| |
| |
| |
Vijf en Zeventig Stellingen voor den eersten 31sten October
van de tweede helft der Negentiende Eeuw.
Der Irrthum wiederholt sich immerfort in der That, desswegen muss man das Wahre unermüdlich in Worten wiederholen.
In der jetzigen Zeit soll niemand schweigen oder nachgeben; man muss reden und sich rühren, nicht um zu überwinden, sondern sich auf seinem Posten zu erhalten; ob bei der Majorität oder Minorität, ist ganz gleichgültig.
Man muss sein Glaubensbekenntniss von Zeit zu Zeit wiederholen, aussprechen was man billigt, was man verdammt; der Gegentheil lässt 's ja auch nicht daran fehlen.
Goethe.
| |
1.
De Hervorming der Christelijke Kerk in de zestiende eeuw is een werk uit God, tot zijne eer in zijne kracht begonnen. Die God liefhebben moeten het goedkeuren, indien zij niet voor vijanden Gods willen gehouden worden.
| |
2.
Niet alle lofredenaars van de Hervorming zijn tevens mede-arbeiders van de Hervormers der zestiende eeuw.
| |
3.
In de Hervorming der zestiende eeuw zien wij het groote protest tegen afwijking van Gods Woord, tegen de leugen van den natuurlijken mensch, tegen alles wat de waarheid Gods door de wijsheid des menschen verduistert.
| |
| |
| |
4.
Daar het Protestantismus de bestrijding is van alle menschenverheffing tegenover God, van alle schepselvergoding, onverschillig in welken vorm en waar zij zich ook vertoont, zoo is de natuurlijke mensch, die zich zelven verheft tegenover God, uit den aard der zaak een slecht Protestant, en wordt het karakter van het Protestantismus evenmin regt gekend als gewaardeerd, wanneer hij het aan zijne kritiek onderwerpt.
| |
5.
Evenmin als iemand reeds een goed Protestant is, omdat hij de Roomsch-Katholijken tegenstaat, is men in den geest van het Protestantismus ingedrongen, omdat men over sommige leerstellingen en gebruiken der Roomsch-Katholijke kerk, als over dwaasheden van het bijgeloof, de schouders ophaalt. Men kan toch de Roomsch-Katholijken tegenstaan, en in zijn hart tevens een vijand van Gods Kerk zijn; ook kan men op sommige leerstellingen en gebruiken der Roomsch-Katholijke Kerk uit de hoogte neêrzien, en tevens nog veel minder van het Evangelie des Heeren weten, dan menig lid der Roomsch-Katholijke Kerk.
| |
6.
Welke wapenen de Protestanten en Roomsch-Katholijken ook tegen elkander gebruiken, om elkander op kerkelijk, of staatkundig, of maatschappelijk gebied te bestrijden, hebben allen zich toch zorgvuldig te onthouden van elk wapen, waardoor zij elkanders regt als burgers van denzelfden Staat verkorten, of den vrede in den Staat verstoren zouden.
| |
7.
Er is eene soort van polemiek tegen Rome, die volstrekt niet op den dank van het Protestantismus te rekenen heeft. Het is de strijd van het ongeloof tegen den Paus, als den vertegenwoordiger van het positieve Christendom. Zulk anti-Katholicisme is vijandig tegen God en de objectieve waarheid, en zal daarom ook zeker protesteren tegen het Protestantismus der Hervorming van de zestiende eeuw.
| |
8.
Heeft het Protestantismus de verloochening van Christus als het eenig Hoofd der Kerk op aarde tegenover de Roomsch-Katholijken te bestrijden; met niet minder kracht heeft het zich tegen de verloochening van God als de Opperste Magt
| |
| |
in den Staat tegenover het ongeloof der God vijandige revolutie te laten hooren.
| |
9.
Maakt men misbruik van het spraakgebruik, als men elke Hervorming goedkeurt, omdat het woord Reformatie doorgaans in eenen goeden zin gebruikt wordt, men maakt er evenzeer misbruik van, als men elke poging tot eenige omwenteling afkeurt, omdat het woord Revolutie doorgaans in eenen kwaden zin gebruikt wordt. Is het toch altijd de vraag, wát men hervormt, zoo moet het ook altijd de vraag zijn, wát men wil omwentelen, en men moet dus aan hen, die het onderste-boven-gekeerde weder op zijne oude regte plaats willen leggen, niet den naam van ‘revolutionairen’ geven, om hen daardoor als onruststokers te brandmerken.
| |
10.
Nooit is het Protestantismus sterker tegenover het Katholicismus, dan wanneer het optreedt met het Woord van God in de Heilige Schrift, welke het dan als de eenige kenbron en toetssteen der Christelijke waarheid met alle consequentie moet laten gelden.
| |
11.
De erkenning van de Heilige Schrift als de eenige kenbron der Christelijke waarheid moet hare erkenning als eenigen toetssteen dier waarheid ten gevolge hebben. Die de Heilige Schrift niet voor den eenigen toetssteen der Christelijke waarheid houdt, erkent haar ook niet in alle opregtheid voor de eenige kenbron daarvan. Is zij de toetssteen, dan moet voorts hare onfeilbaarheid vaststaan, zoodat er niet behoeft onderzocht te worden, of de Heilige Schrijvers ook misschien gedwaald hebben in het prediken van de Christelijke waarheid, met de daarbij als mogelijkheid gedachte vooronderstelling, dat zij hierin ook zouden hebben kunnen dwalen.
| |
12.
Zoodra men de onfeilbaarheid der Heilige Schrift niet aanneemt, en alleen hare feilloosheid zegt vast te houden, maakt men ten laatsten zich zelven tot toetssteen der Christelijke waarheid, en verliest in het subjectivisme den vasten grond tegenover de bestrijders der Christelijke waarheid.
| |
13.
Daar men niet bewijzen kan, dat de Apostelen des Heeren
| |
| |
niet gedwaald hebben in de Evangelieprediking, indien men hunne onfeilbaarheid daarin ontkent, zoo staat de erkenning hunner feilloosheid bij de ontkenning hunner onfeilbaarheid gelijk met eene stelling, voor welke men geen grond heeft.
| |
14.
Al is de Christelijke waarheid voor ons eerst dan waarheid, als wij haar daarvoor uit overtuiging erkend hebben, zoo is en blijft zij toch de waarheid, al verwerpen wij haar. Immers wordt zij niet waarheid, door dat wij van haar overtuigd worden, maar wij moeten ons van haar laten overtuigen, omdat zij de waarheid is.
| |
15.
Alle bestanddeelen onzer Evangelieprediking, die niet in de Evangelieprediking van den Heer Jezus en zijne Apostelen, volgens de Heilige Schrift, gevonden worden, verdienen den naam van ‘menschenvonden.’ Wordt de Evangelieprediking van deze menschenvonden ontdaan, dan verkrijgt men ‘het zuivere Evangelie.’
| |
16.
Het regt der vrije Evangelieprediking is, volgens de historische beteekenis van het woord, het regt tegenover de Roomsch-Katholijken, om zich in de prediking des Evangelies geheel en alleen aan de Heilige Schrift te mogen houden. De vrijheid, om als Evangelie te prediken wat men zelf in strijd met de Heilige Schrift goed vindt, kan door het Protestantismus niet als een regt erkend worden.
| |
17.
Niet dat er onderscheidene Kerkgenootschappen onder de Protestanten zijn, maar dat niet ieder Kerkgenootschap het hem toevertrouwde pand getrouw bewaart en met de hem geschonken talenten woekert, verzwakt hen tegenover de Roomsch-Katholijken.
| |
18.
Het vrije onderzoek der Heilige Schrift zal den Protestant, voortgestuwd van consequentie tot consequentie, geenszins doen eindigen in niets te gelooven, maar wel de vrijheid, die men zich bij het onderzoek der Schrift toestaat, om zijne eigene meeningen als leer der Schrift voor te dragen.
| |
19.
Uitwendige vereeniging der Protestanten is evenmin duur- | |
| |
zaam als vruchtbaar zonder eenheid des Geestes, en eenheid des Geestes is niet mogelijk bij verschil van beginselen.
| |
20.
Daar de strijd der partijen onder de Protestanten grootendeels te verklaren is uit den strijd hunner beginselen, zoo is het veel heilzamer, dezen strijd der beginselen zoo duidelijk mogelijk in het licht te stellen, dan dien zoo zorgvuldig mogelijk te bedekken. Boven den schijnbaren vrede, dien men door dit laatste zou verkrijgen, is de strijd te verkiezen, dien men van het eerste heeft te wachten.
| |
21.
Heeft de Nederlandsche Hervormde Kerk schade geleden, door dat velen zich in de negentiende eeuw vrijwillig van haar afgescheiden hebben, zoo is toch deze schade vergoed door het voordeel, dat uit die afscheiding voor haar voortgekomen is. Maar hebben zij, die zich van haar meenden te moeten afscheiden, van deze afscheiding ook al voordeel gehad, zoo zal dit voordeel toch niet kunnen opwegen tegen de schade, die zij lijden zullen, indien zij bij hunne afscheiding volharden.
| |
22.
De vraag, of het wenschelijk is, de onderscheidene Protestantsche Kerkgenootschappen te vereenigen, moet voorafgegaan worden door de vraag, of zij zich reeds bewust zijn van het eigenaardige hunner kerkelijke belijdenis; of de Kerk des Heeren er bij winnen zou, als de uitwendige eenheid werd daargesteld, voor dat de eenheid des Geestes aanwezig is, en of bij de ware eenheid des Geestes tusschen de onderscheidene Protestantsche Kerkgenootschappen de uitwendige vereeniging nog eene behoefte zou zijn, aan welke men het voordeel, dat in de scheiding gelegen is, zou moeten opofferen.
| |
23.
Evenmin als de strijdende partijen onder de Protestanten tot elkander gebragt mogen worden door transactie, is eene vereeniging van Protestanten en Roomsch-Katholijken geoorloofd door middel van eene van weêrszijde gevraagde afbreking der voor de tegenpartij aanstootelijke punten.
| |
24.
Gedwongen vereeniging van in beginsel verschillende partijen is de bron van twist en verdeeldheid. Want het ver- | |
| |
schil van beginsel laat zich niet wegnemen door dwang, en het openbaart zich heftiger door reactie, naar mate de partijen in hare vrije ontwikkeling meer geleden hebben door repressie.
| |
25.
Zoo zeker als vrede de vrucht zal zijn van den strijd tusschen twee over de Christelijke waarheid strijdende partijen, indien beiden de waarheid werkelijk zoeken en liefhebben, zoo vruchteloos is elke poging tot verzoening tusschen haar, als het eene van beiden niet in alle opregtheid en ter goeder trouw om de waarheid te doen is.
| |
26.
Al is er een groot onderscheid tusschen strijd over de Christelijke waarheid en geestelijk leven in de Kerk, zoo is het toch zeker, dat daar, waar alles dood en doodsch is, geen strijd over de Christelijke waarheid zal gevoerd worden, en dat die strijd eerst dan ontbranden zal, als het beginsel van geestelijk leven met het element van onverschilligheid omtrent de Christelijke waarheid in gevoelige aanraking komt.
| |
27.
Verdraagzaamheid jegens personen en gevoelens eischt de vrijheid, om van die personen in meening te mogen verschillen, en die gevoelens als dwaling te mogen bestrijden. Gebood verdraagzaamheid, dat men het stilzwijgen bewaarde tegenover andersdenkenden, dan zouden de waarheidlievenden noodzakelijk onverdraagzaam moeten zijn, en de onverschilligsten het zeker het verst in de verdraagzaamheid brengen.
| |
28.
Kan men zeer verdraagzaam zijn, al bestrijdt men het gevoelen van anderen, men kan zeer onverdraagzaam zijn, al verklaart men plegtig, het gevoelen van anderen te eerbiedigen.
| |
29.
Niemand heeft het regt, eerbiediging te eischen voor iets, dat het regt niet heeft van te bestaan. Daarom is men wel verpligt, elkanders regt om zijn gevoelen uit te spreken, maar niet verpligt, elkanders gevoelen, als men meent dat het met de waarheid in strijd is, te eerbiedigen.
| |
| |
| |
30.
De Christelijke liefde gebiedt den Christen overal te spreken, waar hij de zonde, de dwaling, de leugen ontmoet. Dan te zwijgen is den zondaar, den dwalenden, den leugenaar zijnen weg te laten gaan, zonder hem te waarschuwen; is de zonde, de dwaling, de leugen in de hand werken; iets dat de Christelijke liefde niet alleen niet gebiedt, maar stellig verbiedt.
| |
31.
In eenen Staat, waar Protestanten en Roomsch-Katholijken gelijke burgerlijke regten hebben, moet de onderlinge verdraagzaamheid zich openbaren in de eerbiediging van elkanders regten als burgers van denzelfden Staat. Tegen deze verdraagzaamheid zondigen zij niet, als zij strijd voeren tegen gevoelens, die zij in elkander meenen te moeten bestrijden, maar wel, als zij in elkander niet kunnen dulden, dat ieder voor zich gebruik maakt van zijn regt.
| |
32.
Zoowel Protestanten als Katholijken moeten wenschen, dat de Staat in alles van Christelijke beginselen uitga, dat de Staat Christelijk zij. De stelling, dat de Staat als zoodanig geen Godsdienst moet hebben, behoort door ieder Christen als onchristelijk veroordeeld te worden.
| |
33.
Een Staat, die niet Christelijk zijn wil, zal als onchristelijk zeker onverdraagzaam zijn jegens elken invloed van het positieve Christendom op het staatkundig en maatschappelijk volksleven.
| |
34.
Scheiding van Kerk en Staat, met behoud van het jus circa sacra voor den laatsten, is te verkiezen boven eenen Kerkelijken Staat of eene Staatskerk. In eenen Kerkelijken Staat vergeet de Kerk toch zoo ligt, dat het Koninkrijk van den Heer Jezus niet van deze wereld is, en in eene Staatskerk wordt de koninklijke waardigheid van den Heer Jezus zoo ligt miskend.
| |
35.
De Staat matigt zich een regt aan, dat hem niet toekomt, als hij bepalingen maakt omtrent de ondersteuning van behoeftigen door de Diakoniën uit de liefdegaven der Christelijke gemeente; zoowel omdat de Diakoniën zuiver
| |
| |
kerkelijke instellingen zijn, als omdat de fondsen der Diakoniën aan niemand anders toebehooren dan aan de afzonderlijke kerkelijke gemeenten, in wier schoot zij neêrgelegd zijn, om er de behoeftigen mede te ondersteunen.
| |
36.
De stelling, dat de behoeftigen het regt hebben om ondersteuning te vragen als iets waarop zij aanspraak maken kunnen, is even verderfelijk, als de stelling, dat de Diakoniefondsen het eigendom der behoeftigen zijn, onbewijsbaar genoemd worden mag.
| |
37.
Het is niet eene gunst, maar de pligt van den Staat, de onderscheidene Kerkgenootschappen, die zich binnen zijne grenzen bevinden, te beschermen met eerbiediging hunner vrijheid en regten. Dit zal in een' Protestantschen Staat veel beter dan in een' Roomsch-Katholijken geschieden. Want een Protestantsche Staat kan verdraagzaam jegens zijne Roomsch-Katholijke burgers zijn, omdat hij vrijheid van onderzoek en dus ook van belijdenis duldt. Maar een Roomsch-Katholijke Staat zal ligt onverdraagzaam jegens zijne Protestantsche burgers zijn, omdat hij de vrijheid van onderzoek vreest en die van belijdenis dus niet duldt.
| |
38.
Zoowel de Staat, als de Kerk, heeft het grootste belang bij de Christelijke opvoeding der jeugd.
| |
39.
De opvoeding der kinderen is zoowel het regt als de pligt der ouders. De Christelijke opvoeding der kinderen is zoowel het regt als de pligt van Christelijk gezinde ouders.
| |
40.
De ouders hebben het regt, hunne kinderen op te voeden overeenkomstig hunne eigene godsdienstige beginselen en overtuiging, zonder dat zij verpligt zijn, zich hierin aan eenigen dwang te onderwerpen. Op dit regt inbreuk maken is zich de voogdij over eens anders kinderen aanmatigen.
| |
41.
Op de School wordt de opvoeding der kinderen in het huisgezin voortgezet en aangevuld. Daarom hebben de ouders het regt, zulk eene school voor hunne kinderen te zoeken, te vragen, of te kiezen, als hun meest geschikt voor
| |
| |
de opvoeding hunner kinderen toeschijnt, daar zij toch het grootste belang hebben bij de zekerheid, dat de onderwijzer op de school in éénen geest met het arbeidt. Evenmin als het toch wenschelijk is, dat op de school wordt afgebroken wat in het huisgezin goed is opgebouwd, is het begeerlijk, dat in het huisgezin moet uitgeroeid worden wat op de school gezaaid is.
| |
42.
Indien de lagere School niet beschouwd worden mag als opvoedingsinrigting, zouden ouders, die hunne kinderen zoo goed mogelijk opgevoed wenschen te zien, hunne kinderen zoo weinig mogelijk naar de lagere school moeten zenden.
| |
43.
Het onderwijs mag op de School niet als hoofddoel beschouwd, maar moet daar aan de opvoeding dienstbaar gemaakt worden. Alle onderwijs, dat men op het Christelijk standpunt voor de jeugd noodig acht, kan ook aan de Christelijke opvoeding dienstbaar worden gemaakt.
| |
44.
De Staat is evenzeer verpligt, de vrijheid van onderwijs toe te staan, als hij regt heeft, om voldoende waarborgen te eischen voor de wetenschappelijke bekwaamheid en het goed zedelijk gedrag der onderwijzers. Door de ontkenning van dit laatste valt voor den Staat de verpligting weg, om voor het heil des volks te zorgen, en door de ontkenning van het eerste zouden de ouders gedwongen worden, zich door den Staat te laten voorschrijven, hoe zij hunne kinderen moeten laten opvoeden, indien zij hen niet van de School willen afhouden.
| |
45.
Van Staats wege aan ouders, die eene Christelijke school verlangen, te verzekeren, dat eene school, die zij niet goedkeuren, Christelijk genoeg is, en op dezen grond hun de oprigting te weigeren eener school naar hunne behoefte, zoo als zij die zelven gevoelen, is de aanmatiging van een oordeel over eene zaak, in welke ieder naar zijne eigene overtuiging oordeelen moet, zonder dat de Staat hem hierin te regt wijst, en staat met de uitoefening van een jus in sacra gelijk, dat door de Kerk niet dan met verloochening van haar levensbeginsel aan den Staat kan toegestaan worden.
| |
46.
Daar de gemengde School evenmin het eigenaardige van
| |
| |
het Protestantismus, als dat van het Katholicismus tot zijn regt laat komen, kunnen de Protestanten, evenmin als de Roomsch-Katholijken, voor zoover beiden op het eigenaardige hunner Christelijke geloofsbelijdenis prijs stellen, zich de gemengde School laten welgevallen.
| |
47.
De voorstanders der gemengde School, voor zoover zij tevens bestrijders der Gezindheidsschool zijn, vergeten dikwijls, dat men, wel verre van hen te willen dwingen, zich van de Gezindheidsschool te bedienen, alleen niet door hen gedwongen worden wil, in de gemengde School boven de Gezindheidsschool een vermaak te hebben.
| |
48.
Indien de Gezindheidsschool partijschap en onverdraagzaamheid aankweekt, de gemengde School daarentegen de kweekplaats van liefde en verdraagzaamheid is, moet men het er ook voor houden, dat liefde en verdraagzaamheid bij verschil van gevoelen buitengesloten zullen worden, bij onkunde van of bij onverschilligheid jegens elkanders gevoelen daarentegen bloeijen zullen. Geen wonder, dat zij, die zooveel van de Gezindheidsschool vreezen, en zooveel van de gemengde School verwachten, dan ook niet bijzonder gesteld zijn op de getrouwheid van de onderscheidene Kerkgenootschappen in de bewaring en toepassing van het eigenaardige hunner belijdenis op het onderwijs en de opvoeding der jeugd.
| |
49.
De Gezindheidsschool eene Secteschool te noemen past alleen in den mond van hen, die de belijders der Kerkleer van eenig Kerkgenootschap voor eene secte in het genootschap, of misschien wel de Kerkgenootschappen zelven voor secten houden.
| |
50.
Evenmin als de Geschiedenis der Christelijke Kerk op de gemengde School zoo kan onderwezen worden, dat geen Roomsch-Katholijk er zich aan ergert, en de Protestant er de volle waarheid hoort, kan er het onderwijs in de Vaderlandsche Geschiedenis zoo gegeven worden, dat de Protestant alles juist hoort voorstellen, zonder dat de Roomsch-Katholijk zich ergeren moet.
| |
51.
Dat de Kerk geen veelzijdigen invloed op het middel- | |
| |
baar onderwijs zoekt uit te oefenen, brengt groote schade, zoowel aan den Staat en aan de Kerk, als aan het middelbaar onderwijs zelf.
| |
52.
Indien zij, die beweren, dat men in het Christendom niet voor begrippen ijveren moet, zelven ijveren voor hunne begrippen, moeten zij gehouden worden met hunne bewering eigenlijk bedoeld te hebben, dat men niet tegen hunne begrippen moet ijveren.
| |
53.
Terwijl op den predikstoel de polemiek tegen personen ongepast is, mag het van geen prediker gevorderd worden, dat hij zich op den predikstoel onthouden zal van de polemiek tegen de leugen en de dwaling, evenmin als van die tegen de zonde.
| |
54.
De prediking van de regtvaardiging om niet, door het geloof in Jezus Christus, zal nooit de beschuldiging kunnen uitlokken, dat zij tot zorgeloosheid verleidt, indien zij altijd in verband wordt gebragt ter eenerzijde met de prediking der wedergeboorte en der bekeering, ter andere zijde met de prediking van de noodzakelijkheid der heiligmaking.
| |
55.
Bij het aandringen op de heiligmaking heeft de Evangelieprediker wel in acht te nemen, dat het geschieden moet in verband met de prediking van de noodzakelijkheid der wedergeboorte, des geloofs in Jezus Christus en der bekeering, opdat de heiligmaking niet eene zedelijke verbetering worde, die de eigengeregtigheid opbouwt.
| |
56.
Zij, die meest en liefst ‘Christus in ons’ tot hoofdinhoud hunner Evangelieprediking maken, loopen gevaar van te vergeten of althans te doen vergeten, dat Christus eerst alles voor ons moet zijn, zal Hij alles in ons kunnen worden; met andere woorden, dat het voor ons volbragte werk van Christus ons eerst duidelijk voorgesteld worden moet, zal voor een werk van Christus in ons de weg bereid kunnen zijn.
| |
57.
Het regt der Gemeenteleden, om te onderzoeken, of de
| |
| |
Evangelieprediking, met welke men tot hen komt, ook met de Heilige Schrift overeenstemt, is onder de Protestanten gewaarborgd door het regt tot het vrije onderzoek der Heilige Schrift voor alle leden der Gemeente.
| |
58.
Indien de Leeraars der Gemeente naar hunne overtuiging en opvatting van de Heilige Schrift verwerpen mogen wat hun in de leer van hun Kerkgenootschap verwerpelijk toeschijnt, zonder dat de leden der Gemeente hun dit ten kwade mogen duiden, zal het ook aan de leden der Gemeente toegestaan moeten worden, naar hunne overtuiging en opvatting van de Heilige Schrift te verwerpen wat hun in de prediking hunner Leeraars verwerpelijk toeschijnt, zonder dat dezen dit euvel op mogen nemen. Tegenover de vrijheid van te prediken wat men goed vindt kan de verpligting niet staan, om met goedkeuring te moeten aanhooren wat er gezegd wordt.
| |
59.
Het is bij de Evangelieprediking van groot belang, het onderscheid tusschen de Kerk van Christus op aarde en ‘het ligchaam van Christus’, tusschen de zigtbare en de onzigtbare Kerk altijd helder op den voorgrond te stellen.
| |
60.
Als Protestantsche Evangeliepredikers de Gemeente aanspreken, alsof zij alleen uit geloovigen bestond, alsof er niet onder hunne hoorders waren, die nog niet in den Heer Jezus gelooven, schijnen zij wel voor de Protestantsche stelling: ‘waar de Geest is, daar is de Kerk,’ (ubi Spiritus ibi Ecclesia,) de Roomsch-Katholijke stelling: ‘waar de Kerk is, daar is de Geest,’ (ubi Ecclesia ibi Spiritus,) in de plaats te stellen.
| |
61.
Zoowel de Prediker als de Gemeente heeft meer waarde te hechten aan den inhoud, dan aan den vorm der preek, al moet de vorm ook met den inhoud in harmonie zijn, en al mag de vorm ook nooit om den inhoud verwaarloosd worden. Hecht men meer aan den vorm dan aan den inhoud, zoo zal men ligt om de schoonheid van den vorm óf het verderfelijke van den inhoud voorbijzien, óf voor de deugdelijkheid van den inhoud minder oogen hebben; of ook misschien den goeden inhoud gering achten om eenen niet onberispelijken vorm.
| |
| |
| |
62.
Het is beter, dat het liturgische element in de eeredienst der Protestanten te veel op den achtergrond treedt, dan dat het te veel op den voorgrond staat, en niet goed te keuren, dat men klaagt over de aanzienlijke plaats, die de preek doorgaans bij de Godsdienstoefening der meeste Protestanten inneemt. Door de prediking des Woords is het Protestantismus toch krachtiger, dan door eene voortreffelijke, al was zij ook de beste, liturgie, waarom de Roomsch-Katholijke Kerk er ook meer dan de Protestanten zelven bij winnen zou, als het liturgische element bij de laatstgenoemden geheel met het didaktische in evenwigt werd gebragt. De Protestant moet er op aandringen, dat de preek in de Godsdienstoefening de hoofdzaak blijve.
| |
63.
Wat ook door eene liturgie eenen vasten vorm verkrijgen moge, het gebed moet zooveel mogelijk, kon het zijn geheel en al, vrij gelaten, en niet aan liturgische formulieren gebonden worden.
| |
64.
De invloed van het Christendom op de Kunst moet niet zoo zeer hierin bestaan, dat het aan de kunst de stof geeft, welke zij bewerken moet, als wel, dat het haar in de bewerking der door haar gekozen stof leidt, zoodat zij er door wordt geheiligd, en de geest des Christendoms in tegenstelling van de geest der wereld uit hare gewrochten spreekt.
| |
65.
Bij al wat men als vooruitgang aanprijst moet behoorlijk onderzocht worden, wat het punt van uitgang is, en of men zich in de regte rigting voorwaarts beweegt; terwijl men geen terugkeer tot het oude als teruggang veroordeelen moet, indien bewezen worden kan, dat men daardoor een' dwaal weg verlaat. Hiernaar is dus te beoordeelen, of zij, die gevoelens en instellingen der vaderen verdedigen, omdat zij die voor goed houden, te regt vrienden van teruggang in eenen ongunstigen zin, en zij, die hervormen willen wat uit vroegere tijden tot ons gekomen is, daarom reeds vrienden van vooruitgang in eenen goeden zin genoemd mogen worden.
| |
66.
Conservatief te zijn is evenzeer te prijzen, wanneer men het goede wil behouden, als het afkeuring verdient, waar
| |
| |
men het goede verwerpt, om in het bezit te blijven van hetgeen men uit de handen moest geven. Eene partij, die zich de behoudende noemt, moet derhalve kunnen bewijzen, dat hetgeen zij behouden wil goed is, indien zij dien naam als een eernaam voor zich begeert.
| |
67.
De tegenstelling van orthodox en liberaal geeft tot velerlei misverstand aanleiding, niet alleen, omdat zij ten eenenmale onjuist is, daar het woord orthodox dient bij de beantwoording der vraag: wat iemand gelooft? en het woord liberaal dienen moet bij de beantwoording der vraag: hoe iemand gezind is? - maar ook, omdat, niettegenstaande er reeds velerlei verklaringen door zich alzoo noemende liberalen gegeven zijn, het nog altijd vrij duister blijft, wat het woord ‘liberaal’ in hun spraakgebruik eigenlijk beteekent.
| |
68.
Daar de maatstaf, volgens welken men iemand bekrompen of niet bekrompen noemt, geheel en al subjectief is, moet er ter waardering van het oordeel over iemands bekrompenheid of onbekrompenheid in denken en handelen, allereerst gevraagd worden, wie dit oordeel uitspreekt.
| |
69.
Omdat de waarde van iemands oordeel over eenige persoon of zaak, indien hij het niet behoorlijk motiveert, geheel van zijne persoonlijkheid afhangt, is het niet zonder grond, dat er op eene hervorming van het literarisch recensiewezen wordt aangedrongen, opdat niet achter het masker van anonymiteit allerlei onregt gepleegd en misverstand aangekweekt wordt. In plaats dat de anonymiteit van een' recensent hem meer vrijheid geven zou, om al wat hem goed dunkt te zeggen, beperkt zij die vrijheid veeleer, omdat hij geen naam geeft, die aansprakelijk blijft voor hetgeen zonder bewijs gezegd is.
| |
70.
Onpartijdigheid bestaat hierin, dat men geene partij dient ten koste van waarheid en regt. Zij dwalen dus zeer, die beweren, dat men niet onpartijdig oordeelen kan over iets, dat betrekking heeft op de partij, tot welke men behoort, ten zij dan ieder de partij, tot welke hij behoort, ten koste van waarheid en regt dient, en derhalve ieder, die tot eene partij behoort, een leugenaar en regtsverkrachter is.
| |
| |
| |
71.
Als iemand beweert, dat hij tot geen partij behoort, heeft hij zeker een geheel bijzonder hem eigenaardig gevoelen en is hij dus eene partij op zich zelf, of zonder het te weten van de eene of andere partij.
| |
72.
In den strijd tusschen licht en duisternis, waarheid en leugen, geloof en ongeloof is geen juste milieu. Dit kan alleen gedacht worden tusschen twee uitersten van dezelfde rigting, op hetzelfde gebied, die zich uit hetzelfde beginsel naar hetzelfde doel bewegen.
| |
73.
Omdat het resultaat van het onderzoek, of er veel ultra's zijn, geheel anders luiden zal, wanneer men ieder, hoofd voor hoofd, vraagt of hij een ultra is, dan wanneer men de meesten raadpleegt over hen, met wie zij 't het minst eens zijn, zoo moet er bij de waardering eener statistieke opgave van het getal ultra's in de Kerk en in den Staat wel gelet worden op hem, die de statistiek geeft, en op hen, die hij heeft geraadpleegd.
| |
74.
Daar er niet weinigen in den Staat en in de Kerk zijn, die beweren, dat zij tot geen partij behooren, en die zich derhalve gaarne bij elkander zullen voegen als evenzeer afkeerig van het denkbeeld, dat zij tot eene partij zouden moeten gerekend worden, zoo heeft men bij een naauwkeurig overzigt over al de partijen in de Kerk en in den Staat ook op hen te letten, als die met elkander eene niet onaanzienlijke partij uitmaken, te meer, daar zij grootendeels voor de onpartijdigen bij uitnemendheid willen gehouden worden.
| |
75.
Ver boven alle verdeeldheid en twisten moet in de Christenwereld de gemeenschap van hen staan, die God boven alles en elkander als zichzelven liefhebben in Jezus Christus door den Heiligen Geest, en die, omdat zij in de Kerk-Hervorming der zestiende eeuw een heerlijk werk uit God zien, elken een en dertigsten October als een waren feestdag begroeten.
| |
| |
Met den wensch, dat deze stellingen op den laatsten 31sten October der negentiende eeuw vrij algemeen voor axiomata gehouden mogen worden, en dat allen, die haar thans daarvoor nog niet erkennen, zich eens mogen kunnen verheugen in het groote Reformatiefeest, als de nieuwe hemel gezien wordt en de nieuwe aarde, op welke de geregtigheid woont, - worden zij nu, midden in den strijd onzer dagen, tot bespoediging van den waarachtigen vrede, aan alle vredelievenden en strijdenden ter overweging aangeboden door
Rotterdam, October 1851.
j.i. doedes. |
|