De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 521]
| |
De Haringvisscherij.Eene opmerking, waarvan de geschiedenis, zoo al niet op elk blad - gelijk men pleegt te zeggen - dan toch op verschillende plaatsen en in verschillende tijden de juistheid heeft aangetoond, is deze, dat die takken van nijverheid, welke om onderscheidene redenen een bijzonder voorwerp zijn geweest van de zorgen der regering, aan welker vestiging en uitbreiding schatten zijn ten koste gelegd, in weerwil, of laten wij liever zeggen ten gevolge, van al die zorgen en schatten, meer of minder spoedig zijn vervallen en weggekwijnd, om eindelijk geheel te verdwijnen. De handelsgeschiedenis van Engeland, Frankrijk en vele Duitsche staten getuigt deze waarheid, welke ons op eene zoo treffende wijze aantoont, hoe de natuurlijke loop der zaken zich niet straffeloos laat binden, hoe die magtiger is dan de ijzeren wil van den sterkste en onuitputtelijker dan de meest omvattende hulpbronnen van den rijkste. Het was niet aan Nederland gegeven om eene uitzondering te maken op dezen vrij algemeenen regel. Ook ons vaderland heeft meer dan eens in dit opzigt teleurstelling ondervonden en zoo doende, ten zijne koste, wel eens eene apologie moeten leveren van het stelsel van handelsvrijheid. Gelukkig nog, zoo die dure voorbeelden vruchten hadden opgeleverd en ons voor verdere misslagen behoed. Maar ook dit was niet altijd het geval. In weerwil van de vrijgevige handelspolitiek, waarvan wij in het vorige jaar de geboorte mogten begroeten, zijn en blijven bij ons nog wetten van kracht, welke, lijnregt met die politiek in strijd, aan sommige takken van nijverheid eene bijzondere bescherming toekennen. | |
[pagina 522]
| |
De haringvisscherij bekleedt onder dezen eene eerste plaats. Minder dan voor eenig ander, heeft voor dit bedrijf gegolden wat Say, met betrekking tot handel en nijverheid, zoo geestig aan de gouvernementen toeroept: ‘Travaillez à vous rendre inutile, et, s'il est possible, à vous faire oublier.’ Helaas, de Nederlandsche regering heeft de haringvisscherij niet vergeten. Als belooning voor de diensten, welke deze visscherij aan het vaderland had bewezen, heeft men later nuttig geoordeeld haar te beschermen en te bewaken, en zulks met eene voorliefde, als welke geen andere tak van nijverheid ooit heeft genoten. En wat was het gevolg? Dat de zoo bij uitstek begunstigde haringvisscherij allengs tot verval geraakte, haren alouden roem verloor en thans tot een toestand is teruggebragt, welke velen voor eene geheele vernietiging doet vreezen. Alvorens verder te gaan, willen wij hier eene opmerking mededeelen, welke ons dikwijls heeft getroffen. Duizende malen hoort men het zeggen - en inderdaad met het volste regt - dat Nederland aan de haringvisscherij zijne grootste welvaart verschuldigd is. Maar hoe heeft deze visscherij dien zoo gunstigen invloed kunnen uitoefenen? Was hare invloed van beschermenden of belemmerenden aard? Immers neen. De tusschenkomst van de haringvisscherij ten behoeve van den handel, was niet anders en kon niet anders zijn dan zijdelingsch en als het ware geheel onwillekeurig. Zij bepaalde zich met ons voor te gaan, met ons nieuwe débouchés te openen, met den naam van Holland ver over alle zeeën te verspreiden, en de banden naauwer toe te halen, welke ons aan andere volken verbonden houden. Daarin alleen bestond het voordeel. Welnu, thans zijn de rollen verkeerd; de zwakke is de sterkere, de sterkere de zwakke geworden. En wat doet men thans? Waar de visscherij nieuwe débouchés opende, sluit men die voor haar door strenge verbodsmaatregelen, welke gelijke bepalingen in andere landen uitlokken of althans doen handhaven; waar zij ontwikkeling gaf en uitbreiding, loont men haar met belemmeringen van allerlei aard, drukkender dan eenige tak van nijverheid ooit heeft ondervonden; waar zij den handel aan eigen ontwikkeling overliet, wil men hare belangen bevorderen door zich op ongehoorde wijze in hare industrie te mengen. Het gevolg kon dan ook niet uitblijven. Deze geheel omgekeerde wijze van handelen moest geheel omgekeerde resultaten op- | |
[pagina 523]
| |
leveren. Kwijning nam de plaats in van vroegere welvaart. Wanneer wij het woord haringvisscherij ter neder schrijven en al dadelijk onze stem verheffen tegen de bijzondere bescherming en voogdij, welke die tak van nijverheid ondervindt, dan zien wij reeds in onze gedachte de een of ander ‘man van het vak,’ aan wien deze woorden bij toeval onder de oogen mogten komen, met een medelijdend schouderophalen het boek ter zijde schuiven, of althans eenige bladen omslaan, omdat hij in den waan verkeert van hier een nieuw requisitoir te zullen aantreffen tegen het handhaven der premiën. Mogt zulks inderdaad het geval zijn en onze verbeelding ons in deze niet hebben bedrogen, welnu, dan stelle hij zich gerust en weigere niet, althans om eene dergelijke reden, aan deze bladen voor weinige oogenblikken zijne aandacht. Die arme premiën; zij hebben in den laatsten tijd reeds zoovele aanvallen moeten doorstaan! Al de wapenen, welke het rijkvoorziene arsenaal der staatshuishoudkunde oplevert, werden reeds zoo herhaalde malen tegen die uitgaven uit 's lands schatkist gekeerd; en van de andere zijde heeft de practijk al de argumenten, die voor het behoud der premiën pleitten, benevens vele andere, die er eigenlijk volstrekt niet voor pleitten, zoo dikwijls reeds aangevoerd, dat het geheel nutteloos zijn zoude daarbij ook nog één enkel woord te voegen. Uit een wetenschappelijk oogpunt althans mag men de kwestie omtrent het nuttige of schadelijke der premiën als uitgemaakt beschouwenGa naar voetnoot1. Ons doel is dan ook veeleer van een tegenovergestelden aard. Naar onze bescheiden meening wordt er met de premiën in de laatste jaren wel wat al te ligtvaardig gehandeld, en hoewel wij daartegen evenzeer zijn ingenomen als eenig ander, gelooven wij nogtans, dat, zoolang de wet van 12 Maart 1818 niet zal zijn ingetrokken, het de pligt is van de regering, om de sommen, welke ten behoeve der haringvisscherij op de begrooting worden uitgetrokken, zonder verdere inkrimping te handhaven. Maar dat te gelijk met dien post op het budget van Binnenlandsche Zaken, ook de wet | |
[pagina 524]
| |
verdwijne, welke tot het verleenen van premiën aanleiding geeft, ziedaar hetgeen wij zouden wenschen en waarvan wij de dringende noodzakelijkheid in deze regelen zullen trachten aan te wijzen. Wij zullen niet lang stilstaan bij hetgeen de haringvisscherij was en hetgeen zij op dit oogenblik is. Onze chroniekschrijvers van vroegere dagen, hoe opgesmukt hunne verhalen dan ook zijn mogen, getuigen het allen, dat in de 17de eeuw bijna geen tak van nijverheid in Holland zoozeer bloeide als de haringvisscherij. In 1600 en volgende jaren waren het, volgens sommigen 1500, volgens anderen nog veel meer buizen, die in de zomermaand zee kozen, en kort daarna, met rijken buit beladen, naar de vaderlandsche kusten terugkeerden. Plegtig en feestelijk ontving dan het jubelende volk de heilaanbrengende zeevrucht, door vernuftige bereiding met onschatbare waarde verhoogd, en verzond haar heinde en ver naar alle landen van Europa, die alsdan op hunne beurt onze markten ruimschoots van hunne producten voorzagen, en zoodoende Holland's welvaart aanmerkelijk uitbreidden. Dat was de haringvisscherij. En wat is zij thans? Nog zien wij jaarlijks, wanneer het oogenblik nadert dat de buizen zullen terugkeeren, vlaggen uitsteken, en loover de huizen versieren, waarin de producten dezer visscherij moeten worden opgenomen; maar, helaas! ziedaar ook het eenige punt van overeenkomst tusschen voorheen en thans, meer uit dankbare erkentenis voor vroegere diensten, dan wel als blijk van tegenwoordige welvaart gehandhaafd. Wij besparen ons de noodelooze moeite van hier in veel woorden den staat van verval te schetsen, waarin de haringvisscherij op dit oogenblik verkeert. Even als omtrent hare aloude welvaart, is men het ook omtrent haren tegenwoordigen achteruitgang vrij wel eens. Vrij wel zeggen wij, want deze waarheid, even als elke waarheid, ontmoet hier en daar tegenspraak. Getuige eene brochure in den aanvang van dit jaar verschenen, waarin door een deskundige het tegendeel wordt beweerdGa naar voetnoot1. De schrijver heeft daarbij aangetoond, dat hetgeen men omtrent de vroegere opbrengsten onzer haringvisscherij door sommigen vindt mede- | |
[pagina 525]
| |
gedeeld, bijzonder overdreven is, waarom dan ook de vergelijking, welke velen tusschen haren vroegeren en tegenwoordigen toestand maken, op een onjuisten grondslag berust; hij heeft daarbij verder gewezen op de meer gunstige resultaten, welke het jaar 1850 heeft opgeleverd, en is eindelijk tot de conclusie gekomen, dat deze ‘oude belangrijke tak van nationaal bedrijf, bij het behoud der premie, uitzigt heeft om staande te blijven, in het onwedersprekelijk belang van duizende ingezetenen dezes rijks.’ Met eerbiediging van de ook in deze brochure blijkbare zaakkennis des schrijvers, moeten wij nogtans verklaren, dat zijne argumenten ons niet krachtig genoeg zijn toegeschenen, om eenige verandering te brengen in het bij ons bestaande denkbeeld omtrent den staat van verval, waarin de haringvisscherij op dit oogenblik verkeert, een denkbeeld, dat niet uit afgetrokken beschouwingen is voortgevloeid, maar veeleer rust op den hechten grondslag van onloochenbare statistieke opgaven. Volgaarne willen wij het hem toegeven, dat de berigten, die de la Court, van Meeteren en anderen omtrent de uitgebreidheid der haringvisscherij in vroegere tijden hebben medegedeeld, niet van overdrijving zijn vrij te pleiten. Even als hij, hechten wij geen, of althans weinig, waarde aan die oude statistiek, waarbij de juistheid der cijfers gewoonlijk werd opgeofferd aan de begeerte om effect te maken, en aan den blinden nationalen trots, welke het kwade verzweeg en voor het goede een wat al te mild gebruik maakte van de rethorische figuur, welke men hyperbole noemt. Maar daarbij ook bepaalt zich onze overeenstemming met den schrijver van genoemde brochure. De conclusie, door hem uit dit betoog getrokken en hierboven door ons overgeschreven, kunnen wij moeijelijk beamen. Het verschil tusschen voorheen en thans moge minder groot en de oude berigten nog zoo overdreven zijn, de tegenwoordige toestand is daardoor ook in het minst niet verbeterd. Ook wanneer wij de cijfers van den schrijver blindelings aannemen, zonder acht te slaan op zijne blijkbare zucht, om de vroegere uitgebreidheid van de haringvisscherij zooveel mogelijk te besnoeijen, dan nog is het een feit, dat onze haringvloot van 700 op naauwelijks 100 buizen is teruggebragt. Het is waar, de opbrengst in 1850 is eenigzins grooter geweest dan in de laatst vorige jaren, maar ook die omstandigheid zal de haringvisscherij | |
[pagina 526]
| |
wel niet van kwijning vrijpleiten, vooral wanneer men daartegen overstelt de zeer treurige resultaten, welke het tegenwoordige jaar, volgens de berigten der dagbladen, heeft opgeleverd. Bovendien, om de kwijning te beoordeelen van eenigen tak van nijverheid, kan men zich niet met de vergelijking van drie of vier jaren vergenoegen, maar is het noodig, dat men de zaak wat meer uit de hoogte beschouwe en eene lange reeks van jaren als basis van vergelijking aanneme. Doet men dit nu ten opzigte van de haringvisscherij en volgt men den gang, welke deze industrie in de laatste twee eeuwen genomen heeft, dan zal het inderdaad moeijelijk ontkend kunnen worden, dat zij op dit oogenblik bijna tot den laagsten trap van welvaart is afgedaald. Immers het tijdvak van 1797 tot 1815 behoort buiten de rekening te blijven. De haringvisscherij is een zeer vreedzaam bedrijf, onbestaanbaar in oorlogstijden. De schrijver van de aangehaalde brochure heeft dan ook, geheel ten onregte, van dien exceptionelen toestand partij getrokken, om te zeggen dat de visscherij sedert weder tot 120 buizen was aangegroeid. Dit aangroeijen was niet anders dan het terugkeeren tot den normalen staat van verval, waaruit deze industrie zich later nimmer heeft kunnen verheffen. Van 1750 tot 1794, toen de haringvisscherij reeds merkelijk was vervallen, werden zelden minder en gewoonlijk veel meer dan 150 buizen ter vischvangst uitgerust, terwijl in de laatste jaren het gemiddeld aantal reeds tot 110 is teruggebragt. Bovendien, wat men er ook van zeggen moge, voorgeven dat de visscherij in bloei toeneemt, en er te gelijk bijvoegen, dat zij met het verleenen of niet verleenen van premiën staat of valt, is en blijft eene tegenstrijdigheid. Een tak van nijverheid, welke, om staande te blijven, eene zoo luttele som niet kan ontberen als tegenwoordig aan de haringvisscherij wordt toegekend, is onmogelijk bloeijend en belangrijk. Wanneer wij de haringvisscherij tegenwoordig niet belangrijk noemen, dan betreft dit alleen haar productief vermogen, en willen wij daarmede geenszins te kennen geven, dat niet zeer vele belangen aan den bloei van die industrie verbonden zijn. Het is juist de verwarring van die twee heterogene begrippen, welke tot vele verkeerde en geheel valsche voorstellingen heeft aanleiding gegeven. Niet zelden toch heeft men willen betoogen, dat de haringvisscherij nog in een bloeijenden toestand verkeerde, omdat zoovele dui- | |
[pagina 527]
| |
zende personen daardoor in hun levensonderhoud moesten voorzien. Met de meeste naauwkeurigheid heeft men nagegaan en tot in de fijnste bijzonderheden opgespoord, welke takken van nijverheid al niet met de haringvisscherij in verband stonden, om daarna te kunnen uitroepen: ‘Wanneer gij deze visscherij onmogelijk maakt en ten gronde rigt, zult gij te gelijk aan die tallooze bedrijven een gevoeligen schok toebrengen.’ Het kon niet anders, of dergelijke voorstellingen, soms op pathetischen toon medegedeeld, moesten diepen indruk maken op de onnadenkenden, die, weinig bekend met den natuurlijken loop der zaken, en niet beseffende dat hetzelfde van duizende andere bedrijven kan gezegd worden, voor het eerst de wonderbare schakel ontdekten, welke alle menschelijke nijverheid zaamverbindt. Maar wanneer men de zaak wat meer van nabij beschouwt, en dan als maatstaf van den bloei en omvang van eenig bedrijf hoort aannemen het meer of minder groot aantal bedrijven, waarvan het afhankelijk is, dan zou men al spoedig tot de ongerijmde conclusie moeten komen, dat b.v. landbouw en veeteelt, als bijna geheel zelfstandig, van veel minder belang zijn dan de industrie van een banketbakker en kleermaker, welke aan oneindig meer bedrijven hare grondstof verschuldigd is. Neen, al deze redeneringen bewijzen, dunkt ons, niets anders, dan dat de productie-kosten voor de haringvisscherij zeer hoog zijn, en wanneer dit nu het geval is en deze industrie, om hare kosten te dekken, de ondersteuning uit 's lands schatkist niet kan ontberen, dan aarzelen wij niet het te zeggen, dat de haringvisscherij een verderfelijk bedrijf is, omdat zij minder waarde schept dan vernietigt, en dus, wel ver van welvaart te verspreiden, de armoede in de hand werkt. Wil men een deugdelijk bewijs van de weinige uitgebreidheid onzer haringvisscherij, dan behoeven wij slechts te wijzen op de geringe waarde, waarvoor dit product op de tabellen van den uitvoer-handel voorkomt. Die uitvoer bedroeg in 1846 eene waarde van ƒ 205.152, in 1847 van ƒ 193.296, in 1848 van ƒ 265.600, en in 1849 van ƒ 323.728. In weerwil van de vrij belangrijke vermeerdering, welke de twee laatstgenoemde jaren aanduiden, eene vermeerdering, welke meer aan toevallige omstandigheden geweten, dan als een blijvend resultaat beschouwd moet worden, gelooven wij te mogen zeggen, dat deze cijfers ons de haringvisscherij lee- | |
[pagina 528]
| |
ren kennen als een tak van nijverheid, minder belangrijk en uitgebreid dan sommigen willen doen voorkomen. Immers men moet nimmer een blik geslagen hebben in de staten van onzen uitvoer-handel, althans nooit hebben opgemerkt, voor welke ontzettend groote sommen zeer vele onzer handelsartikelen bij den uitvoer staan aangeschreven, om te ontkennen, dat een product, hetwelk eene waarde vertegenwoordigt van twee en een half à drie tonnen gouds, tot de minder belangrijke handelsartikelen behoort, en achterstaat bij zeer vele andere, welke men als van geheel ondergeschikt belang pleegt te beschouwen. Zelfs wanneer wij ons bij de overige producten onzer visscherij bepalen, dan zien wij, dat b.v. de uitvoer van riviervisch, zalm en ansjovisch in 1846 eene veel grootere waarde vertegenwoordigde dan de gekaakte haring, te weten ƒ 311.981 tegen ƒ 205.152. Raadplegen wij het zoo gunstige jaar 1849, dan zal men vinden, dat de waarde van al de uitgevoerde producten onzer visscherij ƒ 1,160,704 bedroeg, en dat de gekaakte haring daarbij voor slechts 27 pCt. betrokken was. Wij weten zeer wel, dat bij deze opgaven het binnenlandsch debiet geheel buiten de rekening wordt gelaten, maar welk dit debiet ook zijn moge, in een land zoo klein als het onze, en voor een artikel van weelde, gelijk de gekaakte haring ongetwijfeld is, kan het onmogelijk eene zoodanige uitgebreidheid hebben, als zoude noodig zijn, om hetgeen die cijfers aantoonen te logenstraffen. Buitendien, wij hebben slechts willen bewijzen voor diegenen, die daarvan nog niet mogten overtuigd zijn, dat de haringvisscherij in staat van verval verkeert, en daar het nu toch eene uitgemaakte waarheid is, dat Holland in vroeger eeuwen bijna geheel Europa van haring voorzag, dan ligt voorzeker dit verval in de zeer geringe waarde van den tegenwoordigen uitvoer duidelijk opgesloten. Om al die redenen gelooven wij ons dus ten volle geregtigd tot het maken van deze conclusie: dat zij, die voor de haringvisscherij geen anderen titel kennen dan ‘hoogst belangrijke tak van nijverheid,’ een anachronisme begaan, en zich aan hetzelfde euvel schuldig maken, waarvan zij onze voorouders betichten, het euvel namelijk, van den wezentlijken staat van zaken aanmerkelijk te overdrijven. De aangehaalde cijfers mogen dan ook tot antwoord strekken aan diegenen, die, telkens wanneer er sprake is van het wijzigen onzer wetgeving op | |
[pagina 529]
| |
de haringvisscherij, elke voorgedragen verandering als het ware door eene question préalable willen ter zijde schuiven, voorgevende, dat de talrijke belangen, aan die industrie verbonden, het handhaven van den tegenwoordigen staat van zaken dringend noodzakelijk maken. Maar genoeg reeds omtrent den tegenwoordigen toestand van de haringvisscherij. Het baat weinig te weten, dat die toestand ongunstig is, wanneer men zich niet tegelijk reden geeft van de oorzaken, waaraan het verval is toe te schrijven. Bij deze willen wij hier liever eenige oogenblikken stilstaan, omdat zij ons van zelve tot de wetenschap zullen leiden van hetgeen behoort gedaan te worden, om dit verval voor nieuwe welvaart te doen plaats maken. Bedriegen wij ons niet, dan zijn de oorzaken van den achteruitgang der haringvisscherij deels van natuurlijken aard, maar deels ook het gevolg van onjuiste begrippen omtrent de belangen der visscherij, begrippen, welke tot het nemen van verkeerde maatregelen hebben aanleiding gegeven. Het zoude hoogst onbillijk zijn, indien de grieven, welke bij ons tegen die maatregelen bestaan, ons het oog deden sluiten voor de onmiskenbare nadeelen, welke uit de oorzaken van natuurlijken aard zijn voortgevloeid, en indien wij alleen aan de wet het verval wilden toeschrijven, dat voor het grootste gedeelte aan den natuurlijken loop der zaken te wijten is. De natuurlijke oorzaken van den kwijnenden toestand, waarin zich de haringvisscherij bevindt, kunnen wij tot twee terugbrengen, te weten, het vervallen van het monopolie, dat Nederland in vroegere eeuwen genoot, en de minder overvloedige opbrengst van de visscherij zelve. Vooral de eerstgenoemde oorzaak behoort hier in aanmerking te komen. De bestaande en zich meer en meer ontwikkelende concurrentie van Britten, Nooren en Belgen heeft er ongetwijfeld het meest toe bijgedragen, om aan dezen tak van nijverheid zijnen vorigen luister en grootheid te ontnemen. Het geheim van de kunstmatige bereiding, door Beukels uitgedacht, is, zoo al niet geheel, dan toch voor een groot gedeelte algemeen bekend geworden, althans de andere natiën hebben zelve middelen van bereiding gevonden, welke hen in staat stellen met ons te concurreren. Zich over deze verandering te beklagen, is even doelloos als ondankbaar; doelloos, omdat zij, uit den natuurlijken loop der zaken | |
[pagina 530]
| |
voortspruitende, onherstelbaar is; ondankbaar, omdat men zoodoende schijnt te vergeten, welke onberekenbare voordeelen dat monopolie en die geheime bereiding ons, zoo regtstreeks als zijdelings, in vroegeren tijd hebben verschaft. Waarlijk het monopolie van de haringvisscherij is voor ons niet onvruchtbaar geweest, al bestonden die vruchten ook alleen daarin, dat zij onzen handel eene vroeger bijna niet geëvenaarde ontwikkeling hebben geschonken. Als eene tweede natuurlijke oorzaak van het verval der haringvisscherij, hebben wij opgegeven hare mindere opbrengst. Wij bevinden ons hier op een terrein, dat, wij bekennen het gaarne, ons ten eenemale onbekend is, en zullen er dan ook om die reden niet lang vertoeven. Of die mindere opbrengst inderdaad zoo groot is als sommigen voorwenden; of zij het gevolg is van omstandigheden, die, van tijdelijken aard zijnde, vroeger of later zullen ophouden te bestaan; of de haring in zijnen wonderbaren togt van den vroegeren koers is afgeweken; of hij zich dieper dan voorheen op den grond verbergt; of eindelijk het geslacht dezer visschen langzaam afneemt en eene geheele vernietiging te gemoet gaat, ziedaar kwestiën, waarvan wij weinig meer weten dan dat het kwestiën zijn. Wij zullen er dan ook alleen dit van zeggen, dat het gevoelen van vroegere en hedendaagsche natuurkundigen omtrent deze vragen zeer uiteenloopt. Tegenover de noodlottige voorspellingen van eerstgenoemden, geven latere schrijvers de geruststellende verzekering, dat de zee, zoo als men het noemt, niet kan worden doodgevischt, omdat, vooral met betrekking tot den haring, de teelt van den visch - dank zij der wonderbare zorgvuldigheid des Scheppers - ook de grootste vernieling verre overtreft. Laat ons hopen, dat de toekomst de verklaringen voor die latere schrijvers regtvaardige, en dat het ook ten deze opzigte moge blijken, hoe de meerdere ontwikkeling van de wetenschappen tot het uitroeijen van vele spreuken heeft aanleiding gegevenGa naar voetnoot1. Wat daarvan ook zijn moge, men zal ligtelijk begrijpen, dat hetgeen ons in dit opstel bezig houdt, geheel onafhankelijk is van het antwoord, dat op al deze vragen behoort | |
[pagina 531]
| |
gegeven te worden. Ook wanneer het geslacht der haringen eene geheele vernietiging mogt te gemoet gaan, dan nog blijft al hetgeen wij omtrent de onjuistheid der wettelijke bepalingen op het stuk der visscherij hebben aan te merken, van volle kracht; dan nog is het dringend pligt die bepalingen te wijzigen, opdat - zoo als Mr. A. de Pinto zich voor eenigen tijd zeer geestig uitdrukteGa naar voetnoot1 - wij althans ons regtmatig aandeel verkrijgen in de begrafeniskosten. Wanneer wij bij de beschouwing over de natuurlijke oorzaken van het verval der haringvisscherij een oogenblik hebben stilgestaan, dan was het alleen om te doen gevoelen, dat, welke veranderingen men ook maken moge, deze industrie nimmer meer tot die grootheid kan worden teruggebragt, waarin zij zich vroeger verheugde, omdat omstandigheden, waartegen de menschelijke wil niets vermag, zulks voor altijd beletten. Maar even overtuigd als wij zijn, dat de haringvisscherij nimmermeer kan worden wat zij eenmaal was, evenzeer achten wij het eene stellige waarheid, dat het slechts van onzen eigen wil afhankelijk is, om die industrie weder tot eene hoogte te verheffen, welke haar, met oneindig meer regt dan tegenwoordig, den naam zou doen verdienen van ‘zeer belangrijke tak van nijverheid.’ De oorzaak, welke deze ontwikkeling en bloei in den weg staat, is de wet van 1818 en het ellendig stelsel daarbij aangenomen. Bij het lezen van deze wet zal men daarin al dadelijk eene tweeledige strekking ontmoeten, vooreerst: handhaving van den roem, welke tot nog toe aan onzen haring wordt toegekend, en ten tweede: bevordering van de teelt dezer visschen. Tegen beide deze strekkingen bestaan bij ons bedenkingen, hoewel dan ook niet in gelijke mate. Terwijl wij de eerste als hoogst verderfelijk beschouwen en lijnregt in strijd met de belangen van de visscherij en van het vaderland in het algemeen, gelooven wij de tweede niet onjuist in beginsel, hoewel afkeuringswaardig onder de bestaande omstandigheden. Beginnen wij met deze laatste strekking te onderzoeken, als van eenigzins meer ondergeschikt belang. Het is eene waarheid, welke in vroegere eeuwen niet | |
[pagina 532]
| |
werd vermoed, maar welke thans als algemeen erkend mag worden aangenomen, dat elke industrie niet alleen in zich zelve den krachtigsten prikkel vindt voor hare ontwikkeling, maar ook, dat zij, beter dan de regering, beter dan eenig oningewijde, de middelen kent, die behooren te worden aangewend, om haren bloei te vermeerderen en de gevolgen te voorkomen, welke hare kwijning of vernietiging zouden kunnen na zich slepen. Uit een algemeen oogpunt beschouwd, bestaat er dus geen betere waarborg voor de blijvende ontwikkeling van de nijverheid, dan hare volkomene vrijheid. Deze algemeene regel lijdt nogtans eenige uitzonderingen. Er doen zich namelijk onderscheiden gevallen voor, dat het voorwerp, waarmede of waarop iemand zijn bedrijf uitoefent, niet zijn uitsluitend eigendom uitmaakt. In dat geval bestaat er geen genoegzame waarborg, dat zij, die het genot hebben van dergelijke voorwerpen, al de middelen zullen aanwenden om die te verbeteren, of zelfs voor aanmerkelijke schade te behoeden, want ofschoon het algemeen belang zulks zou medebrengen, is nogtans het belang van elk in het bijzonder daarmede dikwijls in strijd. In dergelijke gevallen is het even wenschelijk als noodzakelijk, dat eene neutrale magt tusschen beiden kome om het algemeen belang te beschermen. De jagt en visscherij komen bij deze uitzondering voorzeker het eerst in aanmerking. Daar toch loopen de algemeene en bijzondere belangen voornamelijk uiteen. Behoud van het jagtveld en van de visscherij, ook ten koste van eenig tijdelijk genot, zegt de natie; en de jager of visscher antwoordt: zoo ruim mogelijke opbrengst, ook al mogt het jagtveld of de visscherij daaronder lijden en langzaam ten gronde gaan. Après nous le déluge! Moet nu deze aanmerking omtrent het nut van hoogere tusschenkomst bij jagt en visscherij, ook gelden voor de zout-haringvisscherij? Zoo die tusschenkomst met goed gevolg mogelijk ware, wij zouden geen oogenblik aarzelen, met een bevestigend antwoord te geven, maar aangezien dit goed gevolg met regt kan worden in twijfel getrokken, achten wij het onder de bestaande omstandigheden wenschelijker, dat de regering zich onthoude van alle toezigt over de zoogenaamde visscherij buitengaats. Immers dit toezigt, hoe uitmuntend ook op zich zelf, kan nimmer het doel bereiken, dat men zich daarvan voorstelt, zoo lang niet de | |
[pagina 533]
| |
overige visschende natiën hetzelfde doen. Het jagen te verbieden gedurende bepaalde maanden van het jaar, is uitmuntend; want het jagtveld ligt geheel binnen onze grenzen gesloten. Wij kunnen wachters aanstellen om voor het handhaven der bestaande bepalingen te waken, en al mogen ook hier of daar overtredingen voorvallen, de schade, door de stroopers aangerigt, is niet belangrijk genoeg om die bepalingen doelloos te maken. Maar geheel anders is het gelegen met de visscherij buitengaats. De zee is een res nullius; hare golven bespoelen zoowel de Belgische, Britsche en Fransche stranden, als de onze; de visschen bewegen zich onbelemmerd in deze onmetelijke woning; zij kennen geene grenzen, en heden hier, zijn zij morgen reeds naar ver afgelegen streken afgedwaald. Wat baat het ons nu, of wij, die een zoo klein gedeelte uitmaken van de gezamentlijke visschersvloot, al maatregelen nemen om de voortteling van den haring te bevorderen? Wat baat het ons, of wij het visschen vóór een bepaald tijdstip verbieden, om aan den haring zijne volkomen ontwikkeling te geven, wanneer andere natiën zich maanden vroeger met minder ontwikkelden visch vergenoegen? Wat baat het ons, of wij voor de mazen der netten eene bepaalde grootte voorschrijven, om den jongen visch niet te belemmeren en uit te roeijen, wanneer die jonge visch op een korten afstand in de Belgische netten verward raakt en op die wijze toch wordt vernietigd? Al de voordeelen, aan het toezigt van den staat verbonden, blijken hier ijdel te zijn. Wij getroosten ons opofferingen, die aan de andere natiën tot voordeel verstrekken, zonder dat wij het voorgestelde doel eenigzins bereiken. Kortom, wij hebben al de nadeelen aan het toezigt verbonden, zonder het voordeel te genieten, dat daaruit zou kunnen voortvloeijen. Wij erkennen het gaarne, indien de wijze van visschen, door onze naburen gevolgd, inderdaad voor de visscherij in het algemeen zoo verderfelijk is, dan is het zeker eene treurige noodzakelijkheid om op die wijze mede te werken tot vernieling van een bedrijf, dat duizende inwoners kan voeden. Maar wat er aan te doen? Is het onder dergelijke omstandigheid niet veel beter, om van twee kwaden het minste te kiezen, en van de visscherij - sit venia verbo - te halen wat er van te halen is? Meer praktisch en verstandiger zal voorzeker de regering handelen, wanneer zij | |
[pagina 534]
| |
aan die bestaande omstandigheden een einde tracht te maken, en, wijzende op de gevaren, waarmede de tegenwoordige wijze van visschen deze geheele nijverheid bedreigt, bij andere natiën op het daarstellen van eene betere, meer uniforme wetgeving aandringt. Deze zelfde argumenten - om het hier ter loops aan te merken - gelden ook voor de overige visscherijen buitengaats. Het is onze innige overtuiging, dat de treurige toestand, waarin onze zeedorpen verkeeren, voor een groot gedeelte moet geweten worden aan de ongelukkige wettelijke en reglementaire bepalingen, dat gedurende de wintermaanden niet met netten mag worden gevischt. De arme visschers kunnen uit hunne ledige schuiten toezien, hoe de Belgen op korten afstand hunne netten uitwerpen, en met goeden buit huiswaarts keeren. Het is inderdaad tijd en meer dan tijd, dat in dien staat van zaken eindelijk eens verandering kome. En nu de andere strekking, de hoofdbedoeling van de wet van 1818, het handhaven namelijk van den roem onzer haringen. Er is geen diepzinnige blik toe noodig, om in de wet die strekking op te merken. Leest slechts de motieven, die de wet voorafgaan, de motieven van al de wetten en besluiten omtrent dit onderwerp, die ooit bij ons hebben bestaan - en deze zijn legio, - altijd en overal zult gij er dit hoofddenkbeeld in vinden uitgedrukt, dat het noodig en wenschelijk is, den alouden roem van den Hollandschen haring te beschermen. En inderdaad zij klinken fraai die woorden, en het is schoon dat doel, wanneer men, zonder op de bepalingen te letten, bij de motieven blijft stilstaan. Maar hoe verdwijnt al dadelijk die eerste gunstige indruk, wanneer men tot de wet zelve komt en opmerkt, met welke offers die roem moet worden gekocht. De Heer van den Ende schreef ten vorige jare, in zijne Beschouwing van § 67 van het Verslag der Commissie van Rapporteurs over de Staatsbegrooting van het dienstjaar 1850: ‘Het kan aan geenen redelijken twijfel onderhevig zijn, dat eenig bestuur niet alleen geroepen, maar zelfs gehouden is, om te waken, dat de voortbrengselen van eenig land, wanneer zij in naauw verband staan met de algemeene welvaart, hunnen ouden roem behouden’Ga naar voetnoot1. Zonder de beschuldiging | |
[pagina 535]
| |
aan te nemen, van bij uitstek onredelijk te zijn, gelooven wij nogtans, dat, ook in een algemeenen zin, de waarheid van deze stelling kan worden in twijfel getrokken. Het is ten eenemale in strijd met de bestaande denkbeelden omtrent het zoogenaamde civitatis propositum, om het waken voor de deugdelijkheid der nationale producten als de roeping van de regering te beschouwen. Wanneer deze slechts zorgt, dat niets aan de vrije ontwikkeling van de nijverheid wordt in den weg gesteld, heeft zij te dien opzigte haren pligt volbragt. Is dus de inmenging van de regering in particuliere belangen reeds in het algemeen noodeloos en bedenkelijk, hoe veel te meer is zulks dan niet het geval, waar het blijkt, dat hare bemoeijingen, wel verre van de algemeene welvaart te bevorderen, strijdig zijn met het publiek belang. Wij zullen thans deze laatste bewering kortelijk trachten te regtvaardigen. Zij, die van onze handelswetgeving niets meer kennen, dan de vrijzinnige scheepvaartwetten, in het vorige jaar afgekondigd, moeten inderdaad verwonderd opzien, wanneer zij de wet van 1818 omtrent de haringvisscherij en de daaruit voortgevloeide provinciale reglementen in handen krijgen. Het is alsof wij in den tijd der gilden worden teruggebragt. Een collegie van oppertoezigt, door de visschers gekozen; het vereischte om consent te vragen, voor degenen die het visschersbedrijf willen uitoefenen; de bepalingen omtrent de wijze hoe, de werktuigen waarmede en de plaats waar wel en niet mag worden gevischt; het verbod om deel te nemen in vreemde, en vreemden aandeel te verleenen in onze visscherij; het afleggen van eeden, geheele pagina's lang, waarin al de hoofdbepalingen van de wet zijn opgenomen; deze en zoo vele andere punten van overeenkomst met de instelling van de oude gilden, worden in de wet en de reglementen aangetroffen. Wij weten, dat ook in andere landen eenig toezigt op de visscherij wordt uitgeoefend, hoewel dan ook op eene geheel andere wijze. Een dergelijk toezigt, als daar bestaat, heeft welligt zijne goede zijde en is althans oneindig minder schadelijkGa naar voetnoot1. Maar om zelfs dáármede in overeenstemming | |
[pagina 536]
| |
te brengen wat bij ons is aangenomen, moet de wet van 1818 vele en doortastende veranderingen ondergaan, moet in de eerste plaats daaruit worden weggenomen het hoofdbeginsel zelf, vervat in de Artt. 13-19 en 35. In deze artikelen wordt de haring als het ware onderscheiden in drie klassen: de eigenlijk gezegde pekelharing, op de hoogte van Hitland en Edimburg en op de kusten van Engeland gevangen; de versche haring, welke omstreeks oostwaarts van Yarmouth wordt gevischt, en eindelijk de panharing, welke men in de binnenzeeën en aan de monden onzer rivieren aantreft. De eerste soort nu, is de echte Hollandsche haring, de roem van Nederland en het voorwerp van de oplettendste zorgen onzer regering. En wat heeft men nu wel gedaan, om de deugdelijkheid van dien visch behoorlijk te verzekeren, en te voorkomen, dat de haring van minderen rang aan den roem van zijnen bevoorregten geslachtsgenoot zou te kort doen? Men heeft daartoe een even eenvoudig als kernachtig middel aangewend, namelijk ten strengste verboden, dat de andere haringsoorten zouden worden gekaakt. Wij vragen het niet slechts aan Staatshuishoudkundigen, maar ook aan diegenen, voor wien zelfs de naam dezer wetenschap vreemd is, of eene dergelijke wetsbepaling niet wat al te zeer aandruischt tegen elk begrip van handelsvrijheid, en of de algemeene welvaart op zoodanige wijze kan worden gebaat? De wetgever van 1818 moet inderdaad wel zeer overwegende, hoewel ons onbekende, redenen gehad hebben, om het regt van vrije beschikking over onze goederen te dezen opzigte zoodanig te beperken. Het regt van eigendom, dat heilige regt om over onze bezittingen te beschikken, zooals wij goedvinden, kon inderdaad niet meer miskend worden, dan door het verbod om die bezittingen te verbeteren, en hare innerlijke waarde te verhoogen, gelijk het geval zoude zijn met den verschen- en panharing, zoo die mogten worden gekaakt. Maar is dan deze beperking van het regt van eigendom ten algemeene nutte; wordt zij door het publiek belang geboden? Wij ontkennen dit ten sterkste, en zouden, om die | |
[pagina 537]
| |
ontkentenis te regtvaardigen, kunnen volstaan met de opmerking, dat vernietiging van waarde nooit aan de algemeene welvaart bevorderlijk kan zijn. En dat de bedoelde bepalingen van de wet van 1818 eene dergelijke vernietiging van waarde gebieden, zal wel niet worden ontkend. Immers, wanneer men iemand het regt ontneemt, om aan het product zijner nijverheid eene hoogere mate van nut bij te zetten; wanneer men hem verbiedt, om de middelen te gebruiken, waardoor de visch geruimen tijd tegen bederf kan worden bewaard - en dat nog wel in het vaderland van Beukelsz! - wanneer men hem op die wijze dwingt den visch tot andere doeleinden aan te wenden en met minder voordeel te verkoopen, dan voorzeker vernietigt men waarde. En de aldus vernietigde waarde is voorzeker niet van gering belang. Blijkens de Provinciale verslagen van de laatste jaren, is de opbrengst van de versche en panharingvisscherij aanmerkelijk toenemende en veel grooter dan de opbrengst van den pekelharing. In weerwil van de onregtvaardige bepalingen der wet, worden jaarlijks in de aan de Zuiderzee gelegen plaatsen groote massa's versche en panharing aangevoerd en vrij belangrijke sommen in dit artikel omgezetGa naar voetnoot1. De beste soorten worden gerookt en later onder den naam van bokking verkocht, terwijl men de mindere soort - de eigenlijke panharing - in de achterbuurten van onze groote steden kan aantreffen, waar zij, op kruiwagens rondgevent, voor spotprijzen aan de geringere klassen worden verkocht, terwijl eindelijk het overblijvende, dat, half bedorven en verrot, ook den armsten en minst kieschen kooper moet afschrikken, als vuilnis wordt weggeworpen, om, bij gebrek van menschen, aan de aarde tot voedsel te verstrekken. Wanneer onder zoo treurige omstandigheden de handel in deze haringsoorten nog zooveel levendigheid vertoont, dan zal men daaruit althans eenigzins kunnen opmaken, hoeveel voorspoed en welvaart dit bedrijf zou aanbrengen, indien het, van de knellende banden der wet ontslagen, aan zijne natuurlijke vrijheid wierd overgelaten. | |
[pagina 538]
| |
En waarom nu die schromelijke onregtvaardigheid; waarom die vernietiging van zooveel en zoo belangrijke waarde? Wij zeiden het boven reeds, dat aan ons althans daarvoor geen voldoende reden bekend is. Noch in de talrijke besluiten omtrent deze materie, noch bij de discussiën in de Staten-Generaal, noch in eenige brochure hebben wij ooit ter verdediging van dit beginsel der wet van 1818 eenig degelijk bewijs hooren aanvoeren. Altijd en overal vonden wij diezelfde korte, sacramentele verklaring, reeds uit de brochure van den heer van den Ende overgeschreven: ‘Het is de pligt van de regering om aan den Hollandschen haring zijnen alouden roem voortdurend te verzekeren.’ Roem en niets dan roem, ziedaar de hechte grondslag van het geheele stelsel! Sprekend bewijs voorwaar - indien daartoe nog eenig bewijs mogt noodig zijn - hoe verblindend de invloed is, welken één enkel woord soms kan uitoefenen! Men kan den roem van den haring op eene tweeledige wijze beschouwen, en daaronder verstaan, óf de deugdelijkheid van het product zelf, of de uitgebreidheid van den handel in dit artikel. De wet staat het eerste voor, ten koste van het andere; wij verkiezen het laatste, al moest dit ook zijn ten koste van het eerste. De wet wil boven alles een artikel van weelde, wij des noods een meer nederig bedrijf, dat, verschaft het al geen weelde, dan toch welvaart kan verspreiden onder eene aanzienlijke klasse van menschen. De wet verlangt, dat Holland - om met den dichter te spreken - het land zij, waar men den lekkersten haring eet; wij zouden liever zien, dat Holland het land ware, waar de visschers den meesten voorspoed genoten. Ziedaar het verschil. Uit den aard der zaak kan het vernietigen of zelfs het belemmeren van een artikel van algemeene behoefte, om een product van weelde te bevorderen, zoo als de tegenwoordige wetgeving voorschrijft, nooit overeenkomen met de welbegrepen belangen van eenig volk. Hoe grooter toch de debouchés zijn, hoe uitgestrekter ook het debiet en hoe meerder de voordeelen, welke eenig bedrijf aan degenen, die het uitoefenen, oplevert. Het debiet nu van artikelen van weelde is natuurlijk oneindig beperkter dan van voorwerpen van algemeene behoefte. De eerste zijn slechts in het bereik van weinigen, de laatste van de overgroote menigte; de eerste worden bij afnemende welvaart minder gevraagd, | |
[pagina 539]
| |
de laatste daarentegen vinden om dezelfde redenen steeds meerdere koopers; de opbrengsten van de eerste zijn onbestendig, die van de laatste veel minder, althans niet in den zin van afnemende vraag. Wij schamen ons bijna deze lieux communs, maar wanneer wij daarop te zeer aandringen, dan wijte men zulks alleen aan diegenen, welke, deze grondwaarheden miskennende, willen beweren, dat het hoofdbeginsel van de wet van 1818 aan de algemeene welvaart voordeelig is; dat het wenschelijker is 10 haringen van de beste soort aan rijken, dan duizend van mindere kwaliteit aan armen te verkoopen; dat onze belangen medebrengen, om voor den Hollandschen haring op de buitenlandsche markten een prijs te vragen, meer dan dubbel zoo hoog dan die van den Engelschen. En wat zal men dan wel zeggen, indien wij, alle theorie ter zijde stellende, op de feiten wijzen, welke uit eene vergelijking tusschen den staat van onze visscherijen en dien van andere natiën voortvloeijen? In het jaar 1850 verlieten 619 Engelsche buizen, met 15,755 tonnenlast, en eene bemanning van 2848 koppen, de Schotsche kust. De totale vangst bedroeg 687,401½, de uitvoer 266,908 vaatjes. Gezouten werden 544,009½ vaatjes, en van deze op Hollandsche wijze 156,969½. Welk een verschil met de opbrengst van onzen haring! Het is waar, wij kunnen ons niet vergelijken met het groote Engeland, maar, volgens dezelfde authentieke berigten, waaraan wij deze cijfers ontleenen, was in Engeland de haring-handel, althans voor zooveel Europa betreft, snel en aanzienlijk toenemendeGa naar voetnoot1. Waaraan dit nu toe te schrijven? Hoe neemt in Engeland de handel snel en aanzienlijk toe, terwijl, ja, ook bij ons het jaar 1849 (het laatst bekende) zeer gunstige resultaten heeft opgeleverd, maar toch over het algemeen de handel niet kan gezegd worden vooruit te gaan? De natuurlijke redenen waarom die handel minder productief is dan in vorige eeuwen, gelden voor Engeland evenzeer als voor ons. Ook dat land heeft met uitgebreide concurrentie te worstelen, en ook daar wordt de opbrengst van de visscherij minder overvloedig dan te voren. Het jaar 1850, dat wij zoo even aanhaalden, was daar zelfs een zeer onvoordeelig jaar; het | |
[pagina 540]
| |
leverde 30,000 vaatjes minder, dan de gemiddelde opbrengst was gedurende de laatste zes jaren. Het verschil moet dus elders worden gezocht. Zouden de Schotten beter visschers zijn dan wij, of de haring aan hunne netten, boven de onze, de voorkeur geven? Niemand voorzeker, die dit beweren zal. Er moet dus eene andere reden bestaan, waarom dit bedrijf in Engeland meer productief is dan bij ons, en die reden, wij kunnen die nergens anders vinden dan in de geheel verschillende wetgeving. Ja, omdat de Engelsche regering aan de visschers volkomen vrijheid laat, hun bedrijf uit te oefenen, waar en wanneer zij goedvinden; omdat zij hen niet dwingt met de vangst naar het Vaderland terug te keeren. maar toestaat, dat zij, dadelijk na afloop van de visscherij, met hunne producten naar vreemde markten vertrekken; omdat zij hen niet bindt aan tallooze belemmerende formaliteiten; omdat zij het aan de visschers overlaat hunne producten te bereiden op zoodanige wijze als deze goedvinden, wel overtuigd, dat wanneer hun belang medebrengt alleen de beste soorten te kaken, zij zich daarbij van zelf zullen bepalen; daarom, en daarom alleen, is de Schotsche visscherij in de laatste jaren zoo snel en aanzienlijk toegenomen, daarom geniet Engeland den roem van den aanzienlijksten haring-handel te drijven, het aan de Hollanders overlatende, om zich te vergenoegen met den schoonklinkenden, maar weinig productieven roem, van den besten haring te leverenGa naar voetnoot1. Hetgeen wij omtrent Engeland hebben opgemerkt, geldt ook voor België. Ook daar te lande heeft de haringvisscherij zich in de laatste jaren bijzonder uitgebreid, zoo zelfs, dat, volgens den Heer Wintgens, de visschersvloot te Ostende 110 à 120 sloepen bedraagt, terwijl, weinig jaren vroeger, geheel België slechts 30 à 35 sloepen in eigendom bezatGa naar voetnoot2. Met dat onbevangen oordeel en dien juisten, scherpen blik, welke de Belgen van den tegenwoordigen tijd kenmerken, en welke de oorzaken zijn van de buitengewone ontwikkeling hunner industrie gedurende de laatste jaren, | |
[pagina 541]
| |
hebben zij ingezien en begrepen, dat het voorbeeld van Engeland meer aanbevelingswaardig was dan het onze. En de resultaten hebben deze hunne keus geregtvaardigd. Mogt men welligt de opgaven, uit vreemde landen afkomstig, wantrouwen, welnu, hoe onvolledig onze statistiek ook zijn moge, wij behoeven juist niet die van andere landen te baat te nemen, om te bewijzen, hoever onze handel in haring bij dien van andere natiën achterstaat. Het is daarvoor genoeg om de tabellen van handel en scheepvaart te raadplegen, welke sedert 1846 door het ministerie van finantiën worden uitgegeven. Wij zullen daaruit zien, dat de staten van het Duitsche Tolverbond nog altijd het beste débouché opleveren voor den Hollandschen haring. In 1846 hebben wij derwaarts uitgevoerd voor eene waarde van ƒ 113.744; in 1847, voor ƒ 108.379; in 1848, voor ƒ 119.616, in 1849, voor ƒ 133.904. De resultaten van de twee laatste jaren waren dus op zich zelven niet ongunstig; maar vergelijken wij die eens met hetgeen die tabellen ons van den Engelschen doorvoer-handel naar die zelfde staten melden. In 1846 vervoerde Engeland, via Holland, voor eene waarde van ƒ 57.870; in 1847, voor ƒ 108.379; in 1848, voor ƒ 132.500, en in 1849, voor ƒ 139.168. Derhalve, terwijl onze uitvoer in 1846 nog bijna de helft grooter was dan de doorvoer van Engeland, is, in de drie volgende jaren, die doorvoer eerst gelijk en daarna veel grooter geweest, dan onze geheele uitvoer; terwijl onze geheele uitvoer in drie jaren met 20 pCt. vermeerderde, is de Engelsche doorvoer met 125 pCt. toegenomen. En nu vergete men hierbij niet, dat wij slechts spreken van dat gedeelte van den Engelschen uitvoer-handel, dat den weg nam over ons vaderland, en geheel buiten rekening laten, hetgeen Engeland langs andere wegen, en meer bepaald door België, naar de staten van het Tolverbond heeft verzonden. Welk een verschil! roepen wij nogmaals. Zeer naïf werd dan ook in een der Provinciale verslagen van 1850 aangemerkt, dat de Engelsche doorvoer aan onze industrie groot nadeel toebragt. Zou men ook verlangen dat die doorvoer belemmerd werd? En wil men nu eindelijk, niet tevreden met deze opgaven, nog een ander bewijs van den verderfelijken invloed, welken het bij ons aangenomen roem-stelsel uitoefent, dan wijzen wij op de Noordsche visscherij. Art. 35 van de wet van 1818 verbiedt o.a. ook het visschen van haring tusschen de banken en rotsen van | |
[pagina 542]
| |
Noorwegen. En wat zien wij nu gebeuren? Dat de Hollandsche schepen naar Bergen vertrekken om daar haring te laden, en dien over te brengen naar Rusland. Derhalve is de visscherij, welke de wetgever als nadeelig voor de industrie en de algemeene welvaart verboden heeft, daarmede zoo weinig in strijd, en werpt zulke groote voordeelen af, dat wij er zelfs voordeel bij kunnen vinden, om het bedrijf van tusschenhandelaar uit te oefenen, en nog met winst in Noorwegen haring kunnen laden, om dien naar Rusland over te brengen. En dit nu is geen geïsoleerd feit, noch die tusschen-handel van weinig beteekenis. Integendeel, volgens eene mededeeling, op welker juistheid wij meenen te mogen staat maken, zijn dit jaar, in de tien eerste weken na het openen der scheepvaart, van Bergen en Stavanger te Petersburg aangekomen 30, te Nerva 9 en te Riga 37 schepen, met haring beladen. En die schepen nu voeren meest allen onder Hollandsche vlagGa naar voetnoot1. Deze feiten spreken, gelooven wij, duidelijk genoeg, om elke nadere toelichting te kunnen ontberen. Wetende, dat het de gewone tactiek is van diegenen, die voor de haringvisscherij de handhaving van het statu-quo verlangen, om, telkens wanneer op wetenschappelijke gronden de onhoudbaarheid van het bestaande stelsel wordt aangetoond, hunne bestrijders te beantwoorden met de exceptie, dat de visscherij met geen anderen tak van nijverheid kan worden gelijk gesteld, hebben wij weinig op die lessen der wetenschap aangedrongen en ons vergenoegd met eenige feiten aan te voeren. Immers, tenzij men zou willen beweren, dat deze exceptionele toestand wederom geheel exceptioneel is voor Nederland, blijven die feiten in hunne volle waarde, omdat hetgeen aan de Engelsche en Belgische visscherijën voordeelig is, aan de Hollandsche niet tot nadeel kan verstrekken. Er is nog een andere oorzaak voor den achteruitgang der haringvisscherij, waarop de verdedigers van de wet van 1818 dikwijls sterk aandringen; wij bedoelen de zware in- | |
[pagina 543]
| |
komende regten, welke in andere landen van dit product onzer nijverheid worden geheven. De juistheid van dit argument valt moeijelijk te ontkennen. Het is zoo, die zware regten, welke op vele plaatsen met verbod van invoer gelijk staan, oefenen op de visscherij een allernadeeligsten invloed uit. Maar, vragen wij, is het wel aan de voorstanders van de wet om dit voorbeeld aan te voeren? Is niet die wet zelve de eenigste reden, waarom wij in dit opzigt minder gunstig behandeld worden dan andere natiën? Onze eigene verbodsbepalingen en juist dat hoog opvijzelen van de voortreffelijkheid van ons product, hebben de andere volken tot het heffen van die hooge regten aanleiding gegeven. Immers onze haring is een artikel van weelde. Wat wonder dat onze naburen dien minder welgezind zijn dan den Engelschen en Noordschen, welke als artikelen van dagelijksche behoefte goedkooper behooren te worden verkrijgbaar gesteld. Wil men dus aan dien treurigen toestand een einde maken, dan moet de regering niet - zoo als wel eens zeer onverstandig wordt aangeraden - met nog hoogere regten van hare zijde antwoorden, maar onze wetgeving zoodanig inrigten, dat er langer geen reden blijft bestaan, om Nederland ten deze bij anderen volken achter te stellen. En zoo hebben wij dan de hoofd-oorzaken nagegaan, welke, naar onze meening, op de mindere welvaart der haringvisscherij invloed uitoefenen. Dit onderzoek heeft ons tevens tot de overtuiging geleid, dat het eenige middel, om die visscherij op te beuren, gelegen is in eene verbeterde wetgeving, in het verlaten van de ongelukkige stelsels, bij de wet van 1818 aangenomenGa naar voetnoot1. Het mag inderdaad verwondering wekken, dat de gebreken van die wet, welke reeds bij eene eerste lezing zoo duidelijk in het oog springen, tot nogtoe door de meeste belanghebbenden bij de visscherij steeds stilzwijgend worden voorbijgezien. Handhaving der premiën! ziedaar den algemeenen kreet, den algemeenen wensch. Slechts nu en dan verneemt men eene enkele afgedwaalde stem, welke | |
[pagina 544]
| |
op eene betere wetgeving aandringt. Het regtstreeksche voordeel aan de premiën verbonden, maakt de visschers blind voor al het overige. Zij kennen niets heilzamer dan geldelijke ondersteuning. Het kan daarom niet ondienstig zijn, dat nu en dan door anderen aan die wet van 1818 worde herinnerd, om daartegen een algemeenen kruistogt uit te lokken. Want inderdaad, die kruistogt behoort algemeen te zijn. Het geldt hier toch niet alleen de haringvisschers en die talrijke bedrijven, welke de voorstanders van premiën zoo aardig weten op te sommen, en die door de afschaffing van de wet een sedert lang ongekenden bloei zouden genieten, maar in de eerste plaats en boven alles geldt het de geheele armere bevolking van Nederland, aan welke thans een even goedkoop als nuttig en gezond voedsel onthouden wordt. Voor den consument meer nog dan voor den producent, is de wet van 1818 verderfelijk en grievend. Wij weten wel, dat de handelaars in pekelharing eene dergelijke afschaffing sterk zullen afkeuren, weinig ingenomen als zij zijn met de emancipatie der overige haringsoorten. Maar die afkeuring, van hun standpunt zeer begrijpelijk, omdat zij concurrentie vreezen, pleit eer vóór dan tegen een dergelijken maatregel. Een van beiden zal toch noodwendig het geval moeten zijn: óf die emancipatie is van zoo weinig waarde, dat de handel in pekelharing daardoor in het minst niet wordt belemmerd; óf die handel lijdt daarentegen, ten gevolge der concurrentie van een artikel van algemeene behoefte, merkelijke nadeelen. In het eerste geval heeft men met de verandering volstrekt niets verloren, terwijl het tweede geval juist zou aantoonen, hoe gelukkig het is van het oude stelsel verlaten te hebben, omdat de haring van mindere soort nog meer voordeelen afwerpt dan de beroemde pekelharing. Men ziet dus, dat tegen waarschijnlijk voordeel hoegenaamd geen nadeel overstaatGa naar voetnoot1. Of laten wij liever zeggen, dat die verandering in elk geval voordeel moet aanbrengen, al bestond dat ook alleen in de afschaffing der premiën, dat voortdurende twistpunt | |
[pagina 545]
| |
onzer dagen. Wij willen daaromtrent ten slotte alleen herhalen, wat wij reeds boven zeiden, dat, namelijk, naar onze bescheiden meening, met die premiën in de laatste jaren wel wat al te ligtvaardig wordt gehandeld. Niemand kan inderdaad meer dan wij het intrekken van die geldelijke ondersteuning verlangen; maar hoe groot de begeerte daartoe ook zijn moge, is het nogtans ook onze meening, dat in de tegenwoordige omstandigheden het afschaffen en zelfs het besnoeijen der premiën hoogst onraadzaam is. Zoolang de regering zich op eene zoo ongehoorde wijze in de belangen der visscherij blijft mengen, zoolang zij haar in drukkende banden gekneld houdt, en zoodoende elke ontwikkeling onmogelijk maakt, heeft zij geen regt om te zeggen: ‘tracht u zelven te helpen; wij kunnen u niet langer ondersteunen.’ Want dan mogen de visschers met volle regt antwoorden: ‘Wanneer gij ons uwe ondersteuning ontzegt, en verlangt dat wij ons zelven helpen, blijf dan niet ten halven wege staan, maar neem ook de belemmeringen weg, welke alleen door die ondersteuning dragelijk waren. Zoolang gij het stelsel handhaaft, bij de wet van 1818 aangenomen, een stelsel met alle begrippen van staatshuishoudkunde in strijd, past het voorzeker weinig voor te geven, dat die wetenschap het verleenen van premiën afkeurt.’ Een van beiden dus: én de wet én de premiën afgeschaft, of beide gehandhaafd. Men mag, men kan deze twee onderwerpen niet van elkander scheiden. De premiën zijn in het geheele stelsel der wet ingeweven; ze daar uit te ligten, ware even onstaatkundig en verderfelijk, als onregtvaardig en willekeurig. Mr. j.t. buijs. Haarlem, October 1851. |
|