zijns vaderlands, - het hier gegevene doet het blijken. Of hij echter op déze wijze, en met zijne vormen, zijn doel bereiken zal, ik betwijfel het zeer.
Het algemeene doel zijner Verhandeling is, Vondels kleinere gedichten meer bekend te maken; zijn bijzonder, om zijn werk ‘eenigermate de grootere en pracht-uitgave van Vondels werken, door onzen beroemden Legende-dichter (waarom dat qualificatif?) Meester J. van Lennep ontworpen, mogelijk bevorderlijk te zijn en als het ware ten lootsmannetje te strekken.’
‘Beklagelijk is het, “zegt de letterkundige,” dat veelal de hoofdprodukten van vroegere en latere dichters hunne kleinere werken als overschaduwen, waardoor deze laatste, immers bij het algemeen, minder bekend en beroemd werden. Wie kent onder anderen de kleinere juweelen van het helderste water, ons door Helmers gesshonken?’ Ze worden immers dof geschitterd door den grooten diamant: de Hollandsche Natie?
Welken weg kiest de verhandelaar, om die kleinere gedichten van Vondel bekend te maken? Hij kiest den meest gewone: drukt ze, of schrijft ze over en leest ze voor in een letterkundige vergadering.
Is er aesthetische kritiek bij gevoegd? Worden de schoonheden aangewezen, de redenen waarom ze schoon zijn, aangetoond? We hadden toch zoozeer het regt dit te vorderen, dat we a priori door de zaak-zelve, - de opneming van dit, de weglating van dat vers, - op de gedachten van kritiek werden gebragt. Verre vandaar, zegt de nederige letterkundige, ik vermeet mij niet een oordeel uit te spreken over Vondels werken; ik wil niet lijken op dien vitter Witsen Gysbeek, die den ‘Gijsbrecht van Amstel’ niet wilde erkennen als een dramatisch meesterstuk.
Ridder Verhandelaar! het is goed dat ik gedekt ben met het schild der anonymiteit; ik zou anders, uit vreeze voor uw degenspits, niet durven bekennen, dat ik het met den vitter Witsen Gijsbeek eens ben.
Waar de schrijver echter soms de door hem zelven getrokken grenzen overschrijdt en oordeelen durft, blijkt zijn blik zoo onkritisch, zoo weinig omvattend om door te kunnen dringen tot het wezen der schoonheid, dat we hem ten laatste (voor 't minst zoo we onder zijn gehoor waren geweest) nog dankbaar zijn, dat hij niet naar iets beters, iets hoogers gestreefd heeft.
De dwaasheid van den Schrijver, die dit boekske aan de drukpers en aan de kritiek overgaf, doet hem het harde vonnis, over zijn werk uitgesproken, verdienen.