De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 463]
| |
De Liturgische Schriften der Nederlandsche Hervormde Kerk.
Verhandeling over de Liturgische Schriften der Nederlandsche Hervormde Kerh, door J.A.M. Mensinga, Predihant te Sybecarspel. Bekroond bij het Haagsche Genootschap tot Verdediging van de Christelijke Godsdienst. 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1851.
| |
[pagina 464]
| |
of der leer, gewezen, hetgeen onmogelijk tot eene grondige kennis van deze zaak leiden kon. Thans, nu wij ons op eenen beteren weg bevinden, moeten wij ons inderdaad verbazen over onze vroegere onverschilligheid. Of is het niet een eerst vereischte in den Godsdienstleeraar, dat hij in het karakteristieke van dat Kerkgenootschap, waarin hij zelf eene bediening vervult, geen vreemdeling is; dat hij dit Kerkgenootschap kent in zijnen oorsprong en in de gedenkstukken, die met dien oorsprong in verband staan, die de afdruksels zijn van den geest, welke in de vroegste tijden in zijnen boezem leefde, en die gedurende eeuwen, en voor een gedeelte zelfs tot op heden toe, in het leven der Kerk, in het wezen harer eeredienst, ook in den huisselijken kring harer leden ingrepen? Doch de oorzaak van dit verschijnsel ligt voor de hand. Daar de Godgeleerdheid inzonderheid sedert het laatste gedeelte der voorgaande eeuw hare roeping begon te gevoelen, om zich vrij van Kerkelijke banden te ontwikkelen, en hare beoefenaren de overtuiging hadden van in menig opzigt boven het standpunt der Belijdenis- en Liturgische Schriften verheven te zijn, kwam men er ligtelijk toe, om deze verouderde opstellen geene bijzondere aandacht waardig te achten. Ook liet men ze liever stil rusten, dan dat men, door ze op den voorgrond te plaatsen, aanleiding gaf om den afstand, waarop men zich al meer en meer er van verwijderde, in het oog te doen vallen. Bovendien wenschte men de scheidsmuren tusschen de onderscheidene Protestantsche Kerkgenootschappen te slechten, en rekende het daartoe van belang deze stukken zoo min mogelijk uit het stof op te rakelen. Doch terwijl op die wijze vele Godgeleerden onbekend bleven met hetgeen juist tot heldere bewustheid bij hen moest gekomen zijn, sloeg men tot bereiking van het genoemde lofwaardige oogmerk ook eenen geheel verkeerden weg in. Niet door ignoreren van de geschiedenis kan men tot eene vereeniging dier Kerkgenootschappen komen! De geschiedenis heeft elk Kerkgenootschap met zijn eigenaardig karakter gestempeld, en alleen waar dit karakter met aandacht wordt nagespoord en in zijn innerlijk wezen regt wordt begrepen, kan men hopen langzamerhand tot een vergelijk te komen, en de bouwstoffen te vinden, waaruit de duurzame grondslag voor het grootsche gebouw der Protestantsche Broederschap is zamen te stellen. Dat begint men al meer en meer in te | |
[pagina 465]
| |
zien, en daarom zullen pogingen, die heden ten dage tot dat einde worden aangewend, altijd veel eerder eene goede uitkomst kunnen opleveren, dan wat men in vroegeren tijd in dit opzigt heeft ondernomen. Doch er is nog eene andere reden, waarom het onderzoek van onze Liturgische Schriften hoogst belangrijk wordt. In de laatste jaren toch is niet zelden de vraag opgeworpen, of de eeredienst in de Hervormde Kerk geene wijziging behoeft; of het Liturgische element daarin niet te veel in de schaduw treedt, en of eene meerdere verheffing en ontwikkeling daarvan de eeredienst niet plegtiger en indrukmakender zou doen worden, zonder nogtans aan haar Hervormd karakter, als zijnde het middel tot bevordering van Godsdienst in geest en waarheid, afbreuk te doen? Bij deze vraag nu dringt zich van zelve eene andere vraag aan ons op, namelijk, in hoeverre onze Liturgische bundel voor het Liturgiegebruik, dat men wenschelijk achten mogt, al of niet geschikt is? Het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst, gewoon gewigtige vraagstukken des tijds op Godgeleerd of Godsdienstig grondgebied ter harte te nemen, achtte het dan ook, reeds eenige jaren geleden, van zijne roeping, door het uitschrijven eener Prijsstof, een onderzoek naar deze Schriften, gelijk het voor den tegenwoordigen tijd behoefte was, uit te lokken. Het vroeg namelijk: Een onderzoek naar den oorsprong, den geest, de lotgevallen en de voortdurende waarde der Liturgische Schriften, bij de Nederlandsche Hervormde Kerk in gebruik. Het is den Heer Mensinga gelukt deze Prijsstof alzoo te beantwoorden, dat zijn arbeid het uitgeloofde eermetaal heeft mogen wegdragen. Het lijvige boekdeel, van ongeveer 500 bladzijden, waarin zijne Verhandeling vervat is, ligt voor ons. Wij meenen den lezer geene ondienst te doen met een kort overzigt te geven van haren inhoud.
De Schrijver behandelt zijne stof in vier Hoofdstukken, waarin hij de vier in de Vraag zelve opgegevene punten in overweging neemt, ofschoon hij zich bij de rangschikking daarvan toch eenige verandering heeft veroorloofd. Daar | |
[pagina 466]
| |
hij ‘bevonden had, dat het antwoord op de vraag naar den oorsprong zich in tweeën deelt: één algemeen en één bijzonder, waarvan het eerste zuiver historisch, het andere meer kritisch is’; daar hij tevens had opgemerkt, ‘dat de geschiedenis der lotgevallen onzer Liturgische Schriften zich in twee, zeer karakteristiek onderscheidene en ongelijksoortige tijdperken deelt, waarvan de Synode van Dordrecht van 1618 en 1619 het scheidspunt uitmaakt,’ en daar ‘het tweede tijdvak zich niet wel liet behandelen, vóór men eerst in den geest der Formulieren was doorgedrongen, en dit tijdperk daarenboven een naauw verband had met het vierde lid der vraag en er als het ware eene historische inleiding toe vormde,’ - meende hij te moeten aanvangen met een: ‘Historisch onderzoek naar den oorsprong en de lotgevallen onzer Liturgische Schriften, tot aan de Synode van Dordrecht van 1618 en 1619;’ daarop te laten volgen eene: ‘Doorloopende beschouwing der stukken, waaruit onze Liturgische bundel bestaat, bevattende opgave van derzelver oorsprong en zamenstelling; verklaring waar het noodig is; onderzoek naar derzelver geest, en opmerkingen nopens derzelver waarde;’ dan te schetsen de: ‘Geschiedenis van het gebruik, dat er van den Liturgischen bundel gemaakt is, en de waarde, die er aan gehecht is, tot op onzen tijd,’ en te eindigen met een: ‘Algemeen onderzoek en oordeel over hunne voortdurende waarde’ (zie bl. 3 en 4). - Doch het is noodig, dat wij den inhoud van dit viertal Hoofdstukken eenigzins uitvoeriger opgeven. Eerste Hoofdstuk. Van het algemeene tot het bijzondere overgaande, vestigt de Schrijver eerst het oog op het Liturgisch beginsel, gelijk het van ouds af in de Christelijke Kerk geheerscht heeft en op het einde der vierde eeuw zich in volle kracht vertoonde, terwijl het in latere eeuwen, inzonderheid ten gevolge van de suprematie der Roomsche Kerk en het meer en meer versterven van alle energie, geest en vrijheid, telkens meer de overhand verkreeg. Ofschoon onder de Hervormden bedwongen, werd het nogtans geenszins geheel door hen ter zijde gesteld. Doch in de mate waarin, en de wijze waarop het onder hen gehandhaafd werd, gingen de onderscheidene afdeelingen, waarin de Protestanten zich splitsten, haren eigenen weg. Dit was ook het geval met de Nederlandsche Hervormde Kerk. Hare eerste Liturgie werd omstreeks het midden der 16de eeuw buitenslands | |
[pagina 467]
| |
en in het Latijn opgesteld, en wel in de gemeente onder het Kruis, onder Eduard VI te Londen gevestigd, door Vallerandus Polanus, leeraar bij de Waalschsprekende afdeeling dier gemeente, voor welke afdeeling deze Liturgie ook uitsluitend bestemd was. De tweede, veel meer uitvoerige, werd ongeveer gelijktijdig, terzelfder plaatse, insgelijks in het Latijn (waaruit zij natuurlijk, even als de eerste, aanstonds voor het Kerkelijk gebruik werd overgezet) vervaardigd door Johannes a Lasco, leeraar bij de Vlaamsche afdeeling dier gemeente. Martinus Mikronius en Johannes Uuttenhove maakten zich omtrent het laatstgenoemde opstel verdienstelijk, gene door het te bekorten, deze door het in zijnen verkorten vorm in het Nederduitsch over te zetten. Althans het is zeer waarschijnlijk, dat de arbeid van Uuttenhove zich tot het opstel van Mikronius en niet tot dat van a Lasco zelf bepaald heeft. - Het was echter Petrus Dathenus, die eenige jaren daarna (in 1566) te Frankendaal de eigenlijke grondslagen legde van de thans nog bij de Nederlandsche Hervormde Kerk in gebruik zijnde Liturgie, bij welken arbeid hij echter gebruik maakte van de opstellen van a Lasco en Mikronius, zoowel als van de Paltzische en Geneefsche Liturgie. Deze arbeid kwam weldra algemeen in het Vaderland in gebruik, hoewel het Doops-Formulier en het Gebed des Zondags na de Predikatie al spoedig (in 1574) eene aanmerkelijke bekorting ondergingen. Van 1581 tot 1590 erlangde deze Liturgische bundel eene vermeerdering van vier Formulieren: die der bevestiging der Kerkedienaren, zoo Predikanten, als Ouderlingen en Diakenen, en die van afsnijding en wederopneming, welke alle vier van zuiver Nederlandschen oorsprong zijn, ofschoon de geschiedenis omtrent hare opstellers het stilzwijgen bewaart. Eenigen tijd daarna werden er ook nog de Ziekentroost van Cornelis Hille, en de Spreuken voor Kranken, aan toegevoegd: doch deze stukken zijn eigenlijk nooit tot de authentieke Liturgische Schriften gerekend. De laatste hand werd aan den bundel gelegd door de Synode van Dordrecht in 1618 en 1619, die, behalve eenige kleine veranderingen in de aanwezige stukken, het getal der Formulieren met nog één, - dat voor den Doop der bejaarden, - en dat der Gebeden met drie, - één voor en één na de handelingen des Kerkeraads, en één voor de vergadering der Diakenen, - vermeerderde. Zoo bestaat dan onze bundel uit drieërlei verzameling. | |
[pagina 468]
| |
Tweede Hoofdstuk. Hier wordt eerst een algemeen overzigt genomen van den inhoud des bundels, waarop dan de onderscheidene stukken achtereenvolgens gecommentariëerd worden. Vooral wordt het Doops-Formulier in het breede behandeld, zoodat er meer dan 100 bladzijden aan zijn toegewijd. Eerst wordt het vergeleken met het oude breedvoerige Formulier (van Dathenus), en vervolgens met dat van a Lasco, Mikronius, enz., en aldus aangewezen, vanwaar de onderscheidene bestanddeelen, waaruit het is zamengesteld, ontleend zijn. Op gelijke wijze gaat de Schrijver ook bij de andere stukken, waarop dit van toepassing is, te werk, terwijl hij daarenboven in het breede over elks eigenaardigheid uitweidt, en deze, waar dit noodig is, in het licht stelt door vergelijking van hetgeen de Belijdenisschriften onzer Kerk omtrent de ter sprake komende bijzonderheden opleveren. Ook maakt hij te gelegener plaatse opmerkingen omtrent de waarde der Liturgische Schriften. Overigens spreekt het van zelf, dat dit Hoofdstuk voor geen eenigzins volledig uittreksel geschikt is. De beide laatste Hoofdstukken zijn zeer kort. Het derde schetst de geschiedenis der Liturgische Schriften, nadat er de laatste hand aan gelegd is tot op onzen tijd; maakt gewag van de vrijheid, die reeds spoedig omtrent het gebruik der Formuliergebeden werd toegestaan, en herinnert den fellen tegenstand tegen deze Gebeden, waardoor Johannes Koelman, ofschoon uit dogmatische bekrompenheid, zich onderscheiden heeft, welke veel toebragt om hen in onbruik te doen geraken. Anders ging het met de Formulieren der plegtigheden, die langen tijd ongeschonden bij hun gezag werden gehandhaafd. Eerst in het laatst der voorgaande eeuw begon dit anders te worden. Door de Synodale verordening van 11 Julij 1817 werd de meest mogelijke vrijheid op dit punt geproclameerd, waarvan het gevolg was, dat men zich bij die Formulieren, welke nog in gebruik gebleven zijn, algemeen onderscheidene bekortingen en wijzigingen veroorlooft. Toch heeft de sinds de laatste 25 jaren ontstane reactie tegen de nieuwe orde van zaken veroorzaakt, dat men hier en daar tot het oude is teruggekeerd. - Ten slotte gewaagt de Schrijver nog van het nieuwe Groningsche Huwelijks-Formulier; van het geschil, in het begin der voorgaande eeuw te Utrecht gerezen, over de woorden in de eerste vraag van het Doops-Formulier: ‘dat de kinderen | |
[pagina 469]
| |
in Christus geheiligd zijn en dienvolgens behooren gedoopt te wezen,’ en van de zorg, door de Kerkelijke overheid gedragen voor de naauwkeurigheid der uitgaven van den Liturgischen bundel (welke zorg niet zeer te roemen is). Het vierde Hoofdstuk is grootendeels de slotsom van het reeds gehouden onderzoek, bij hetwelk telkens reeds op de waarde der Liturgische Schriften gewezen was. Natuurlijk blijven zij in een historisch opzigt waarde behouden, als hoofdbron voor de vroegste geschiedenis der eeredienst in de Nederlandsche Hervormde Kerk, en evenzoo zijn zij van belang voor de geschiedenis harer leerstellingen. Wat hunne waarde voor het voortdurend gebruik betreft, zijn de Spreuken voor Kranken en de Ziekentroost het beste van hetgeen zij voor bijzonder gebruik bevatten. De Gebeden zijn van minder beteekenis; ook die, welke voor Kerkelijk gebruik bestemd zijn, hebben weinig waarde. Ten aanzien van de overige stukken komt eerst de vraag in aanmerking, of het behoud van het Formuliergebruik al of niet wenschelijk is. De Schrijver antwoordt toestemmend, en regtvaardigt zijn gevoelen door te wijzen op de gewoonte en het bedenkelijke der afschaffing; op het statige en indrukwekkende, dat langs dien weg aan de eeredienst bijgezet, op de eenparigheid, die er door bevorderd wordt, en op het bezwarende voor den leeraar om aan eene telkens terugkeerende plegtigheid genoegzame afwisseling te geven. Het ligt echter in den aard der zaak, dat de Formulieren goed ingerigt en goed voorgedragen moeten worden: er moet welluidendheid, een zekere rythmus in zijn. De Formulieren, in onzen bundel voorhanden, zijn echter, gelijk zij daar liggen, niet zeer bruikbaar meer. Zij hebben ‘niet alleen kleine ligt te veranderen, maar ook kapitale gebreken.’ ‘Reeds derzelver zamenstelling uit geheel verschillende elementen, uit brokstukken van geheel verschillenden oorsprong, van zeer onderscheiden geest en wijze van beschouwing, veroorzaakt gebrek aan zamenhang, gebrek aan eenparigheid, althans in de beide voor dadelijk gebruik het meest belangrijke Formulieren van Doop en Avondmaal.’ De gebreken worden vervolgens meer bepaald aangewezen. Het Huwelijks-Formulier is nog het beste. Toch heeft de Groninger Kerkeraad ook daarin veel te verbeteren gevonden. - Nu spreekt de Schrijver over den eigenaardigen geest der Formulieren, in verband met dien van ons Kerkgenootschap, waarbij hij | |
[pagina 470]
| |
vreest zich beslissend uit te laten, doch tevens verklaart, dat hij, bij het opstellen van nieuwe Formulieren, niet zou aanraden, ‘om daarin een didactisch deel op te nemen, niettegenstaande zulks ook overeenkome met den denkenden aard van ons volk; om reden, dat de algemeene regelen van liturgiek zulks minder goedkeuren’ De slotsom is, dat ‘de Liturgische Canon niet beantwoordt aan de behoeften en billijke eischen van onzen tijd,’ en de Schrijver, ‘op grond van zijn onderzoek, zijne stem voegt bij die, welke reeds sinds lang naar herziening en verbetering onzer Formulieren gevraagd hebben.’ Bij revisie raadt hij aan ‘van hare bewoordingen en uitdrukkingen zooveel mogelijk gebruik te maken, als zijnde de gemeente daaraan gewoon; vooral in haren geest, ten opzigte van de algemeene punten des geloofs, te blijven; het beginsel van kerkelijk gemeenschappelijk leven er meer op den voorgrond te brengen;’ ze eenvoudig, helder en niet te hoogdravend, ze evangelisch, zooveel mogelijk textuëel-bijbelsch, gemoedelijk, zalvend enz. te doen zijn. Nog is de tijd voor de invoering van nieuwe Formulieren niet daar, en ‘men plukke de vrucht niet voor zij geheel rijp is.’ Doch ‘met ieder jaar rijpt de schoone vrucht aan. Reeds begint haar steel te gelen. Men wachte, en zie naar boven op, naar den Heer der gemeente.’
Ziedaar den inhoud, die wel ieder erkennen zal, dat reeds op zich zelven eene lofspraak op den arbeid van den Heer Mensinga is. Wat rijkdom van zaken! wat proeven van studie en nasporing, van aandachtig raadplegen der bronnen! Wie van het tweede Hoofdstuk kennis neemt, zal niet aarzelen den Schrijver den lof te geven van een tamelijk dor en niet gemakkelijk onderzoek met onverdroten ijver volbragt te hebben. Het boek bevat zeer voortreffelijke gedeelten; vooral beviel ons de opheldering van het Formulier voor den doop der Bejaarden. Doch het zou te veel zijn alles met name te vermelden. Weinigen voorzeker zullen zijn werk ter hand nemen, zonder er iets uit te leeren, en de meesten zullen er wel veel nieuws in aantreffen. Er komt althans nog al het een en ander in voor, dat anders niet zoo voor de hand ligt. Het verwondert ons geen | |
[pagina 471]
| |
oogenblik, dat Mensinga het eermetaal heeft mogen wegdragen. Hij heeft zich door zijnen arbeid jegens onze Vaderlandsche Kerk en de Godgeleerde wereld hoogst verdienstelijk gemaakt. Het is echter geen wonder, wanneer men bij zulk eenen uitvoerigen en bezwaarlijken arbeid niet alles evenzeer kan goedkeuren. Wij voor ons hadden den vorm anders gewenscht, en gelooven dat het verkieslijker geweest ware, de orde, gelijk zij in de Vraag was opgegeven, te behouden. In het eerste Hoofdstuk hadden wij niet slechts eene geschiedenis der Liturgische Schriften, tot op den tijd toen de bundel zijnen tegenwoordigen omvang bekomen heeft, gewild, maar tevens het voornaamste wat in het tweede Hoofdstuk omtrent dien oorsprong in een meer kritisch opzigt is opgemerkt. Daartoe ware slechts eene uitbreiding van hetgeen aldaar reeds met een enkel woord (omtrent de gebruikte bronnen) was aangemerkt, noodig geweest: immers, zóó uitvoerig als die kritische aanwijzing van den oorsprong nu gegeven is, had dit niet behoeven te geschieden, terwijl er ook vrij wat van dien aard zonder schade naar de aanteekeningen kon verwezen zijn. In het algemeen ware het, onzes inziens, wenschelijk geweest, dat door geheel de Verhandeling henen, veel wat minder tot de hoofdzaken afdeed, in aanteekeningen was opgenomen. Langs dien weg zou het zeker gemakkelijker en aangenamer geweest zijn den schrijver bij zijn onderzoek te volgen, zou dat onderzoek op vele plaatsen minder dor geweest zijn en den lezer meer in bepaalde hoofdtrekken voor den geest blijven, dan nu het geval is. Zonder eenigen twijfel echter is de beschouwing van het Doops-Formulier te breed. - Ook hadden wij in het tweede Hoofdstuk liefst geene opmerkingen over de waarde der Liturgische Schriften aangetroffen. De methode van den Schrijver, om daarin eene doorloopende beschouwing dezer Schriften te leveren, waarin hij allerlei aanmerkingen opnam, was zeker voor hem het gemakkelijkst, en zij heeft, wij erkennen het, haar voordeel, daar wij nu in dit gedeelte eene volledige kritiek der onderscheidene stukken bijeenvinden. Maar naar den eisch der Vraag hadden wij hier toch liever den geest dezer Schriften in algemeene grondtrekken zien voorgesteld. Wat nu de schrijver te dezen aanzien opmerkt, staat te geïsoleerd, is te sporadisch opgegeven, en laat geen bepaalden totaalindruk na. Alles | |
[pagina 472]
| |
wat hier in aanmerking komt was zeker, uit oorzake van het onderscheid der bestanddeelen, waaruit de stukken zijn zamengesteld, niet tot algemeene stellingen te brengen; doch de Schrijver had nevens het algemeene ook van het bijzondere, nevens den regel ook van de uitzondering kunnen gewagen. Op die wijze zou tevens het vierde Hoofdstuk van zelf meer degelijkheid verkregen hebben. - In het algemeen moeten wij nog de aanmerking maken, dat wij wel wat meer opgave gewenscht hadden van de bronnen, waaruit de Sgeput heeft. Wat de zaken betreft, kunnen wij ons over het geheel met des Schrijvers beschouwing en voorstelling tamelijk wel vereenigen, hoewel wij met den hoogen lof, aan den Ziekentroost gegeven (bl. 461), niet kunnen instemmen. - De oplossing, die hij bl. 28 geeft van het vraagstuk, in welk eene betrekking de opstellen van Lasco, Mikronius en Uuttenhove tot elkander staan, is, naar ons inzien, zeer juist, en had naauwelijks eene ‘gissing’ behoeven genoemd te worden: reeds vóór wij met zijne oplossing kennis maakten, stelden wij ons de zaak eveneens voor. - Minder konden wij hem bijvallen, waar hij aan het woord bevestigen in het opschrift van het Huwelijks-Formulier bijzonder gewigt hecht, en zegt: ‘Het geheele formulier beschouwt de openbare handeling voor de gemeente bij deze gelegenheid, niet als de eigenlijke sluiting des huwelijks, maar als de kerkelijke bevestiging daarvan’ (bl. 286), waarin hij dan het karakteristieke onderscheid vindt tusschen het oogpunt, waaruit de Roomsche, en dat, waaruit de Protestantsche kerk de echtverbindtenis beschouwen. Dat bevestigen zal toch wel niets anders beteekenen dan vast maken, sluiten. Dat het in de vragen van dit Formulier heet: ‘bekent gij dat gij genomen hebt,’ is waar, maar ook dat er op volgt: en neemt; dat de leeraar enkel een zegen, geene copulatie uitspreekt,; moge ook waar zijn, hij beschouwt toch het huwelijk niet als voltrokken zonder de Kerkelijke actus, want hij zegt: ‘God verbinde u!’, hij spreekt van het voornemen der gehuwden en van ‘verhindering die niet is voorgekomen, zoodat hunne zake kan gevorderd worden.’ Wel houdt de Schrijver, bl. 313 v., het voor ongepast dat hier sprake is van verhindering; maar dit schijnt ons juist een gevolg te zijn van zijne bijzondere, met den inhoud van het formulier niet geheel overeenkomstige beschouwingswijze. Ook zegt hij bl. 315 | |
[pagina 473]
| |
zelf, dat ‘met de verklaring die Bruid en Bruidegom afleggen, het huwelijk eigenlijk gesloten wordt.’ Dat deze personen ‘bij ons zelven een oogenblik te voren getrouwden heeten’, zal wel weinig beteekenen, te minder, daar de Schrijver hierbij schijnt voorbij te zien, welke verandering de Fransche wetgeving in ons Vaderland ten aanzien van het sluiten des huwelijks heeft aangebragt. Dat de Hervormden die sluiting niet uit hetzelfde oogpunt beschouwd hebben, als de Roomschen, lijdt geen twijfel, maar desniettemin schijnt ons de Schrijver over de beteekenis, die zij aan den Kerkelijken ritus hechtten, niet juist te oordeelen. - Al verder is het eene vergissing, dat, zoo het Formulier voor den Doop der bejaarden na de invoering der nieuwe Bijbelvertaling ware opgesteld, er dan niet van den ‘doop der boete tot vergeving der zonden, die hunne zonden beleden,’ maar van ‘den doop der bekeering tot vergeving der zonden, dengenen die zich van hunne zonden bekeerden’, in zou gesproken zijn (bl. 205). Wat de eerste uitdrukking betreft, is dit waar; niet wat de laatste aangaat, daar de in het Formulier zelf aangehaalde plaats, Mark. I: 5, naar deze vertaling wel degelijk zegt: ‘Zij werden van hem gedoopt belijdende hunne zonden’; vg. Matth. III: 6. - Ook moeten wij opmerken, dat de inhoud van bl. 487 bevreemdend is na hetgeen de lezer drie bladzijden te voren heeft aangetroffen: wat op de laatste plaats onbepaald wordt afgeraden, raadt de schrijver op de eerste plaats slechts ten deele af. Eerst luidt het: ‘Wij zouden niet aanraden, om in de formulieren een didactisch deel op te nemen;’ dan: ‘Men make onderscheid. Onze kerkelijke handelingen, althans Huwelijk en bevestiging van Predikanten, zijn eigenlijk geen eerdienst, even zoo min als ze leerdienst zijn. Bij deze mag reeds uit dien hoofde een didactisch gedeelte ter verklaring van die plegtigheid - gepast en noodig zijn.’ Niets toch doet gissen, dat op de eerste plaats deze Formulieren zijn uitgesloten. - Voorts maken wij bezwaar den Schrijver toe te stemmen, dat het getal der Predikanten, die de Vragen, thans bij de Voorbereiding voor het Avondmaal voorgeschreven, onmiddelijk vóór de Avondmaalsviering voorlezen, ‘met uitzondering van die partij, die alles wat van de Synode uitgegaan is, alleen uit blinden tegenstand tegen haar verwerpt, wel zeer gering wezen zal.’ Wij kennen er onderscheidene, alles behalve van dien geest des | |
[pagina 474]
| |
tegenstands bezield, die deze gewoonte hebben, en wij zelven weten bij ervaring, dat deze handelwijze in gemeenten, waar het getal Avondmaalgangers, in vergelijking met dat der Gemeenteleden, welke bij de Voorbereiding tegenwoordig zijn, zeer gering is, is aan te bevelen. - Dat ‘de betrekking tusschen Joh. VI en het Avondmaal ontbonden is’ (bl. 472), mag gelden van vele Godgeleerden (ook wij zijn het met den Schrijver eens), onder onze Duitsche naburen zijn er niet weinigen, die nog altijd anders denken. - Eindelijk laat ook de zuiverheid van taal en stijl hier en daar wel iets te wenschen over. Goed achten en aandacht zijn, gelijk zij bl. 65, 85, 461, enz., voorkomen, germanismen. Bij de aanmerking bl. 166, dat het ridderlijk strijden, uit het Paltzische Doopsformulier, nog naïver is dan het vromelijk strijden uit het onze, heeft de schrijver voorbijgezien, dat het woord vroom oudtijds in de beteekenis van dapper, strijdhaftig gebezigd werd, gelijk men dan ook van een vrom ruyter en van vrom van leden (zie Kilaen) sprak.
Gaven wij boven te kennen, dat wij ons met de denkbeelden van den Schrijver over het geheel tamelijk wel konden vereenigen, wij hadden daarbij inzonderheid het oog op zijne stelling, dat het behoud van het Formuliergebruik in de Hervormde Kerk wenschelijk is. Hierbij willen wij ten slotte nog eenige oogenblikken stilstaan. Zonder aan alle redenen, die de Schrijver voor zijn gevoelen bijbrengt, evenveel gewigt te hechten, zonder zelfs alles te onderschrijven (de gewoonte van het Formuliergebruik en het bedenkelijke der afschaffing, komen bij ons niet in aanmerking), gelooven wij toch met hem, dat het Liturgisch element in de eeredienst, ook onder Protestanten, eene wezenlijke behoefte is en niet dan tot groote schade kan worden ter zijde gesteld. Zoo zeer men ook te waken hebbe, dat de eeredienst niet in koud en ledig formalisme ontaarde, evenzeer moet men op zijne hoede zijn, om haar niet van alle vaste of van tijd tot tijd terugkeerende vormen, ook in hetgeen gesproken, gehoord en overdacht wordt, te ontdoen. De groote menigte staat niet op de hoogte van ze geheel te kunnen ontberen. - Ook is het, naar ons inzien, een noodwendig vereischte, dat er | |
[pagina 475]
| |
in de Protestantsche Kerk een element aanwezig zij, waardoor het beginsel der vrijheid, waarop zij gebouwd is, en dat in haren boezem voortleeft, in zijne werking op en bij de Godsdienstige zamenkomsten binnen behoorlijke grenzen gehouden wordt. Geheel aan zich zelf overgelaten, zou dit beginsel aanleiding kunnen geven, dat in de onderscheidene gemeenten eener Protestantsche afdeeling de eeredienst geheel uiteenloopende vormen erlangde; en daaronder zou het bewustzijn, dat zij tot elkander in betrekking staan en met elkander één ligchaam, ééne broederschap uitmaken, - daaronder zou de ‘gemeenschap der heiligen’ onder hare leden grootelijks kunnen lijden. Wanneer één dier leden zich in eene andere plaatselijke gemeente van zijn Kerkgenootschap, dan waartoe hij zelf behoort, bevindt, en aan hare Godsdienstoefeningen deel neemt, moet hij den indruk ontvangen van zich onder de leden zijner Kerkelijke familie te bevinden, hij moet er zich te huis gevoelen. En het zal wel geen twijfel lijden, dat de aanwezigheid en handhaving van een Liturgisch bestanddeel in de eeredienst tot dat einde uitnemend dienst bewijzen kan. - Tevens mogen wij niet voorbijzien, dat het Liturgiegebruik, met omzigtigheid geregeld, niet kan nalaten tot het indrukwekkende der eeredienst en het bevorderen van wezenlijke stichting bij te dragen. Het staat in dit opzigt gelijk met het kerkgezang, waarbij de gemeente zich insgelijks in de ontboezeming van bekende, meermalen gebezigde woorden vereenigt, maar waarbij menig lied altijd indruk blijft maken en, meer dan een nieuw, bij de Gemeente nog niet in succum et sanguinem overgegaan, gezang het zou vermogen, zoodra het wordt aangeheven, over geheel de vergadering eene eigenaardige stemming verspreidt. Maar, gelijk wij zeiden, het Liturgiegebruik moet met omzigtigheid geregeld, Formulieren en Gebeden moeten zoo ingerigt zijn, dat de gemeente er zich in terugvindt, en zich gaarne in den kring van denkbeelden verplaatst en ophoudt, welke deze stukken haar te binnen brengen. Bovendien moet op den vorm naauwkeurig acht gegeven worden. Wat de Heer Mensinga omtrent dit een en ander heeft opgemerkt, verdient, onzes inziens, grootelijks behartiging. Ook zijn oordeel over de waarde van onzen Liturgischen bundel voor het Kerkelijk gebruik schijnt ons allezins gegrond; en welk verstandig mensch zal wel zoozeer aan het oude gehecht zijn, om te beweren, dat de bundel geene verbeteringen behoeft? | |
[pagina 476]
| |
De meeste stukken, die hij bevat, zijn dan ook reeds in onbruik geraakt. Doch daardoor is het Liturgisch element in het Hervormde Kerkgenootschap ook zeer op den achtergrond getreden. Hier komt bij dat die stukken, waarvan men zich nog altijd blijft bedienen, gebezigd worden op eene wijze, die geenszins geschikt is om eenheid en eenparigheid aan de eeredienst te geven, en langs dien weg het bewustzijn van Kerkelijke gemeenschap onder de Hervormden levendig te houden. Immers van de nog in gebruik zijnde Formulieren wordt in de ééne gemeente dit, in de andere weder een ander gedeelte weggelaten, terwijl men eveneens bij het bekorten en wijzigen van bepaalde uitdrukkingen zijnen eigenen weg gaat. In dezen stand van zaken is het meer dan tijd de woorden van Luther, door Mensinga tot zijne zinspreuk gekozen, in praktijk te brengen: ‘Man musz nach Beschaffenheit der Zeiten, und nach den Wirkungen (Formuläre, Kirchengebräuche und Liturgien) abändern, aufheben und neue machen. Wenn sie nicht mehr zur Förderung des Glaubens dienen, so müssen sie fort, wie die neuen Schuhe, wenn sie alt werden, weggeworfen, und andere gekauft werden.’ Doch met de hervorming van de thans nog in gebruik zijnde stukken, zal men niet genoeg gedaan hebben: het Liturgisch element moet de eerdienst in haar geheel veel meer doordringen, dan daarmede toch nog het geval zou zijn. Niet ten onregte is dikwijls de klagt aangeheven, dat in de Protestantsche Kerk de preek bij de Godsdienstoefeningen nagenoeg het geheele terrein heeft ingenomen, zelfs bij feestelijke gelegenheden. Ook dan is, gelijk de algemeen betreurde van der Hoeven, Jr. in zijne bekende Aphorismen schreefGa naar voetnoot1, ‘de preek niet slechts hoofdschotel, maar het eenige geregt bijna, waaraan veel zorg besteed wordt.’ ‘Wij hebben,’ zegt hij, ‘geene lente-, geene hervormings-, geene oudejaarsfeesten, maar lente-, hervormings- en oudejaarspreeken, ja in hoe vele, vooral vaderlandsche, kerken, zal men komen, verlangende Kers-, Paasch- en Pinksterfeest te vieren, en zich met eene Kers, Paasch- en Pinsterpreek te vreden moeten stellen?’ Bij niemand zal wel de gedachte opkomen, dat wij de leerrede wenschten afgeschaft. Hoe zou eene Kerk, zonder de levende ver- | |
[pagina 477]
| |
kondiging des Woords, kunnen bestaan? Neen, maar ‘men kan’, gelijk ook de genoemde Schrijver zegt, ‘men kan het eene doen en het andere niet nalaten.’ Men overdrijve niet meer wat de plaats betreft, die het prediken bij de Godsdienstoefeningen inneemt, - hetgeen zelfs zoo ver gaat, dat ook over den Heidelbergschen Catechismus gepredikt worden moet, terwijl het der Gemeente tot oneindig veel meer voordeel zou verstrekken, wanneer deze prediking in eene onderwijzing, wel voor allen toegankelijk, maar bepaaldelijk voor het opkomende geslacht bestemd, veranderd werd. Langs dien weg, en ook langs dien weg alleen, zou men een middel gevonden hebben, om te voldoen aan het Synodale voorschrift, hetwelk beveelt ten platten lande geregeld zomer-katechisatiën te houden. - In één woord, wat een ‘begeisterter Schriftsteller,’ de Eerwaarde Kienlen, onlangs in een opstel, waarin hij de preekmanie in de Protestantsche Kerk gispt, - een opstel, tot onze blijdschap reeds door eene bevoegde hand in onze taal overgebragt, - wat deze man schreefGa naar voetnoot1, wij zeggen het hem gaarne na: ‘Men geve ons drie dingen: eene liturgie, eene liturgie, eene liturgie, in plaats van de drie Ciceroonsche elocutie, elocutie, elocutie! Men geve ons welluidende gebeden en gezangen, waarin de waarlijk Christelijke geest, dien alle geloovigen gemeen hebben, in liefelijke verscheidenheid rondwandelt. Men late ons Godsdienstoefeningen, waarbij de preek hoofdzaak is, maar men schenke ons ook zulke, waarin de preek eene ondergeschikte plaats bekleedt of geheel wegvalt, en die alleen uit bidden, zingen en voorlezen bestaan. Men beperke het eeuwige geredekavel bij bijzondere gelegenheden, en verwissele het met gepaste formulieren. Ook versmade men in zoodanige gevallen zekere symbolische gebruiken niet.’ Langs dien weg zou ook niet meer zoo altijd de persoon des Predikants bij de Godsdienstoefeningen op den voorgrond treden, als nu noodwendig het geval is, en zou de gemeente meer met hem en hij met de gemeente, als een broeder onder broeders, werkzaam zijn, gelijk de geest van het Protestantisme vordert. Zoodra toch de leeraar zijne eigene woorden spreekt, ontvangt zijne persoonlijkheid van zelve zeker overwigt, terwijl zij terugtreedt zoodra hij zich van formu- | |
[pagina 478]
| |
liertaal bedient, want, ofschoon hij alleen zich daarbij doet hooren, hij is slechts als de tolk der gemeente, die op deze wijze uitspreekt, wat zij zich te binnen brengt, wat in haar bewustzijn reeds vroeger was doorgedrongen, wat het hare is. Langs dien weg zou het tegelijkertijd zeker minder dan thans, van den leeraar en zijne prediking afhankelijk worden gemaakt, of men de Godsdienstoefeningen bijwoonde, en of men zelfs geheel de Kerkelijke gemeenschap met zijne broederen aanhield, of niet.
Wij eindigen met den wensch, dat het werk van den Heer Mensinga moge bijdragen om meer algemeen de opmerkzaamheid te vestigen op deze zaak, waarvan voor den bloei der Hervormde Kerk zoo veel afhangt. Mogt het bepaaldelijk de Predikanten-Vereenigingen in ons Vaderland opwekken, om het vraagstuk aangaande ‘de cultus’ eene eerste plaats te geven onder de onderwerpen, waarop zij hare aandacht vestigen, en ernstig te beraadslagen over de middelen, waardoor het Kerkelijk leven onder de Hervormden zou kunnen bevorderd worden!
a. niermeyer. |