat ze overvloeije van nieuwe en diepe gedachten. Deze eisch is even redelijk en regtvaardig als de vorige. Maar 't is jammer, dat de beide eischen, hoe verstandig en billijk op zich zelf, lijnregt tegen elka'er inloopen. - Wanneer de kritiek de klip der oppervlakkigheid ontzeilen wil, om diepte van gedachte te erlangen, dan loopt ze groot gevaar, dat ze in den maalstroom van wijsgeerige woord- | |
[pagina 557]
| |
wieling geraakt; en poogt ze de Scylla van geleerde abstraktiën te mijden, om zich populair te maken, dan is 't honderd tegen éen, dat ze stranden zal op de Charybdis der platheid, der trivialiteit. - Dan weet ze eindelijk niet meer waar ze zich bergen moet en geeft de poging op, om tegelijk populair en diepzinnig, vòl gedachte en gemakkelijk verstaanbaar te wezen. 't Zijn (zoo als we reeds aanmerkten) voornamelijk de kunstenaars, die aan de kritiek deze onmogelijke, en derhalve onregtvaardige, eischen gedaan hebben. Want ze bedenken niet, dat overal - in de Kunst, zoowel als in de Wetenschap - het diepzinnige en degelijke niet tevens voor ieder bevattelijk en verstaanbaar wezen kan. Zij houden niet in 't oog, dat de moeilijkheid van begrip, vaak eer in den inhoud der zaak dan in haar vorm gezocht moet worden, en dat dingen, die door ieder, ook door den oppervlakkige, gemakkelijk begrepen worden, slechts eene oppervlakkige beteekenis hebben. 't Zou even dwaas zijn te eischen, dat men bijv. over 't begrip van Kunst, over de beteekenis van 't Schoon, over den zin van 't Idéaal of dergelijke, zijn gedachten uitte, in den vorm van een luchtig salon-gesprek, dat naauwlijks geschikt is, om de jongste mode, het mooije weder, of, zoo 't hoog gaat, 't veêrkrachtig voetje en 't fraaije been van de eene of andere ballet-danseres te behandelen, - even dwaas (herhaal ik) als dat men van den onverschrokken paêrlduiker, die arbeidt in de donkere, klippige diepte des oceaans, ging vergen, dat hij zijn buit met de hand zou ophalen, zonder dat zijn schouder vochtig wierd; - alsof de zee een ondiep beekje ware, en de kostelijke parel op de oppervlakte vlotte'! - alsof ze niet in een ijzeren schelp besloten lag, die zonder kracht en handigheid niet geopend worden kan! Maar dan beweren de kunstenaars: ‘Het kunstwerk zelf is toch voor ieder verstaanbaar: als de kritiek dus baten zal moet ze dát ook wezen.’ Vooréerst, heeft die verstaanbaarheid een eigen aard. De onwetende, domme boer en de kunstenaar, gewijd in de geheimenissen der Kunst, zullen 'tzelfde standbeeld beschouwen en beiden zullen 't ‘begrijpen,’ omdat beiden vatten wat het voorstellen moet. Maar welk hemelsbreed verschil tusschen het verstaan van die twee individu's! De eene houdt zich aan de oppervlakte, en laat het kunstwerk op | |
[pagina 558]
| |
zijn uitwendige aanschouwing werken. Dat is álles. 't Is hem ondoenlijk, om door de oppervlakte van 't kunstwerk heên, in de diepte te staren waar de kostbare paêrl der kunst-gedachte schemert, welke den kunstenaar tot de verwerkelijking der idé begeesterde. - De trappen van 't begrip zijn talloos als de trappen van menschelijke beschaving. Ieder verstaat naarmate van zijn krachten; niet minder, noch meer. Mag nu de kritiek zich met zulke oppervlakkigheid te vrede stellen? Is 't niet juist haar pligt, om door de oppervlakte heên den blik in de diepte te werpen, en de schatten, die zich dáar voor haar oog opdoen, aan het daglicht van 't bewustzijn te brengen? Is de kritiek niet het brandglas, dat de stralen der idé, die op de oppervlakte van 't kunstwerk verstrooid zijn, in het brandpunt verzamelt; is ze niet de tooverstaf, die met de magt van het woord, de borst van 't kunstwerk opent en den verwonderden beschouwer opmerkzaam maakt op de verheven bewerktuiging van zijn verborgen leven? De kritiek schept niet; - ze toont de innige noodzakelijkheid, de ware beteekenis van 't geschapene aan. De kritiek spreekt niet, gelijk het kunstwerk zelf, tot de aanschouwing; - zij spreekt tot het verstand. De kritiek wil geene aandoeningen opwekken, ze wendt zich niet tot het gevoel: - ze wil begrepen worden en keert zich tot het begrijpend bewustzijn. De kritiek werkt niet met stoffelijke middelen, met marmer, paneel, doek, of penseel - haar werktuig is het woord; en dát alléen. Het woord is echter een algemeen eigendom en daarom heeft de kritiek een regt op ieders begrip; maar wat de kritiek aan het woord onderwerpt kan men niet als algemeenen eigendom beschouwen. Het uiterlijke van 't gewone leven, dat aan allen gemeen en daarom ook gemakkelijk verstaanbaar is, kan derhalve als zoodanig ook geen voorwerp van kritiek wezen, want het is triviaal. De kritiek heeft met dat triviale en gewone niets te maken, maar alléen met alles wat harer waardig is: het idéale, het ongewone; ze houdt zich geenzins op met de kleingeestige toevalligheden en stoffelijke behoeften van 't menschelijk leven, maar met zijne ernstigste zijden, met zijn dierbaarste belangen. Deze zijn echter op zich zelf volstrekt niet ‘gemakkelijk verstaanbaar’ en ‘populair,’ omdat de minsten ver- | |
[pagina 559]
| |
moeden, dat ze bestaan, hoe veel minder dat ze noodzakelijk zijn. ‘Maar hoe,’ - vragen de kunstenaars verder, - ‘hoe kan de kritiek de menschen van de stoffelijke behoeften en het triviale belang van den dag, tot edeler behoeften leiden en hen belang inboezemen voor ernstige en idéale doeleinden des levens, wanneer ze de taal niet spreekt, die iedereen gebruikt - wanneer ze niet populair is?’ Ook wij verlangen - is ons antwoord, - dat ze de taal spreke, die, met betrekking tot hare uitdrukkingen en begrippen, voor ieder beschaafde verstaanbaar is. Maar de betrekking, waarin zij deze begrippen stelt, de dieper opgevatte beteekenis, die ze aan die uitdrukking hecht, zal, om een zeer natuurlijke reden, zoo maar op éens niet begrijpelijk wezen voor allen, wien de zaak, waarvan sprake is, vreemd en onverstaanbaar voorkomt. Ook wij verlangen, dat de kritiek eene populaire taal spreke. Maar deze populariteit kan in weinig anders bestaan, dan dat ze zich niet van vreemde, noch van kunstuitdrukkingen bediene, wanneer zij dezelfde zaak met een bekend en gebruikelijk woord kan aanduiden; dat zij geene begrippen, voorstellingen en wendingen kieze, die naar 't katheder-stof van de eene of andere wijsgeerige school rieken; dat ze geen ingewikkelde volzinnen te baat neme, in plaats van een eenvoudige taal - de taal der beschaving te spreken. Intusschen betwijfelen wij zeer, of deze taal bij alle eenvoudigheid van haren inhoud, bij alle kuischheid van vorm, - bij alle ‘populariteit’ in den verhevener' zin des woords, steeds ‘ge makkelijk verstaanbaar’ wezen zal, wanneer ze gebruikt wordt, om de verborgen en derhalve duistere waarheden, die als goudaderen het rijk der idéalen doorkruisen, aan het licht te brengen. En omdat het diepzinnige niet tevens gemakkelijk te begrijpen, omdat de diepte niet tevens oppervlakkig, omdat het idéale niet tevens triviaal wezen kan, is de eisch aan de kritiek, die de veréeniging dezer tegenspraak verlangt, eene onregtvaardigheid; - daarom kan de kritiek echter omgekeerd voor haren inhoud aan den Lezer denzelfden eisch doen, dien de kunstenaar aan den beschouwer zijns kunstwerks stelt, namelijk: dat hij den goeden wil meêbrenge om te begrijpen; dat hij zich in staat gevoele tot eene zelfverloochening, die, terwijl ze alle vooroordeelen op | |
[pagina 560]
| |
zij' zet, zich overgeeft aan den zuiveren onbevóoroordeelden indruk van wat hem aangeboden wordt. En thans gaan we over tot de beantwoording der vragen: Wat is Kunst? Wat is Schoonheid? Wat verstaat men onder Idéaal? In 't voorbijgaan herinneren we nog, dat de proeve, die wij leveren, noch op volledigheid, noch op streng systematischen vorm aanspraak maakt, maar zich uitgeeft voor 'tgeen zij is: eene kunstwijsgeerige geloofsbelijdenis. | |
II. Wat is kunst?Ist es der Sinn der Alles wirkt und schaft?
Es sollte stehn: im Anfang war die Kraft!
faust.
Wanneer men den weg weet, om dóor te dringen in den geheimen ontwikkelingsgang der taal, voert ze ons, bij 't zoeken naar den eigenlijken zin van eenig ingewikkeld begrip, gewoonlijk 't eenvoudigst en zekerst tot het doel. We grijpen dus ook in dezen hare geleidende hand. ‘Kunst’ behoort, gelijk we weten, tot den wortel ‘kunnen’; 'tgeen van zelf te verstaan geeft, dat ze eene werkzaamheid, eene magtsoefening, eene scheppingskracht is. In dezen zin, die 't is waar niet meer dan den ruwen grond van 't begrip vormt, zegt men bijv. ‘dat is geen kunst,’ d.i. ‘daartoe hoort geen bijzondere gave, geen bijzonder talent, dat is een natuurlijke zaak.’ - Hier valt ons dus reeds de tegenstelling van kunstig en natuurlijk in het oog, al is ze vrij grof en onbehou'en. Want het natuurlijke vormt hier slechts in denzelfden zin eene tegenstelling met het kunstige, als 't doet met het bovennatuurlijke. Dáarom is de uitdrukking: ‘dat is geen kunst’, bijna eensluidend met de even algemeene spreek- | |
[pagina 561]
| |
wijze: ‘dat is geen hekserij.’ De oorzaak van deze opmerkelijke parallel tusschen kunst en hekserij ligt in 't gebrek aan vorming bij den grooten hoop, die de grenzen van zijn horizon houdt voor het einde der wereld, en ieder verschijnsel, dat daarboven is, voor een wonder uitkrijt. Wanneer we echter deze ondergeschikte beteekenis van 't woord, welke we even aangestipt hebben, om ze niet weder aan te roeren, buiten spel laten, dan merken we in den wortel - in ‘kunnen’ - een ander', een dieper' zin. Daarin ligt namelijk opgesloten, dat de grond en het beginsel van alle kunst het vermogen is om te scheppen; dat het rijk der Kunst evenzeer het gewrocht van den scheppenden geest des menschen is, als de natuurlijke wereld, door het magtwoord des Heeren: ‘het worde!’ uit niet tot aanwezen gebragt werd. Daarom noemen we deze scheppingskracht eene goddelijke. Maar de mensch bezit nog eene andere goddelijke eigenschap, de kracht der kennis; zij is de zuster der scheppingskracht. Dat wordt ons ook aangewezen door de taal, terwijl zij kunnen en kennen met elka'er verwantschapte en de beteekenis van 't een in 't ander deed overvloeijen. Eindelijk bezit de mensch nog eene derde, goddelijke eigenschap, namelijk de kracht van den vrijen wil. Ze is de zuster van de beide genoemde krachten, omdat ze stammen van dezelfde moeder: 't redelijk zelfbewustzijn. De kracht ter schepping voert den mensch tot kunst. De kracht van 't erkennen leidt hem tot wetenschap. De kracht van den vrijen wil brengt hem tot zedelijkheid. We hebben geenzins zonder doel de kunst met hare zusters bij éen gebragt. Want de eene bestaat alléen door hare betrekking tot de andere: en wel - aan den eenen kant - door tegenstelling, - aan den anderen kant door hare éenheid met de andere te verstaan en te begrijpen. Ze zijn éen in de éenheid van afkomst: hare moeder is de goddelijke Rede. Ze zijn onderscheiden in de ongelijksoortige vormen, in de uit-éen-loopende rigting harer ontwikkeling, in de verschillende begrenzing van den kring harer werkzaamheid. Ook de goddelijke Rede, haar gemeenschappelijke oorsprong en inhoud, heeft deel aan deze scheiding der sfeeren en neemt daarin eenen bijzonderen vorm aan. | |
[pagina 562]
| |
In de sfeer der kunst neemt ze den vorm aan der scheppende fantazie. In de sfeer der wetenschap neemt ze den vorm aan van 't denkend verstand. In de sfeer der zedelijkheid hult ze zich in den vorm van den vrijen wil. Maar wat in alle drie - fantazie, verstand, vrije wil - het algemeene, het eeuwige, het goddelijke is: dat is alléen het redelijke. Het redelijke in de Kunst is het Schoone. - Het redelijke in de Wetenschap is het Ware. - Het redelijke in de Zedelijkheid is het Goede. - Schoonheid - Waarheid - Deugd, zijn alle slechts in vorm verschillend; in haren oorsprong en in haar einddoel zijn ze éen, namelijk het algemeene, het eeuwige, het goddelijke: met éen woord het redelijke.
Om tot het ware begrip van Kunst te geraken, moesten we wel tot haar bron opklimmen, en waren we gedwongen de hoofdstroomen na te sporen, die uit deze bron gevloten zijn. Nu wij echter over de rigtingen van alle genoegzaam zijn ingelicht, mogen we de overige verlaten, om ons uitsluitend bezig te houden met den loop van den eenen: van de Kunst. In de kunst - zeiden wij - neemt de goddelijke rede den vorm der scheppende fantazie aan, en het doel waarheên ze haar streven rigt is het schoone. De scheppende fantazie en het schoone! Wiens gemoed wordt door deze beide woorden niet verwarmd en verruimd? Wij achten de waarheid, wij hebben eerbied voor de deugd, maar we minnen de schoonheid. Want daarin bestaat de wonderlijke aantrekkingskracht van 't Schoon, dat het de scherpe tegenstellingen van 't menschelijk bestaan, de klove tusschen aard en hemel, die noch door de wetenschap, noch door de godsdienst vernietigd konden worden, heeft opgeheven; dat het de scheidsmuur tusschen het hier en 't hiernamaals omverwerpt; dat het de tegenspraak oplost tusschen ziel en ligchaam, tusschen de geestelijke en stoffelijke wereld. | |
[pagina 563]
| |
Wèl pogen wetenschap en godsdienst deze tegenspraak uit den weg te ruimen; maar ze geraken er slechts toe ten koste van een der beide deelen. De Wetenschap twijfelt aan 't hiernamaals en bewijst, dat het goddelijke niets is dan het menschelijke; de godsdienst ziet, met koele geringschatting, op het tegenwoordige en verlangt, dat het menschelijke zich offere op het outer der godheid. De kunst alléen brengt beide tot waarachtige en volkomen verzoening, omdat ze het eene maakt tot uitdrukking van het ander. De worsteling van de geestelijke en de zinnelijke wereld, die zich anders in woedenden tweestrijd bevonden, wordt veréenigd in verheven harmonie; want voor de kunst heeft noch de geestelijke, noch de zinnelijke wereld op zich zelf eene beteekenis; die erlangen ze eerst door elkander. In de Kunst bestaat evenmin iets geestelijks zonder zinnelijken vorm, als iets zinnelijks zonder geestigen inhoud: ze verwarmt de ijzige gedachte tot zinnelijke gestalte en bezielt de logge stof, omdat ze haar maakt tot draagster van een idéalen inhoud. Deze verzoenende betrekking der Kunst tusschen de uitersten van geestelijkheid en zinnelijkheid, of - bepaalder uitgedrukt - van geest en natuur, vordert, dat ze zich gelijkelijk tot beiden keere, en hieruit volgt tevens, dat alles wat ze daarstelt - het Schoon - zoowèl met het geestelijke als het stoffelijke in weêrkeerig verband wordt gebragt. Deze tegenstelling is klaar voor 't gewone bewustzijn. Ieder weet, dat kunst staat tegenover natuur, en evenzeer is het rijk van 't zuiver denken, d.i. van den geest, opposiet aan het rijk van kunst-aanschouwing. Maar de Kunst staat daarom alléen tegenóver de natuur, omdat ze aan den geest haren inhoud verpligt is, en ze is alléen in tegenspraak met den geest, omdat ze van de natuur den vorm aanneemt, d.i. al het geestelijke, wat zich niet in natuurlijken vorm, - of: zinnelijke werkelijkheid - vóordoet, - en al 't natuurlijke, dat noch de drager, noch de uitdrukking is eener daarin huizende gedachte - verdient nimmer den naam van Kunst. De kunstenaar neemt natuurlijk deel aan deze eigenaardige verhouding der kunst. Ook hij is van nature een vriend van onopgeloste tegenstrijdigheid en onverzoende uitersten. Hij, wiens rede de scheppende fantazie en de kunst-aan- | |
[pagina 564]
| |
schouwing is, kan daarom de hand niet reiken aan den schematisérenden kruidkundige, die de geheele natuur beschouwt als eene plantenverzameling, welke onverbeterlijk zou' wezen, als ze maar wat meer systematiesch gerangschikt was, - noch aan den materialistischen geneeskundige, die 't warme leven, 'twelk de vrolijke gestalte bezielt, in de ingewanden naspoort en de kloppingen van 't hart toelicht met de punt van zijn ontleedmes. Hij kan 't evenmin éens worden met den abstrakten wijsgeer, die de zinlijk-poëtische aanschouwing op 't Prokrustus-bed van 't kil verstand verminkt en, terwijl hij meent haar van alle materie te bevrijden, haar frisch oäsen-leven verstikt in 't gloeijend zand zijner nuchtere redeneerkunst, - evenmin als met den doctrinairen godgeleerde, die de schoone zinnelijke wereld, welke den kunstenaar begeestert, veroordeelt als eene verlokkinge des Satans en daarvoor huivert als voor de poel der ellende van 't zondige vleesch. De kunst en de kunstenaar zijn dus voor alle andere dingen ter wereld, die zich verre houden van deze harmonie tusschen geest en natuur, geheel vreemd en zonder meêgevoel. Zij, die alle tegenstrijdigheid wegnemen, wien 't behoefte is, om de verzoening tot stand te brengen tusschen de uitersten, staan niettemin - laat mij zeggen, juist daarom - vijandig tegen zaken, betrekkingen en personen over. Men heeft de noodzakelijkheid, ja, de regtvaardigheid van deze exceptioneele plaatsing ingezien en laat ze gelden. ‘Hij is kunstenaar’ is een getuigenis, die bij de wezenlijk beschaafden geacht wordt, als eene geldige verontschuldiging voor overtredingen en zonden jegens de gewoonten en voorstellingen van 't praktische leven, - niet zelden ook voor persoonlijke luimen en toevallige zonderlingheden. De Kunst, dat is: de levenswerkzaamheid der scheppende fantazie - men versta hieronder die der menschen in 't algemeen, of in 't bijzonder van den kunstenaar - streeft naar de verwerkelijking tusschen gedachte en natuur, tusschen de geestelijke en zinnelijke wereld; - met andere woorden, naar de daarstelling van het Schoon. | |
[pagina 565]
| |
III. Wat is schoonheid?Im farb'gen Abglanz haben wir das Leben.
faust.
Want het Schoon is juist de verwerkelijking van die verzoening tusschen geest en natuur, de volkomen harmonie tusschen ligchaam en ziel, de tot éenheid gekomen tegenspraak van inhoud en vorm. Wij kunnen de verklaring van 't begrip, ‘schoon’ gemakkelijk scheppen uit de rijke bronwel der taal. Schoon heeft denzelfden wortel als schijnen. Wat leert ons deze afleiding? Zou de schoonheid niets anders wezen, dan ijdele schijn, - niets anders dan een schaduwbeeld, zonder waarheid, zonder leven? Laat ons zien of wij de verwantschap der beide wortels regtvaardigen kunnen. De kunst ontleent hare stoffe even goed aan de zinnelijke als aan de geestelijke wereld. Het eerste doet bijv. de landschap-, het tweede de historieschilder. Maar de stof op zich zelf is geene kunst (künstlerisch); het landschap zelf is geene schilderij, de geschiedenis geen historiestuk; ze vormen - gelijk de kunstterm zeer juist aangeeft - ze vormen 't ‘voorwerp’. Niet ieder landschap, niet elk historiesch feit levert een geschikte stof voor eene afbeelding - en vraagt gij den kunstenaar naar de reden, dan zal hij u, met een redekunstigen cirkel, antwoorden: omdat het landschap geen schilderachtig effekt maakt, of wèl: omdat het geen beeld geeft! Wanneer ge dan verder vragen zoudt: waarin dat schilderachtige dan bestaat? of wat er dan noodig is om een beeld te leveren? dan krijgt ge wis tot antwoord, soms met vrij wat ongeduld uitgesproken, ‘dat kan ik u niet zeggen, dat ligt in 't gevoel!’ Dit beroep op het gevoel, dat is: op het kunstenaars-instinkt, zal de laatste instantie zijn, die de kunstenaar te baat neemt, als er sprake is van bespiegeling over de scheppende fantazie. | |
[pagina 566]
| |
En hij heeft gelijk. Want de fantazie zou ophouden scheppend te wezen, zoodra zij rekenschap kon afleggen van hare gronden, omdat ze dan hare noodzakelijkheid niet uit zich zelve, maar uit het verstand putten en daarmeê een zelfmoord begaan zou. 't Is dus meestal een veeg teeken, wanneer kunstenaars gaan bespiegelen, gaan denken! Men mag stoutweg beweren, dat hoe beter een kunstenaar in zulke bespiegelingen t'huis is, hoe meer hij zich rekenschap weet te geven van de gronden zijner kunstvoortbrengselen, hij des te armer is aan fantazie - en 't hem in gelijke mate mangelt aan scheppingskracht. Een goed kunstregter wordt doorgaans een middelmatig kunstenaar; een goed kunstenaar is gewoonlijk een gebrekkig kritikus. De kunst, zeiden we, ontleent haar stoffe éensdeels aan de natuurlijke, stoffelijke, - anderdeels aan de geestelijke wereld; maar omdat zij geen tegenstelling tusschen beiden kent, ziet ze dáar op, dat de stof, die zij uit de natuur neemt, begeesterd zij, en dat de stoffe, die ze put uit het gebied des geestes, een zinlijken vorm bezitte; d.i. dat ze schoon zij. De Schoonheid is anders niet, dan zoodanige éenheid van geest en natuur, waarin die beide deelen tot elkaêr in betrekking staan, als ligchaam en ziel. Maar in de betrekking van ziel en ligchaam ontvangt de ziel door 't ligchaam werkelijkheid en de ziel geeft leven aan het ligchaam. Werkelijkheid en leven zijn hier juist hetzelfde en men kan, met gelijk regt, de ziel noemen: de levendige wezenlijkheid des ligchaams, als het ligchaam den naam geven van: levendige werkelijkheid der ziel. Dezelfde harmonie bestaat er tusschen de twee elementen van het schoon, het geestelijke en het zinnelijke. In 't kunstwerk is de zinlijke stof niets anders dan de draagster der kunstgedachte, en deze idé gaat volkomen op in den vorm der zinlijke stof. Men mag van een kunstwerk niet beweren, dat het bij uitsluiting zinlijk of alléen geestelijk is. Zoodra men het éene uitsluitend vasthoudt, bewijst het zich als onwaar en verandert zich dadelijk in het andere en omgekeerd. Hier is een marmeren beeld van Venus! Is dit beeld niets anders dan een stuk marmer, dat is zinlijke materie? Neen, 't is de godin der Liefde. - En is het nu waarlijk de godin der Liefde? Neen, 't is een stuk marmer, dat op een gegeven wijze behouwen is. Derhalve kan men daarin de stof niet scheiden van de gedachte, noch het zinlijke van het geestelijke. Ze zijn bei- | |
[pagina 567]
| |
den alléen wáar - in en dóor elkander. Het éene moet dóor het andere heênschemeren, 't moet het andere schijnen te zijn: en deze schijn, de onvoorwaardelijke éenheid van beiden, is hunne kunstwaarheid, dat is hunne schoonheid. Maar gelijk ziel en ligchaam schijnen ze slechts 't zelfde, zonder dat ze het zijn. Voor 't verstand blijven ze onderscheiden, maar voor de kunst-aanschouwing zijn ze éen: dat is, hunne éenheid is harmonie. Derhalve is 't begrip van schoonheid zonder dat van harmonie niet te vatten. Want het karakteristieke der schoonheid ligt in de harmonie van vormen van kleuren e.z.v., die in het dóorschemeren van 't geestelijke door 't ligchamelijke, haren grond heeft. De ziel is de bron der schoonheid, gelijk het witte licht de bron is der regenboogkleuren. Maar even als het zonlicht zelf ongekleurd is, en eerst door harmonische straalbreking zich ontleedt in de kleuren, die het oog zóo weldadig aandoen, zoo is ook de ziel op zich zelve niet schoon, maar ze wordt het door de geleding des ligchaams, door de verscheidenheid der gestalten. En deze geleding der idé, welke van de kleurlooze eenvoudigheid des begrips overgaat tot de kleurige menigvuldigheid der zinlijke gestalte, is de harmonie. De schoonheid is juist de reflex dien het dóor schemeren der inwendige gedachte op de oppervlakte van den zinlijken vorm veroorzaakt, en die zich vóor doet als harmonische kleurenrijkdom en als bezielde levenswarmte der oorspronkelijk kleur- en vormlooze (embryonische) idé. In 't dagelijksch leven is men gewoon onder de benaming ‘harmonie’ te verstaan, die over-éen-stemming van velerlei dingen, welker tegenoverstelling de ‘disharmonie’ veroorzaakt; bijv. in de muziek. Doch de harmonie is niet alléen in tegenspraak met den ‘wanklank’ (dissonant) maar ook met de ‘éentoonigheid’, òf, in de kunstspraak der muziek, met het uni sono. In het kunstwerk komt het natuurlijk meest aan op de geleding en de gestalte der op zich zelve eenvoudige en vormlooze idé; daarom is 't noodzakelijk, dat de geleding niet het kenmerk drage van bloote verscheidenheid, dat ze geen disharmonie worde. Intusschen is deze eisch niet de éenige, want harmonie is even onmogelijk, wanneer deze geleding de harmonische éenheid mist, als wanneer de eenvoudigheid der idé in 't algemeen die geleding niet éens bereikt. In beide gevallen kan er noch van schoonheid, noch van een kunstwerk sprake wezen. In 't eerste geval, omdat | |
[pagina 568]
| |
de menigvuldigheid der zinlijke vormen zonder idéale éenheid is, - in het tweede, omdat de eenvoudige idé tot geene menigvuldigheid van zinlijken vorm geraakt. Deze dubbele voorwaarde van harmonie vinden wij ook in de natuur. In den boom bijv. met zijn takken, bladeren, e.z.v., is harmonie, omdat zich zijne werkelijkheid niet alléen, tot de in de kiem voorgestelde eenvoudigheid van 't begrip beperkt, en hij niet alléen de, door bladeren, twijgen e.z.v. voorgegestelde verscheidenheid bezit, maar ook, dewijl de eenvoudigheid der kiem tot de menigvuldigheid van gestalte opklimt en deze menigvuldigheid weder met de eenvoudigheid der kiem in betrekking staat. De éenheid is vooral de eigendom van de inwendige gedachte, van de ziel; de menigvuldigheid behoort aan 't uiterlijk, aan den ligchamelijken vorm, en harmonie heerscht tusschen beiden, zoodra die éenheid der idé weêrspiegelt op de oppervlakte der gestalte en heênschemert door alle vormen des ligchaams. Maar de schijn heeft ook nog, in een ander opzigt, deel aan 't schoone in de Kunst, voor zoo verre daardoor het wezenlijke onderscheid bepaald wordt, tusschen het kunstschoon en 't natuurlijk schoon. Het natuurlijk schoon is beperkt tot een zeer engen kring, rustend op zekere grondvormen van menschelijke voorstelling, die intusschen door opvoeding, door nationale en bijzondere vorming en dergelijke invloeden meer, aan talrijke wijzigingen onderhevig zijn. Men betitelt deze vormen van voorstelling in 't gemeene leven gewoonlijk met den algemeenen naam van ‘smaak’; eene uitdrukking, die eerst later op 't gebied van 't kunst-schoon is overgebragt en dáar de beteekenis gekregen heeft van aesthetiesch gevoel, kunstsmaak, e.z.v. Ook bewijst de omstandigheid, die niet zonder waarde en geenzins toevallig is, dat de taal ter aanduiding van het orgaan voor de opvatting van het natuurlijk-schoone den smaak, derhalve een ondergeschikt zintuig koos - zij bewijst, zeg ik, dat de aandoening van 't schoone en leelijke in den natuurlijken zin, met die van de tegenstelling tusschen het aangename en walgelijke, in 't naauwste verband staat. Maar de aandoening van dit laatste is bij den mensch, gelijk we weten, hoogelijk verscheiden. Daarom is men gewoon vaak een groot te hechten aan de meening, dat het begrip van 't Schoon alléen nationalen of | |
[pagina 569]
| |
individuëelen zin hebben zou, en heeft men dikwerf geschermd met de bewering, dat er evenmin een idéaal van 't schoon, eene Ur-schoonheid bestaat, als bijv. eene stamtaal, eene Ursprache. Maar dit beweren is even triviaal als dubbelzinnig. Er bestaat gewis eene stamtaal, wanneer men daaronder eene bijzondere taal verstaat, die tevens algemeen is: op dezelfde triviale wijze, zou men ook kunnen zeggen, dat er bijv. geen algemeen mensch, geen algemeen dier bestaat. Maar houdt daarom het begrip van den mensch, als eene eigenaardige en bepaalde bewerktuiging, op wezenlijk te zijn? Of, waarin zou de noodzakelijkheid en de éenheid van gedachte der talen, die heên schemert door de menigvuldigheid der bijzondere klankvormingen, gelegen wezen, indien 't niet ware daarin, dat het begrip van taal een eenvoudig en algemeen begrip uitmaakt d.i. dat de taal iets algemeens, namelijk iets algemeen-menschelijks, is? Zoo kan men ook geene Ur-schoonheid, dat is, geen eenvoudig schema van 't Schoon aantoonen, omdat de menigvuldigheid der vormen behoort tot de werkelijkheid van het begrip en de bijzondere, schoone voorwerpen in hunne vormen juist door die menigvuldigheid in tegenstelling met zich zelf geraken. Men spreekt van manlijke en van vrouwelijke schoonheid en gelooft daarmeê een afdoend bewijs te leveren voor de onmogelijkheid van een algemeen begrip van 't schoon; maar 't is even valsch alsof men uit de omstandigheid, dat de mensch alléen manlijk of vrouwelijk wezen kan, zou willen bewijzen, dat men zich geen begrip zou kunnen vormen van de menschelijke natuur in 't algemeen. o Gij blinden! ziet ge dan niet, dat den tegenstelling zelve, manlijkheid en en vrouwelijkheid, tot het begrip mensch behoort? Begrijpt ge niet, dat evenzeer ook der schoonheid zulk een tegenstelling, de mogeiijkheid der onderscheiden vorming, noodzakelijk is tot volmaking van 't begrip? ‘Er is geen ideaal van 't schoon!’ dat is waar, als gij daarmeê bedoelt, dat de idé van 't schoon, zoo als ze het begrip van menigvuldigheid noodzakelijk in zich bevat, zich in geen bijzonder individu geheel kan uitputten. Maar deze waarheid is triviaal, omdat ze van zelve spreekt. - ‘Er is geen idéaal van 't schoon!’ dat is onwaar, als ge daarmeê bedoelt, dat, dewijl het begrip van 't Schoon zich niet in een bijzonder' individu laat daarstellen, het in 't algemeen - als begrip - niet bestaan zou. En wat kan men | |
[pagina 570]
| |
dan onder ‘idéaal van 't Schoon’ redelijker wijze verstaan als 't geen begrip is? De kunstschoonheid en de natuurschoonheid komen nu, wèl is waar, in haren laatsten grond overéen; maar alléen de kunstschoonheid heeft haar oorspronkelijk begrip in zijn reinheid en algemeenheid vast gehouden. 't Geen men daarentegen in den gewonen zin onder schoonheid verstaat, heeft geene algemeene waarde, maar hangt van de bijzondere rigting van den smaak af, die op hare beurt, weêr met de meer of minder toevallige vormen van nationaliteit of persoonlijke ontwikkeling des menschen zamenhangt. De verschillen die hier mogelijk zijn, liggen vèr uit elka'er. De Sinees heeft een andere voorstelling van de eischen der schoonheid als de Europeaan. In Europa zelf geeft ze aan den gloeijenden Italiaan andere wetten, dan aan den killen Noordlander; onder beiden heeft een individu een anderen schoonheidszin dan de overige. Maar al deze scheidingen van 't begrip, deze schakéringen in de voorstelling van 't Schoon, zijn slechts gegrond op 't natuurlijk onderscheid der menschelijke aandoening en hebben dus alléen betrekking op het natuurlijk-schoone. Het kunstschoon is voor een gedeelte aan de veelzijdigheid van den smaak onderworpen, maar alléen ten opzigte van 't motief der kunst-voorstelling en de karakteristieke manier van deze laatste. Want het motief behoort tot de natuur, wier karakter in verschillende landen evenzeer onderscheiden is als de smaak der menschen; de manier is het uitvloeisel der nationaliteit, der persoonlijke ontwikkeling (school) en der individuëele vorming van den kunstenaar, die even verschillend is als de natuur, welke hem omgeeft. Maar deze twee momenten maken geenzins het kunst-schoon uit; dit bestaat veeleer in weêrwil van de verscheidenheid der motiven; in weêrwil van het onderscheid in de manier; 't schemert daar door heên en vernietigt de verscheidenheid, omdat het van algemeener natuur is. Maar ofschoon 't van algemeener natuur is, is 't daarom niet eenvoudig, omdat het harmoniesch, derhalve menigvuldig is. Gelijk de muziek verschillende toonen en acchoorden heeft, die te zamen harmoniesch zijn, zoo bestaan er ook in de kunst verschillende soorten van schoonheden, die in weêrwil van hare verscheidenheid, welke zelfs tot tegenstelling klimmen kan, schoon blijven. 't Is hier de plaats | |
[pagina 571]
| |
niet, dit nader uit-éen te zetten, en deze verschillen te ontwikkelen uit het algemeene begrip van schoonheid. Als voorbeelden noemen we nog 't bevallige, het naïeve, 't verhevene, het pittoreske, het landschap en 't genre, in de figuur het vrouwelijke en manlijke, het kinderlijke en eerwaardige, het tragische en 't humoristische e.z.v. Al deze begrippen en sferen bezitten hun eigenaardige schoonheid en boeijen ons door 't geen aan hen schoon is; maar we moeten wèl toezien, dat wij ze niet meten met den maatstaf van 't natuurlijk-schoon. Zoo zijn er vele soorten van schoonheden en toch is er in den grond maar éene Schoonheid; zoo zijn er vele deugden en slechts éene deugd; vele waarheden en slechts éene Waarheid. Het kunst-schoon bestaat, zeiden we, in het dóorschemeren van de idé door de stof in de harmonie van beiden. Wat we derhalve ook daarstellen, zelfs 't in natuurlijken zin leelijke, kan schoon wezen, zoodra het daargestelde de dieper liggende idé afspiegelt. Laat ons als voorbeeld nemen: een groep drinkende boeren in een kroeg. In den natuurlijken zin is die groep geenzins schoon, veeleer leelijk te noemen. Maar vraagt ge nu den genre-schilder, of ze ‘schilderachtig’ is, dan antwoordt hij: ‘gewis, en schilderachtiger dan 't prachtigste, schoonste pronkvertrek!’ Waarin ligt nu dat ‘schilderachtige’? Natuurlijk alléen in de idé, die den grond legt voor deze groep, welke ons een beeld van 't menschelijk leven vertoont in een zijner talrijke maar altoos belangwekkende vormen. De meeste genre-schilderijen bezitten niet meer dan deze kunstschoonheid, en bij 't landschap is 't vooral het pittoreske, dat niet in den natuurlijken zin, maar in den zin van kunst schoon is; bijv. een oude, verweerde boomtronk. Hij ontbeert die materiëele harmonie, die noodig is voor de natuurlijke schoonheid, maar hij bezit eene idéale harmonie, welke des te ‘schilderachtiger’ is naar mate ze minder afhankelijk is van den regelmaat der natuur-schoonheid. Eindelijk heeft de schijn nog eene derde, niet minder gewigtige beteekenis voor het schoone, wèl te verstaan voor het kunstschoon, waarvan hier alléen sprake wezen kan. Het kunstwerk mag niet wezen wat het voorstelt, maar moet schijnen dat te zijn. In dezen schijn is niet, gelijk in het dóorschemeren der idé, zijn kunst - waarheid maar zijne | |
[pagina 572]
| |
kunstige waarheid gelegenGa naar voetnoot1. De schilderkunst stelt op een vlak voor 't geen in de natuur zich als een ligchaam voordoet, maar wanneer ze kunstig werken wil, moet ze door de verwen, door 't perspektief der teekening de begoocheling van 't ligchamelijke opwekken, met andere woorden: op 't vlak van het doek schijnbare diepten en schijnbare verhevenheden voortbrengen. Zoodra ze zich echter buiten de grenzen van dezen schijn begeeft en er aanspraak op maakt, niet slechts den indruk van den schijn d.i. eene begoocheling, maar den indruk der waarheid, d.i. een natuurlijk bedrog te weeg te brengen, dan houdt hare kunstige werking op. Waarom veroorzaken panorama's en diorama's, en wel, hoe bedriegelijker ze zijn, een des te onreiner kunstindruk? Omdat hun doel is, ons, in steê van kunstbegoocheling een natuurlijk bedrog voor te houden, omdat het beeld niet den indruk van schijn, maar van wezen veroorzaken wil. Alle andere toevoegsels, gelijk kunstmatige donder en regen bij een stormachtig landschap, die ten doel hebben, om de begoocheling volkomen te maken, doen aan den kunstindruk zoo veel meer afbreuk als ze nader komen bij het doel, waartoe ze berekend zijn. 't Zelfde heeft plaats, wanneer de kunstenaar zekere kleine verhevenheden door de verwstof zelve, in plaats van door haren schijn poogt dáar te stellen. Want dan werkt de verw als stof, als massa, en niet als toon of tint. - Bij de beeldhouwkunst heeft hetzelfde plaats, maar in omgekeerden zin. Hier moet wèl is waar de ligchamelijke vorm zelf, kunstmatig werken, maar hij bereikt dit doel alléen, wanneer hij niets anders tracht te wezen dan vorm, of anders: wanneer hij de kunstbegoocheling der reine gestalte niet door toevoeging van kleuren of andere middelen van bedrog, die hier alléen natuurlijke beteekenis hebben, verontreinigt. Het is derhalve geen toeval, dat de beeldhouwwerken uit wit en doorzigtig marmer vervaardigd worden, want het wit is eigenlijk geen kleur, maar alléen licht, gelijk het zwart alléen schaduw is. Anders gekleurde stoffen zullen daarom te minder voor de beeldhouwkunst geschikt zijn, naar mate zij meer met het begrip van kleur over-éen-komen, gelijk: groen, blaauw, rood, oranje, violet; daarentegen van grooter nuttigheid | |
[pagina 573]
| |
blijken, naar mate de kleur minder eenvoudig en zuiver is, gelijk: grijs, bruin, vuil geel, e.z.v. Maar deze zullen altoos achterstaan, bij 't eenvoudig wit. Het verraadt volkomen gebrek aan kunstgevoel, wanneer de beeldhouwer de verschillende kleuren der natuur nabootst en, bijv. het aangezigt van een beeld met vleeschkleur, de hairen met zwart, de draperiën met rood of groen besmeert. De indruk, dien zoodanige miskenning van de zuivere kunstillusie te weeg brengt, grenst ten naauwste aan 't spookige, en dat zooveel te meer, naar mate het bedriegelijker is, omdat het leven, dat het voorwerp der natuur bezielt, en aan 't geheel - vorm en kleur - beteekenis en waarheid schenkt buiten het doel en de grenzen der kunst ligt. Eene dergelijke nabootsing der natuur mag kunstig (künstlich) wezen, maar nimmer aanspraak maken op den naam van kunst (künstlerisch). Uit dit verschil van voorwaarden voor 't kunst-schoon en 't natuurlijk schoon volgt van zelf, dat ieder behoort tot een verschillende sfeer. Daarom zijn ook hunne tegenstellingen niet hetzelfde: het natuurlijk-leelijke is niet gelijk aan 't geen in 't oog der kunst niet schoon is. Het natuurlijk-leelijke kan zelfs een voorwerp voor de Kunst, derhalve voor eene schoone daarstelling wezen; het niet schoone voor de Kunst kan zelfs een zeer schoon motief hebben. Een schoon portret bijv. kan, in dubbelen zin, schoon en leelijk wezen. Wij zeggen ‘een schoon portret’, wanneer het origineel, bijv. een jong meisje, natuurlijke schoonheid bezit, 't geen vooral niet de mogelijkheid uitsluit, dat het in den zin der Kunst, niet schoon is; en, omgekeerd, noemen we ook een portret ‘schoon’, zelfs wanneer 't origineel een gerimpeld bestje ware, dat op natuurlijke schoonheid niet de minste aanspraak maakt, zoodra maar het afbeeldsel den naam van kunstwerk verdient; want dan komt het niet op de meer of minder schoone trekken aan, maar enkel dáar op, of de opvatting der figuur van 't oude moedertje, als voorwerp voor den kunstenaar, met de idé daarvan overéen-komt. Zelfs zou het ‘verfraaijen’ in den natuurlijken zin, bijv. het effenen en weglaten der rimpels, e.z.v. juist de kunstschoonheid vernietigen. Met éen woord: De natuurlijke schoonheid is reëel; De kunst-schoonheid is idéaal. | |
[pagina 574]
| |
IV. Wat heeft men onder ‘idéaal’ te verstaan?Alles Vergängliche,
Ist nur ein Gleichniss,
Das Unzulängliche,
Hier wird's Ereigniss.
faust.
Het Idéaal behoort onder 't getal van die verheven begrippen, welke veroordeeld zijn om de hansop te wezen der triviaalste voorstellingswijze, want de groote hoop beschouwt, gelijk we boven reeds opmerkten, de grenzen van zijnen horizon als 't einde der wereld, en gelooft, dat de plank, waartegen hij 't hoofd stoot, de scheidsmuur is tusschen 't werkelijk ‘universum’ en het ‘niets’. En, in der daad, hij heeft meer gelijk, dan hij vermoedt; met dien verstande namelijk, dat het niets geenzins aan de overzij', maar juist aan dezen kant en in zijn' hoofd ligt, terwijl 't reëele universum eerst achter de planken schutting aanvangt. - Want wat hij als reëel, als werkelijk aanmerkt, is slechts het materiëele, het veranderlijke en toevallige, dus niet het waarlijk werkelijke, omdat het werkelijke van eeuwige natuur is, en 't geen hij als onwerkelijk beschouwt, is juist het waarlijk werkelijke, omdat het onveranderlijk is. In dezen zin is het idéaal voor hem niets anders dan het niet-werkelijke, omdat het de tegenstelling maakt met zijne werkelijkheid, het is voor hem 't onmogelijke, omdat het buiten de mogelijkheid zijner bevatting ligt. ‘Dat is een bloot idéaal,’ hoort men dus vaak, wanneer men van eene hersenschim spreken wil, en 't gezucht om 't ‘idéaal’ sluit de overtuiging in, dat het niet hooger te schatten is, dan eene ‘schoone utopie.’ Men heeft intusschen het regt, om te vermoeden, dat er zelfs in de meest beperkte en verkeerde meeningen der menschen eene, zij 't ook verminkte waarheid, verborgen ligt, wanneer deze meeningen geene paradoxen van den individu zijn, maar eenige populariteit genieten. Zóo is het ook met het idéaal. Er is een schijn van grond in die, deels spot- | |
[pagina 575]
| |
achtige, deels meêlijdende tegenstelling met het werkelijke. Het idéale staat tegen 't reëele over, maar de tegenstelling verschilt, naar mate van 't onderscheiden standpunt der menschen. De mensch is gedeeltelijk een met goddelijke rede begiftigd wezen; anderdeels een wezen, dat door zijn ligchaam en zijne ligchamelijke behoeften aan de natuur gekluisterd is. Uit dit laatste oogpunt gezien, heeft het idéale ongelijk tegenover het werkelijke, dewijl 't het onzinnelijke is; van het eerste standpunt beschouwd, heeft het reëele ongelijk tegen over 't idéale, want het is het eeuwige en goddelijke, het redelijke. Gelooft ge nu der rede een verwijt te maken uit het praedikaat van 't onzinlijke, of is het onredelijke niet veel meer een verwijt voor 't zinlijke en materiëele? De beantwoording dier vraag, kan niet twijfelachtig wezen, voor elk, die op rede aanspraak maakt! Maar als we niet letten op deze ruwe voorstelling van het onderscheid tusschen het werkelijke en niet werkelijke, het mogelijke en onmogelijke, dan mist het idéaal gewis in een anderen zin, zijn mogelijkheid, doch geenzins, omdat het niet mogelijk, maar, integendeel, omdat het alléen mogelijk is. Vergun mij, dat ik mij wat bepaalder, al is 't ook iets wijdloopiger, uitdrukke, en, in plaats van eene dorre begripsontwikkeling, een aanschouwelijk voorbeeld bijbrenge, ter verduidelijking mijner meening. De kiem, waaruit de plant ontspruit, moet beschouwd worden als de mogelijkheid der plant, terwijl de plant zelve als de werkelijkheid van de kiem verdient aangezien te worden. In dezen zin staan dus de werkelijkheid en de mogelijkheid tot elka'er in dezelfde verhouding en tegenstelling als de plant en de kiem zelve. Maar de eigenaardigheid van de kiem bestaat dáarin, dat de toekomstige takken, wortels, stam, bladeren, bloesems, vruchten daarin, zij 't ook niet ontwikkeld, verborgen liggen. De eigenaardigheid der plant daarentegen bestaat hierin, dat alles, wat in de kiem - als mogelijkheid - voorhanden was, zich ontwikkele en ontvouwe. Men kan de betrekking der mogelijkheid tot de werkelijkheid nog verder vervolgen en zeggen de stam bevat de mogelijkheid der takken, de tak de mogelijkheid der blaêren en bloesems, de bloesem de mogelijkheid der vrucht, de vrucht de mogelijkheid van den kern. - De kern is (volgens zijn begrip) weêr niets anders dan 't begin van de kiem. Zóo keeren we weder naar den oorsprong terug, of: oorzaak en doel des levens zijn dezelfde. | |
[pagina 576]
| |
Dezelfde cirkel, dien we hier in de natuurlijke wereld, door een voorbeeld duidelijk maakten, vinden we in alle kringen der geestelijke wereld. De zedelijke daad, voor zóo verre ze zedelijk toerekenbaar is, kan dat alléen wezen volgens haar doel; ze is de verwerklijking van 't voornemen, even als deze het vermogen der daad. De waarheid is doel van 't redelijk erkennen. Het kunstwerk, als daad der kunst, gaat van de bron van 't schoone uit en keert als produkt daarin terug. In de drie sfeeren van 't geestelijk handelen - de intellektuëele, de moreele, de aesthetische sfeer, - zien we derhalve denzelfden kringloop tusschen de mogelijkheid en de werkelijkheid zich herhalen, welke we in de natuur opmerkten, en daaruit volgt, dat deze eene algemeene en noodzakelijke, of zoo als de wijsgeer het uitdrukt - absolute beteekenis bezit. De mogelijkheid, of beter: dit vermogen, deze magt - want bij 't woord ‘mogelijkheid’, denkt men te vaak aan de ‘bloote mogelijkheid’ 't geen hier te onpas komen zou, in zoo verre ons begrip van mogelijkheid geroepen is, om tot werkelijkheid voort te gaan, maar niet om in de tegenstelling te blijven - deze magt dus, als zoodanig beschouwd, is niets anders dan het idéaal, voornamelijk in geestelijken zin. Het idéaal van 't redelijk erkennen is juist het Goede, maar slechts als mogelijkheid, d.i. als grond, en niet als produkt. Het idéaal der kunstenaarsschepping is juist het Schoone, maar alléen als mogelijkheid; d.i. als oorsprong, niet als daad. Het resultaat van 't redelijk erkennen is evenzeer het ware, maar als reëele, als enkele waarheid. Het produkt van 't zedelijk handelen is evenzeer het goede, maar als reëele, enkele deugd. De daad der kunstschepping is evenzeer het schoone, maar als reëel, enkel kunstwerk. Hierbij valt ons nu 't eerst in 't oog, dat de reëele produkten in alle drie sfeeren der geestelijke werkzaamheid, niet gelijk kunnen wezen aan de bron, waaruit ze ontsprongen. Dit onderscheidt ze van de kringen in de natuur. Hier is de boom de geheele werkelijkheid der kiem, niets méer noch minder, dan wat in de kiem als doel besloten lag, zoodra geen storenden invloed de ontwikkeling bedierf, en geen kunstmatige, d.i. tegennatuurlijke behandeling, die de ontwikkeling over hare natuurlijke grenzen heênjoeg, 't geen | |
[pagina 577]
| |
hier, gelijk van zelf spreekt, niet in aanmerking komen kan. In de geestelijke wereld daarentegen, bereikt, zoo als men in 't dagelijksch leven zegt - ‘de werkelijkheid nimmer het idéaal.’ - De oorzaak hiervan is gelegen in de natuur van den mensch, die uit een zinlijk en geestelijk element is zamengesteld. Volkomenheid is alléen bereikbaar voor de reine natuur of de reine geest, dat is: God. Alles wat daar tusschen ligt, bepaalt zich noodzakelijk tot het streven naar volmaaktheid, omdat de menging van verschillende elementen een strijd is van 't een met het ander. In den mensch doet de geest evenzeer afbreuk aan de volmaaktheid zijner zinlijke natuur, als zijn ligchaam schaadt aan de volkomenheid van zijn geestelijk bestaan. Maar omdat de werkelijkheid het idéaal geenzins bereikt, blijft dat idéaal desniettemin de bron der werkelijkheid, en als deze bron van 't verstandelijk, zedelijk en aesthetiesch handelen, bestaat het inderdaad, en wèl zóo, dat de sfeeren, die we aangaven, vernietigd zouden worden, zoodra we niet aan zijn bestaan vasthielden. En wanneer het wáar en onbetwistbaar is dat het bestaat, dan zou 't belagchelijk zijn te vragen, ‘waar het is?’ en dwaasheid te eischen dat men het aantoonde. Want het ‘waar’ en ‘dáar’! zijn slechts voorstellingswijzen der zinlijke wereld - dierhalve geen maatstaf voor 't bestaan in een geestelijk gebied. Zij, die dergelijke vragen doen, geven daarmeê tevens te erkennen, dat ze slechts zóoveel begrijpen, als ze tasten kunnen. Ze gelijken de Indianen, die als voorwaarde voor hun' doop verlangden, dat men hen den God der Christenen toonde, opdat ze hem gelooven zouden, - het kind, dat eene fraaije bloem bewonderde en uit den grond trok, om te zien van waar ze kwam, verwonderd en bedroefd, dat zijn grondig navorschen geen ander gevolg had, dan de vernietiging van 't voorwerp zijner bewondering. Was ihr nicht tastet, steht euch meilenfern,
Was ihr nicht fasst, das fehlt euch ganz und gar,
Was ihr nicht rechnet, glaubt ihr sei nicht wahr.
Het idéaal is de gesluijerde godin van Saïs. Zoodra ge den sluijer opligt, is 't gedaan met uw leven; want God alléen ziet het Ware, het Goede, het Schoone, omdat Hij zelf | |
[pagina 578]
| |
dat is. De sluijer, die Hem voor ons oog verbergt, bedekt hem niet, maar onze oogen zijn omfloersd. Het idéaal bezit dus geene stoffelijke werkelijkheid, omdat het onstoffelijk, omdat het goddelijk is. De mensch kan 't niet bereiken in zijn handelen, maar is wèl in staat het te bevatten, uit kracht van zijne goddelijke eigenschappen. De zedelijk-groote mensch ziet in zijn binnenste zeer duidelijk het idéaal van volkomen deugd, die hem tot zijne grootheid leiden zou, ofschoon hij erkent, dat hij met al zijn strijden en streven, het idéaal slechts naderen kan, zonder het ooit te bereiken. De denkende wijze vermoedt het idéaal der eeuwige Waarheid, maar al zijn strijden daarvoor, leidt hem tot niets, dan dat hij den afstand tusschen zijn standpunt en de lichtende star, die hem geleidde, beter leert beöordeelen. De scheppende kunstenaar is begeesterd door het idéaal der oneindige Schoonheid; maar al zijn pogen leert hem slechts de armoê kennen van de middelen, die hij aanwendt om 't te bereiken. Maar moet nu de mensch, omdat het idéaal voor hem in zijn bestaan van strijd, in deze wereld vòl van onopgeloste tegenspraak en onverzoende uitersten onbereikbaar is, ophouden op de Waarheid te hopen, aan 't Goede te gelooven, of het Schoone lief te hebben? Al zou hij 't willen, hij zou 't niet kunnen. Want Geloof, Hoop en Liefde zijn de meest gebiedende behoeften zijner geestelijke natuur.
Het idéaal behoort, gelijk wij gezien hebben, niet uitsluitend maar toch hoofdzakelijk tot het gebied der Kunst. Wanneer men zonder nadere bepaling van ‘idéaal’ spreekt, bedoelt men het kunst-idéaal, het idéaal van schoonheid. De reden hiervan is te zoeken in de reeds opgegeven eigenaardige stelling der kunst, dat ze vooral de verzoening der tegenstellingen, de harmonische oplossing van den wanklank der uitersten bedoelt; terwijl de wetenschap, evenzeer als de godsdienst, deze oplossing slechts monotoon, dat is, door opoffering van het een of het andere bewerkt. In het idéaal, als niet ontwikkelde kiem der menigvuldige vormen, ligt ech- | |
[pagina 579]
| |
ter evenzeer, zij 't ook niet de verzoening, maar voorloopig alléen de éenheid, derhalve toch het voornemen ter verzoening, die door de werkelijkheid voleindigd wordt. Daarom heeft het idéaal der kunst bij voorkeur regt op deze benaming en tot het idéaal van kunst behooren, evenzoo als tot de kunst-aanschouwing, die daarop betrekking heeft, de beide kanten der geestelijke idé en van den zinlijken vorm. Daarom ziet de kunstenaar alléen schoone vormen, dat is, noch alléen gevormde zinlijkheid, maar bezielde vormen, noch alléen vormlooze idéën, maar gedachten in zinlijke werkelijkheid verligchamelijkt. - In dezen zin is Idéaal zooveel als voorbeeld, als geestelijk modèl. De idé, die de kunstenaar schept, zoodra ze de sfeer van 't enkel voorwerp verlaat, en, uit een rein verstandelijken grond, zich vormt tot idéaal, dat is: tot kunstmotief, ondergaat gedurende deze vorming een inwendige, maar bepaalde en beslissende verandering. Wanneer bijv. een landschapschilder studiën maakt naar de natuur, dan treft hem 't eerst een zekere vorm van 't uiterlijk in de natuur. Zij treft hem, omdat hij eene gelijkenis tusschen haar en zijne idéalen opmerkt, zonder dat hij zich daaromtrent rekenschap geven kan, want hij weet niets van zijn idéaal, ofschoon hij daardoor in de keuze van zijn voorwerp geleidt wordt. Dat is zijn kunstenaars-instinkt. Wanneer hem nu deze gelijkenis treft, dan grijpt hij naar zijn schetsboek en brengt het voorwerp op 't papier. Maar terwijl hij arbeidt, bemerkt hij daarin, voornamelijk wanneer zijn voorwerp niet tusschen enge grenzen besloten is, menig ding dat hem weinig bevalt, een tak, die zóo gebogen moest wezen, een lijn, die een andere kromming hebben moest, en zoo al voort, - met andere woorden, hij bemerkt, dat het voorwerp met zijn idéaal, dat zich in dit bijzonder geval tot een bepaald voorbeeld maakt en echter op algemeene vormen van voorstelling berust, dat dit voorwerp met zijn idéaal niet geheel over-éenstemt, dat gelijkenis geen gelijkheid is; waaruit voor hem noodzakelijk volgt, dat hij de ongelijkheid, de ‘storende détails’, die ‘anders wezen moesten’, anders maakt. Zoo doende verandert zich 't eenvoudig voorwerp gedurende zijn' arbeid in een idéaal motief. Nu zou ik nog kunnen uit-éen-zetten, welk inwendig onderscheid er bestaat tusschen de verschillende vormen, waarin Kunst, Schoonheid en Idéaal gescheiden zijn; of hoe de | |
[pagina 580]
| |
Kunst als algemeene scheppingskracht, zich in bijzondere krachten geleedt, hoe de Schoonheid aan deze geleding deel neemt, hoe het Idéaal zich wijzigt naar de bijzondere opvatting des begrips van 't Schoon. Maar dit ligt buiten het doel dat wij thans voor oogen hebben, omdat we alléen wilden trachten onze meening te ontvouwen nopens deze aesthetische begrippen in 't algemeen. Wat echter de symboliek der vormen, kleuren en toonen; de idéale beteekenis der vlakken en lijnen; de ontwikkeling der tegenstellingen van 't manlijk en vrouwelijk schoonheids-idéaal, van 't verhevene en naïeve, van 't bevallige en pittoreske, van 't tragische en humoristische, e.z.v., (waartoe in de muziek ook Dur en Mol zou kunnen gebragt worden) betreft, zoo zouden deze sfeeren ons nog een ruim veld ontsluiten van kunstwijsgeerige beschouwing, waarop we veelligt later een' uitstap wagen zullen, als onze proeve over Kunst, Schoonheid en Idéaal een vervolg wenschelijk mogt doen achten. |
|