Gaarne had ik uit het rapport iets meer omtrent het plan en de grondslagen vau die opleidingschool vernomen en langs welken weg de Commissie verzekering heeft eene voldoende uitkomst te gemoet te gaan. Wie zullen in die opleidingschool opleiders wezen? Tooneelspelers? Vooral niet! In andere landen leeft de groote tooneelspeler in de overlevering voort; bij ons - het rapport is het daaromtrent met mij eens - is zij verloren, en aanschouwen wij slechts bleeke overdrukken van het spel van Fransche kunstenaars, hier toevallig vroeger of later gastrollen vervuld hebbende, in enkele stukken, welke de directie zich haastte te doen overzetten, waardoor ook al eene voordragt ontstaan is, welke aan den ouden, trouwen Hollandschen tongval zou doen twijfelen. Er dient derhalve gezorgd, dat de heerschende speeltrant geene overlevering worde, of alles is verloren. Werd mijne meening gevorderd, ik zou de vraag opperen, of hier niet met edele opoffering van tijd het individu belangeloos op den voorgrond moet treden, of het talent hier op zijn Hollandsch niet een bodem moet scheppen, waar geen bodem is. Zonder geestdrift - ik weet het - geschiedt zulks niet, wordt niets, dat leeft en voorwaarden van leven bevat, tot stand gebragt, in stand gehouden, maar ik heb reden van de onderstelling uit te gaan, dat zij de Commissie bezielt. Ieder, die zich bewust is het op zekere hoogte in de uiterlijke welsprekendheid gebragt te hebben, beginnne met christelijke ontferming en zelfverloochening zich het kind, dat aanleg heeft, aan te trekken en voor zijne gansche opleiding aansprakelijk te stellen. De letterkunde vat de zaak des tooneels op; door het tooneel zelf kan het tooneel onmogelijk gered worden; de letterkunde neme bij gevolg de lastige taak in haren geheelen omvang op hare
schouders, tot zoo lang eene kern van tooneelspelers is daargesteld, die op hare beurt ten kweekschool strekke aan de volgende geslachten. Gij noemt met mij wie het zij aanbevolen. Het geld, voor de onderneming onontbeerlijk, pleegt gemakkelijk zaam te stroomen, waar het er er op aankomt de handen in een te slaan ter bevordering en handhaving des vaderlandschen, niet alleen staatkundigen, maar ook letterkundigen roems, der dramatische-, der tooneelspeelkunst.
Hoe schoon laat zich de daarstelling eener inrigting, gelijk mij al schrijvende meer en meer helder doorschemert in den geest, met het christelijke beginsel eener algemeene menschenlicfde vereenigen, hetwelk in onze dagen, ofschoon van haat en scheuring om Christus wil, zoo hartverheffend veld wint! Hoe de geschikte sujetten gevonden? vraagt men. De letterkundige, de dichter, tevens menschenvriend in de naauwere beteekenis geworden, bezoeke, in overeenstemming met den Direkteur, bepaald met de belangrijke en hoogst moeijelijke zorg, het opsporen van geschikte sujetten, belast, de lagere volksscholen, de weeshuizen, de gestichten van weldadigheid, de gevangenissen voor jeugdige misdadigers, de krochten, waar de arme honger en kou lijdt, en wekke de uitgelezenen ten kunstleven, en doe hen deel nemen aan den overvloedigen disch der kennis, met zoo voedzame spijzen beladen. Gij glimlacht mogelijk, doch zonder persoonlijke moeite, zonder zelfverloochening, opofferingen, geestdrift, komt men er niet.
Niet het minst overkomelijke bezwaar doet zich op, wanneer de gedachte zich tot de onverschilligheid, ja, ik mag vrij zeggen den afkeer wendt, dien een groot deel onzer hoogste standen voor alles, wat Hollandsche taal en Hollandsche letteren betreft, aan den dag legt.
't Volk, dat zijn taal versmaadt, is rijp voor slavernij!
zingt S.J. van den Bergh teregt, en Nederland levert bij uitzondering het eenige schouwspel van een volk, welks aristocratie zich de moedertaal ter schande stelt en de volmaaktste onkunde verraadt omtrent de schriften der bekendste landgenooten. Wanneer de eersten des rijks zich in weten en