De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 498]
| |
Bibliographisch Album.Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands, door G. Acker Strating, M.D. Groningen, R.J. Schierbeek, D.I, 1847. - D. II, St. 2, 1849, 8o.Bij den vloed van onbeduidende schriften, waarmede ons publiek overstroomd wordt, is het eene aangename gewaarwording, wanneer men kennis maakt met eenen auteur, die, een wetenschappelijk onderzoek ondernomen hebbende, zich beijvert dat op eene waardige wijs grondig en zelfstandig te doen. Zoodanig is het geschrift dat wij hier aankondigen, en dat, schoon reeds bij velen naar waarde geschat, verdient algemeen bekend te worden. Het onderwerp, door den schrijver behandeld, is gewisselijk belangrijk en aantrekkelijk tevens, en toch bijna geheel verwaarloosd. Wat vóór eene eeuw door de toenmalige geleerden berigt was, werd herhaald en weder herhaald; een nieuw onderzoek scheen te moeilijk, men bleef bij het oude berusten. Hetgeen den Heer S. tot die taak aanspoorde, was, zoo als hij zelf berigt, de wensch van den uitgever, om het werk van Engelberts van gelijken titel met de noodige omwerking te doen herdrukken. Maar men begreep ras, dat dit te veel verouderd was, en het beter zijn zou een nieuw gebouw op te trekken, dat bij de vele bouwstoffen, thans reeds aanwezig, veel nuttiger kon worden dan het vorige. De Schr. nam dan tot onderwerp den alouden staat en de geschiedenis des Vaderlands, maar zoo, dat het eerste de hoofdzaak zijn zou; zijn voornemen was, ‘uit dit oogpunt eerst den bodem te beschouwen in verband ook met deszelfs voortbrengselen en luchtgesteldheid; voorts nader de wateren, inzonheid wat hunnen natuurlijken of voormaligen loop aangaat, en eindelijk de bewoneren in hunnen oorsprong en aard, hunne leefwijze en zeden, hunnen maatschappelijken toestand, enz., in één woord, wat tot de zoogenaamde hoogere aardrijkskunde in deze opzigten kan gezegd worden te behooren.’ Diensvolgens behandelt het eerste Deel de gesteldheid des bodems en der wateren, het tweede de bewoners vóór en na de invoering des Christendoms. Het onderzoek naar den bodem is deels geologisch, deels historisch. Geologisch, in zoover het de bestanddeelen van den grond naspoort, en de veranderingen, door de natuur daarin te weeg gebragt, zooals de duinen, veenen, kleibeddingen door het water over den zandgrond uitgespreid, en dergelijken; historisch, waar de veranderingen beschouwd worden, door de kunst daaraan toegebragt, zooals door bedijkingen, uitgravingen en verveening. Voorts wordt hier nog over de voormalige wilde dieren, het luchtgestel en den gezondheids-toestand in vroegeren en lateren tijd gehandeld. | |
[pagina 499]
| |
Dit geologisch onderzoek van den bodem moet natuurlijk grootendeels op waarnemingen berusten, in de verschillende streken des lands, gedaan; maar de geologie is eene nieuwe wetenschap, en vooral ten aanzien van Nederland nog in de kindschheid; vele punten zijn nog in het geheel niet, andere slechts gebrekkig onderzocht. Iets volledigs laat zich dus bier niet verwachten, maar daarentegen verkrijgt dit werk te dezen aanzien wetenschappelijke waarde, doordien de Schrijver, zelf geoloog zijnde, uit eigen oogen gezien en zelfstandig geoordeeld heeft, zonder evenwel de nasporingen van anderen te verwaarloozen, inzonderheid de nieuwste onderzoekingen van Westerhoff en Staring, en tevens met achting voor die vaste resultaten, welke de geologie als wetenschap reeds veroverd heeft. Zoo schijnt dan ook zijne verklaring in verscheidene opzigten beter dan die zijner voorgangers. Omtrent enkele punten zij het ons echter vergund eene bedenking te maken, of eene vraag te doen. Zoo komt het ons voor, dat het aanwezen van steenen en rotsbrokken op onzen zandgrond, en dat veelal in ronde gerolde gedaante, natuurlijk kan verklaard worden, indien men onzen bodem voor een voormalig zeebed aanziet, dat door de daaronder liggende plutonische formatie opgeheven is tot boven den waterspiegel, te gelijk met al de steenen, die op dien zeebodem reeds lagen, zonder dat men zijne toevlugt behoeft te nemen tot het onderstellen van geweldige stormen en watervloeden, die deze steenen uit Skandinavië naar onze kusten gevoerd zouden hebben. Het verdient evenwel opmerking, dat de duinen en het zeestrand in Holland bijna geheel zonder steenen zijn, terwijl de rivieren van boven komende daarentegen vele steenen op haren bodem bewaren. De oorsprong der zeeduinen wordt door de schrijvers op verschillende wijzen verklaard. De Heer S. neemt aan, dat zij reeds zeer vroeg, al spoedig na de vorming van het diluvische land zullen gevormd, en dus ook, hetgeen sommigen betwijfelden, aan de Romeinen bekend zullen geweest zijn, ofschoon dezen er nergens eenige melding van maken. Wij zouden vragen, of de plaatsnaam Lugdunum, bij Ptolemaeus (maar zeker vertaald) Λιγοδεινον, hiertoe ook betrekking kan hebben?Ga naar voetnoot1 Ten aanzien van de kleibedding, als aanslibbing van de rivier, hebben wij insgelijks eene bedenking, waar namelijk de Schr. (D. I, bl. 17) uit het bestaan eener kleibedding bij Katwijk de vroegere uitwatering des Rijns aldaar wil bewijzen (zie ook bl. 187). Het feit zelf, de uitwatering ten tijde der Romeinen, loochenen wij niet om andere redenen; maar wij vragen, of juist de latere verzanding des riviermonds niet de aanslibbing kan bevorderd hebben, daar nu het slib, geenen uitweg in zee vindende, noodzakelijk daar ter plaatse moest bezinken; of dus in dit geval de kleibedding alleen wel als bewijs voor eenen riviermond kan gelden? Bovendien zou die misschien aan de latere uitgraving van het zoogenaamde Mallegat toegeschreven kunnen worden. De Schr. beschouwt vervolgens den ouden toestand onzer zeekusten, en toont aan, hoe zij sedert eeuwen door de golven zijn afgeslagen, terwijl echter de oceaan, wat hij op de eene plaats wegneemt, dikwijls weder op eene andere aanslaat, zooals de Friesche Middelzee na de doorbraak der Zuiderzee is opgeslijkt. Merkwaardig is dit verschijnsel aan de Zeeuwsche eilanden, en die van onze noordkust. De oorsprong dier eilanden wordt vervolgens beschouwd, en teregt betoogd, dat, hoewel zij oorspronkelijk met het vaste land kunnen vereenigd geweest zijn, hun afzonderlijk bestaan reeds ten tijde der Romeinen zeker is, ofschoon zij sedert meer binnenwaarts geplaatst | |
[pagina 500]
| |
zijn door aanwas aan den eenen, afslag aan den anderen kant. Hoever zich het land voormaals heeft uitgestrekt, is moeijelijk te bepalen. Wij zouden dit met Engelberts, maar op andere gronden, op 1½ a 2 uren schatten. Na nog over de betrekkelijke hoogte der zee gehandeld te hebben, gaat de schr. over tot het onderzoek naar den oorsprong der dijkwerken. Hij meent, dat dezen ten tijde der Romeinen nog niet bestonden, en verwerpt evenzeer het verhaal der Friesche kronijken over den aanleg van dijken door koning Adgillus; het eerste blijk daarvan vindt hij in een charter van 984 en voorts in brieven van 1097 en later, maar deze brief van 1097, door grave Floris aan Ouderkerk gegeven, is, zoo al niet geheel onecht, dan toch zeker niet ouder dan het laatst der 13de eeuw, en moet dan aan Floris V worden toegeschreven. Onzes inziens evenwel bestonden er reeds ten tijde van Karel den Gr. dijken langs de hoofdrivieren, zoo als o.a. blijkt uit de plaats door S., bl. 57 aangehaald. Maar wij vinden bovendien hier te lande van ripaticum gewag gemaakt, een regt, dat voor het onderhoud der ripae of dijken langs de groote koningsstroomen betaald werd, en de auteur van de Beschr. van het Oud-Holl. Zeestrand (Bolstra?) verhaalt, dat men onder de afgespoelde duinen van Zuid-Holland oude kleidijken gevonden heeft. Dit zal zich echter tot de hoofdrivieren bepaald hebben; eerst in de 13de eeuw, na de opkomst der landvorstelijke magt der graven, kon een regelmatig dijkwezen tot stand komen; vóór dien tijd was de maatschappij daartoe te veel versnipperd. Op dit vertoog volgt een onderzoek omtrent de veengraverijen, het wild gedierte en het klimaat, dat veel merkwaardigs bevat, maar waarbij wij thans niet kunnen stilstaan. Het tweede stuk des eersten deels handelt over de wateren, hunnen voormaligen loop en de veranderingen, die zij in verschillende eeuwen ondergaan hebben; wij kunnen dit stuk aan alle geschiedvorschers aanbevelen als het beste, wat tot nog toe over dit onderwerp in onze taal geschreven is; de bedenkingen, die wij op sommige punten hebben, behoeven wij hier niet nader uiteen te zetten, omdat dit reeds geschied is in eene verhandeling over de Nederl. wateren vóór de 12de eeuw, geplaatst in het 7de deel van Nyhoffs Bijdragen; vooral betreft dit de vorming en uitbreiding der Zuiderzee en den loop van het Marsdiep, de Chinnelosaragemarchi en den Gelderschen Yssel. Een punt echter moeten wij nog even aanroeren, omdat onze meening, sedert het schrijven dier verhandeling, aan het wankelen geraakt is en wij gaarne, door het opperen der gerezene bedenkingen, tot een nieuw onderzoek wenschten aan te sporen. Het betreft den uitloop des Rijns in de middeleeuwen, het duisterste punt onzer geographie. Dat die uitloop omstreeks Katwijk geweest is in het Romeinsche tijdvak, kunnen wij toegeven, maar in 779 schijnt ons die reeds gesloten toe om de volgende redenen: 1o. De oorzaak tot de verzanding des Rijnmonds is het gebrek aan schuring, veroorzaakt door het weinige water, dat langs den Ouden Rijn van Utrecht afkwam, even als in de 16de eenw het zoogenoemde Mallegat weder spoedig toegewoeld is. De oorzaak hiervan was, dat de Lek het meeste water afzoog en misschien ook wel de Vecht. Nu vinden wij de Lek reeds in 779 vermeld, en wel als eene hoofdrivier, want zij had het ripaticum, dat alleen op de Koningsstraten geheven werd; dezelfde oorzaak moet dus ook dezelfde gevolgen gehad hebben. 2o. In de middeleeuwen werd de mond der Maas meermalen Rijnmond genoemd; zoo verhaalt Regino ad a. 881, dat de Noormannen, na het paleis te Nijmegen verbrand te hebben, navibus ascensis, ostia Rheni repetunt. Hoe kwamen zij nu te Utrecht, tenzij zij de Waal weder eerst tot Schenkenkans opvoeren, in plaats van regelregt naar zee te varen? Door de ostia Rheni zal men dan den Maasmond moeten verstaan. 3o. De grensbepaling van zeker graafschap, in 1064: ‘Comitatus omnis in Hollandt; - Beneficium quod Co | |
[pagina 501]
| |
mes Unroch ab Episcopo Adelboldo tenuit ab co loco qui dicitur Sigeldrith usque in Rinesmuthon. Inde sursum ab occidentali parte Rheni usque in Bodengraven’Ga naar voetnoot1, - is zeker zeer moeilijk, maar zelfs indien men onder dat beneficium Rijnland verstaat, zou de Rijnmond geen goede grensbepaling geven. Wij durven er hier den Maasmond niet onder verstaan, dat anders wel te verklaren zou zijn, en erkennen liever de zaak nog niet te kunnen oplossen. Doch hoe dit zij, al was de Rijnmond toen gesloten, kon daarom nog wel een dorp, bij dien voormaligen mond gelegen, Rijnmuiden heeten. Bovendien, wanneer men de tegenwoordige gesteldheid der rivieren achter Leiden nagaat, dan merkt men vooral tusschen het Haagsche Schouw en Valkenburg, en zelfs nog verder, zoovele Rijnspranken op, die geheel vrij zich door het veld slingeren en dit zeker eeuwen lang gedaan hebben, dat men tot het resultaat komt, dat de rivier daar van ouds een hinderpaal tot uitwatering moet aangetroffen hebben. Wij zouden om alle die redenen meenen, dat ten minste in de 9de eeuw de Katwijksche Rijnmond reeds gesloten was. Katwijk binnen wordt ook eerst in 1230, K. aan Zee in het laatst der 14de eeuw vermeld, en zoover men weet, is daar nooit een rijkstol geweest, zoo als op alle de overige groote rivieren. Eer zou men de burg te Leiden voor een oud tolhuis kunnen houden, ofschoon er geen bewijs voor is, en dan gold dit zeker voor den Rijn en de Vliet. Het bestaan van een noordelijken Rijnmond bij Petten of daaromtrent, is ook nog niet voldingend wederlegd. De bedding kan door het overstuiven der duinen geheel verdwenen zijn, want althans bij het huis Bloemendaal is alles zwaar zand. Heeft men nu diep genoeg gegraven om met zekerheid te kunnen zeggen, dat hier geene kleilaag gevonden wordt? En al moge de grond thans hooger zijn dan te Leiden, in vroeger eeuwen kan die lager geweest zijn. Wat voorts het bestaan van een riviertje Kinnem aangaat, dat de Schr. betwijfelt, wij hebben dit, zoo wij meenen, uit J. a Leidis en een charter van 922, bewezen en aangetoond, dat dit hoogstwaarschijnlijk de Chinnelosaragemarchi en de grensscheiding tusschen de gouwen Kinnem en Texla was, gelegen tusschen Alkmaar en het slot Middelburg. Petten ligt noordelijker en daarom zouden wij twijfelen, of de Kinnem wel hetzelfde water was als de Richara of Rekere, wier oude loop nagegaan kan worden uit twee brieven bij van Mieris, II, 394 en 615. Wat nu den Rijnmond aldaar betreft, het is zeker en de Heer S. erkent zulks, dat er eene kleilaag gevonden is, maar juist geene kleibedding, zoo als eene rivier nalaat; heeft men echter wel in de ware rigting gegraven? eene overstrooming sluit het bestaan eener rivier niet uit, en alleen zoo men bewijzen kon, dat de grond daar van ouds hooger geweest was dan bij Leiden, zou men een afdoend bewijs tegen den Rijnmond leveren. Wij erkennen evenwel gaarne aan het bestaan daarvan te twijfelen; beslissen durven wij nog niet. De beschouwing der overige wateren levert mindere zwarigheden op, en de Schr. heeft dit in vele dwalingen, zelfs van de nieuwste schrijvers, bondig wederlegd. Alleen omtrent de Zuiderzee en den Yssel verschillen wij van hem om redenen, in onze aangehaalde verhandeling opgegeven, die wij hier niet zullen herhalen. Achter dit deel volgt eene geologische kaart van Nederland, die tevens den voormaligen loop der rivieren en de oude uitgestrektheid der kusten aantoont. Of de geologische voorstelling in allen deele juist is, wagen wij niet te beslissen; ten Z. van Leiden had de veengrond wel iets nader bij den Rijn kunnen geplaatst worden. Op het geographische zijn eenige aanmerkingen te maken. Het land wordt voorgesteld in zijnen alouden of natuurlijken staat. Wordt | |
[pagina 502]
| |
daarmede het Romeinsche of nog een vroeger tijdperk bedoeld? in het laatste geval is alles slechts gissing, in het eerste is het verkeerd de eilanden als vast land voor te stellen. Of geven de gestippelde lijnen de voormalige grootte der eilanden aan, wat beduidt dan de afbeelding der oude kusten? deze voorstelling komt ons onduidelijk voor. De Texel (Flie-)stroom is te naauw voor de middeleeuwen, en zoo het een vroegeren tijd geldt, hadden de latere plaatsnamen Leeuwarden, Bolsward, Enkhuizen en anderen weg kunnen blijven.
Het tweede deel handelt over de bewoners van Nederland; diens eerste stuk (het tweede is nog niet verschenen) over het tijdvak vóór en onder de Romeinen. De schr. onderzoekt achtereenvolgens, wie de oudste bewoners waren en handelt daartoe 1o. over de Celten, Galliërs en Germanen, 2o. over de hunebedden en hunne stichters, 3o. over de oudste taalsporen. Het tweede hoofdstuk is aan de bijzondere volkeren van Nederland onder de Romeinen gewijd. In het derde worden onze Germaansche voorouders in hun bijzonder leven beschouwd. Het vierde handelt over hun openbaar leven, namelijk 1o. staatsen regtswezen; 2o. krijgswezen; 3o. godsdienst. Eindelijk wordt in een vijfde hoofdstuk het verblijf der Romeinen in ons vaderland nader beschouwd. Men ziet, dat de inhoud van dit deel niet minder belangrijk is dan die van het vorige, maar wij moeten bekennen, dat de behandeling ons minder voldaan heeft. Wel erkennen wij, dat de Schr. ook hier boven zijne voorgangers staat en veel belangrijks mededeelt, maar toch achten wij dit het minst gelukte gedeelte van zijnen arbeid. Reeds dadelijk stuiten wij op de onverklaarbare stelling, dat hij de Celten en Germanen voor één volk houdt, iets dat door de geschiedenis, de taal en de oudheden en mythologie gelijkelijk tegengesproken wordt, zoodat Dr. Janssen met volle regt dit een mislukt betoog genoemd heeft. Wat de taal o.a. aangaat, had de Schr., in plaats van Adelung (en zelfs Hoeufft!!) te vertrouwen, zelf eene goede grammatica van eene der Celtische talen ter hand genomen, hij zou zeker reeds daardoor aan het wankelen geraakt zijn. Eenige verwarde berigten van oude Schrijvers, die meermalen zichzelven of elkander tegenspreken, zijn geen genoegzaam bewijsGa naar voetnoot1, en al moge Westendorp somtijds verkeerd geredeneerd hebben en o.a. de Hunebedden zonder grond aan de Celten hebben toegeschreven, toch blijkt het onderscheid tusschen beide volksstammen genoegzaam, al erkent men ook eene aloude en verwijderde verwantschap, even als tusschen den Duitschen en Slavischen stam. In het tweede Hoofdstuk, waar de bijzondere Nederlandsche volksstammen beschouwd worden, komen vooral de oude woonplaatsen en grenzen van elk hunner meer dan hunne lotgevallen ter sprake. Ook hier heeft de Schr. de oude classici geraadpleegd, en die vergeleken met hetgeen de nieuwste en beste nasporingen der Duitsche geleerden hebben opgeleverd, die ook uit de latere geographie de vroegere trachten te verklaren en dikwijls met goed gevolg. Wij zouden evenwel gaarne nog een ander hulpmiddel gebruikt zien, dat veelal verwaarloosd wordt; dit bestaat daarin, dat men alle Romeinsche castra, wapenhuizen en kasteelen opspore en in het algemeen alle door Romeinen bewoonde plaatsen, zonder op die plaatsen te letten, waar enkel urnen of penningen gevonden worden; dan zal men daardoor waarschijnlijk de Romeinsche grensvestingen, de heirbanen en de hoofdplaatsen des lands leeren kennen. | |
[pagina 503]
| |
Verder gelooven wij, dat men de namen der volksstammen veelal (schoon niet altijd) voor gouwnamen houden kan. Van sommigen is dit zeker, van anderen waarschijnlijk, en zoo mag men het van nog meerderen gissen. Zoo b.v. de Chamaden in Hamaland, de Tubanten in Tuvanti, de Batavieren in de Betuwe, de Toxandri in Toxandrie of Taxandrie gewoond hebben, zou men dan ook niet de Canninefates in Kennemerland en de Stierii bij Stavoren kunnen plaatsen? Ter loops werpen wij de vraag op, of ook soms eenige HSS. Canninesates, d.i. Kennemersaten, lezen. Men zal zoo doende misschien tot een ander resultaat komen, dan tot nog toe verkregen is, namelijk tot de overtuiging, dat de verdeeling des lands in gouwen, ten tijde der Romeinen, bijna dezelfde was als in de middeleeuwen, maar dat de Romeinsche Schrijvers dit nooit regt begrepen en verward voorgesteld hebben. Hierdoor zullen dan ook eenige volksstammen van onzen bodem moeten vertrekken, dien men er te onregt thans eene plaats gunt. Of er ooit Sueven in Zeeland geplaatst zijn, durven wij niet beslissen, maar de naam Suevi kan eene Latijnsche schrijfwijze voor Zeeuwen, Zeelanders zijn. Middeleeuwsche oorkonden hebben maritima, marinae partes, en voor zee had men ook seeu, Gothisch saivs, waarvan de genit. des sewes in den roman van Walewein voorkomt. Met genoegen zagen wij, dat de Schr. zich tegen het stelsel van den Heer Molhuijsen verklaart en de Anglen van onzen bodem verwijdert. Hoe kunstig die geleerde zijn stelsel opgebouwd heeft, wij aarzelen niet het geheel ongegrond te noemen, en de Anglen aan hunne oude plaats te laten. De Heer S. had, daarover opzettelijk handelende, nog wel eenige sterkere bewijzen daartegen kunnen bijbrengen, ten einde die meening, reeds door verscheidene Schrijvers gevolgd, eens voor al te wederleggen. Moeilijker is het o.i. een juist oordeel te vellen over de verhalen nopens de Warnen, Wilten en Slaven. De Schr. ontkent hunne vestiging in Nederland scherpzinnig genoeg, maar voor ons ten minste niet voldingend; wij blijven twijfelen. Vervolgens gaat hij over tot de beschrijving van het leven en de maatschappelijke inrigtingen onzer voorouders. Hier treft men veel belangrijks aan, dat met oordeel verzameld en opgehelderd is; het verwondert ons echter, dat hij het gebruik der Runen aan de Germanen in het algemeen ontzegt; men heeft immers in de laatste tijden Gothische, Angelsaxische en Merkomannische Runen ontdekt; in ons land schijnen zij nog niet gevonden te zijn. Wel heeft de Heer Cuijpers dit beweerd; doch èn Berzelius èn Dr. Janssen, naar hetgeen deze ons zelf gezegd heeft, ontkennen dit ten sterkste. Over de Noordsche Runen is thans het hoofdwerk dat van Liljegren, Runlära, vergezeld van Runurkunder. Stokholm 1832, 33, ook in het Hoogduitsch vertaald door Oberleitner. Of echter de Duitsche Runen tot den tijd des Heidendoms opklimmen, durven wij niet bepalen. Over de taal spreekt de Schr. slechts ter loops; misschien zou daaromtrent meer opheldering te geven zijn, vooral door de opzameling en duiding van plaats- en personennamen, zoo iemand dit punt eens met aandacht naging. Het staats- en regtswezen wordt iets uitvoeriger behandeld, en meestal kunnen wij ons daarmede zeer wel vereenigen; alleen hadden wij gewenscht, dat de Schr. hier en daar in meer bijzonderheden getreden ware; nu geeft hij slechts een beknopt overzigt, dat overigens niet van waarde ontbloot is. Eindelijk beschouwt de Schr. de godsdienst en de mythologie; hoewel ook hier meer eene schets dan eene uitvoerige ontwikkeling gegeven is, deelt de Heer Stratingh daarbij toch een aantal bijzonderheden mede. Hij heeft zich daarbij hoofdzakelijk van ons Woordenb. der Nederl. mythologie bediend, maar, ver van blindelings te volgen, dat overal met een kritischen blik na- | |
[pagina 504]
| |
gegaan, en zoo doende de beste kritiek geleverd, die ons van dit geschrift voor oogen kwam. Wij kunnen echter niet ontveinzen, dat de Schr. ons wel eens wat al te ongeloovig voorkomt. Zoo als, wanneer hij, ondanks de uitdrukkelijke getuigenissen uit de 8ste en 9de eeuw, de Wodandienst hier te lande betwijfelt. De index paganiarum is toch zeker ook voor Nederland op het concilie van Liptinae opgesteld en de abrenuntiatio diaboli gold voor Saxen, waartoe een deel onzes lands behoorde. Zoo is ook des Schr. twijfel aangaande de echtheid van Fosite ongegrond en zijne afleiding van den stam der Fosi grammatisch onaannemelijk. Fosites toch is een sterke mannelijke genitivus singularis; van de Fosi afgeleid zou het Foseneland zijn; strenge grammatische naauwkeurigheid is bij dergelijke uitleggingen een hoofdvereischte. Doch wij kunnen hier onze verdere tegenbedenkingen niet opgeven; liever voegen wij een paar opmerkingen in, na de uitgave van genoemd werk ons voorgekomen. Wij hebben de Friesche godin Baduhenna met de mythische Baduhild der heldensage vergeleken; op dezelfde wijze vergelijken wij ook Arduenna Diana met den ouden vrouwennaam Arduhild, die, naar wij meenen, boschmaagd beteekent, indien namelijk ardu hetzelfde is als het latere Duitsche haart; hild beteekent als tweede lid in zaamgestelde eigennamen altijd maagd. Evenzoo nemen wij onder onze halfgodinnen thans ook Brunhild op, uit de Noordsche mythologie als eene walkyrie en ook uit de Duitsche heldensage bekend, wier naam harnasmaagd beteekent. Naar haar toch werd in de 13de eeuw de melkweg Brunelstraet genoemd in het vertoog van broeder Thomas over de natuurkunde, een woord, dat Prof. Clarisse niet wist te duiden. Later ook Vronedelstraet. Zie Grimm, ‘Mythol.,’ 2e Ausg., S. 263, hetgeen met de benaming chaussée de Brunehault overeenkomt, en in de 16de ook S. Jacobsstraete; verg. verder Grimm, a.w., S. 331. Ten slotte wordt het verblijf der Romeinen hier te lande beschouwd, hunne vestingen en wapenhuizen, maar minder naar de overblijfselen daarvan, dan naar de berigten der Romeinsche schrijvers, vooral van het Itinerarium en de Kaart van Peutinger, volgens de verklaring van Dr. Leemans. Hetgeen wij hierover te zeggen hadden, moeten wij, om niet te wijdloopig te worden, daarlaten. Maar wij kunnen den wensch niet onderdrukken, dat de Schr. meer zelf uit de bronnen putte, in plaats van slechts de latere Schrijvers, al zijn het ook de beste, te raadplegen. Met zijnen kritischen blik zou dan dat onderzoek meer vruchten opleveren dan thans het geval kan wezen. Op verscheidene plaatsen hadden wij gelegenheid dit op te merken. Ons verslag zal, naar wij hopen, de belangrijkheid van dit geschrift duidelijk gemaakt hebben; wij verlangen dan ook naar het vervolg, dat de eerste eeuwen na de invoering des Christendoms zal behandelen. Daardoor zal dan eene gaping in onze letterkunde aangevuld worden, die reeds te lang geduurd heeft, maar hiertoe zal de Schr. vooral zelf de bronnen moeten gebruiken, met name de Acta Sanctorum, de Monumenta van Pertz, en dergelijke gedenkstukken, die nog veel te weinig bearbeid zijn, want de meeste hedendaagsche Nederlandsche geschriften over dit onderwerp zijn oppervlakkig en zonder wetenschappelijke waarde. Aan het slot van dit werk hopen wij de noodige verbeteringen te vinden, of weldra eene tweede, en, zooals zich van een wetenschappelijk man laat verwachten, geene onveranderde uitgave.
L.Ph.C.v.d.B. |
|