| |
| |
| |
De Verdediging van Nederland.
in 1672 en 1673.
De Verdediging van Nederland in 1672 en 1673, door de 1ste Luitenants-Ingenieur Jhr. J.W. van Sijpestein en J.P. de Bordes. 's Hage, Gebroeders J. en H. van Langenhuysen. 1850.
Krijgskundige Beschouwingen over den oorlog van 1672-1678 in de Nederlanden (Nieuwe Spectator, 2de, 3de en 4de Jaargang).
Over de verdediging van Nederland in 1672, naar aanleiding van het werk der Heeren Sijpestein en de Bordes. Door een Oud Soldaat. (Nieuwe Spectator, 5de Jaargang).
Archief voor Nederlandsche Krijgsgeschiedenis. (Militaire Spectator, Tweede Serie, 3de deel).
(Vervolg en Slot van bladzijde 340.)
Het voorjaar van 1672 had Neêrland zwak en weêrloos gezien, en op het punt om geheel overweldigd te worden door 's vijands heirscharen; de nazomer van datzelfde jaar zag de Republiek krachtig en sterk, beschut door hare linie van onderwaterzettingen, hare legermagt en hare vloot, rustig en onbevreesd den strijd voortzetten, die weldra voor hare vijanden noodlottiger zou zijn dan voor haar. In drie maanden tijds was de kans des oorlogs geheel gekeerd; en terwijl in Junij, toen Lodewijk XIV den Rhijnstroom overging, de ondergang der Republiek door iedereen werd ver- | |
| |
wacht, kon men, in de Septembermaand, het als zeker aannemen, dat aan Frankrijk's veroveringen paal en perk gesteld, en het grootste gevaar voor Nederland afgewend was.
Het grootste, maar niet alle gevaar. Want hoezeer de Fransche legermagt in de Nederlanden aanmerkelijk verminderd was; hoezeer Lodewijk, bij zijnen terugkeer naar Frankrijk, eenige duizend man met zich had medegenomen; hoezeer Turenne, om het naderende Brandenburgsche leger het hoofd te bieden, in September met eene heirmagt van zestien duizend man naar de zijde van Westphalen was getrokken; hoezeer de gevoerde belegeringen en de vermoeijenissen van den veldtogt ook niet onbelangrijke verliezen hadden te weeg gebragt, en er nog veel meer werd weggenomen door het dwaasselijk bezet houden van alle vermeesterde vestingen, zoo bleef er, desniettemin, nog altijd eene sterke legermagt over, die, onder Luxembourg's aanvoering, rondom Utrecht vereenigd was, en als een dreigend onweder Holland's grens nabij bleef.
Voor het oogenblik, beschermd door eene sterke linie van onderwaterzettingen en verschansingen en door het steeds aangroeijende leger des Stadhouders, had Holland van die magt van Luxembourg weinig of niets te vreezen. Maar het was toch onraadzaam en gevaarlijk, die vijandelijke magt voortdurend zoo aan de grenzen te hebben: dit hield Holland in gestadige onzekerheid en onrust; dit dwong tot onafgebrokene inspanningen, die misschien, eindelijk, het geduld of de krachten des volks zouden uitputten; dit stelde onophoudelijk aan het gevaar bloot, dat eene verflaauwing bij die inspanningen, eene vermindering der verdedigingsmiddelen, een onvoorzien toeval, het pligtverzuim van een bevelhebber, binnenlandsche onlusten, eene strenge winterkoude die Holland toegankelijker maakt, den vijand den weg tot dat gewest kon banen, en de Republiek ten ondergang kon brengen. Dat gevaar was altijd dreigend, zoo lang er eene Fransche legermagt te Utrecht stond; en daarom, ten einde dat gevaar af te keeren, was het noodzakelijk, zoo spoedig mogelijk pogingen aan te wenden, om die legermagt terug te doen gaan.
Zóó zoude men in onze dagen nog moeten doen. Welke groote, schier onwinbare sterkte de waterlinie ook heeft, die Holland beschermt, zoo moet men daarop echter niet te veel, niet te blindelings, vertrouwen; men moet een
| |
| |
vijandelijk leger niet lang in de onmiddellijke nabijheid dier linie laten, maar integendeel, zoodra mogelijk, door aanvallende bewegingen dat vijandelijke leger tot den terugtogt noodzaken. Hoe groot de verdedigingsmiddelen van een land ook zijn, zoo is het toch altijd een zeer bedenkelijke en gevaarlijke toestand, wanneer dat land voortdurend met een vijandelijken inval bedreigd wordt: toen Napoleon, bij het begin dezer eeuw, zich toebereidde tot eene landing in Engeland, had dat magtige rijk middelen genoeg om die landing tegen te gaan, of, gelukte zij, op het Britsche grondgebied den oorlog nog voort te zetten; maar toch oordeelde Pitt de voortdurende aanwezigheid der Fransche legers aan het Kanaal zoo dreigend en gevaarlijk voor zijn Vaderland, dat hij de schatten van Engeland aanwendde om Oostenrijk de wapenen te doen opvatten tegen den Franschen Keizer, en daardoor het eilandrijk te bevrijden van de dreigende nabijheid der vijandelijke heirscharen.
Zoo ook was Willem III, in 1672, er op bedacht, om zoo spoedig mogelijk de Fransche legermagt te dwingen het grondgebied der Republiek te ontruimen, en daardoor Holland te bevrijden van de vrees voor eenen inval; en de wijze, waarop de Stadhouder dit wilde verrigten, de wijze waarop hij wilde aanvallen, bewijst zijne uitstekende bekwaamheid als legerhoofd.
Menige veldslag wordt geleverd, menige overwinning behaald, zonder dat daardoor de uitkomst van den oorlog wordt verkregen; terwijl, daarentegen, soms een enkele strijd voldoende is om den vijand de wapenen uit de handen te doen vallen, en het verder voortzetten van den oorlog onmogelijk te maken. De groote kunst des Veldheers bestaat niet alleen daarin, om te weten, hoe een veldslag moet geleverd worden, maar vooral ook, waar en wanneer die moet plaats hebben. Dit is een gedeelte der oorlogskunst, waarin Napoleon een onovertroffen meester is geweest: zijn adelaarsblik ziet dadelijk, naar welk gedeelte van het oorlogstooneel hij zijne legerscharen moet voortstuwen, om zijn vijand doodelijke slagen toe te brengen; hij levert geene onnutte veldslagen; elke strijd is bij hem van beslissende gevolgen; overwint hij bij Marengo, dan is Italië veroverd; zegeviert hij te Jena, dan ligt Pruissen overwonnen en magteloos aan zijne voeten.
Dat stoute en geniale, dat men in de handelingen van
| |
| |
het grootste legerhoofd van den nieuweren tijd met bewondering gadeslaat, blinkt hier ook door in de oorlogsplannen van Willem III, en moet te meer eerbied voor dien Stadhouder inboezemen, omdat zijn tijd de tijd was der langgerekte onbeslissende oorlogen, der langzame onbeduidende handelingen, der onnutte gevechten en veldslagen. Een gewoon Veldheer, in den toestand van Willem III geplaatst, zou, om den vijand van het grondgebied der Republiek te verdrijven, er niets beters op geweten hebben, dan dien vijand regtstreeks aan te vallen, en hem, gewest voor gewest, stad voor stad, weêr te ontnemen; maar, dit doende, wikkelde men zich in een moeijelijken, onzekeren kamp, die, ten gunstigste afloopende, toch altijd langdurige en zware inspanningen zoude vorderen, tal van gevechten en belegeringen, groote opofferingen van menschenlevens, en vooral een strijd van eenige jaren; zoo doende was er kans, dat men, om Luxembourg's heirscharen uit de Nederlanden te verdrijven, eene even langdurige worsteling zoude moeten voeren, als vroeger Maurits en Frederik Hendrik, om het grondgebied der Republiek van de Spaansche krijgsbenden te zuiveren.
Willem III besloot den aanval te doen op eene veel krachtiger en beslissender wijze: hij wilde in Holland eene genoegzame magt achterlaten, ten einde dat gewest te beveiligen tegen de aanslagen van Luxembourg, maar met het overige zijns legers zuidwaarts trekken, om, in verband met de Spaansche en Duitsche krijgsscharen, den oorlog te voeren in de zuidelijke Nederlanden en in de Duitsche gewesten tusschen Maas en Rhijn. Het behalen van overwinningen was, misschien, op dat oorlogstooneel niet zekerder dan in Holland zelve; maar behaalde men die overwinningen, dan waren zij dáár van oneindig beslissender gevolgen.
In Holland door den Stadhouder aangevallen, konden de Fransche legerhoofden den wederstand rustig blijven voortzetten, zeker als zij waren, van steeds ondersteuning uit Frankrijk te kunnen krijgen, van steeds op Frankrijk te kunnen terugtrekken. Maar wanneer in de zuidelijke Nederlanden, of naar den kant van den Rhijn, het krijgsgeluk zich ten voordeele van den Stadhouder verklaarde, dan was de gemeenschap van Luxembourg's legermagt met Frankrijk geheel verbroken; die legermagt was dan geheel afgesneden, en liep het dreigendste gevaar van geheel verloren te gaan. De
| |
| |
vrees voor zulk een gevaar zou de Fransche bevelhebbers spoedig bewegen om het grondgebied der Republiek te verlaten; en het was te voorzien, dat, wanneer Willem III maar eenige voordeelen behaalde en, door het nemen van de eene of andere Fransche vesting in de Nederlanden, of door het overheeren der Staten van den Keurvorst van Keulen, de gemeenschap van Luxembourg met Frankrijk bedreigde, die Fransche Veldheer onverwijld bevel zou ontvangen, om de Vereenigde Nederlanden te ontruimen; zoodat dán de Stadhouder, oogenblikkelijk en met weinige opofferingen, tot eene uitkomst zou zijn geraakt, die men, bij een regtstreekschen aanval, alleen ten koste van stroomen bloeds en van jaren tijds zou hebben verkregen. De gemeenschapslijnen van het Fransche leger te bedreigen, dat was de handeling, waardoor Willem III den vijand beslissende slagen kon toebrengen; en dit zijn juist inzigt bewijst, dat de Stadhouder, in strategische bekwaamheid, zijne eeuw ver vooruit was. Handelingen, zoo als hij in 1672 en 1673 beraamde en uitvoerde, komen bij de oorlogen der zeventiende eeuw zelden of niet voor.
Maar de langzame opmarsch van de Duitsche legers, die, om de Republiek te ondersteunen, den Rhijn naderden, doch eerst in de laatste maanden van het jaar aan dien stroom zouden verschijnen, was oorzaak, dat de Stadhouder niet dadelijk tot zijn voorgenomen aanval kon overgaan. Het Hollandsche legerhoofd besloot dien tijd, die hem vrijbleef, te gebruiken tot het ondernemen van aanvallen in Holland zelve; aanvallen, die het groote voordeel zouden opleveren van de kracht van zijn leger te beproeven, voordat men het ondernam, om met dat leger in ver verwijderde gewesten te oorlogen. De Hollandsche krijgsmagt was door Willem III aanmerkelijk versterkt en verbeterd; zij was in niets meer gelijkend op die krijgsmagt, die bij het begin van den veldtogt zich zoo zwak gedragen had; maar de indruk dier eerste gebeurtenissen was nog geenszins uitgewischt; en daarom oordeelde Willem III het noodig, om, alvorens tot uitgestrekter ondernemingen over te gaan, eerst door een gevecht in de nabijheid van Holland den moed zijner troepen te beproeven, en die troepen te bezielen met vertrouwen op hunne eigene kracht. - De aanval op Woerden moest daartoe dienen.
Die stad, in de eerste tijden van verwarring door de Hol- | |
| |
landers ontruimd, daarna weêr in bezit genomen, later weêr verlaten, zonder dat het duidelijk is waarom, - was, sedert den 18den September, van eene Fransche bezetting voorzien, volgens sommige opgaven een paar duizend man sterk, onder den Graaf de la Mark. De Fransche bevelhebbers, het gewigt van Woerden inziende, dat als eene soort van vooruitgeschoven post konde dienen, om het voortrukken der Hollanders van de zijde van Bodegraven te verhinderen, hadden de vestingwerken dier stad vermeerderd; zij was echter, op het oogenblik dat Willem III haar aanviel, weinig van geschut voorzien. Behalve die omstandigheid, had de aanvaller er nog eene andere in zijn voordeel: de landstreek rondom Woerden is een lage, met slooten doorsneden grond, waar alleen op en nabij de dijken troepen zich kunnen bewegen en strijden; in weinig tijds was, door het opwerpen van eenige verschansingen, daar eene bijna onaanvalbare stelling te nemen, die elke poging tot ontzet zou doen mislukken. Het kwam er maar op aan, om door schijnbewegingen Luxembourg's leger zoo ver van Woerden te verwijderen, dat de Hollanders den tijd hadden, zich rondom die vesting neder te slaan en zich daar genoegzaam te verschansen.
Om de aandacht van het Fransche legerhoofd van Woerden af te leiden, doet Willem III aan de eene zijde door Louvignies het versterkte Vreeswijk aan de Vaart aanvallen, aan de andere zijde Naarden bedreigen door troepen bij Muiden en Weesp. Luxembourg, voor Naarden vreezende, trekt met het grootste gedeelte zijner magt derwaarts, en is daarmede den 10den October te 's Graveland, een uur ten zuiden van Naarden. Dien dag begint de Hollandsche legermagt hare onderneming tegen Woerden.
Eene afdeeling, sterk twaalf à vijftien honderd man voetvolk, met eenig geschut, trekt, onder het bevel van Zuijlestein, van Nieuwerbrug op, gaat Woerden voorbij, en plaatst zich bij de Groevenbrug, op den weg naar Utrecht; Zuijlestein, 's nachts bij die brug gekomen, begint dadelijk zich daar te verschansen. Eene tweede afdeeling, bijna van gelijke sterkte, onder Hoorne, rukt op van Oudewater, om Woerden aan de oostzijde aan te vallen; acht compagniën voetvolk, onder Libergen, zijn te Montfoort geplaatst, om, in geval van tegenspoed, den terugtogt der afdeeling van Hoorne op Oudewater te verzekeren. Willem III zelf ge- | |
| |
leidt vier regimenten voetvolk, die, van de zijde van Bodegraven oprukkende, Woerden aan de westzijde zullen aanvallen. - Waarschijnlijk is het geheele bedrag dier Hollandsche krijgsmagt omstreeks zes à acht duizend man geweest; juist vindt men dit nergens opgegeven; maar dit is ook vrij onverschillig, daar, bij de gesteldheid van de landstreek, die Woerden omgeeft, de meerdere of mindere sterkte van eene legermagt weinig invloed heeft; het is een terrein, waar overmagt geen voordeel aanbrengt en onnut is.
Woerden wordt dadelijk door de Hollanders met kracht aangevallen, geschutvuur op die stad en op haar kasteel geopend, en een uitval afgeslagen door de la Mark, naar de zijde van Leiden ondernomen. Maar de Fransche bevelhebber heeft vuren op den stadstoren ontstoken, en daardoor te Utrecht het gevaar kenbaar gemaakt, waarin zijne vesting verkeert; Luxembourg wordt te 's Graveland daarvan onderrigt; en nog in den nacht van den 10den op den 11den October vertrekt die maarschalk in persoon naar Utrecht, aan de Genlis, een zijner onderbevelhebbers, last gevende, onverwijld met de troepen ook daarheen te trekken. Den 11den October is Luxembourg te Utrecht, maar zijne troepen zijn nog ver achter; door zijn ongeduld aangespoord, en teregt inziende, dat, bij langer verwijl, de Hollanders zich zoodanig zullen verschansen, dat daardoor het ontzet van Woerden onmogelijk wordt, gaat de Fransche Veldheer op marsch met de te Utrecht aanwezige magt, - volgens de waarschijnlijkste opgaven ongeveer drieduizend man voetvolk en eenige ruiterij. Lichten op den toren te Harmelen moeten de la Mark de nadering aankondigen van Luxembourg, die nog op den avond van den 11den October de door Zuijlestein bezette post bereikt, onverwijld daarop aanvalt, maar door de Hollanders dapper wordt teruggeslagen.
Eene dijkstelling, zoo als die door Zuijlestein op den weg van Woerden naar Utrecht bezet, kan gemakkelijk en in weinig tijds eene zoodanige sterkte verkrijgen, dat zij door een frontaanval moeijelijk te vermeesteren is; maar juist daarom moet men, vooral bij zulke stellingen, tegen omtrekkingen waken, te meer, daar men meestal slechts langs enkele wegen kan teruggaan, en dus zulk eene omtrekking den geheelen ondergang van de verdedigende magt kan te weeg brengen. Die voorzorg nu was door Zuijlestein niet genomen. Van Utrecht komende, en Harmelen voorbij, geleidde
| |
| |
een weg regts over Houtdijken naar Kamerijk, en van laatstgenoemd dorp voerde een pad, over half verdronken land, tot in den rug van de door Zuijlestein bezette stelling. Die weg was door den Hollandschen bevelhebber verwaarloosd, op de verzekering, hem gegeven, dat het daarop staande water dien toegang zoo goed als onbruikbaar maakte; alleen was er een kleine post geplaatst bij de 's Gravenslootermolen, het punt, waar de weg van Kamerijk, in den rug van Zuijlestein's stelling, op den dijk van Woerden naar Utrecht uitkwam.
Luxembourg, naar wegen vernemende, om de stelling der Hollanders te omtrekken, wordt door De Melac, - een ridmeester, die te Woerden in bezetting was geweest, en daardoor de omliggende landstreek goed kende, - de weg naar Kamerijk aangewezen; hoe slecht en moeijelijk die weg ook is, besluit de Fransche maarschalk toch daarvan gebruik te maken, als het eenige middel, om den val van Woerden te voorkomen. Hij laat een klein gedeelte zijner magt, waaronder de ruiterij, voor Zuijlestein's stelling, met last, den vijand door frontaanvallen bezig te houden; en met de hoofdmagt gaat hij, nog 's nachts, op marsch, en bereikt, met veel moeite en inspanning, Kamerijk. Om van dit dorp weêr op den weg van Utrecht naar Woerden te komen, schijnt onmogelijk zonder hulp van gidsen, en om die te verkrijgen, bezigt Luxembourg eene krijgslist: hij geeft zich uit voor den Graaf van Hoorne, die, met Spaansche hulptroepen, deel komt nemen aan het beleg van Woerden, en vraagt de bewoners van Kamerijk, hem den naasten weg naar het leger des Stadhouders aan te wijzen. De landlieden, daardoor misleid, staan Luxembourg volijverig bij, en in hun' blinden waan smeeken zij hem, geknield, hen van het vreemde geweld te verlossen, en vooral geen Franschman in het leven te sparen; - want de volkshaat was reeds tot die hoogte geklommen, dat zij het gevoel van menschelijkheid verdoofde, en die gezindheid onzer landgenooten verklaart eenigzins - zonder ze daarom in het minste te regtvaardigen of te verschoonen - de latere wreedheden en gruwelen, die den Franschen naam toen bij ons tot een voorwerp van verfoeijing hebben gemaakt.
De dag is nog niet aangebroken; het is nog maanlicht, toen Luxembourg met zijne bataillons bij de 's Gravenslootermolen komt, en dadelijk den post der Hollanders aantast;
| |
| |
gelijktijdig wordt Zuijlestein ook in front aangevallen; en nu vangt een strijd aan, die vijf uren lang wordt voortgezet, en aan weêrszijden de grootste dapperheid doet blijken. Aanvankelijk lijden de Fransche troepen groote verliezen, daar zij, langzaam vooruitgaande over een moeijelijken grond, onophoudelijk zijn blootgesteld aan het geschut- en geweervuur der Hollanders; een bataillon van Navarre's regiment - de keur des Franschen legers - verliest niet minder dan een en twintig officieren aan dooden en gewonden; en, bij minder koenen aanvoerder, zouden mogelijk de Fransche krijgsbenden de poging hebben opgegeven. Maar Luxembourg zelf, met den blanken degen in de vuist, aan het hoofd zijner soldaten strijdende, spoort hen tot buitengewone dapperheid aan; hunne onstuimige aanvallen zegevieren eindelijk over den tegenstand der Hollanders; de Friesche ruiter, die den post van Zuijlestein aan de zijde van Woerden afsluit, wordt doorgebroken, en de Hollandsche afdeeling, door de overmagt verpletterd, en zonder middel om terug te trekken, gaat nu geheel verloren. Zuijlestein zelf, - een basterd van Frederik Hendrik, - bewijst door zijne dapperheid, dat het bloed der Nassau's door zijne aderen stroomt; hij valt, met achttien wonden overdekt, volgens sommige opgaven, gedood door een Fransch soldaat; volgens andere, door het staal van De Montbas, die in de rijen van het Fransche leger streed, en, door wraakzucht gedreven, den man opzocht, die een onteerend doodvonnis over hem had uitgesproken.
De weg naar Woerden is nu voor Luxembourg gebaand; maar nog belet de dapperheid der Hollanders hem, dadelijk tot die stad door te dringen; een aanval, op Hoorne's afdeeling gedaan, en ondersteund door een uitval der bezetting, wordt door dien Hollandschen bevelhebber afgeslagen. Hoorne doet daarop de mariniers van Palm tot den aanval vooruitgaan, te laat om Zuijlestein te redden, niet te laat om hem te wreken: Palm en zijne dappere zeesoldaten storten zich met de sabel in de vuist op den vijand, werpen dien terug, dringen door tot de plaats, waar Zuijlestein gestreden heeft, bevrijden een aantal gevangen genomen Nederlanders, doen een aantal Franschen vallen, hernemen een verloren vaandel en veroveren er een op den vijand. De schrik slaat den Franschen om het hart; zij wijken; en Luxembourg, stampvoetende van drift en ongeduld, slechts met een
| |
| |
klein aantal officieren stand houdende, en vruchteloos uitziende naar de verwachte troepen van De Genlis, vreest, dat de zege in nederlaag zal verkeeren. - Maar Willem III, overtuigd, dat, na het verslaan van Zuijlestein, het onmogelijk is, den vijand langer den toegang tot Woerden te beletten, ziet af van de verdere belegering dier vesting en geeft het bevel tot den terugtogt, die in de grootste orde en zonder eenig verlies wordt uitgevoerd.
Dus eindigde dat gevecht bij Woerden op den 12den October 1672, dat aan elk der beide partijen een verlies van een groote duizend man zal gekost hebben; een verlies, dat, neemt men de geringe sterkte dier partijen in aanmerking, bovenmatig groot moet genoemd worden, en aantoont, hoe bloedig de hier gevoerde strijd is geweest. Die strijd, dit valt niet te ontkennen, was eene nederlaag voor het Hollandsche leger, eene overwinning voor het Fransche; maar eene roemvolle nederlaag, maar eene duurgekochte overwinning. De poging van den Stadhouder, om Woerden te vermeesteren, was mislukt, hoofdzakelijk door een misslag van Zuijlestein en door de voortvarendheid en buitengewone stoutheid van Luxembourg. Maar de vermeestering van Woerden was niet het eenige, zelfs niet het voornaamste doel, dat de Stadhouder met zijne onderneming beoogde; die onderneming geschiedde hoofdzakelijk met inzigt om moed en zelfvertrouwen aan zijne troepen te geven; en dát doel werd ten volle bereikt. De Hollanders hadden in dat gevecht bij Woerden eene schitterende dapperheid betoond, die hunne vijanden met ontzag en vrees vervulde, en die den Stadhouder de overtuiging gaf, dat hij met zulke legerscharen gerustelijk op ver verwijderde oorlogstooneelen Frankrijk's legers kon opzoeken. Niet vruchteloos heeft het Hollandsche bloed op de dijken bij Woerden gestroomd; want dat bloed heeft helden gekweekt en de latere overwinningen van Willem III voorbereid.
Twee Duitsche legers naderden, op het einde van October 1672, den Rhijn, en beloofden der Republiek bevrijding van de Fransche overheersching; het eene leger was dat van den Keurvorst van Brandenburg, en telde ruim dertig duizend man; het andere, het Keizerlijke, slechts zestien dui- | |
| |
zend man bedragende, vergoedde zijne mindere sterkte door de groote bekwaamheid van hem, die het aanvoerde, Montecuculi, den waardigen tegenstander van een Turenne. Willem III, zich met die legers willende vereenigen, besluit met een gedeelte zijner krijgsmagt naar de Spaansche Nederlanden te trekken, en daar het tooneel des oorlogs over te brengen.
Alle maatregelen werden genomen om, gedurende de afwezigheid des Stadhouders, de verdediging van Holland te verzekeren; een Krijgsraad, den 17den October te Alphen gehouden, en waaraan ook De Ruijter deel nam, diende om die maatregelen vast te stellen. De Stadhouder laat daarop zijne legermagt, met haar geschut, krijgsvoorraad en levensmiddelen, voor en na, uit Holland naar Noord-Braband overbrengen; en den 7den November is die magt, wier sterkte eene twintig duizend man bedroeg, waaronder veel ruiterij, vereenigd bij Wouw en Roozendaal. Den 8sten vangt de Stadhouder den togt aan; en, met eene snelheid te werk gaande, aan de oorlogen van die tijden vreemd, is hij reeds den 11den November met zijne ruiterij te Maastricht, en heeft de Fransche krijgsbenden gedwongen zich van voor die vesting te verwijderen, die zij sedert een half jaar zoo goed als ingesloten hielden,
Het is verkeerd in den oorlog uitsluitend acht te geven op de materiële uitkomsten, en alleen in rekening te brengen de stoffelijke verliezen of voordeelen, door een gevecht of veldslag veroorzaakt; veeleer moet men den blik vestigen op den zedelijken indruk, dien eene krijgshandeling maakt; eene overwinning is niet dáárom beslissend, omdat men er 's vijands leger met zooveel duizend man door verzwakt, maar omdat men er den vijand geheel door ontmoedigt en met schrik vervult. Daarom, hoezeer Willem III zonder strijd tot Maastricht was doorgedrongen, zoo was dat enkele doordringen en het ontzetten van die lang bedreigde vesting reeds een gewigtig zedelijk voordeel, dat diepen indruk moest maken. Die Republiek, die men geheel vermand waande, had nog kracht om in het buitenland aanvallend op te treden; op hetzelfde oogenblik, dat de Fransche krijgsscharen voor de muren van Amsterdam stonden, wapperden de oranjevaandels op de heidevlakten van Limburg; en nog stond de zegeboog overeind, voor den Franschen Koning opgerigt, om de ‘verovering’ van Holland
| |
| |
te vieren, toen reeds een sterk Hollandsch leger in aantogt was om den oorlog aan Frankrijk's grenzen over te brengen. Slechts hij kan het gewigtige van zulk eene uitkomst miskennen, die vergeet, hoe de openbare meening een goed deel der sterkte uitmaakt van Staten en Regeringen.
De magt van Willem III, zelfs vereenigd met eene Spaansche troepenafdeeling, die hare sterkte tot op dertig duizend man bragt, was, alleen, te gering om beslissende voordeelen op den vijand te behalen; daartoe werd de medewerking vereischt van de Duitsche legers. Maar voor die legers werd de toegang tot de Nederlanden afgesloten door den Rhijn, en, nog meer dan door dien stroom, door de krijgsmagt, waarmede Condé en Turenne daarbij waren geplaatst, om hunnen overtogt te betwisten. Willem III, om zijne bondgenooten den overtogt van den Rhijn gemakkelijk te maken, ging over tot verschillende bewegingen en ondernemingen, die voornamelijk ten doel hadden, de Fransche legermagt tot zich te lokken en van den Rhijn te verwijderen; dan eens begon men het beleg van Tongeren, dat echter niet voortgezet werd (25-29 November); dan weêr zocht men de legermagt op, die, onder Duras, vroeger Maastricht had ingesloten en later naar de Roer was teruggegaan; dan weêr viel men het Kasteel van Valkenburg aan, dat men na een tweedaagsch beleg (6-7 December) innam. Maar niets van dat alles baatte: Condé, die bij den Elzas stond, en Turenne, die aan het lagere gedeelte des Rhijns was geplaatst, verlieten dien stroom niet, hielden de Duitsche legers in bedwang, en maakten de vereeniging van die legers met dat des Stadhouders ondoenlijk.
De groote bekwaamheid, door de beide Fransche legerhoofden, vooral door Turenne hier ten toon gespreid, werd bijzonder begunstigd door de verkeerde en slechte handelingen van de aanvoerders der Duitsche legers. Eenheid van inzigten ontbreekt veelal bij bondgenooten; en daaraan heeft Frankrijk, bij menigen oorlog, zijn overwigt op zijne vijanden te danken gehad, en zal het die mogelijk nog dikwijls te danken hebben. Maar in 1672 schijnt er meer geweest te zijn, dan gebrek aan eenheid van inzigten; er schijnt, bij sommige der bondgenooten, kwade trouw te hebben bestaan; niet bij den Keurvorst van Brandenburg, maar wel bij den Keizer, wiens Staatsdienaars noode den oorlog voerden, zich daarvoor geene opofferingen wilden getroosten, en Montecu- | |
| |
culi tot voorschrift hadden gegeven: ‘zoo weinig mogelijk te verrigten.’ Dat voorschrift werd trouw nagekomen; de Duitsche legers deden, in 1672, in den letterlijken zin des woords, niets; en, na op den regteroever van den Rhijn, zonder nut en zonder doel, te zijn heen en weêr getrokken, en niet ééne ernstige poging te hebben beproefd, om dien stroom over te gaan, gaan in December die legers uit een, en laten den Stadhouder aan zijne eigene krachten over.
Oranje, door zijne bondgenooten verlaten, wil toch eene kans beproeven, die, gelukkende, Neêrland's krijgsroem zal verhoogen en den vijand een geduchten slag toebrengen. Hij besluit, Charleroi aan te vallen, de vesting, waaruit het Fransche leger in Holland voornamelijk zijnen toevoer ontving, en wier val ligtelijk de oogenblikkelijke ontruiming van Holland door den vijand kon te weeg brengen. Het vertrek der Duitsche legers, de groote overmagt des vijands en het vergevorderde jaargetijde maakten, zeker, de vermeestering van Charleroi zeer twijfelachtig; maar twee zaken deden op de bemagtiging dier vesting hopen: hare bezetting was niet talrijk en telde slechts ongeveer achthonderd man; en Montal, de dappere en bekwame bevelhebber dier sterkte, was afwezig, daar men hem misleid en naar Tongeren gelokt had, door het bedreigen van laatstgenoemde stad.
Den 15den December trekt eene ruiterafdeeling des Stadhouders naar Charleroi, en berent plotselings die vesting; den 17den komt de hoofdmagt daarvoor, en voltooit de insluiting; het dertig duizend man sterke leger slaat zich rondom de stad neer, en maakt toebereidselen tot het beleg; geschut zal daartoe aangevoerd worden van Maastricht. Maar Montal, wanhopig van zich verwijderd te hebben uit de hem toebetrouwde vesting, wil alles beproeven om daar weêr binnen te geraken, en neemt daartoe de list te baat: met een honderdtal ruiters van Tongeren vertrokken, met oranjesjerpen versierd, en zich uitgevende voor troepen des Stadhouders, is de Fransche bevelhebber ongemoeid langs twee veldwachten der Spanjaarden voorbijgereden; bij eene laatste veldwacht wordt hij voor vijand herkend; maar Montal, toen het masker afwerpende, stort zich, onder den kreet van: ‘Vive le Roi de France,’ met zijne ruiters op de Spanjaarden, slaat zich daardoor heen, en bereikt Charleroi. Van stonden af aan wordt de verdediging dier vesting met den meesten nadruk gevoerd en het hevige geschutvuur der Fran- | |
| |
schen brengt de bondgenooten zware verliezen toe: Louvignies wordt door een kanonkogel zwaar gewond, en een Bylandt sterft hier den heldendood.
Het was evenzeer de krachtige wederstand, dien Charleroi bood, als de nadering van Fransche legers, en de invallende vorst, welke den aanvoer van het belegeringsgeschut van Maastricht verhinderde, het openen der loopgraven belette en de troepen des Stadhouders veel deed lijden, - die den Hollandschen veldheer bewogen van zijne onderneming af te zien. Het beleg van Charleroi wordt opgebroken, en het leger des Stadhouders keert ongehinderd naar Holland terug. Den 30sten December is Willem III weêr te Alphen.
Te dikwijls begaat men, bij het oordeel over oorlogshandelingen, de onbillijkheid, van daarbij alleen de uitkomst tot maatstaf te nemen; en dit is dan ook de reden, dat die aanvallende beweging des Stadhouders in de laatste maanden van 1672 niet naar waarde is geschat geworden. De kansen van den oorlog zijn onzeker; en dáár, even als in alle wereldsche zaken, heeft het geluk een groot deel aan het niet- of welslagen. Maar wanneer een legerhoofd al zijne maatregelen zóó heeft genomen, dat voor hem de mogelijkheid, en zelfs de waarschijnlijkheid, bestaat van te overwinnen; en wanneer die overwinning, wordt zij behaald, noodwendig groote en beslissende uitkomsten moet te weeg brengen, dan verdient het beleid van dat legerhoofd hoogen lof en bewondering, onverschillig of het geluk al dan niet dat beleid heeft bekroond.
Dit nu was het geval met dien veldtogt, door Willem III in 1672 in de Spaansche Nederlanden gevoerd: de mogelijkheid, de waarschijnlijkheid bestond, om daar schitterende voordeelen te verwerven, die nog dat jaar de Republiek konden bevrijden van de aanwezigheid der Fransche heirscharen; dat die voordeelen niet behaald zijn, is enkel te wijten aan de jammerlijke werkeloosheid der Duitsche legers en aan den onverwachten tegenstand bij Charleroi ondervonden, - omstandigheden, geheel en al onafhankelijk van het beleid des Stadhouders. Onbillijk en dwaas is het dus, enkel op de uitkomst te letten, en daardoor het meesterlijke, het Napoleontische dier handeling van het Hollandsche legerhoofd te miskennen; - nu zelfs boezemde die handeling zijnen vijanden ontzag in voor eene stoutheid, die, terwijl Frankrijks legers nog in het hart der Republiek
| |
| |
stonden, de legermagt der Republiek Charleroi deed belegeren en Frankrijks grenzen bedreigen. En vermetel was daarom die handeling toch niet; Holland zelf werd daardoor niet in gevaar gebragt; genoegzame middelen waren vereenigd om dat gewest te verdedigen; en wanneer, zoo als wij zien zullen, een oogenblik daar gevaar heeft gedreigd, dan moet dit alleen geweten worden aan zwakheid en pligtverzuim van enkele der onderbevelhebbers van Willem III.
Na het vertrek van Willem III naar de Spaansche Nederlanden, hadden er aan de oostelijke grenzen van Holland verschillende kleine gevechten plaats, waarvan het voornaamste voorviel bij Ameide; die post werd in den nacht van 26-27 November door de Franschen overvallen en vermeesterd, maar door Wirtz hernomen. Luxembourg ving toen ter tijd aan met die stelselmatige wreedheden, welke zijn naam, als die van een anderen Alva, eene treurige vermaardheid in onze geschiedenis hebben verworven; plundering, roof, brandstichting, moord van weerlooze landlieden, zelfs van grijsaards, van vrouwen en kinderen, hadden dag aan dag plaats, en werden door het Fransche legerhoofd, in zijne brieven aan Louvois, vermeld op een koelen, onverschilligen toon, alsof dit gewone handelingen van den oorlog waren, geoorloofde middelen, om een tegenstander met schrik te vervullen, en door de jammeren, die men zijn volk doet treffen, de wapenen uit de handen te doen vallen. Die brieven zijn onwedersprekelijke bewijzen van de afschuwelijke wreedheden, door de veldheeren van Lodewijk XIV tegen de vijanden van Frankrijk gepleegd; zij doen de latere verwoesting van den Paltz begrijpen.
Wij hebben soms hooren beweren, dat de oorlog zulke handelingen medebrengt, en dat dit geoorloofde middelen zijn om tot de overwinning te geraken. Dat is eene onwaarheid; dat is eene bewering, waartegen wij ons met al de kracht der verontwaardiging verheffen. Zeker, de oorlog kan niet met zachte middelen gevoerd worden; de menschelijkheid moet soms zwijgen voor de harde stem der noodzakelijkheid; - maar ook alleen de noodzakelijkheid
| |
| |
kan die afwijking van de menschelijke gevoelens verschoonen; elke onnoodige wreedheid is schandelijk. Niet alle middelen mogen gebezigd worden, om tot de overwinning te komen; alleen de eerlijke middelen, alleen de eerlijke wapenen mogen daartoe brengen. Oorlog voert men tegen gewapende vijanden; maar oorlog voeren is geen plunderen, oorlog voeren is geen brand stichten, oorlog voeren is geen vermoorden van weerloozen; - wie dát beweert, lastert den krijgsstand. Dat een ruw, barbaarsch volk, om zich tegen zijne vijanden te verdedigen, de wetten der menschelijkheid met voeten trapt, - wij begrijpen het; maar dat het leger van eene beschaafde, Christelijke natie zóó handelt, dat is afschuwelijk. Te regt roept Vondel uit, wanneer hij zulke wandaden schildert:
‘Die tiranny past Turcken en Maranen.’
En nóg, wanneer de woeste horden van Tilly en Pappenheim het rampzalige Maagdenburg uitmoorden, dan kan men mogelijk eenige verontschuldiging voor de aanvoerders vinden, en Vondel's verguizende verzen, ten hunnen aanzien, overdreven streng noemen. Want er zijn oogenblikken, waarin een legerhoofd zijne heirscharen niet meer in zijne magt heeft, en dus niet meer verantwoordelijk kan worden gesteld voor hunne daden; en die oogenblikken hebben vooral dán plaats, wanneer eene lang verdedigde stad stormenderhand wordt vermeesterd, en de soldaat, verhit door den strijd, verbitterd door den langdurigen wederstand en door het vergoten bloed, zich teugelloos aan zijne woeste driften overgeeft, en waant, dat de duurgekochte overwinning alles geoorloofd maakt. Dán, in die oogenblikken van verschrikking, wanneer eenmaal ‘de dolle krijg ontketend is,’ en geene menschelijke magt het vermag om haar dadelijk weêr aan banden te leggen, is ook het krachtigste legerhoofd soms niet in staat, de gruwelen te verhinderen, die hij het meeste afkeurt; en de wreedheden, onder zulke omstandigheden gepleegd, bewijzen niet altijd tegen den aanvoerder van het leger, dat ze pleegde. Maar wreedheden, bepaaldelijk door het legerhoofd bevolen en voorgeschreven; niet in de hitte van den kamp, in de onstuimigheid van den strijd, maar bedaard, in koelen bloede, met overleg; gebezigd als middelen om tot de zege te geraken,
| |
| |
en een vijand ten onder te brengen, dien men anders geen kans ziet te overwinnen; - dat is het, wat vooral de verontwaardiging en afschuw moet opwekken van ieder eerlijk, regtschapen mensch. Waar en wanneer die wandaden ook gepleegd zijn, zij verdienen de strengste veroordeeling; en wanneer Alva, na de overgave van Haarlem, de dappere verdedigers dier stad in koelen bloede laat vermoorden; wanneer de legerhoofden van Lodewijk XIV Holland en den Paltz met brandstichting en moord vervullen; wanneer de Britten, om vroegere nederlagen te wreken, het rampzalige Kaboel te vuur en te zwaard verwoesten; wanneer een Fransche wreedaard, om een Arabischen volksstam ten onder te brengen, geen ander middel weet, dan om dien stam met vrouwen en kinderen in de bergholen van Dahra door rook te doen stikken; wanneer Oostenrijk de heldhaftige legerhoofden der Hongaren door beulshanden laat sterven; - dan verdienen zij, en allen die zich aan zulke vergrijpen tegen de menschelijkheid schuldig maakten, door de laatste nageslachten met verfoeijing te worden herdacht.
De wreedheden van Luxembourg hadden haat, maar ook schrik in Holland te weeg gebragt; en met onrust zag men den naderenden winter te gemoet, die, bij de afwezigheid van het leger van Willem III, den Franschen mogelijk gelegenheid zoude geven, om over de vastgevrozene inundatiën in het binnenste des lands door te dringen. Krachtige en verstandige maatregelen werden er genomen, om dien inval tegen te gaan; en in het werk der Heeren van Sijpestein en de Bordes vindt men uitvoerig de middelen opgenoemd, die men toen aanwendde, om de Hollandsche grenzen gedurende den winter niet in sterkte te doen verminderen: het levendig houden der inundatiën door het water in en uit te laten, hetzij door de sluizen, hetzij door de watermolens; het openbijten van verschillende vaarten en weteringen, een arbeid, die wel veel inspanning en veel menschenhanden vordert, maar bij niet te lang aanhoudenden vorst goed uitvoerbaar is; het vermeerderen der schansen en versterkingen; het daarstellen van seinposten, om 's vijands bewegingen dadelijk overal kenbaar te maken; het zamentrekken der troepen op de meest aanvalbare punten; het oproepen van een aantal matrozen, van gewapende burgers en boeren, om daarmede de posten sterker te bezetten; het oprigten van kompagniën schaatsenrijders, die, met ge- | |
| |
weren gewapend, bovendien op ijssleden kleine stukken geschut met zich voerden; de meerdere zorg voor de gezondheid en het onderhoud van den soldaat gedurende den winter; - deze en meer andere maatregelen toonen aan, met hoeveel beleid en geestkracht toen voor de verdediging van Holland werd gewaakt; en hoe, daarop vertrouwende, Willem III ten volle geregtigd was, om dat gewest kortstondig te verlaten.
Luxembourg had reeds in November het ontwerp gesmeed tot een inval in Holland; dat ontwerp kwam toen echter niet tot uitvoering, voornamelijk door het ongegronde berigt, dat Willem III uit Braband was teruggekeerd. Maar toen, eenige dagen vóór Kersdag, een felle vorst invalt, besluit de Fransche veldheer daarvan partij te trekken; hij verzamelt in en om Utrecht eene magt van ongeveer twintig duizend man; en met de grootste helft dier magt gaat hij, in den ochtend van den 27sten December, op marsch naar Woerden. Het voornemen van Luxembourg is, om van Woerden over de vastgevrozene inundatiën, ten noorden van den Rijn, over de dorpen Zegveld, Nieuwkoop en Aarlanderveen op Alphen te trekken, zóó in den rug te komen van de schansen der Hollanders te Nieuwerbrug, op deze wijze die schansen met minder moeite te bemagtigen, daardoor een weg te banen voor zijne ruiterij en geschut, en dan met de geheele magt op Leiden en 's Gravenhage te rukken, en door het nemen, plunderen en verbranden van die steden, de Republiek tot onderwerping te dwingen. - Onmogelijk was de uitvoering van dit ontwerp niet, maar zij was onzeker, de onderneming vol gevaar; de minste verandering in het weder en de minste ernstige tegenstand, dien men ondervond, kon niet alleen die onderneming volkomen doen mislukken, maar zelfs de Fransche legermagt geheel doen verloren gaan. Wat Luxembourg hier ondernam, was dus veel meer dan stout, het was roekeloos.
Reeds toen men Woerden bereikt, zijn er kenteekenen te bespeuren van aanstaanden dooi; er valt sneeuw bij een noordoostenwind. Maar niets is in staat het Fransche legerhoofd af te brengen van het eenmaal opgevatte voornemen; en toen zijne uitgezondene ruiterij hem berigt, dat het ijs sterk genoeg is om het leger te dragen, doet hij om 10 uur 's avonds den togt voortzetten. Hij zelf is aan het hoofd; en dit is de eenige verschooning voor zijn vermetel
| |
| |
ondernemen, dat hij daarbij zijn eigen leven even weinig ontziet als dat van den minsten zijner soldaten.
Over het ijs bereikt men Zegveld. In den vroegen ochtend van den 28sten December komt men aan eene wetering, die niet digt is gevrozen en waarover eene brug moet geslagen worden; om 10 uren 's ochtends komt men aan de Slimme Wetering, ook open, en dus ook het slaan eener brug vorderende. Dat niettegenstaande den strengen vorst die wateren niet waren digtgevrozen, omdat men er door het telkens openen en sluiten van verschillende sluizen een sterken stroom in had gehouden, bewijst, dat er middelen kunnen worden aangewend, om zelfs gedurende den winter onze onderwaterzettingen niets van hare kracht te doen verliezen.
De brug over de Slimme Wetering, in haast gemaakt met planken en balken uit de huizen van Zegveld, bezwijkt, nadat een gedeelte van het Fransche leger daarover is, dat nu alleen den marsch voortzet; of het daarbij later door het andere gedeelte al dan niet gevolgd is, is onzeker. De Fransche magt bereikt de Mijdrecht, eene vaart, die ook open was gehouden; het geschutvuur van een daar aanwezigen uitlegger, en de wederstand van gewapende boeren van het dorp Nieuwkoop, dwingen de Franschen om voort te gaan in minder noordelijke rigting; zij wenden zich nu, langs de oostelijke kade van de Mijdrecht, naar het dorp Zwammerdam; eene opene vaart voor dat dorp en eene opgehaalde brug houden Luxembourg's troepen eene korte poos tegen; maar toen eenige Fransche soldaten met schuiten de vaart overgaan en de brug nederlaten, komt Luxembourg ongehinderd te Zwammerdam en op den dijk, die langs den Rijn naar Leiden voert. Een handvol Hollandsche soldaten, te Zwammerdam aanwezig, hadden, zonder iets te verrigten, bij de nadering des vijands dat dorp ontruimd.
Wanneer men leest, op welke wijze Luxembourg, op den 28sten December 1672, dien marsch over de onderwaterzettingen verrigtte, en opmerkt, dat de zwarigheden, die hij daarbij ontmoette, bijna alleen ontstonden uit de natuurlijke hindernissen en niet uit den tegenstand des verdedigers, - dan komt men misschien op het denkbeeld, dat dit gedeelte der Hollandsche linie toen van troepenmagt geheel en al ontbloot was. Het tegendeel was echter waar: het is ten stelligste bewezen, dat zich toen te Bodegraven en
| |
| |
Nieuwerbrug eene magt bevond van minstens vier duizend man; eene magt, sterk genoeg om op zulk een grond het sterkste leger van de wereld tegen te houden, maar eene magt, die hier te kort schoot voor hare taak, omdat zij toevertrouwd was aan een onkundig, onbekwaam bevelhebber.
De Graaf van Koningsmarck was die bevelhebber, die hier ons vaderland bijna ten val had gebragt. Hij was een vreemdeling, van Zweedsche afkomst, uit een voornaam geslacht gesproten, waarvan de leden - gelukzoekers op eene groote schaal - in verschillende landen en aan verschillende hoven, naar rang en aanzien streefden, en waarvan velen eene romantische vermaardheid hebben verkregen, zoowel door hunne dapperheid en hunne oorlogsdaden, als door hunne liefdesavonturen en door het tragische einde van een hunner, wien de minnenijd eens vorsten door de dolken van gehuurde moordenaars deed vallen. De Koningsmarck uit onze geschiedenis was zijne diensten der Republiek komen aanbieden; en Willem III had hem het bevel toevertrouwd over de magt bij Bodegraven, eene der gewigtigste en meest bedreigde gedeelten der linie. Ditmaal had de Stadhouder eene zeer slechte keus gedaan; niet dat Koningsmarck een lafaard kan genoemd worden, - zijn latere dood bij het beleg van Bonn heeft het tegendeel bewezen; maar hij was een dier menschen, die, mogelijk goed zoo lang hunne handelingen door anderen regtstreeks bestuurd worden, alle verstand en overleg verliezen, zoodra zij op zich zelven staan; geheel en al ongeschikt zijn om te bevelen, en door hunne onbekwaamheid de zaak, die zij voorstaan, soms evenveel kwaad berokkenende, als het ergste verraad vermogend is dit te doen.
Koningsmarck had het stellige en herhaalde voorschrift ontvangen, om zoo lang mogelijk den vijand bij Bodegraven en Nieuwerbrug het hoofd te bieden, en alleen in den uitersten nood op Leiden terug te gaan. Niets was gemakkelijker - bij eenige waakzaamheid en bij eenige geestkracht - dan de opvolging van dit voorschrift; nog bij Zwammerdam had men zeer goed Luxembourg's magt het doordringen kunnen beletten; en had men dit gedaan, dan was die magt reddeloos verloren. Maar in stede daarvan, gaat Koningsmarck, zoodra hij berigt krijgt van de nadering des vijands, van Zwammerdam en Bodegraven terug op Alphen, in eerstgenoemd dorp alleen eene kleine afdeeling achterla- | |
| |
tende, die, haren bevelhebber met de hoofdmagt ziende wegtrekken, dit voorbeeld volgt, en Luxembourg geen weerstand biedt; daar, waar het legerhoofd zijn pligt verzaakt, is dit ook van anderen te wachten. Koningsmarck, vernemende dat de vijand Zwammerdam heeft bezet, acht zich zelfs te Alphen niet veilig; hij trekt op Leiden terug. - Maar gelukkig voor Holland, dat er toen bij andere mannen meer geestkracht was dan bij dien bevelhebber. De stad Leiden weigert de troepen binnen hare muren te laten; en Hop, en andere gedeputeerden te velde, ziende aan welke ongeschikte handen het bestuur der krijgsmagt was toevertrouwd, nemen zelve het gezag op zich, en geven bevel aan Koningsmarck, om onverwijld naar Alphen en de Gouwsche Sluis terug te keeren, en zich daar tot het uiterste te verdedigen. Dit geschiedt, de Hollandsche magt neemt stelling bij de Gouwsche Sluis, en de Kromme Gouwe, de Aar en Drecht maken nu eene nieuwe verdedigingslijn uit, die, goed versterkt en bezet, Luxembourg het verder doordringen in Holland onmogelijk maakt.
De Fransche veldheer was te Bodegraven en Zwammerdam gekomen, maar juist daardoor was hij toen in den hagchelijksten toestand gebragt: het verder voortrukken op Leiden was hem verhinderd door de goede maatregelen van verdediging bij de Gouwe; teruggaan over den weg, langs welken men gekomen was, was door den ingevallen dooi eene onmogelijkheid; en de eenige weg, die naar Utrecht geleidde, werd afgesloten door de schansen bij de Nieuwerbrug. Hielden die schansen zich maar een paar dagen, dan was de Fransche legermagt, onvoorzien van levensmiddelen en krijgsvoorraad, stellig verloren; het gebrek zou haar de wapenen uit de handen hebben doen vallen, en de gevangenschap van een Maarschalk van Frankrijk en van eenige duizenden zijner soldaten zou de roekeloosheid der onderneming van Luxembourg bewezen hebben. - Het Fransche legerhoofd, met zijn paard door het ijs gezakt, was juist bezig zich te Zwammerdam bij een vuur te droogen, en vol onrust en kommer over het gevaar, waarin hij verkeerde, toen men hem kwam berigten, dat ook dit gevaar was afgewend, dat de schansen bij Nieuwerbrug waren verlaten, en dat ten tweeden male het pligtverzuim van een Hollandsch bevelhebber het Fransche leger van eenen wissen ondergang had gered.
| |
| |
De Kolonel Pain et Vin, de bevelhebber der schansen te Nieuwerbrug, was bij Koningsmarck te Zwammerdam geweest, toen het berigt was ingekomen van de nadering der Fransche legermagt; op last van Koningsmarck keerde de Kolonel naar Nieuwerbrug terug, om vandaar versterking van troepen naar Zwammerdam te geleiden. Maar op het oogenblik, dat Pain et Vin met die versterking Zwammerdam nadert, verneemt hij, dat dit dorp reeds in bezit is genomen door den vijand, en Koningsmarck naar Leiden is geweken. Dat onverwachte berigt doet Pain et Vin alle beradenheid verliezen, en op het gezigt des vijands geeft de rampzalige alleen aan zijne blinde vrees gehoor, laat zijne soldaten aan hun lot over, en neemt spoorslags de vlugt naar Gouda. In den avond van den 28sten December bereikt de vlugteling die stad, stelt alles daar voor als geheel verloren, en vordert gidsen, om de regimenten, die de schansen bij de Nieuwerbrug nog bezet houden, op te zoeken en binnen Gouda te brengen. Die gidsen worden aan Pain et Vin gegeven; - maar ten stelligste heeft de regering van Gouda de latere bewering van dien bevelhebber tegengesproken, dat zij de ontruiming der schansen te Nieuwerbrug zou hebben aangeraden. Pain et Vin vertrekt met de gidsen naar die schansen, komt te middernacht aan de Driebrugge, nog op een uur afstands daarvan, en zendt een bode met zijn zegelring en het uitdrukkelijk bevel aan de troepen te Nieuwerbrug, om onverwijld dien post te verlaten, en zich aan de Driebrugge bij hem te voegen; dat bevel wordt uitgevoerd, de regimenten ontruimen de schansen, en komen met Pain en Vin binnen Gouda's muren.
Zoo werd aan Luxembourg de weg geopend om naar Utrecht terug te keeren, wat op den 30sten December plaats had, nadat eerst het ongelukkige Bodegraven en Zwammerdam aan de vlammen waren prijs gegeven, en daar gruwelen bedreven, die den Franschen naam met eene onuitwischbare schande hebben overladen. - Dweepende voorstanders van het onbepaalde koninklijke gezag, haalt toch nooit, om de uitmuntendheid van zulk een gezag te bewijzen, de regering van Lodewijk XIV aan; want onder die regering zijn, zoo binnen- als buitenslands, meer gruwelen gepleegd, is meer onschuldig bloed vergoten, dan in de onrustigste, woeligste tijden van een vrij volk.
Men weet, dat Pain et Vin zijne lafheid met den dood
| |
| |
boette, en den 23sten Januarij 1673 in het leger te Alphen door beulshanden het leven verloor; twee vroegere vonnissen van den krijgsraad, die Pain et Vin tot eene mindere straf dan den dood hadden veroordeeld, waren door Willem III vernietigd, als in strijd met de stellige bepalingen in de krijgswetten voorkomende. Door zóó te handelen, bewees de Stadhouder evenzeer zijne vastheid van wil als zijne onverbiddelijke gestrengheid: hij, jong en pas verkoren hoofd der Republiek, vernietigde hier, in weêrwil en in strijd met het gevoelen van bevelhebbers van jaren en ondervinding, tot tweemalen toe een uitgesproken vonnis, en stelde de doodstraf voor de uitgesprokene straffen in plaats; hij oordeelde, en te regt, dat een hooge rang, verre van aanspraak op straffeloosheid te geven, integendeel te zwaardere verantwoordelijkheid oplegt, en dat het algemeene welzijn gebiedend vorderde, om eene daad van klaarblijkelijke lafheid, waaraan alleen de redding van het Fransche leger moest worden geweten, op de meest indrukwekkende wijze te straffen. Men zoude niets dan lof kunnen toezwaaijen aan die ten aanzien van Pain et Vin uitgeoefende gestrengheid, wanneer niet een krijtend contrast daarmede werd gemaakt door de straffeloosheid, die Koningsmarck ten deel viel; straffeloosheid, die geheel onbegrijpelijk is, want het pligtverzuim is bij beiden hetzelfde geweest.
Dezelfde winterkoude, die Willem III in het beleg van Charleroi verhinderde en die Luxembourg tot een inval in Holland aanleiding gaf, verschafte in de oostelijke gewesten aan de wapenen der Republiek een gewigtig voordeel, door de verrassing van het sterke Coevorden. Onze laaggelegene vestingen, met hare natte grachten en de moerassen of onderwaterzettingen, waardoor zij zijn omgeven, hebben daardoor veeltijds eene geduchte sterkte, die de belegering en openlijken aanval dikwijls moeijelijk of ondoenlijk maakt; maar juist daardoor zijn die vestingen, gedurende eenen strengen winter, meer aan overvallingen onderhevig, - zoo als dit ook bewezen wordt door een aantal voorbeelden uit onze geschiedenis. Zulk eene overvalling was het, die Rabenhaupt, in de laatste dagen van het jaar 1672, te- | |
| |
gen Coevorden ondernam; door Mijndert van Thijnen, die vroeger in Coevorden had gewoond, had hij eene naauwkeurige schets van de werken dier vesting en van de gesteldheid der omliggende landstreek verkregen, en daardoor de overtuiging erlangd, dat eene verrassing, bij winterdag beproefd, veel kans had van te zullen gelukken.
Die verrassing wordt ondernomen. Ongeveer duizend man gaan daartoe, in den namiddag van den 27sten December, van Groningen op marsch; de Luitenant-Kolonel Eybergen is de bevelhebber, en onder hem wordt de ruiterij door den Majoor Sickinghe en het voetvolk door den Overste Wijlers aangevoerd. Op wagens voert men biesbruggen met zich mede, ijssporen, koevoeten, petarden, handgrenaten, en alles wat men bij den storm meent noodig te hebben.
Kleine marschen verrigtende, om de troepen niet te vermoeijen, komt men eerst den 29sten te Erme, een groote twee uur ten noordoosten van Coevorden; de vooruitgezondene ruiterij is reeds den dag te voren op slechts een uur afstands van de vesting gekomen, te Dalem, en heeft de verschillende toegangen tot Coevorden bezet, om te verhinderen, dat de Munsterschen berigt zouden krijgen van den opmarsch der Hollanders. Maar die voorzorg baat niet: een overlooper heeft dat berigt reeds binnen de vesting gebragt. Die omstandigheid, welke schijnbaar den toeleg moest doen mislukken, begunstigde haar integendeel: de Munstersche bezetting, den aanval spoedig verwachtende, bleef den 28sten en 29sten December bijna onafgebroken onder de wapenen; maar daar er geen vijand opdaagde, verliet die bezetting de wallen; en toen later werkelijk de aanval plaats had, veroorzaakte de vroeger ondervondene vermoeijenis, dat de verdedigers niet zoo spoedig onder de wapenen kwamen als zij anders zouden gedaan hebben.
In den nacht van den 29sten December, terwijl een digte nevel de landstreek overdekt, trekken de Hollanders in drie verschillende afdeelingen naar Coevorden; eene dier afdeelingen wordt door van Thijnen geleid. In den vroegen ochtend van den 30sten heeft op drie verschillende punten der vesting de bestorming plaats; de digtgevrozene voorgracht wordt overgetrokken, de palissadering van den bedekten weg omvergehouwen, biesbruggen over het opengehouden gedeelte van de hoofdgracht gelegd, en toen de
| |
| |
hoofdwal bestormd. Maar de Munstersche schildwachten hebben intusschen door hunne alarmkreten en musketschoten de nadering des vijands aangekondigd; de bezetting komt in overijling onder de wapenen, en verdedigt met groote dapperheid den hoofdwal, die door de vorst glad is en moeijelijk te beklimmen, en aan haren voet eene doornenheg heeft, waardoor de bestorming aanmerkelijk belemmerd wordt. Er ontstaat een hevige strijd, waarbij eindelijk de zege aan de Hollanders blijft; hetzij nu, dat zij die zege aan hunnen heldenmoed alleen hadden te danken; hetzij aan eene door de overlevering bewaarde krijgslist, daarin bestaande, dat een Hollandsche tamboer, onbemerkt op een onbewaakt punt den wal beklommen hebbende, binnen de stad den prinsenmarsch sloeg, en daardoor den verdediger in den waan bragt, dat elke verdere wederstand onnut was. Eybergen bemagtigt het kasteel, nadat de Munstersche aanvoerder, dapper strijdende aan het hoofd der zijnen, den dood heeft gevonden; Sickinghe beklimt het bastion Overijssel, en sabelt een vijandelijk kanonnier neder, op het oogenblik dat deze een stuk gestuk op de Hollanders wil afschieten; eene der poorten wordt bemagtigd en geopend, en de Hollandsche ruiterij, daardoor binnendringende, maakt aan elken verderen wederstand een einde. Van de Munstersche bezetting, ongeveer acht honderd man sterk, - eene sterkte, weinig minder dan die der bestormers, - redt zich slechts een paar honderd man; het overige wordt gedood of gevangen, en de vesting zelve, met haren aanzienlijken voorraad aan geschut en andere wapenen, is de prijs der zege. Met vromen ootmoed wezen de overwinnaars de verdienste dier zege van zich af, uitroepende: ‘dit is niet anders dan Gods hand!’ Maar de nakomeling moet juist daarom roem
toezwaaijen aan die krachtvolle, heldhaftige mannen, welke in Gods hand het werktuig zijn geweest tot het behalen van zoo schitterend een voordeel; een voordeel, dat, de wapenen der Republiek in onze oostelijke gewesten een groot overwigt gevende, een nieuwe waarborg was voor de eindelijke zege onzer vrijheid in haren kamp tegen de overweldiging en dwingelandij der vreemden.
De laatste dagen van het jaar 1672 waren dus gunstig geweest voor de zaak onzes vaderlands: Coevorden was den vijand ontwrongen, Luxembourg's inval in Holland verijdeld; en de terugkomst van het leger des Stadhouders in
| |
| |
dat gewest had elke vrees voor eene herhaling van dien inval doen verdwijnen.
Dikwijls is het gevoelen geuit, dat, welke groote sterkte ons land ook oplevert voor de verdediging, zoo lang de winter niet daar is, die sterkte ophoudt, zoodra de winterkoude onze rivieren en onderwaterzettingen met ijs bevloert en den vijand dus het middel geeft, om daarover te trekken, zoo als Luxembourg dit in December 1672 ondernam, zoo als de legers van Pichegru en Moreau dit, in den winter van 1794-1795, uitvoerden. Wij gelooven, dat dit gevoelen op geene goede gronden berust, en zijn integendeel van meening, dat ook gedurende den winter Holland met goed gevolg tegen de overmagt eens vijands kan verdedigd worden.
Wij gaan bij die meening van de onderstelling uit, dat het volk ernstig en nadrukkelijk de verdediging wil, en eene krachtige, bekwame regering de maatregelen dier verdediging bestuurt. Dat zijn noodzakelijke voorwaarden voor eene goede verdediging; ontbreken die, dan is alles slapheid, verwarring, onwil en onkunde; zijn er geene hoofden, die weten te bevelen; heeft de vrees aller harten getroffen, aller armen verlamd; wanhoopt ieder aan het behoud des vaderlands, terwijl hij juist door dat wanhopen tot den val van zijn vaderland medewerkt, - o verwacht dan niets goeds, zelfs niet van sterkere verdedigingsmiddelen dan Holland heeft. Het steile Alpengebergte en de groote wereldzee zelve zijn nog maar zwakke waarborgen voor de onafhankelijkheid eens volks, dat zoo geheel ontzenuwd en verbasterd is. Zulk een volk waren wij op het einde van de achttiende eeuw; zoo zijn wij geweest in 1795; daaraan was toen de verovering van ons land door Frankrijk te wijten. Het kan niet genoeg herhaald worden: Neêrland is toen niet gevallen door de overmagt zijner vijanden, door het verraad zijner bondgenooten, of door de strenge winterkoude; maar Neêrland is toen gevallen geheel door eigen schuld; het is gevallen, omdat het eene onbekwame, ellendige regering had, en een volk, waaruit verstand, eensgezindheid en geestkracht geheel en al verdwenen waren.
Maar zonder te groote verwachting van de toekomst te koesteren, mag men toch wel aannemen, dat de rampen van vroegere jaren ons geleerd zullen hebben, de misslagen van die jaren te vermijden; en dat, bij eene latere verdediging
| |
| |
van ons vaderland tegen vreemd geweld, wij op eene geheel andere wijze te werk zullen gaan dan onze vaderen bij hunnen kamp tegen Frankrijk, in de laatste jaren der achttiende eeuw. En doen wij dit; betreden wij niet het voetspoor der mannen van 1795, maar het voetspoor van Willem III in 1672, dan kunnen wij bij de verdediging van Holland op even goede uitkomst hopen; en wij hebben dan niet te vreezen, dat eene strenge wintervorst ons weerloos zal maken en aan den vijand prijs geven.
Dat de invallende vorst de verdediging van ons land moeijelijker en meer onzeker maakt, dit valt niet te ontkennen; maar met inspanning van krachten kan die verdediging toch altijd goed gevoerd worden. Men moet in zulk een geval zoo lang mogelijk trachten de rivieren, moerassen of onderwaterzettingen, die ons beschutten, open te houden en daardoor den vijand het doordringen beletten; - dat vereischt zwaren arbeid, inspanning van alle krachten; maar onmogelijk is dat niet, zoo als dat dan ook aangetoond wordt door het voorbeeld van 1672; en waarlijk, wanneer het geldt het zijn of niet zijn van het vaderland, dan mag men zich wel den zwaarsten arbeid, de hoogste krachtsinspanning getroosten, vooral daar het maar voor korten tijd is. Bij die gedeelten, welke, in weêrwil dier voorzorgen, nog aan een aanval bloot staan, moet men de hulp der versterkingskunst inroepen, alle mogelijke strijdkrachten bijeenbrengen, al wat weerbaar is onder de wapenen doen komen, onafgebroken waken tegen elke onderneming des vijands, en met de uiterste hardnekkigheid de aanvallen van dien vijand weêrstaan. Dat weêrstaan kan zeer goed geschieden; want al heeft het ijs de rivieren en onderwaterzettingen overdekt, toch is altijd de stelling des verdedigers veel gunstiger dan die des aanvallers; en die verdediger moet zich niet laten ontmoedigen door het denkbeeld, dat hij op den duur in den strijd tegen 's vijands overmagt moet bezwijken: hij behoeft niet voortdurend den strijd te voeren; het is slechts korten tijd, dat hij den kamp moet volhouden. Daartoe kunnen en moeten voor het oogenblik de uiterste krachten worden aangewend; even als men, bij eene dreigende dijkbreuk, zijn heil vindt in arbeid en krachtsinspanningen, die mogelijk zijn, omdat zij maar kort behoeven te
duren. Zoo is het ook met de verdediging van Holland gedurende het winterjaargetijde;
| |
| |
en beschouwt men haar uit dát oogpunt, dan ziet men, dat zij zeer goed uitvoerbaar is, omdat zij niet lang behoeft te worden voortgezet.
Wij spreken nog niet daarvan, dat de tijd van het invallen der winterkoude zeer onzeker is, en er jaren voorkomen, waarin geen ijs onze rivieren doet vastzetten; dat de vijand dus op zulk eene onzekere kans zijne ondernemingen en krijgsbewegingen niet kan bouwen; dat voor hem het overtrekken van eene digtgevrozene rivier of onderwaterzetting altijd eene hagchelijke, ten hoogste gevaarlijke onderneming is; dat het niet zeker is, of hij, aan de andere zijde gekomen, daar geene sterke magt zal ontmoeten, die hem terugdrijft, of geen beletsel, dat het hem onmogelijk maakt verder voort te gaan; en dat het niet zeker is, of hij terugkeeren kan, vanwaar hij is gekomen, want dat eene plotselinge dooi die vaste ijsvlakte, waarover hij met zijne heirscharen is getrokken, in water verkeert, hetwelk zijn marsch stuit en hem een wissen ondergang bereidt Ook hier kunnen wij ons weêr beroepen op het voorbeeld van 1672, en op het dreigend gevaar, waarin een geheel Fransch leger door Luxembourg's roekeloosheid werd gebragt, en waaruit het alleen werd gered door het slechte gedrag van twee Hollandsche bevelhebbers.
Gerustelijk kunnen wij uit die redenering besluiten, dat het eene dwaling is, wanneer men beweert, dat gedurende den winter de verdedigingssterkte van Holland te niet gaat. Die verdediging wordt dan wel meer moeijelijk, meer onzeker; maar bij verstandige inspanning van krachten is zij zeer goed mogelijk, en heeft alle gunstige kansen voor zich. Want het meerdere moeijelijke en onzekere der verdediging duurt slechts korten tijd; en een voorzigtig vijand zal in dien tijd tegen een aanval opzien, die, mislukkende, ligtelijk het geheele leger des aanvallers onder het Caudijnsche juk kan doen doorgaan.
De krijgsgebeurtenissen van het jaar 1673 zullen wij hier slechts kort en vlugtig vermelden, omdat zij meer op verwijderde oorlogstooneelen, minder op onzen eigen grond, zijn voorgevallen.
| |
| |
De kansen van den oorlog zijn in 1673 voor de Republiek oneindig gunstiger geworden dan het jaar te voren; hare sterkte is grooter, die van hare vijanden minder. Wel werd zij nog altijd aangevallen door dezelfde Staten; maar de kracht dier Staten was niet meer dezelfde.
Frankrijk moge weinig verminderd geworden zijn door den veldtogt van het vorige jaar, en de geest des volks moge daar nog geheel en al gezind zijn geweest om zijn Koning bij te staan in een kamp, waarin volkstrots en ijver voor de koninklijke magt niets dan billijks deden zien; toch had het niet meer de kracht van het vorige jaar; en vooral het vooruitzigt, dat de oorlog langdurig kon worden en drukkende voor Frankrijks geldmiddelen, deed de toekomst donkerder inzien en werkte daardoor nadeelig.
De staatsdienaars van Karel II wisten de hartstogten van het Britsche volk nog levendig te houden tegen eene natie, wier ondergang men voor Engeland even noodzakelijk rekende als Karthago's ondergang voor de Romeinen; en ook nog dit jaar zou de Republiek ter zee een geduchten kamp te voeren hebben. Maar het was wel te voorzien, dat die kamp niet lang meer zou duren, en dat, wanneer de Ruijter nog maar dit jaar 's vijands vloten het hoofd wist te bieden, spoedig alle gevaar aan die zijde zou geweken zijn. Want hoezeer er bij de Britten naijver en zelfs vijandschap ten opzigte van Nederland bestond, zoo deed het gezond verstand - der Britsche natie zoo bijzonder eigen - haar toch inzien, dat de ondergang der Republiek ook voor Groot-Brittannië verderfelijk kon worden. Met weêrzin zag het Engelsche volk, hoe zijn jammerlijke Koning het geheel en al aan den leiband der Fransche staatkunde deed loopen; de godsdienstige begrippen van dat volk werden gekwetst door dien oorlog tegen het Protestantsche Nederland, en ten behoeve van een Vorst, die het een eeretitel rekende, als den oudsten zoon der kerk van Rome te worden genoemd; luider en luider deden zich stemmen hooren tegen dien oorlog; en gemakkelijk was het te voorzien, dat de steeds krachtiger zich openbarende meening eindelijk Karel II zoude dwingen tot het sluiten van den vrede.
Wat Munster en Keulen betreft, de oorlog werd ook in 1673 door die beide Staten voortgezet; maar, verzwakt door de verliezen en tegenspoeden van het vorige jaar, waren de Munstersche en Keulensche legers volstrekt niet
| |
| |
meer te duchten voor de Republiek, en zouden weldra met moeite het eigen grondgebied kunnen verdedigen.
In 1673 werd de Republiek verlaten door een van hare bondgenooten, den Keurvorst van Brandenburg, die den 10den April 1673 met Frankrijk vrede sloot; de Duitsche Vorst, die in 1672 de eerste was om tot onze hulp op te rukken, was dus ook de eerste, die de wapenen nederlegde; en wanneer, eenige jaren later, de Republiek op hare beurt te Nijmegen vrede sloot met Frankrijk, in weêrwil dat Brandenburg weigerde toe te treden tot dien vrede, dan ziet men, dat zij in het vroeger voorgevallene genoegzame verontschuldiging voor zulk eene handeling kon vinden. Maar niettegenstaande die ééne Vorst dus afgevallen was van de zaak der bondgenooten, zoo was de sterkte dier bondgenooten toch grooter dan het vorige jaar: Spanje bleef den krijg tegen Frankrijk voortzetten, en ging zelfs, den 19den October 1673, tot eene vrij overtollige oorlogsverklaring aan Lodewijk XIV over; de Keizer volgde in 1673 niet meer de laffe en trouwelooze staatkunde van het vorige jaar, maar wilde ernstig den strijd aanvangen; en de Republiek zelve had eene zoodanige ontwikkeling aan hare strijdkrachten gegeven, dat zij in 1673, behalve de schutterijen, eene legermagt onderhield, waarvan de sterkte door sommige onzer schrijvers op ongeveer negentig duizend man wordt begroot. Holland, met zorg en inspanning versterkt, door zee en onderwaterzettingen ingesloten, op alle toegangen krachtige verschansingen hebbende en eene talrijke troepenmagt, die eene geheele bevolking tot ruggesteun had, en beschermd door het beleid van Willem III en van de Ruijter, had in 1673 weinig te vreezen voor zijne onafhankelijkheid; rustig kon het de pogingen zijner vijanden afwachten; het kon dien vijand zelf aanvallen.
De Stadhouder besluit echter dien aanval vooreerst uit te stellen; en het laat optreden der Duitsche legers, de vrees, dat de vijandelijke vloten de Ruijter's vloot zullen slaan en eene landing op de Hollandsche kust mogelijk maken, en de onzekerheid, wat de sterke Fransche legermagt zal uitvoeren, die Lodewijk XIV in het voorjaar van 1673 aan Frankrijks noordelijke grenzen vereenigt, zijn oorzaak, dat gedurende de eerste helft van dat jaar Willem III zich tot de verdediging blijft bepalen.
Alleen in de noordoostelijke gewesten trad de krijgsmagt
| |
| |
der Republiek aanvallend op. Graaf Maurits van Nassau, aan wien hier het opperbevel was opgedragen, behaalde met Aylva (2 Julij 1673), bij Staphorst, eene overwinning op de Munstersche ruiterij, waarvan de bevelhebber, de Generaal Post, zwaar gewond in handen der Nederlanders viel; daarentegen werd eene poging, door den Graaf ondernomen (20 Julij), om Zwartsluis te vermeesteren, met een niet onaanzienlijk verlies door den vijand verijdeld. Rabenhaupt, na de Boonerschans te hebben bemagtigd, sloeg het beleg voor de Langakkerschans; die sterkte werd den 22sten Julij door de Nederlanders stormenderhand vermeesterd, nadat vroeger eene Munstersche legerafdeeling, die onder den Generaal Nagel de schans wilde ontzetten, met verlies van eenige honderd man door Rabenhaupt was teruggeslagen. De Munstersche Bisschop, Coevorden willende hernemen, had bij Gramsbergen een dam laten leggen in de Vecht, ten einde door het steeds wassende water van dien stroom Coevorden met een wissen ondergang te bedreigen, wanneer het zich niet wilde overgeven. In die vesting was de nood reeds zeer hoog gestegen, en Graaf Maurits maakte zich gereed tot haar ontzet op te rukken, toen dit onnoodig werd gemaakt, doordien een sterke oostenwind, geruimen tijd aanhoudende, het water tegen den dam opstuwde, die op drie plaatsen doorbrak, eenige honderde Munsterschen in de golven deed omkomen, en Coevorden van alle gevaar bevrijdde (1 October). Van de zijde des vijands hadden toen geene verdere ondernemingen tegen die vesting plaats; en voor dat jaar werden de krijgsverrigtingen gestaakt. - De voordeelen, die Rabenhaupt in de eerste maanden van 1674 op de troepen van den Munsterschen Bisschop behaalde, hebben toen dien Vorst tot den vrede met de Republiek gedwongen.
Terwijl zoo aan de noordoostelijke grenzen de wapenen der Republiek voordeelen behaalden, en, den vijand van lieverlede het reeds veroverde weêr ontrukkende, weldra dien vijand op zijn eigen grondgebied zouden bestoken, was de Stadhouder onafgebroken waakzaam voor de veiligheid van Holland. Dat gewest werd aan twee zijden bedreigd: te land door de Fransche legermagt bij Utrecht, waarover Condé weêr het bevel had verkregen; ter zee door de vereenigde Fransche en Engelsche vloten, die ongeveer acht duizend man troepen aan boord hadden, bestemd om op het
| |
| |
een of ander gedeelte der Hollandsche kust te landen. Willem III had de beste maatregelen genomen om eene landing tegen te gaan, of onschadelijk te maken: Wirtz, met zes regimenten voetvolk en ruiterij naar Zeeland gezonden, moest, met de daar reeds aanwezige magt, dat gewest tegen eene landing des vijands beveiligen; de hoofdmagt stond in Holland op verschillende punten der kust vereenigd; en het landvolk was gewapend en gereed om zich bij het leger aan te sluiten, wanneer de vijand op die kust zijne troepen aan wal wilde zetten. De linie van onderwaterzettingen sterker willende maken, deed de Stadhouder Nieuwersluis bezetten (14 Mei) en daar eene schans opwerpen; te vergeefs poogden Condé en Luxembourg, met eene vierduizend man naar dat punt opgerukt, dien arbeid te verhinderen en de Hollanders te verdrijven; na verschillende kleine gevechten bleven de troepen van den Stadhouder meester van Nieuwersluis, en werd daardoor meer sterkte gegeven aan de waterlinie, die Holland beschermde.
Soms, wanneer men de hedendaagsche verdedigingsmiddelen van ons land vergelijkt met die van vroegere eeuwen, verwijst men op de geringe sterkte, welke onze vloot thans heeft, en waardoor het haar onmogelijk wordt gemaakt, om, bij eenen oorlog tegen eene zeemogendheid, meester van de Noordzee te blijven en ons tegen eene landing te beschermen; men vindt daarin eene reden, om niet hetzelfde te verwachten van de verdediging van Nederland in onze dagen, als van die verdediging in 1672, toen de vloot van De Ruijter ons aan de zeezijde beschermde. Die reden is meer schijnbaar dan wezenlijk.
In 1672 en 1673 heeft de vloot van De Ruijter ons aan de zeezijde beschermd, en er heeft geene landing van eene vijandelijke magt op onze kusten plaats gehad; maar ook het tegendeel had kunnen gebeuren. Zeer goed had De Ruijter eene nederlaag kunnen ondervinden; en zeer goed hadden dan de zegevierende koningsvloten het kunnen beproeven, om op de Hollandsche of Zeeuwsche kusten eene legermagt aan wal te zetten. Ook dát geval was voorzien, ook daartegen waren maatregelen genomen; en die maatregelen waren van dien aard, dat het als zeker kan worden aangenomen - zooveel als zich daarover iets met zekerheid laat zeggen - dat die vijandelijke landing geheel en al zou zijn mislukt, of, wat meer waarschijnlijk is, uit vrees voor
| |
| |
eene nederlaag, niet eens zou zijn ondernomen. De Ruijter's vloot heeft ons Vaderland, in die jaren, zeer groote diensten bewezen; maar men moet de zaak niet zóó voorstellen, alsof die vloot het Vaderland heeft gered, en alsof, zonder haar, Nederland verloren zou zijn geweest. Stel, dat de Noordzee toen getuige was geweest van eene bloedige nederlaag onzer zeemagt; dat de helft onzer oorlogsvaartuigen door 's vijands vuur vernield, door de golven verzwolgen, of de buit der overwinnaars was geworden; dat de andere helft, vlugtende en ontredderd, 's lands havens had opgezocht; dan nóg was Nederland niet verloren geweest; dan nóg waren er kansen om de vijandelijke legers van onze kusten af te weren. - In onze dagen, nu, door de verbetering van het artilleriewezen, de verdediging zooveel meer gunstige kansen oplevert, zou men even goed, ook zonder vloot, eene landing des vijands kunnen tegengaan.
Maar, is in 1673 de redding des lands niet aan de vloot te wijten geweest, zoo is het toch zeker, dat de uitkomst van den strijd ter zee toen eenen gewigtigen invloed op den loop des oorlogs moest hebben: de nederlaag van De Ruijter zou den moed van het Hollandsche volk hebben nedergeslagen, onze havens aan 's vijands vernielende aanslagen blootgesteld, onzen handel eene hartewond toegebragt, en ons gedwongen tot voortdurende inspanningen ter verzekering onzer kusten; de zege, door den grooten Vlootvoogd behaald, zou daarentegen al die onrust en jammer op den vijand doen nederkomen, de geestdrift der Nederlanders ten hoogsten top verheffen, en Europa het blijk geven van onze sterkte en grootheid.
Willem III, overtuigd van het hooge belang van den op de Noordzee te verwachten kamp, wilde tot den minsten schepeling toe in die overtuiging doen deelen; en in eenen brief, den 22sten Mei 1673 aan De Ruijter geschreven, maant de Stadhouder, in krachtige, bezielende woorden, iedereen aan tot dapperheid en pligtsbetrachting. Die brief is een merkwaardig gedenkstuk van het heldenkarakter des Vorsten: hij begint met daarin zijn leedwezen te kennen te geven, dat ‘de zaken des lands’ hem den tijd niet gelaten hebben om zich naar de vloot te begeven, en ‘daar bijeen te zien, zooveel eerlijke patriotten, die cordatelijk de hand aan het werk slaan, om het Vaderland tegen vijandelijk geweld te helpen dekken;’ hij herinnert verder daaraan, dat De Ruij- | |
| |
ter's magtige vloot eene van de hechtste steunen des Vaderlands is: de oogen en de harten van alle ingezetenen van het land, ja van de gansche Christenwereld, zijn daarheen gewend...... en ware het, overzulks, van de uiterste infamie, dat iemand aan zijnen pligt zou ontbreken op zoo doorluchtig een tooneel. De Stadhouder uit dan ook zijn vertrouwen, dat ‘door het voorzigtig en kloek beleid van uwe’ (De Ruijter), ‘en van diegenen, die bij hem zijn, in deze gevaarlijke conjoncture, een nieuwe luister aan de eer bij onze natie ter zee bevochten, onder Gods zegen, zal worden toegebragt; en dat zij oorzaak zullen hebben van haar te verblijden, en wij mét haar, van gezegende instrumenten te zijn geweest tot het bewerken van eene goede uitkomst in onze goede zaak.’ Ten slotte zegt de Stadhouder lof en eer toe aan de dapperen, schande en straf aan den pligtvergeten lafaard; en hier is zijne taal zoo streng en indrukwekkend, als ooit Romeinsch Veldheer
die gebezigd heeft: ‘Monsr. gelieve alle, die onder de vlagge zijn, van de meeste tot de minste, des te verzekeren en tegelijk een ieder in te scherpen, dat geen hoop van ongestraftheid overig zal zijn aan diegenen, die, buiten verwachting, haar aan eenige wandevoiren zouden mogen schuldig maken;.... zoodat aan diegenen, die zich lafhartig en anders dan als een braaf soldaat en zeeman voor den vijand zal dragen, niets zoo gevaarlijk is als de havenen van den Staat, daar hij niet zal kunnen ontgaan, noch de straffe hand van de justitie, noch de vloek en haat van zijne medeburgers, die op hem zal vallen en blijven.’....
Wanneer wij van Willem III hoegenaamd niets anders kenden dan dezen brief, dan zou die enkele brief genoegzaam zijn, om het groote, het heldhaftige van zijn karakter te doen blijken! Die brief is een voorbeeld van militaire welsprekendheid, van Hollandsche militaire welsprekendheid, waarbij niet enkel hoogklinkende woorden gebezigd worden, om een ligt ontvlambaar gemoed op te winden, maar waarbij, in ernstige krachtige taal, verwezen wordt op wat pligt en eer eischen, op wat de nood des Vaderlands gebiedend vordert, en waarbij, aan de eene zijde, de lof en roem wordt voorgespiegeld, die der dapperheid toekomt; maar tevens, aan de andere zijde, de lafaard bedreigd wordt met ‘de straffe hand van de justitie,’ en met ‘den vloek en haat van zijne medeburgers, die op hem zal vallen en blijven.’
| |
| |
Het is eene oude waarheid, dat de welsprekendheid zich wijzigen moet naar het gehalte der menschen, waartegen men spreekt. Wanneer Napoleon, in Egijpte, zijne dapperen toeroept: ‘Soldats, du haut des Pyramides quarante siècles vous comtemplent!’ dan is dit, ten opzigte van een Fransch leger, en vooral van het toenmalige Fransche leger, een indrukwekkend, grootsch gezegde geweest, dat op de verbeelding moest werken, dat op moest winden. Maar dwaas zoude het zijn, tegen Britten of tegen Nederlanders zulk eene taal te bezigen; die moet men op eenvoudiger, ernstiger wijze toespreken, en meer degelijke beweeggronden aanvoeren; die moet men, met Nelson, toeroepen: ‘Engeland verwacht, dat ieder zijn pligt zal doen;’ of, met Willem III, daaraan herinneren, dat op den kamp, die zal plaats hebben, ‘de oogen en de harten van alle ingezetenen van het land, ja van de gansche Christenheid, zijn gewend,’ en dat het dus ‘van de uiterste infamie zoude zijn, dat iemand aan zijnen pligt zou ontbreken op zoo doorluchtig een tooneel!’ Dat is, bij ons, de taal die treft en bezielt, die in geestdrift ontvlamt, die helden kweekt; en dat moet een groot en heldhaftig gemoed zijn, dat moet een man zijn, die wèl zijn volk kent, die tot dat volk zulk eene taal weet te spreken. - En bekrompenheid alleen kan het, in den aanvoerder eens legers, iets onverschilligs noemen, dat hij welsprekend is; de bekrompenheid, die niet begrijpt, dat men den oorlog niet voert met doode, onbezielde werktuigen, die altijd dezelfde onveranderlijke waarde en sterkte hebben, maar, integendeel, met legers, die, door den geest, welken men hun weet in te boezemen, in kracht, tot in het oneindige, kunnen toenemen. De geestdriftvolle,
verhevene taal, waarmede Napoleon, in zijne legerorders, de Fransche krijgsscharen toesprak, heeft niet weinig toegebragt tot de uitmuntendheid van die krijgsscharen, en geen gering aandeel gehad aan de overwinningen des grooten Veldheers.
Door een Willem III tot dapperheid aangemaand, door een De Ruijter ten strijde gevoerd, kon het niet anders, of Neêrlands vlotelingen moesten zich door uitstekende daden kenmerken; tot driemalen toe (7 Junij, 14 Junij en 21 Augustus 1673) kwam de vloot der Republiek in gevecht met de Vereenigde Koningsvloten; tot driemalen toe versloeg zij den overmagtigen vijand, en keerde zegevierend in 's lands havens terug. Het ontwerp tot eene landing werd, na dien
| |
| |
driemaal herhaalden strijd, door onze vijanden voor goed opgegeven; en op die wijze werd een der gevaren afgewend, die Holland bedreigden, en die Willem III zich nog tot de verdediging deden bepalen.
Het andere gevaar, de zamentrekking van een sterk Fransch leger aan de noordelijke grenzen van Frankrijk, ging ook voorbij zonder groot nadeel voor Holland. Lodewijk XIV, zich den 1sten Mei aan het hoofd gesteld hebbende van dat veertig duizend man sterke leger, trok daarmede Vlaanderen in, den loop van de Lijs volgende. Den 15den Mei was de Fransche heirmagt te Kortrijk; den 24sten tusschen Deinze en Gent. Bruggen werden er geslagen over de breede vaart tusschen Gent en Brugge; Staatsvlaanderen scheen ten doel te zullen staan aan het geweld van 's vijands wapenmagt. Werkelijk trok Orleans met eene troepenafdeeling van eenige duizend man derwaarts, voornemens Sas van Gent te bemagtigen, waarbinnen hij meende verstandhouding te hebben. Maar de toeleg op die vesting mislukte. Het Fransche leger ging toen weêr geheel terug achter de Gentsche Vaart; en, den 29sten Mei opbrekende, ging het Lijs en Schelde over, en verscheen den 2den Junij voor Brussel; maar, zich niet ophoudende met het beleg dier stad, zette het den marsch naar Maastricht voort, en verrigtte, den 6den Junij, de insluiting dier vesting.
Toen heeft de belegering van Maastricht plaats, eene belegering, die wij hier niet in bijzonderheden kunnen vermelden, maar waarvan de uitkomst ten volle bewijst, hoe weinig voordeel het bezit van zulk eene vesting oplevert. Dat beleg, in den nacht van den 13den Junij begonnen, eindigt den 1sten Julij met de overgave; het heeft dus nog geene drie weken geduurd; toen reeds viel de vesting, en men rekende zich nog gelukkig, dat de bezetting een vrijen uittogt verkreeg. Ware die bezetting in Groningen, of in eene andere vesting geplaatst geweest, waar zij telkens toevoer en ondersteuning had kunnen ontvangen, dan had zij de verdediging oneindig langer kunnen voortzetten, en mogelijk den vijand tot den aftogt kunnen dwingen. De waarde van eene vesting hangt veel minder af van de wijze, waarop zij versterkt is, dan van de ligging dier vesting.
Men kan den spoedigen val van Maastricht niet toeschrijven aan de oorzaken, die, in het voorjaar van 1672, zoo menige vesting deden vallen: gebrekkige verdedigingsmidde- | |
| |
len en pligtverzuim der verdedigers. Maastricht was, in 1673, van alles voorzien, wat tot eene goede verdediging behoorde; en hoewel de bezetting niet de groote sterkte van het vorige jaar had, zoo telde zij toch ongeveer vijfduizend man, eene genoegzame sterkte voor eene vesting, die toen minder omvang had dan in onze dagen. De aanvoerder, Fariaux, was niet uitstekend, wat bekwaamheid en volharding aangaat; maar de meer dan gewone dapperheid, waarmede hij zijne soldaten voorging, maakt het toch onmogelijk hem een slecht bevelhebber te noemen. De bezetting moge in het laatste gedeelte van het beleg eenige zwakheid hebben betoond, maar in het begin niet; en vooral bij den storm, in den nacht van den 24-25 Junij, heeft zij gestreden met eenen heldenmoed, die den hoogsten lof verdient. Onbillijk zou het zijn te zeggen, dat Maastricht gevallen is door pligtverzuim der bezetting..
Maar Maastricht is, in 1673, gevallen, omdat het aangetast werd op eene nieuwe, veel krachtiger en meer afdoende wijze, die dan ook bij de latere belegeringen als regel is gevolgd, en den aanval een erkend overwigt heeft gegeven op de verdediging; Vauban wendde hier het eerst stelselmatig de parallellen, en artillerie in groote hoeveelheid aan, - het wapen, dat bij eene belegering het hoofdwapen is. Maastricht is gevallen door den onwil der burgerij, die, door godsdienstige en staatkundige inzigten van de regering der Republiek vervreemd, naar de overgave van hare stad haakte, en, geheel verschillende van die heldhaftige burgerij, die in 1579 Parma het hoofd had geboden, thans de bezetting niet tot steun, maar tot vijand was, en, door hare dreigende houding schier tot opstand overslaande, Fariaux verschrikte en het einde van het beleg verhaastte. Maar meer nog dan door dit alles is Maastricht in 1673 gevallen, omdat men de zekerheid had, dat die vesting geen ontzet, geen ondersteuning, geen toevoer had te wachten; omdat men de zekerheid had, dat die vesting, vroeg of laat, vallen moest; dat zelfs de dapperste wederstand dien val niet kon voorkomen; en dat, bij eene langer voortgezette verdediging, ligtelijk de geheele bezetting verloren kon gaan.
De meeste van die oorzaken, die in 1673 Maastricht deden vallen, bestaan in onze dagen ook; en daarom kan, bij een hedendaagschen oorlog, van het verdedigen van Maastricht geen betere uitkomst verwacht worden dan toen; en
| |
| |
daarom zou het zulk eene verderfelijke handeling zijn zich met de verdediging dier stad in te laten en Maastricht als vesting te behouden.
Terwijl de Fransche Koning met zijne sterke legermagt de Nederlanden binnenrukte, had Condé, die het bevel voerde over de krijgsmagt in Holland, vruchtelooze pogingen aangewend om de inudatiën der Hollandsche linie te doen afloopen; in Junij begon hij aan eene soort van belegering van Muiden, eene belegering, die tot niets leidde, maar alleen diende om de onaanvalbare sterkte aan te toonen, die de verschanste toegangen der Hollandsche waterlinie hebben.
Het was te vreezen, dat, na de inneming van Maastricht, de hoofdmagt van het Fransche leger zich noordwaarts zoude wenden, om, in verband met de verwachte landingstroepen, Holland aan te vallen, of het beleg te slaan voor de Noord-Brabandsche vestingen. Die laatste handeling verkreeg waarschijnlijkheid, toen, half Julij, Condé met een gedeelte zijner magt Utrecht verliet, stelling nam tusschen Grave en 's Bosch, en daar versterkt werd door een gedeelte der troepen, die Maastricht belegerd hadden. Willem III, om 's Bosch en Breda te beschermen, trok toen te Geertruidenberg een leger bijeen van omstreeks achttien duizend man, waarbij de Spanjaarden beloofden, indien het noodig was, eene magt van vijftien duizend man te zullen voegen; vereenigd wilde men dan het Fransche leger opzoeken en slag leveren, wanneer dit het beleg sloeg voor een der Noord-Brabandsche vestingen.
Maar daartoe kwam het niet; Condé ondernam geen beleg; en Lodewijk XIV, als het ware tevreden met den roem, door de inneming van Maastricht verworven, en niet eens de uitkomst van de worsteling op zee afwachtende, deed zijn sterk leger, zonder iets te verrigten, weêr uiteengaan; - eene handeling, die, met reden, als verkeerd en onverstandig is veroordeeld geworden. De Koning zelf ging, met een gedeelte zijner krijgsmagt, naar Lotharingen en den Elzas, om daar eenige onlusten te stilllen; een ander gedeelte, onder Rochefort, sloeg het beleg voor Trier, waarvan de Keurvorst zich tegen Frankrijk had verklaard; andere afdeelingen gingen het leger van Turenne in Duitschland versterken, of voegden zich bij de magt van Condé in Noord-Braband; en laatstgenoemde Veldheer zelf verliet, in Au- | |
| |
gustus, met eene achtduizend man, het grondgebied der Republiek en trok naar Vlaanderen om daar de Spanjaarden in bedwang te houden. Zoo ging die sterke legermagt uiteen, die, als een dreigend onweder, zich aan de zuidelijke grens onzes lands had zamengepakt; het weinige beleid onzer vijanden was oorzaak, dat die legermagt ons geen ander kwaad aanbragt, dan het niets afdoende verlies van Maastricht.
Willem III heeft nu de handen vrij; en, niets meer voor Holland te vreezen hebbende, is voor hem het oogenblik gekomen om de verdediging met den aanval te verwisselen. Daar het Keizerlijke leger echter eerst in September Bohemen verlaat, om naar den Rhijn op te rukken, zoo moet de Stadhouder de krijgsverrigtingen bij dien stroom nog uitstellen; en hij wil nu, in Holland, den vijand de eerste slagen toebrengen; hij besluit tot het beleg van Naarden.
Er waren gewigtige redenen, om, bij dat beleg, zich niet aan den geregelden, maar langzamen gang van zaken te houden, dien de wetenschap voorschrijft, maar, integendeel, den duur van het beleg te verkorten, al ware het ten koste van eenige opofferingen aan troepen. Naarden, hoewel van eene bezetting van drieduizend man voorzien, had evenwel geen zeer groote sterkte, daar het aanwezige geschut gering in hoeveelheid was en de vestingwerken gebreken hadden. Daarom was er meer kans, om die vesting in weinig tijds te bemagtigen. Aan den anderen kant was er noodzakelijkheid om de belegering in weinig tijds ten einde te brengen, daar men anders te vreezen had, dat de vijand de vesting zou komen ontzetten. De landstreek rondom Naarden is volstrekt niet van dien aard, dat een leger zich daar - even als in de omstreken van Woerden - door verschansingen bijna onaanvalbaar kan maken; integendeel, die landstreek, open en toegankelijk, maakt het bijna ondoenbaar, wanneer een sterk vijandelijk leger tot ontzet oprukte, het beleg voort te zetten; dat beleg moest dus met zooveel spoed worden ten einde gebragt, dat de vijand den tijd niet had om een leger tot ontzet te doen opdagen. Het was een dier toestanden, waarin het verstandig is de regels op zijde te zetten, en waarin een dag tijdverlies meer kwaad kan, dan eenige opoffering aan troepen.
Met juistheid beoordeelde Willem III dien toestand, en krachtig en meesterlijk regelde hij daarnaar zijne handelin- | |
| |
gen. Hij doet aan de eene zijde Grave, aan de andere zijde Bommel bedreigen: even alsof net zijn voornemen was eene dier beide vestingen te belegeren. Luxembourg, daardoor misleid, trekt met een gedeelte zijner magt in die rigting, en plaatst zich bij Tiel. Het leger des Stadhouders verlaat in stilte Noord-Braband, gaat de rivieren over, en trekt met de meeste snelheid door Holland naar Naarden heen; den 6den September sluit de ruiterij des Stadhouders die vesting in, en nog in den loop van dien dag komt het geheele leger daarvoor, vijf en twintig duizend man sterk, waaronder zes duizend Spanjaarden. Oogenblikkelijk heeft de belegering plaats, en wordt krachtvol aangevangen; reeds den 7den wordt het vuur van verschillende batterijen op de vesting gerigt; in den nacht van 8 op 9 September worden de loopgraven geopend, die twee dagen later reeds gevorderd zijn tot op honderd vijftig passen afstands van den bedekten weg.
Luxembourg is intusschen te Utrecht teruggekomen, en heeft daar eene magt van dertien à veertien duizend man vereenigd; maar nog onder den indruk van den strijd bij Woerden, acht de Fransche veldheer die magt niet genoegzaam om de Hollanders aan te vallen; hij wil eerst nog versterking afwachten. Vóór dien tijd is Naarden reeds gevallen.
In den nacht van den 11den September doet Willem III den bedekten weg bestormen; uitstekende dapperheid wordt daarbij betoond, zoowel door de Spanjaarden van d'Aguerto, als door Palm's zeesoldaten; die moedige Hollandsche aanvoerder, gewond, en twee zijner zonen door het lood des vijands naast zich ziende vallen, blijft even onbezweken zijne dapperen aanvoeren, en verdrijft den verschrikten vijand uit den bedekten weg. Met den aanbrekenden dag ziet de ontmoedigde Fransche bezetting de troepen des Stadhouders alle toebereidselen maken om den hoofdwal te bestormen en de overwinning te voltooijen; die bezetting acht, in weêrwil van hare sterkte, den weêrstand niet langer mogelijk; zij treedt in onderhandeling en geeft, nog den 12den September, de vesting over.
Zoo, door een stouten en beleidvollen aanval, viel Naarden in de magt des Stadhouders, na een beleg van slechts vier of vijf dagen, en ten koste van betrekkelijk geringe verliezen. Behalve de meerdere zekerheid, welke de ver- | |
| |
meestering dier vesting aan Amsterdam verschafte, zoo gaf zij ook nog het veel grootere voordeel van duidelijk te bewijzen, hoe de Nederlanders thans het overwigt op hunne vijanden hadden, en hoe krachtig dat oorlogsgenie was, dat de legers der Republiek bestuurde.
Het najaar van 1673 ziet die krijgsverrigtingen aan den Rijn, die de Fransche legers dwingen tot de ontruiming van het grondgebied der Republiek, krijgsverrigtingen, dezelfde als die van het vorige jaar, en alleen daarin verschillende, dat zij nu door het geluk bekroond worden.
Terwijl Waldeck met zes regimenten ruiterij en het grootste gedeelte van het voetvolk Holland tegen den vijand blijft beschermen, verzamelt de Stadhouder, op het einde van September, bij Roozendaal in Noord-Brabrand, ongeveer tien duizend man, grootendeels ruiterij. Eene Spaansche magt van vijftien duizend man zal zich daarbij voegen, en Willem III het opperbevel voeren over het vereenigde leger. Eenige dagen verloopen met het bepalen van het oorlogsplan - altijd eene omslagtige handeling, wanneer het bondgenooten geldt, wier inzigten zelden geheel overeenstemmende zijn; - den 12den en 13den October begint het Hollandsche leger zijn opmarsch; den 16den vereenigt het zich, bij Lier en Herenthals, met de Spaansche krijgsmagt; het verbondene leger trekt op Venlo, en gaat daar, den 22sten October, op den regteroever der Maas over.
De Stadhouder zet toen, in zuidelijke rigting, tusschen Maas en Rhijn den marsch voort over het Guliksche en Keulensche grondgebied; er is niets, dat hem daar kan weêrhouden; en eene volkswapening, in het stadje Rhijnbach vereenigd, wordt uiteengedreven door het stormenderhand innemen van dat plaatsje (2 November). Den 3den November vereenigt zich Willem III tusschen Bonn en Andernach met het keizerlijke leger; - Montecuculi, de aanvoerder van dat leger, had door beleidvolle handelingen Turenne weten te misleiden, en dat Fransche legerhoofd naar het hoogere gedeelte van den Rhijn doen trekken, om daardoor een gevreesden inval in den Elzas te keer te gaan; de keizerlijke veldheer was daarop ongehinderd bij Coblenz den
| |
| |
Rhijn overgegaan, en voegde zich toen zonder moeite bij Willem III.
Oogenblikkelijk daarop slaat de legermagt der bondgenooten het beleg voor Bonn, en doet die vesting, na eene achtdaagsche verdediging (5-13 November), vallen; ook Brühl, Lechenich, Kerpen en Duren worden bemagtigd; de Staten van den Keurvorst van Keulen zijn bijna geheel overheerd; en de sterke legermagt van Willem III en Montecuculi, vereenigd ongeveer zestig duizend man uitmakende, is tot aan de Moezel meester van bijna de geheele landstreek tusschen Maas en Rhijn, en maakt daardoor den toestand van Luxembourg's legermagt in Holland, bij langer verblijf aldaar, ten hoogste gevaarlijk.
De minste tegenspoed, door de Fransche wapenen toen ondervonden, kon de reeds zoo onzekere gemeenschap van Luxembourg's legermagt met Frankrijk geheel afbreken, en die legermagt - in alles nog meer dan vijftig duizend man tellende - geheel doen insluiten en verloren gaan. Het besef van dat dreigende gevaar doet Lodewijk XIV het besluit nemen, om onverwijld het grondgebied der Republiek door zijne heirmagt te doen ontruimen. Die ontruiming vangt nog in November aan, en wordt in de eerste maanden van 1674 ten einde gebragt.
Het is hier de plaats niet, om de bijzonderheden van die ontruiming te vermelden, of de verdere gebeurtenissen van den tegen Frankrijk gevoerden oorlog te schetsen; het is onnoodig de afpersingen te vermelden, waaraan zich de Fransche bevelhebbers, bij het verlaten der Hollandsche steden, schuldig maakten, en te zeggen, hoe zij, die als veroveraars daarbinnen waren getrokken, als roovers daaruit gingen; het behoort niet tot ons bestek, om de maatregelen te beschrijven, door den Stadhouder genomen, om den terugkeer des vijands naar Frankrijk nog verhindering in den weg te leggen. Genoeg zij het te zeggen, dat in de lente van 1674 Frankrijk van al zijne veroveringen op het grondgebied der Republiek niets anders had overgehouden, dan de vestingen Grave en Maastricht; en dat in dat jaar - toen Oranje's grootsche ontwerpen, om den oorlog op Fransch grondgebied over te brengen, door de jammerlijke tegenstreving zijner bondgenooten onuitgevoerd bleven, en het bloedige slagveld van Séneffe den Stadhouder en zijne soldaten wél onsterfelijke glorie had doen verwerven, maar
| |
| |
geene beslissende overwinning, - Willem III zich tegen Grave wendde, en die heldhaftig verdedigde vesting voor zijne wapenen deed bezwijken.
Wij moeten natuurlijk al die latere oorlogsgebeurtenissen onvermeld laten, waarvan de eene zich aan de andere schakelt, en die van de geheele loopbaan van Willem III eene bijna onafgebrokene worsteling tegen Frankrijks heerschzucht hebben gemaakt; wij laten een ander het verhaal over van dien Ilias van veldslagen en belegeringen, waarvan Braband en Vlaanderen - de gewone kampplaatsen der Europesche legers - toen het tooneel zijn geweest. Alleen de jaren 1672 en 1673 hebben wij willen herdenken, die jaren, toen de furie des oorlogs op Hollands eigen grond woedde, en ons vaderland in dreigend gevaar was van te vergaan; wij hebben alleen willen schetsen, hoe dat vaderland toen behouden is gebleven, en hoe het genie van een groot man toen 's vijands legerscharen eerst tegenhield aan de grenzen van Holland, en later, door stoute, goedberekende bewegingen, die legerscharen in korten tijd dwong, om door eene overhaaste ontruiming van ons land hunne geheele vernieling te ontgaan.
Indien wij niet te verre beneden ons onderwerp zijn gebleven; indien het ons, bij die schets der krijgsgebeurtenissen van 1672-1673, niet aan alle duidelijkheid ontbroken heeft, dan moeten wij onzen lezers de overtuiging hebben gegeven van de groote verdedigingskracht, die ons land bezit; - in ons oog zijn de gebeurtenissen van die jaren daarvan de onomstootelijke bewijzen. Het is buiten alle waarschijnlijkheid, dat ons land ooit weêr, tegen zoo magtige vijanden en onder zulke ongunstige omstandigheden als in 1672, een kamp zal hebben te voeren. Moeten wij, om dit aan te toonen, herinneren aan dat alles, wat toen, menschelijkerwijze gesproken, onzen wissen ondergang scheen te moeten na zich slepen? De groote overmagt onzer vijanden, waaronder zich de twee magtigste vorsten der Christenheid bevonden, onze eigene zwakheid, verlaten als wij waren door bondgenooten en verscheurd door twisten en partij- | |
| |
schappen; Frankrijk's legermagt, zoo geducht als toen nog ooit legermagt te velde was verschenen; geducht, minder nog door hare getalssterkte, dan door de uitmuntendheid der troepen en door het genie der aanvoerders; de zwakheid van ons eigen leger, zoo klein in getal, zoo ordeloos, zoo slecht zamengesteld, zoo ellendig aangevoerd; de vestingen, waarop men zijn vertrouwen had gesteld, in menigte bezwijkende, bijna op het enkele gezigt van 's vijands heirscharen; de slechte maatregelen tot verdediging van den IJssel genomen; de Rijn, door Montbas verlaten en zonder moeite door den Franschen Koning overschreden; de grootste helft van het leger der Republiek opgeofferd aan dat dwaze bezet houden der sterke steden aan den IJssel; de onkunde, de lafheid of het verraad van een aantal bevelhebbers 's vijands zegepralen gemakkelijk makende; de verdediging van
Holland niet in het minste voorbereid; de wanorde en vrees, alom heerschende; het oproer de steden verscheurende en de krachten van den staat verlammende; Overijssel in openlijk verdrag tredende met den vijand; de ontbinding, de ondergang der Republiek, door de meesten als onvermijdelijk gesteld...... maar, waar zouden wij ophouden, wanneer wij dat alles wilden opnoemen, wat, in 1672, onze vijanden begunstigde, en de verdediging van ons vaderland moeijelijk en schier hopeloos maakte!
Toch is dat Vaderland, toen, behouden gebleven; toch heeft het toen, zonder daardoor afbreuk te lijden, dien storm doorgestaan, die het een wissen ondergang scheen aan te brengen; de woedende golven hielden soms het staatsvaartuig geheel overdekt en schenen het te hebben verzwolgen; maar de krachtige hand des bekwamen stuurmans wist dat vaartuig, ongedeerd, in de veilige haven te brengen.
Hebben wij dan niet het regt, - wij, die alle waarschijnlijkheid voor ons hebben, dat bij latere oorlogen de kansen voor ons nooit zóó ongunstig zullen zijn als in 1672, - hebben wij dan niet het regt om te hopen, dat die oorlogen ons niet ten ondergang zullen brengen, daar fellere aanvallen, vroeger, ons niet hebben doen bezwijken? en rust dan op ons niet de pligt, om, doordrongen van die overtuiging van de sterkte onzes lands, de toekomst rustig te gemoet te gaan, en een oorlog, dien wij niet kunnen vermijden, onbevreesd aan te vangen en vol te houden, vertrouwende op de natuurlijke sterkte van ons land, op onze eigene krachtsin- | |
| |
spanning, en bovenal op de beschermende hand van het Opperwezen?
En niemand duide het euvel, dat wij hier op Hoogere Magt verwijzen, om ons vertrouwen op de toekomst van Nederland te regtvaardigen. Wij weten het, van zulk eene verwijzing is dikwijls misbruik, het ergerlijkste, schandelijkste misbruik gemaakt door hen, die den naam van het Opperwezen bezigden, om daardoor onwettige, misdadige handelingen een vernis van heiligheid te geven; door die huichelaars, die, naar Vondel's uitdrukking:
‘Godt voeren in den mont, de valschheit in 't gemoedt.’
Te dikwijls heeft de heerschzucht der vorsten, de bekrompene dweepzucht der volkeren, het Opperwezen aangeroepen, zelfs bij de wederregtelijkste handelingen, zelfs bij de onregtvaardigste oorlogen, en den schijn aangenomen, of in den waan verkeerd, dat zij daarbij op de hulp des Hemels hadden te rekenen. Te dikwijls is, ook bij ons, de uitdrukking: ‘de God van Nederland’ gebezigd, in dien zin, alsof wij, even als het vroegere Israël, een uitverkoren volk waren, dat meer dan anderen op deugd en heiligheid kon bogen, dat meer dan anderen op de Voorzienigheid kon vertrouwen, dat meer dan anderen op al zijne handelingen den zegen des Hemels kon verwachten! Dat zijn denkbeelden, die wij niet deelen, die wij ver van ons werpen; wij gelooven niet aan die regtstreeksche inmenging der Hemelsche Oppermagt in alle onbeduidende en nietige menschelijke handelingen; wij gelooven niet, dat men het regt heeft om, bij elken oorlog, op de goddelijke bescherming te rekenen. Maar dát staat bij ons vast, dat het Opperwezen alles wat op aarde regtvaardig en goed is, bijstaat en schraagt, en dat het volk, dat trouw en eerlijk en rein van zeden is, dat geen onregt pleegt, geene onderdrukking uitoefent, geene onregtvaardige oorlogen voert, maar zich mannelijk weet te verdedigen tegen willekeur en dwingelandij, - dat zulk een volk, wanneer het alles heeft aangewend, wat menschelijk beleid en menschelijke krachten vermogen, gerustelijk, bij het voeren van een oorlog, op de bescherming des Hemels mag rekenen, en gerustelijk er op mag vertrouwen, dat de woorden dier zinspreuk: ‘God zij met ons,’ geen ijdele woorden zijn. Bekrompen, armzalig bijgeloof is het,
| |
| |
om, terwijl men zelf niets doet en met de armen over elkander gekruist, werkeloos blijft, alles af te wachten van de werking van het Opperwezen; maar verstandige, verlichte godsdienstzin is het, wanneer een volk, in eene eerlijke, regtvaardige zaak, op de hulp des Hemels vertrouwt, wanneer het eerst zelf alles gedaan heeft, wat men billijkerwijze kan vorderen, om die zaak te doen triomferen.
Het verhaal der gebeurtenissen van 1672 en 1673 leert ons, hoe groot de sterkte van ons Vaderland is; dat verhaal leert ons ook, wat het voorbeeld, de werking, de leiding van een groot man vermag op den loop der gebeurtenissen.
In 1672 heeft Nederland zijn behoud te danken gehad aan Willem III; zonder hem zou het, door schrik verlamd, aan geen tegenstand denkende, geene mogelijkheid ziende om 's vijands wapenmagt tegen te houden, eene weerlooze prooi des Franschen konings zijn geweest; het zou verdwenen zijn uit de rij der onafhankelijke staten. Willem III wist den moed zijner landgenooten te doen herleven, hunne geestdrift op te wekken, hen bekend te maken met de krachten, die in hen sluimerden; zijn beleid was het, dat van Holland eene onneembare vesting maakte, eene sterke burcht en veilige wijkplaats, eene vaste rots, waarop de woedende golven der vreemde dwingelandij zich zonder vrucht kwamen breken. Hij was het zwaard en de beukelaar van het Nederlandsche volk; hij hield de heirmagten des vijands tegen, en zijn genie was het, dat dien vijand dwong, het grondgebied der republiek geheel te ontruimen en het reeds buitgemaakte weder prijs te geven.
Wat vooral bewondering verdient in den grooten stadhouder, is zijne onbepaalde toewijding aan de zaak des Vaderlands. Hij, die aan het hoofd van een volk wil staan, moet zich die grootsche bestemming waardig betoonen, door elk kleingeestig eigenbelang ter zijde te stellen, en aan niets anders te denken dan aan het belang van het algemeen; de zorg voor het algemeene welzijn moet de drijfveer zijner handelingen zijn; hij moet zich geheel en al vereenzelvigen met het volk, dat hij regeert; den bloei, de grootheid, den roem van dat volk moet hij als de zijnen beschouwen; de rampen en wederwaardigheden, die het treffen, mogen hem nooit koud en onbewogen laten; eene beleediging, een hoon, dat volk aangedaan, moet hij even levendig en smartelijk gevoelen, alsof zij hem persoonlijk golden.
| |
| |
Zóó is het, dat een heerscher een geheel volk met den sterken band van achting en genegenheid aan zich verbindt; zóó is Napoleon's naam, in Frankrijk, groot en gevierd geworden en gebleven. Want, hoe verschillend men ook moge oordeelen over dien Franschen keizer; hoe strenge berisping men ook moge uitspreken over vele zijner daden, toch is het onmogelijk niet eerbied te gevoelen voor den man, die, bij al zijne handelingen, steeds het belang, de eer en de grootheid van zijn land voor oogen had, en daaraan alle zelfzucht, alle eigenbelang opofferde; toch is het onmogelijk niet met bewondering getroffen te worden voor de majesteit, waarmede hij wist te spreken als de vertegenwoordiger en kampvechter van een groot volk. Zie hem onder anderen, in dat jaar 1814, toen de heirscharen van het verbondene Europa, Frankrijk's bodem overstroomden, en de val van den Keizerlijken troon zoo goed als zeker was; nóg willen de vijanden van Napoleon dien troon overeind laten; nóg willen zij hem als gebieder van Frankrijk erkennen, mits hij toestemme in een vredesverdrag, dat aan Frankrijk verschillende gewesten ontneemt. Met verontwaardiging weigert Napoleon dit: ‘hoe!’ roept hij met drift uit tegen hen, die hem het aannemen van dien vrede aanraden, ‘wilt gij, dat ik zulk een verdrag onderteekenen en mijn eed met voeten trappen zal? ongehoorde tegenspoeden hebben mij de belofte kunnen ontwringen afstand te doen van mijne veroveringen; maar ook die weg te geven, die vóór mij gemaakt zijn; het erfgoed te smaldeelen, dat mij met zooveel vertrouwen is ter bewaring gegeven; tot loon van zooveel opofferingen, van zooveel bloed, van zooveel zegepralen, Frankrijk kleiner te maken, dan ik het gevonden
heb, - dat nooit! dat ware lafheid of verraad!.... Wat zou ik voor de Franschen zijn, als ik hunne vernedering had onderteekend?... liever wil ik mij aan de wreedste rampen des oorlogs blootstellen.’
Waarom halen wij hier die grootsche, verhevene woorden des Franschen Keizers aan? waarom anders, dan om dááraan te herinneren, dat wij in onze vroegere geschiedenis bijna dezelfde woorden, schier dezelfde handeling kunnen aanwijzen. Onze jaarboeken hebben het opgeteekend, dat, toen in 1672 Neêrland's ondergang zoo goed als zeker scheen en onze vijanden Willem III groote persoonlijke voordeelen aanboden, wilde hij maar zijne zaak afscheiden van de
| |
| |
zaak van Nederland, de Stadhouder dit voorstel met verontwaardiging van zich afwees; en ieder onzer kent die verhevene belofte, toen door den held gedaan, van zijn lot onverbrekelijk te verbinden aan het lot des Vaderlands, en, moest dit vallen, dien val niet te overleven, maar in de laatste verschansing, vechtende, den dood te vinden. De naam van Willem III heeft bij ons dezelfde aanspraak op populariteit en bewondering, als die van Napoleon in Frankrijk; hij ook heeft geen oogenblik geaarzeld, toen er gekozen moest worden tusschen eigenbelang en algemeen welzijn; hij ook heeft zijn bijzonder voordeel opgeofferd aan het heil van het Vaderland.
En hij is niet de eenige man geweest van zijn doorluchtig stamhuis, die zoo doordrongen was van het gevoel der vaderlandsliefde, dat dit alle andere gedachten en gevoelens beheerschte en tot zwijgen bragt; er is er zelfs een, bij wien zich dat gevoel, indien mogelijk, nog op verhevener, zielroerender wijze heeft geuit. De kogel, door een sluipmoordenaar afgeschoten, heeft den vader des vaderlands, den grooten grondlegger van onzen Staat, getroffen; Willem I is doodelijk gewond in de armen der zijnen neêrgevallen; zijn leven stroomt met zijn bloed weg; zijne aardsche loopbaan is haren eindpaal nabij. In die plegtige, geduchte oogenblikken, waarin ziel en ligchaam scheiden, en de eeuwigheid hare geheimzinnige poorten ontsluit, denkt de zwijger nog altijd aan zijn geliefd Nederland; zijne laatste gedachten, zijne laatste beden, zijn aan dat vaderland gewijd; en terwijl de schaduwen des doods zich reeds voor zijne oogen uitspreiden, beveelt hij nog met stervende stem het verweesde volk aan de hoede van het Opperwezen aan: ‘Mon Dieu! mon Dieu! ayez pitié de moi et de ton pauvre peuple!’
Breda, 5 Julij 1851.
w.j. knoop.
|
|