De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
De Grieksche Schouwburg.Iets nieuws te geven is niet het doel dezer regelen. Ook ware dit ondoenlijk zonder opzettelijke, langdurige studie der monumenten, zonder eene rijke ondervinding der praktijk van het Tooneel. Maar allerwege begint de belangstelling in onze Dramatische Poëzij te ontwaken, begint ons Tooneel de oplettendheid gaande te maken; en moge al veel te wenschen overblijven, een merkbare vooruitgang valt niet te ontkennen. Door die verhoogde belangstelling in 't geen het Tooneel betreft gevoelde ik mij nog meer dan te voren opgewekt tot het behandelen van een onderwerp, ook buitendien niet van alle belang ontbloot, en terwijl het vast staat, dat de Dramatische Poëzij van de Grieken is uitgegaan, wenschte ik eene populaire voorstelling te geven van hetgeen tot nog toe omtrent den Griekschen Schouwburg bekend is geworden, in de hoop, dat het grootere publiek eer nu dan anders aan dit onderwerp zijne aandacht zal schenken. Evenwel moest zulk eene voorstelling, dacht mij, niet ongemotiveerd zijn. Die motiven in den tekst op te nemen, zoo als ik gewenscht had, bleek om verschillende redenen minder raadzaam. Zoo dus enkele mijner lezers de gronden der hier ontwikkelde voorstelling wenschen te kennen, moet ik hen op de noten verwijzen; het grooter aantal zal, naar ik vrees, alleen eenig belang stellen in de vergelijking tusschen den Griekschen Schouwburg en den onzen. Eene heldere voorstelling van onzen Schouwburg, met | |
[pagina 394]
| |
achtereenvolgende wijziging in bijzonderheden en proportiën, is wel het beste middel om tot een algemeen denkbeeld van den Griekschen te komen; het ware dan, dat men zeer uitgebreide plaatwerken te hulp kan nemenGa naar eind1. Evenwel is het verschil tusschen beiden zeer in het oog loopend. De hedendaagsche toeschouwer treedt in eene betrekkelijk kleine, overdekte, kunstmatig verlichte ruimte, die veel overeenkomst heeft met eenen ontzaggelijk grooten, eironden, naar de lengte doorgesneden koker, dien breede, tot leuningen dienende gordels in een beperkt aantal rangen verdeelen, terwijl ook op het grondvlak, den bak, zitplaatsen voor toeschouwers zijn aangebragt; de platte kant van het eirond wordt ingenomen door de neêrgelaten gordijn, welke slechts door eene smalle tusschenruimte van den bak gescheiden is. Deze tusschenruimte bestaat uit twee smalle, evenwijdig naast elkaar gelegene strooken; de eene, gelijkvloers met den bak, bevat het Orkest en strekt zich regts en links tot aan de rangen uit; de andere, waar de loge van den souffleur en de voetlichten zijn, bevindt zich ter hoogte van het overige tooneel en is daarvan slechts gescheiden, zoolang de gordijn niet is opgehaald. Terwijl nu de hedendaagsche toeschouwer, door het ophalen der gordijn, eene vrij diepe, maar niet zeer breede ruimte overziet, welke hem perspectivisch de vereischte voorstellingen aanbiedt, werd bij de Grieken eene geheel andere handelwijs gevolgd; ja, zij zouden de onze onbruikbaar hebben geacht, daar zij van de hulpmiddelen der perspectivische schilderkunst verstoken zijn. Het Grieksche tooneel in engeren zin heeft veel overeenkomst met die smalle strook, welke bij ons de neêrgelaten gordijn aan het gezigt openlaat; hare afmetingen, overeenkomstig die van het gansche ontzaggelijke gebouw, waren veel grooter, maar haar vorm bleef dezelfde. Het Grieksche tooneel was dus enkel op één plan, en de acteurs, die slechts in zeer gering aantal daarop voorkwamen, maakten, volgens de treffende uitdrukking van StuartGa naar eind2, min of meer het effect van een relief: zij stonden naast elkaar, niet vóór elkaar. Gelijk hierdoor reeds eenigzins blijkt, zochten de Grieken op hun Tooneel meer een krachtigen, blijvenden, scherp afgebakenden dan een juist in elk opzigt schoonen indruk te weeg te brengen; of liever, in hun oog was zulk een indruk de onmisbare eigenschap van het Schoone. Ik zal | |
[pagina 395]
| |
op deze manier van beschouwing met een enkel woord moeten terugkomen bij het bespreken van de maskers, van het aantal der acteurs en het gebruik der ingangen tot het tooneel; thans zij het genoeg te zeggen, dat zij drie in getal waren: namelijk die, welke toegang verleenden tot het tooneel in engeren zinGa naar eind3, de zoo even geschetste smalle strook, en aangebragt waren in eene heining of houten beschot, dat gedecoreerd was en de plaats van het schutdoek verving. Vóór de pas beschrevene smalle strook, die het tooneel vormde, en ter hoogte van 10 tot 12 voet was opgetrokkenGa naar eind4, bevindt zich in onzen Schouwburg eene andere, die voor het Orkest dient. Ook zij was in het Grieksche Tooneel aanwezig, maar strekte zich ter wederzijde voorbij de zitplaatsen uit en liep ineen met de ruimte van den hedendaagschen bak; zij diende voor het dansen van het Koor, aan welke omstandigheid zij haren naam OrchestraGa naar eind5 te danken heeft, waarvan ons ‘Orkest’ eene verbastering is. Een deel althans der Orchestra was uitsluitend voor het Koor en bij enkele gelegenheden ook voor de eigenlijke acteurs bestemd; het gevoelen van sommige geleerden, dat een ander deel aan sommige bevoorregte toeschouwers zou hebben open gestaan, steunt voor den tijd der drie groote Tragici althans op geene afdoende gronden, schoon ook het tegendeel niet regtstreeks bewezen kan worden. In het midden der Orchestra stond de ThymeleGa naar eind6, aanvankelijk, naar het schijnt, het altaar van den God Dionysos of Bakchos, uit wiens feesten de Tragoedie zich ontwikkeld had. Toen tijdens den grootsten bloei van het Treurspel het Koor bijzaak was geworden, en Aeschylos, gelijk AristotelesGa naar eind7 zegt, aan de zamenspraak den eersten rang had gegeven, werd de Thymele verschillend gedecoreerd, b.v. als Agamemnons grafheuvel in 't begin der Offerplengsters van Aeschylos, als heuvel in zijne Smeekelingen, welligt als tempel in de Andromache van Euripides. De Thymele lag niet juist in het midden der Orchestra, maar wel juist in het snijpunt van twee wegen, die regts en links van de zitplaatsen toegang van buiten tot de Orchestra verleenden; van daar ziet het Koor, omstreeks de Thymele geschaard, al dezulken het eerst, die door deze ingangen het tooneel betredenGa naar eind8. In onze Schouwburgen, waar de rangen loodregt boven elkander geplaatst zijn, zou reeds dit verhinderen, den bak | |
[pagina 396]
| |
als tooneel te gebruiken, daar wij dan, gelijk zelfs nu met den laatsten rang het geval is, de acteurs op het hoofd zouden zien. Maar bij den Griekschen Schouwburg bestond die moeilijkheid niet, omdat reeds andere redenen eenen geheel verschillenden bouwtrant eischten. In stede van weinige loodregt boven elkaar gelegene rangen hadden de Grieken vele schuins oploopende rijen van zitplaatsen, maar amphitheatersgewijsGa naar eind9, behalve dat zij zich niet in eenen halfkring, maar in een grooter segment ter wederszijden van de Orchestra uitstrekten. De Grieksche Schouwburgen hadden dus nog meer plaats noodig dan zij volgens onzen bouwtrant zouden geëischt hebben; maar zelfs in dat geval zouden zij ontzaggelijk geweest zijn, daar zij soms voor 30,000 toeschouwers moesten dienen. Volgens de Grieksche constructie werden zij nu naar boven toe al breeder en breeder, zoodat het ondoenlijk scheen ze te overdekken: zulks geschiedde alleen met het Odeon of Concertzaal, dat overigens bijna evenzoo, maar op kleinere schaal, werd ingerigt, en wel om redenen aan de Akustiek ontleend. Alleen in den weelderigen Keizertijd overdekten de Romeinen ze met ontzaggelijke velaria of zeildoeken, gelijk zelfs hunne nog grootere amphitheatra. Het laat zich ligt begrijpen, dat zoodanige inrigting stevige fundamenten voor de zitplaatsen vordert, en wat meer is, een krachtig steunpunt voor de hoogere rijen. De Grieken, wier steden bijna allen in de nabijheid van bergen gebouwd waren, bezigden daartoe heuvels, waarin de zitplaatsen werden uitgehouwen, gelijk b.v. te Athene de zuidelijke helling van de rots, waarop de Burg of Akropolis stond. Te Chaeronea en op vele andere plaatsen, waar de rots niet groot genoeg was, had men een gedeelte der zitplaatsen door het ophoogen van de rots met metselwerk geschraagd; bestond de heuvel alleen uit aarde, dan werden er marmeren zitplaatsen op aangebragt. De eenige tot nog toe bekende Schouwburgen in eene volstrekte vlakte zijn die te Arabi Hissar (het oude Alabanda in Phrygië), te Mantinea en te Megalopolis; hier had men te dien einde eenen kunstmatigen heuvel aangebragt, kunstmatig, zoo als het gansche bestaan dezer schepping van EpaminondasGa naar eind11. De geheele voor de toeschouwers bestemde ruimte noemden de Grieken de HolteGa naar eind12; zij werd in twee of meer strooken verdeeld door breede evenwijdige gangenGa naar eind13, en deze | |
[pagina 397]
| |
door trappen in wigvormige stukken, die ook onder den naam van wiggenGa naar eind14 bekend zijn: in de hoogere strooken werden de wiggen bovendien nog doorsneden door andere, tusschen de eersten gelegene trappen, welke niet naar beneden doorliepen. Waarschijnlijk hadden de verschillende ‘wiggen’ eene afzonderlijke bestemmingGa naar eind15; zeker is dat ze als rangen dienden, en dat de toeschouwers merken ontvingen, waarop uitgedrukt was, in welke ‘wig’ zij zouden zittenGa naar eind16. De bovenste plaatsen werden voor de minsten gehouden, zoo als te verwachten was; de veertien rijen voor de Romeinsche ridders, welke hun de volkstribuun L. Roscius Otho als eereplaats toeweesGa naar eind17, waren de eerste veertien in elke ‘wig’; de Senatoren zaten in de Orchestra. In acht gehouden het boven gezegde, weten wij thans, dat de Grieksche Schouwburg, in tegenstelling van den onzen, bestaat uit eene ontzaggelijk groote, niet overdekte, natuurlijk verlichteGa naar eind18 ruimte, die zich amphitheatersgewijs rondom de kringvormige Orchestra uitstrekt, welke voor het Koor is ingerigt en in de Thymele haar (schoon niet mathematisch) middelpunt heeft; achter de Orchestra verheft zich het eigenlijk tooneel, naast hetwelk men van buiten in de Orchestra kan komen; het tooneel is zeer breed, breeder dan de ruimte die door de toeschouwers kan worden gezien, en zeer ondiep; het wordt beperkt door een beschot, waarin drie deuren zijn aangebragt. Bij het nader doorloopen van den Schouwburg komen het eerst deze deuren en haar gebruik in aanmerkingGa naar eind19. Zij waren eigenlijk vijf in getal; drie werden door de toeschouwers gezien; zij hadden eene bepaalde beteekenis, van wie wij thans alleen weten, dat de middelste deur tot de woning van den hoofdpersoon leidde; omtrent de beide anderen is niets zekers te bepalenGa naar eind20. Regts en links van deze drie waren nog twee andere deuren in dat gedeelte der strook, hetwelk voor de toeschouwers onzigtbaar was; of zij in het beschot zelf, of, gelijk onze coulissen, van ter zijde waren aangebragt, is niet uitgemaakt. Deze beide deuren werden gebezigd om het Tooneel te doen veranderen; zulks gesschiedde door middel van twee PeriaktenGa naar eind21, groote, driehoekige prismas, van dezelfde hoogte als het beschot: waarschijnlijk waren die Periakten juist op de grens van het bedekte en het zigtbare gedeelte des tooneels, dat dus begrensd werd door het beschot en de Periakten, welke met dit beschot | |
[pagina 398]
| |
eenen stompen hock vormden en de plaats van onze coulissen innamen. Ik zeide: om het Tooneel te doen veranderen. Immers de Fransche dichters mogen uit AristotelesGa naar eind22 hebben opgemaakt, dat er eenheid van plaats bestond, maar uit de Grieksche Tooneeldichters zelven blijkt het tegendeel. De Eumeniden van Aeschylos zijn wel het duidelijkste, maar niet het eenige voorbeeld, dat het Tooneel veranderd werd; ook in den Aiax, den Koning Oedipus, de Trachiniae van Sophokles is zulks mogelijk of waarschijnlijk, gelijk bij Aristophanes in de Acharnensen, de Ridders, den Vrede en de Kikkers. Voor de eenheid van plaats wordt niet eens autoriteit opgegeven, terwijl de eenheid van tijd elk oogenblik wordt overtreden, en slechts de eenheid van handeling noodzakelijk is; deze echter is de hoeksteen van het TreurspelGa naar eind23. Gelijk de Grieksche toeschouwer door middel dier ingangen reeds terstond eenigermate voorbereid was op de binnentredende personen en den aard van het tooneel, dat geene affiche hem aanduidde, evenzeer had ieder der acteurs eene veel scherper begrensde, schoon meer uitgebreide rol, dan bij ons het geval is. Om finantiele redenen hadden de Grieken nooit meer dan drie acteursGa naar eind24, die allengs, de eerste door Thespis, de tweede door Aeschylos, de derde door Sophokles zijn ingevoerd; Aeschylos gebruikte in zijne laatste stukken ook drie acteurs, en vrouwenrollen werden door verkleede manspersonen gespeeldGa naar eind25. De rollen, zonder onderscheid, verdeelde men in die van den eersten, tweeden en derden acteurGa naar eind26; de beide laatsten speelden meerdere rollen in hetzelfde stuk, dikwerf ook de eerste, b.v. in den Agamemnon van Aeschylos, de Antigone van Sophokles, de Andromache van Euripides. Dit was een nadeel tegenover ons Tooneel; echter vermeed men daardoor grootendeels het slecht ondersteunen van goede acteurs, dat bij ons zoo hinderlijk kan wezen. Er waren dus nooit meer dan drie eigenlijke acteurs op het tooneel, en het Koor beneden in de Orchestra (den bak); vandaar dat de Grieksche toeschouwer het tooneel beter overzien, het stuk beter volgen en eerder onthouden kon, dan bij ons. Nog om eene andere reden was het waarnemen van vele rollen door denzelfden acteur niet zoo hinderlijk als men in het eerst zou denken, om het dragen van maskers. Diegenen, welke de maskers als eene nog veel ergere onnatuur- | |
[pagina 399]
| |
lijkheid uitkrijten of allerlei schijngronden voor hun gebruik verzinnen, mogen het antwoord zoeken op de eenvoudige vraag, hoe men aan 30,000 toeschouwers het fijne spel der gebaren kon zigtbaar maken, over wiens gemis zij klagenGa naar eind27. Zulk eene menigte menschen had wel het meest aan maskers, op welke enkele hoofdtrekken der karakters sterk uitkwamen; daarbij kon men de acteurs nu en dan van masker doen veranderen, gelijk de Koning Oedipus bij Sophokles van masker verandert, en terug komt met een, 't welk aanduidt, dat hij zich de oogen heeft uitgestokenGa naar eind28. Bij nadere bijzonderheden omtrent costuum en machinerie stil te staan, laat mijn bestek niet toe; ook zou ik hier slecht vergelijkingen met het hedendaagsche Tooneel weten te maken. Alleen dit verdient opmerking, dat de Grieken zelven het overdreven deftige costuum van den tragischen acteur allerbelagchelijkst vonden. Lucianus, de spotter, bleef hier niet achterlijk; hij zegtGa naar eind29: ‘een akelig en schrikwekkend figuur is zulk een mensch, die tot een onnatuurlijke lengte is gefatsoeneerd, steltloopende op hooge schoenen, met een masker, dat boven zijn hoofd reikt en een grooten gaper, alsof hij 't Publiek wilde opeten: ik spreek niet eens van die borststukken en buikstukken; daarmede heeft hij zich eene vreemde en kunstmatige dikte aangepast, omdat hij het onnatuurlijke van zijne lengte zou verraden als hij te dun was; daar zit hij dan binnen in te schreeuwen.’ De goede lieden van Hispalis (het tegenwoordige Sevilla) waren ook met zulke monsters niet gediend; immers Philostratos verhaalt, bij gelegenheid dat een tragisch acteur te Hispalis op het tooneel kwam: ‘zij waren bang voor hem reeds zoolang hij stil op het tooneel was, omdat hij zwaar stapte en zoo groot een gaper had, en op zoo hooge schoenen liep en zulke toovenaarskleêren aanhad; daarom waren ze niet zonder vrees voor die vertooning; maar toen hij al gapende zijne stem verhief en begon te spreken, toen sloegen de meesten op de vlugt, als waren ze door een daemon b........’ Welstaanshalve voor Philostratos, die zestien honderd jaar dood is, schrijf ik het laatste woord niet voluit. Zoo het tragische costuum al belagchelijk was, nog veel meer was dit het komische, dat opzettelijk er voor was ingerigt. Belagchelijke maskers zijn in vrij grooten getale in afbeeldingen tot ons gekomen: wat zullen eerst die men- | |
[pagina 400]
| |
schen geweest zijn, die Aristophanes althans gedeeltelijk als kolossale Vogels, Wespen, Kikkers, ja als Wolken had toegetakeld; zijn valsche Artabas, die als één groot oog opkwam; de bijzit van Kratinos, die verleidelijke Flesch, die hem zijne echtgenoot de Poëzij ontrouw maakte, en diens koor uit louter honderdoogige Argussen zaamgesteld; de steden, die het koor van Eupolis vormden, en wie weet hoevelen nog bovendien. Van het tooneel in engeren zin afdalende, komen wij in de Orchestra, eigenlijk de standplaats van het Koor, schoon dikwerf ook de acteurs er speelden, gelijk mij dunkt dat in de meeste stukken van Aeschylos moet worden aangenomen. Het aantal der Choreuten is vier en twintig voor de Komoedie; dat van het Tragische Koor is moeijelijker te bepalen: het schijnt aanvankelijk twaalf geweest te zijn, maar onze berigten hebben betrekking op een Koor van vijftien ledenGa naar eind30. Het Koor kwam van ter zijde op de Orchestra, meestal ter linkerhand der acteurs, omdat het veelal uit inboorlingen bestond; vandaar dat de derde plaats ter linkerhand de plaats van den eersten Choreut was, omdat het Koor naar de toeschouwers front maakte, wanneer het zich op zijne gewone standplaats bij de Thymele bevond; van hier uit droeg het Koor der Komoedie de Parabasis of uitweiding voor, een deel van het Blijspel, dat met het stuk overigens niets te maken had en diende om Atheensche burgers en Atheensche staatszaken te hekelen, althans zoolang de Oude Komoedie in wezen was, en men straffeloos van iedereen zelfs het ergste kon zeggen. Het volledige Treurspel heeft geene aesthetische behoefte aan een Koor, ja de goede Euripides had zeer veel moeite om het niet regtstreeks in strijd met zijne Tragoedie te brengen; zijne Koorgezangen staan niet of naauwelijks in betrekking tot zijn stuk. Evenwel hebben sommigen, natuurlijk zonder gevolg, naar de aesthetische reden van het Koor gezocht, of liever, zij hebben zulke min of meer schoonschijnende redenen verzonnen. Het bestaan van het Koor in de Grieksche Tragoedie heeft slechts eene historische, maar alles afdoende reden: Dionysos (Bacchus) werd oorspronkelijk met Koren vereerd; nu mag de aard der vereering in alle opzigten gewijzigd worden, maar de hoofdzaak, de grondvorm, het Koor in één woord, mag niet worden opgeheven. | |
[pagina 401]
| |
Om diezelfde reden was dan ook het Koor de hoofdzaak bij het geven der Tragoedie; de Komoedie werd veel minder geacht. De kosten voor het Koor werden bij wijze van corvéeGa naar eind31 beurtelings door ieder der tien Atheensche stammen voor den staat, en wederom voor elken stam beurtelings door een zijner rijkste leden gedragen, deze kleedde en onderhield het Koor, zorgde dat het voor de vertooning werd onderrigt, en nam zelf de leiding op zich; als zoodanig heette hij KoorleiderGa naar eind32. De archonGa naar eind33 wees de voorhanden Koren naar willekeur aan de Treurspeldichters toe, die er om vroegen; alsdan werd het Koor onderrigt door eenen Koormeester, dien de Koorleider bij het lot kreeg en zelf betaalde; wat de acteurs betreft, deze onderrigtten de dichters of zelven of door eenen anderen Tragoedie- of KomoediemeesterGa naar eind34, zoo als Aristophanes in zijne eerste stukken deed. Somtijds kozen zij hiertoe, gelijk AristophanesGa naar eind35, hunne naaste bloedverwanten, om hen langs dien weg bekend te maken, want de Koorleider en zijn stam werden met den krans beloond, de dichter alleen als Meester, en zoo dit een ander was, ontving deze den prijs en niet de dichter, wiens particuliere verdiensten men dan achtte tot den staat in geenerlei betrekking te staanGa naar eind36. Ten slotte moet ik op nog een ander hoofdpunt opmerkzaam maken, waarin het Grieksche en het hedendaagsche Tooneel onderscheiden zijn; de Grieken namelijk, althans de Atheners, speelden slechts viermaal in het jaar, op de verschillende feesten van Bakchos, op de kleine Dionysiën, de Lenaeën, de Anthesteriën en de groote Dionysiën, in onze maanden December, Januarij, Februarij en MaartGa naar eind37. Zelfs die weinige keeren werden niet altijd nieuwe stukken toegelaten: op de kleine Dionysiën, die in de dorpen van Attika en in de afzonderlijke wijken van Athene gevierd werden, speelde men alleen oude Treurspelen, op de Lenaeën oude en nieuwe, en op de groote Dionysiën alleen nieuwe; op de Anthesteriën gaf men alleen Komoedies, die bij de Lenaeën als hoofdzaak na de Tragoedies, en bij de kleine en groote Dionysiën vóór deze gespeeld werdenGa naar eind38. Dat de nieuwe stukken te Athene bij wijze van wedstrijd gespeeld werden, althans op de Lenaeën en de groote Dionysiën, en wel zoo, dat elk blijspeldichter met eene Komoedie, elk treurspeldichter met drie Tragoedies en meestal, zoo niet altijd, met een satyrisch stuk optrad, is algemeen bekend; | |
[pagina 402]
| |
waarschijnlijk wedijverden althans op de groote Dionysiën vijf Comici en vijf TragiciGa naar eind39. De stukken werden dan binnen eenige weinige dagen afgespeeld, waardoor het geheel wel eenigermate naar den trant onzer hedendaagsche Kermissen overhelde, behalve dat men veel levendiger deel er aan nam. Gesteld zelfs, wat niet waarschijnlijk is, dat op de groote Dionysiën de godsdienstige aard van het feest de uitgelaten vreugde der Atheners binnen zekere perken hield, bij de kleine Dionysiën althans ging het soms wild toe, en dáár moet gebeurd zijn, wat DemosthenesGa naar eind40 onmeêdoogend en buiten alle decorum aan zijne tegenpartij Aeschines herinnert: ‘jij hebt gedanst, en ik was Koorleider. Jij waart derde acteur, en ik was toeschouwer. Jij werd uitgefloten, en ik heb meêgedaan,’ en elders: ‘diezelfde Oenomaos, dien jij te Kolyttos’ (de gemeene buurt in Athene) ‘zoo slecht gespeeld hebt, toen ge zooveel slaag hebt gehad.’
In bovenstaande regelen heb ik getracht, althans een oppervlakkig denkbeeld te geven van den Griekschen Schouwburg en ter loops ook van het Grieksche Tooneel in ruimeren zin. Het onzekere van vele bijzonderheden, waardoor reeds hier de discussie, schoon tot het allernoodzaaklijkste beperkt, zooveel plaats heeft ingenomen, maakt het mij voor het oogenblik onmogelijk verdere bijzonderheden aan de lezers van dit Tijdschrift mede te deelen, immers wanneer ik die, gelijk bij betwistbare quaesties pligt is, niet zonder de gronden mijner gezegden wil opgeven. Moge hetgeen die mededeeling toeliet niet alle belangstelling onwaardig gekeurd worden.
Leyden, 15 Aug. 1851. e.j. kiehl. |
|