| |
| |
| |
De Verdediging van Nederland.
in 1672 en 1673.
De Verdediging van Nederland in 1672 en 1673, door de 1ste Luitenants-Ingenieur Jhr. J.W. van Sijpestein en J.P. de Bordes. 's Hage, Gebroeders J. en H. van Langenhuysen. 1850.
Krijgskundige Beschouwingen over den oorlog van 1672-1678 in de Nederlanden (Nieuwe Spectator, 2de, 3de en 4de Jaargang).
Over de verdediging van Nederland in 1672, naar aanleiding van het werk der Heeren Sijpestein en de Bordes. Door een Oud Soldaat. (Nieuwe Spectator, 5de Jaargang).
Archief voor Nederlandsche Krijgsgeschiedenis. (Militaire Spectator, Tweede Serie, 3de deel).
(V rvolg van bladzijde 171.)
De buitengewone voorspoed van de Fransche wapenen, de spoedige val van zoo veel vestingen, de ongehinderde overtogt der rivieren, en het rassche doordringen van sterke en overwinnende vijandelijke legers in het hart van ons land, - dit alles had, in Junij 1672, de gemoederen met schrik en ontzetting vervuld, en een oogenblik aan het behoud der Republiek doen wanhopen. Wél had De Ruijter op de Noordzee, den 7den Junij, de vereenigde Koningsvloten voor de zeemagt der Republiek doen zwichten; maar die gewonnen zeeslag scheen het gevaar niet te kunnen afwen- | |
| |
den, dat te lande dreigde; het scheen gedaan met Nederland; en de regenten, met blinde vrees geslagen, zagen geene andere uitkomst dan het inroepen van de goedertierenheid des overwinnaars, dan het afsmeeken van den vrede.
De geschiedenis heeft het opgeteekend, aan welke harde en vernederende voorwaarden de Fransche Koning dien vrede verbond; voorwaarden, gelijkstaande met de ontbinding en vernietiging van den Staat, en onaannemelijk voor een volk, dat nog het minste gevoel van eigenwaarde had. Het overdrevene der eischen van Lodewijk XIV deed in onze Voorvaderen den moed herleven; en hoe wanhopig de kansen ook waren, besloten zij toch hunne toevlugt te nemen tot de wapenen, om, zoo als de afgevaardigde van eene der Hollandsche steden het uitdrukte, ‘liever met den degen in de hand te sterven, dan in slavernij te vervallen.’
Er is een Romeinsche geest in de mannen van dat tijdvak. Tegenover veel zwaks, veel slechts, staat veel, dat, met het volste regt, groot en verheven mag genoemd worden; en wanneer wij De Witt den raad hooren geven, om ‘onder Godes genaede, den vijandt het landt tot de uijtterste man toe, met eene Batavische constantie te disputeren;’ wanneer wij die fiere afgevaardigden van Amsterdam met mannentaal hunne landgenooten hooren aansporen, om onderhandelingen af te breken, die tot niets goeds leidden, maar om alleen in het voortzetten van den oorlog hun behoud te zoeken; wanneer wij Willem III, met bezielende woorden, de kansen op redding hooren aanwijzen van dat Vaderland, waarmede hij zweert te zullen staan of vallen; - dan worden wij met eerbied en bewondering voor die mannen en voor dat tijdvak vervuld; en die stoute standvastigheid doet ons onwillekeurig denken aan Rome, dat met hoogheid den vrede afwees, zelfs toen de overwinnende Karthager zijne legertenten voor zijne muren opsloeg. De onbekwaamheid en lafheid, die de eerste krijgsverrigtingen onzer voorouders in 1672 bevlekken, worden schier bedekt door den onbezweken moed, later aan den dag gelegd; en het genie en de heldengrootheid van Willem III wisschen bijna de herinnering uit aan dat verfoeijelijke moordtooneel, dat de Haagsche Vijverberg bezoedelde, toen daar een edel en uitstekend broederpaar door eene dolzinnige volksmenigte met tijgerwoede werd gemarteld en verscheurd.
| |
| |
De omwenteling van 1672 had Willem III tot het Stadhouderschap verheven, en hem, voor het oogenblik, met eene bijna dictatoriale magt bekleed. Eerst van dien tijd af aan kan men den Stadhouder als het wezenlijke hoofd van de Krijgsmagt der Republiek beschouwen; eerst van dien tijd af aan spreidden zich zijne gansche geestkracht en zijne groote bekwaamheden ten toon.
Het kwam er allereerst op aan, om het Fransche leger tegen te houden, en Holland te redden. Daarvan hing alles af; want drong de vijand tot in Holland door, dan was de Republiek zoo goed als verloren; en het was dwaasheid zich voor te stellen, dat dán nog stad voor stad zich hardnekkig tegen de scharen van Lodewijk XIV zoude verdedigen, zoo als zij dit, eene eeuw vroeger, tegen Alva's heermagt hadden gedaan. Die tijden waren voorbij; men moest toen niet op de verdediging van elke stad in het bijzonder rekenen, maar men moest den vijand den weg tot die steden afsluiten. Het afsluiten van Holland's oostelijke grenzen geschiedt in onze dagen door die linie van verschansingen en onderwaterzettingen, die ook een gedeelte der Provincie Utrecht met de stad van dien naam omgeeft, en die, naar het algemeene gevoelen, eene zeer groote sterkte bezit; die linie bestond in 1672 niet. Het genie van De Witt had wel op hare daarstelling gepeinsd, en zelfs had hij met nadruk daarop aangedrongen; maar eerst bijna twee eeuwen later, in onze dagen, is het denkbeeld van den grooten Staatsman verwezenlijkt geworden; - eene der honderde bewijzen, die men aan kan voeren, om onze traagheid aan te toonen, wanneer het er op aankomt om iets nieuws daar te stellen, - hoe overtuigd ieder ook zij van het wenschelijke en noodzakelijke der uitvoering.
Maar de natuurlijke gesteldheid van den grond maakte het gemakkelijk, Holland's oostelijke grens te verdedigen; en spoedig was die grens verzekerd door eene linie van onderwaterzettingen, die, bij Gorinchem beginnende, zich over Schoonhoven, De Goejan-Verwelle Sluis, Nieuwerbrug, het Woerdensche Verlaat, den Uithoorn, Ouderkerk, Abcoude, Hinderdam en Uitermeer naar Weesp en Muidén uitbreidde, en zóó de ruimte tusschen de Merwede en de Zuiderzee geheel afsloot. Het zwakke leger des Stadhouders werd op de verschillende toegangen van die waterlinie geplaatst: hij zelf kwam, met het grootste gedeelte zijner
| |
| |
magt, te Nieuwerbrug bij Bodegrave, het waarschijnlijkste aanvalspunt; te Muiden stond Graaf Maurits van Nassau, met een regiment voetvolk en twee regimenten ruiterij; aan de Goejan-Verwelle Sluis en te Schoonhoven de Graaf van Hoorne en de Markies De Louvignies, ieder met eene even sterke magt als Graaf Maurits; eindelijk, te Gorinchem, de Veldmaarschalk Paulus Wirtz, met twee regimenten voetvolk en twee regimenten ruiterij. Ieder dier bevelhebbers kreeg last, door het stellen der onderwaterzettingen en door het verschansen der wegen en toegangen, met den meesten spoed het gedeelte der linie, dat hij bezette, tegen een aanval te vrijwaren.
Wil iemand in bijzonderheden den toestand dier waterlinie van 1672 kennen, hij leze de beschrijving daarvan, zoo als die voorkomt in het tweede gedeelte van het werk der Heeren Sijpestein en de Bordes, van blz. 18 tot 104; die beschrijving is zoo uitvoerig en volledig, met zoo veel zorg en zaakkennis zamengesteld, dat reeds alleen daardoor dat werk eene zeer groote waarde verkrijgt. Wij kunnen die beschrijving hier niet overnemen; maar wij merken hier alleen aan, dat daaruit ten duidelijkste blijkt, hoe gering en gebrekkig, ten minsten in den eersten tijd, de verdedigingsmiddelen van het toenmalige Holland waren. Verzuim, onkunde, kwade wil, openlijke tegenstand, bij het stellen der onderwaterzettingen; de krijgsmagt van den Staat dikwijls evenzeer benoodigd om de wederstreving van den landzaat te boven te komen, als om den vreemden vijand het hoofd te bieden; verschansingen, uitermate zwak en onvolledig, in haast aangelegd, soms met weinig bekwaamheid; gebrek aan geschut, aan krijgsbehoeften, aan wapenen, aan de eerste noodwendigheden om een gevecht te voeren; jammerlijke verwaarloozing van de zorg voor de voeding, verpleging en betaling van den soldaat; wanorde, ontmoediging, verzwakking door ziekten of desertiën; vermindering der krijgstucht, - de gewone gevolgen van zulk eene verwaarloozing; - ziedaar wat men op bijna elke bladzijde van die beschrijving der Hollandsche waterlinie kan lezen; toch heeft die linie het leger van Lodewijk XIV tegengehouden; duidelijk bewijs, dat men in den oorlog, ook met gebrekkige middelen, goede uitkomsten kan verkrijen.
Zeker, het is de eerste pligt der regering om, bij een oorlog, te zorgen, dat de middelen, om dien oorlog te voe- | |
| |
ren, zoo veel mogelijk voorhanden zijn; dit te verzuimen is eene misdaad, die haar verantwoordelijk maakt voor alle de rampen, die leger en Staat in dien oorlog kunnen treffen. Maar, aan den anderen kant, is het dwaasheid zich voor te stellen, dat indien de middelen tot het voeren van den oorlog onvolledig zijn gebleven, daarom geen goede uitkomst van dien oorlog is te wachten; de geschiedenis heeft honderdmaal het tegendeel bewezen. Wanneer de krijgskunst ons opsomt, welke middelen men vereenigen moet, om de eene of andere handeling van den oorlog uit te voeren, dan wil zij daarmede zeggen, dat men die middelen zoo veel mogelijk moet trachten bijeen te brengen, maar zij wil niet daarmede zeggen, dat, bij het ontbreken van sommigen dier middelen, die oorlogshandeling onuitvoerbaar is. Integendeel, men moet altijd in het oog houden, dat bekwaamheid, dapperheid en geestdrift in staat zijn om het gemis aan stoffelijke krachten op te wegen; dat de vijand met dat gemis niet altijd bekend is, en er dus minder voordeel uit trekt; en dat bovendien, bij dien vijand, in de inrigting zijns legers en in de daarstelling zijner krijgsmiddelen, ook wel leemten en gebreken zullen zijn gebleven. Zoo had, om een voorbeeld uit duizend te nemen, bij het begin van den veldtogt van 1815, Saxen Weimar's brigade eene gebrekkige bewapening en onvolledige uitrusting: die infanterie had geweren van vier verschillende kalibers, en, terwijl gewoonlijk een soldaat van een vijftigtal patronen moet voorzien zijn, waren er sommige gedeelten van de brigade, waar de manschappen ieder maar tien patronen hadden; toch is die troepenafdeeling met
goed gevolg tegen Napoleons legers opgetreden, en heeft met roem den strijd gevoerd. Even zoo wist de Nederlandsche krijgsmagt, in den zomer van 1672, met de gebrekkige middelen, die haar ten dienste stonden, toch Holland tegen den vijand te beschermen.
Veel, zoo niet alles, hangt in zulk eenen toestand af van het legerhoofd; en ontegenzeggelijk is het, dat de goede verdediging des lands in 1672 hoofdzakelijk te danken is geweest aan Willem III.
De Stadhouder, op zoo jeugdigen leeftijd en in zoo gevaarlijke oogenblikken aan het hoofd van den Staat geplaatst, toonde zich die grootsche, roemvolle taak ten volle waardig; en zijn eerste optreden verkondigde al dadelijk
| |
| |
aan de wereld een der grootste, uitstekendste mannen van zijnen tijd. Het is te over bekend, hoe Willem III de hem vijandige staatspartij deed vallen, door op haar de schuld te werpen van de rampen, die de oorlog had aangebragt; hoe hij, tot het Stadhouderschap verheven, daarna rusteloos bezig was met het veranderen der regeringen van de Hollandsche steden en het op het kussen brengen van zijne aanhangers; hoe hij overal werkzaam moest zijn om orde en rust te bewaren, en bij het neergeslagene volk weer moed en zelfvertrouwen op te wekken; hoe zijn tijd weggenomen werd door de handelingen over oorlog en vrede, en door die onvergetelijke zittingen in 's lands raadzaal, waar de mannelijke welsprekendheid des jongen Vorsten zwakheid en vrees uit aller gemoederen verdreef, en die voor de hoogste geestdrift deed wijken. Maar, behalve die zware pligten als Staatsman en als landbestuurder, die tot hare goede volbrenging alleen reeds een genie vorderden, zoo als er slechts zeldzaam een op het wereldtooneel voorkomt, rustte op Willem III ook de pligt, om het krijgswezen van den Staat uit dien toestand van nietigheid te verheffen, waarin het op dat oogenblik verzonken was; en ook aan dien arbeid sloeg hij eene krachtige hand; en ook die taak volbragt hij op eene meesterlijke wijze.
Er werden, volgens de gewoonte van de oorlogen dier tijden, nieuwe regimenten in Duitschland aangeworven ten behoeve der Republiek; maar die troepen kwamen eerst later aan, toen het grootste gevaar voor Holland reeds was geweken. In de eerste oogenblikken nam de Stadhouder andere middelen te baat om het leger te versterken; zes en zestig kompagniën landlieden en vele vrijwillige burgers werden daarbij gevoegd; troepen die, zeker, in het open veld weinig waarde zouden gehad hebben, maar die tot de verdediging van de verschanste posten der Hollandsche waterlinie zeer goed geschikt waren. Wat vooral het leger des Stadhouders kracht bijzette, was de toevoeging van een vijftigtal kompagniën matrozen en zeesoldaten; die dapperen, die op den Oceaan met roem tegen Neêrlands vijanden hadden gekampt, bewezen ook te lande hun Vaderland de gewigtigste diensten; en de lauweren, die zij voor Woerden, voor Naarden, in den bloedigen slag van Séneffe en in een aantal andere gevechten plukten, bewijzen, hoe voordeelig, hoe noodzakelijk zelfs, het voor Nederland is,
| |
| |
zijne zee- en landmagt naauw verbonden te houden; en hoe verderfelijk en dwaas het zoude zijn, die beide deelen zijner strijdkrachten van elkander te scheiden.
Behalve die vermeerdering van het leger door de aan de vloot ontleende versterking, en door de schutterijen en vrijwillige burgers, bragt een onverstandige maatregel der Fransche legerhoofden er ook toe bij, om het heir des Stadhouders in sterkte te doen toenemen: een groot aantal Hollandsche krijgsgevangenen - een vijf en twintig duizend man, volgens sommige opgaven - werden tegen een gering losgeld ontslagen en voegden zich dadelijk weer bij de regimenten des Stadhouders. Dag aan dag werd, op die wijze, het Hollandsche leger talrijker; en de Stadhouder, onvermoeid werkzaam om zijne troepen uit te rusten en te oefenen, aan krijgstucht te gewennen en zelfvertrouwen en militairen geest daarbij op te wekken, had, in weinig weken tijds, een leger geschapen, talrijk, krachtig en goed, in niets gelijkende op die ellendige krijgsmagt, die, bij het begin van den veldtogt, zich zoo zeer door pligtverzuim en lafheid had gekenmerkt.
Als een voornaam middel om tot die uitkomst te geraken, gebruikte Willem III de bestraffing van de bevelhebbers, die op eene zoo schandelijke wijze de hun toevertrouwde vestingen aan den vijand hadden overgegeven; sommige dier rampzaligen verloren het leven door het zwaard des beuls; anderen werden tot onteerende kerkerstraffen veroordeeld. Die onverbiddelijke gestrengheid, die, zonder aanzien des persoons, straft alles wat slecht en misdadig is, en, doof voor smeekingen en gebeden, met ijzeren hand het zwaard der geregtigheid zwaait, - is altijd een karaktertrek van Willem III geweest; en niet ten onregte gelooven wij van hem gezegd te hebben, dat er, ook in dat opzigt, iets Romeinsch in hem was. Die strengheid oefende in 1672 den gunstigsten invloed uit, herinnerde allen aan hunne pligten, verspreidde een heilzamen schrik onder de zwakken, en deed een ieder inzien, dat, voor den pligtvergeten lafaard, de havens en legerkampen van den Staat nog gevaarlijker wijkplaatsen waren, dan het slagveld of de zee, waar hij door zijne vlugt den vijand had ontgaan.
Wie ooit die strengheid in krijgszaken moge laken of misprijzen, wij niet; wij vinden haar, in een legerhoofd,
| |
| |
in eene regering, eene noodzakelijke hoedanigheid; eene deugd, - te hooger te vereeren, naarmate hare uitoefening moeijelijker en pijnlijker is, en meer onderdrukking vordert van aangeborene zachtaardige menschelijkheid. De laauwheid in het straffen is de vruchtbare bron van het kwade; de oorzaak van verslapping der krijgstucht, van zwakheid, van pligtverzuim, van lafheid; de aanleiding tot tegenspoeden en nederlagen. Wilt gij, dat een leger de heldendeugd der Romeinen evenare, weet dan ook te beloonen en te straffen, zoo als die wereldveroveraars dit deden. Maar handelt gij geheel anders; weet gij, wat werdienstelijk en groot en uitstekend is, niet met eer en onderscheiding te beloonen; weet gij niet te straffen, wat kwaad en slecht is; sluit gij willens de oogen voor daden van klaarblijkelijke lafheid of verraad; doet gij, niet zoo als Willem III in 1672, maar zoo als dat jammerlijke bestuur, waaraan - veel meer dan aan de wapenmagt onzer vijanden, of aan de trouwloosheid onzer bondgenooten - in 1795 de val van Nederland was te wijten; stelt gij een Ingenieur, die het eene jaar Breda niet wist te verdedigen, toch het volgende jaar in dezelfde betrekking te 's Hertogenbosch; laat gij een bevelhebber, die eene eerste maal Geertruidenberg schandelijk overgeeft, toch ten tweeden male bevelhebber van dezelfde vesting blijven; zijt gij, in één woord, onverschillig omtrent kwaad en goed; - verwacht dan ook vrij van uw misdadig onverstand dezelfde wrange vruchten te plukken, als Nederland in 1795; verwacht dan, dat uwe vestingen schier zonder wederstand zullen vallen, uw leger bijna zonder slag of stoot zal uiteengaan, uw land door den vijand spoedig zal worden overheerd, en uw naam de verachting en vervloeking van den nakomeling zal blijven, die
niet dan met een schaamteblos op het voorhoofd, zulk een tijd van vernedering en schande zal kunnen herdenken.
Zeker, er zijn menschen, zoo edel en uitstekend van natuur, dat zij, om wel te handelen, om hunne pligten in de volste uitgestrektheid en ten allen tijde na te komen, niet behoeven aangespoord te worden, noch door de hoop op belooning, noch door de vrees voor straf. Maar wie zich de groote meerderheid der menschen naar die toonbeelden voorstelt, die bewijst alleen daardoor, dat zijn oordeel niet op ondervinding en wereldkennis berust, maar
| |
| |
op de droombeelden van een onervaren, niet met het kwaad bekend gemoed. Strengheid is eene noodzakelijke eigenschap in hem, die door zijne handelingen het lot van duizenden regelt. Wij verachten den onwaardigen gebieder, die zijne magt misbruikt tot het plegen van onregt, of tot het voldoen eener onedele wraakzucht; maar wij hebben eerbied voor den man, die, aan het hoofd van leger of Staat geplaatst, door billijke, maar onverbiddelijke bestraffing, een ieder bij de volbrenging zijner pligten weet te houden.
Plaats een held aan het hoofd van een volk, en dat volk zal heldenmoed ten toon spreiden; die algemeene waarheid werd weer ten volle bevestigd door het voorbeeld van Holland in 1672. Naauwelijks had men gezien, welk eene krachtige hand het roer van het staatsvaartuig bestuurde, of het volk legde dien geest van zwakheid en moedeloosheid af, die, bij het begin van den oorlog, een zoo krachtige bondgenoot des Franschen Konings was geweest; de moed herleefde; het vertrouwen keerde terug; hoopvol en met geestdrift schaarde men zich om dien Stadhouder, die zich zóó met dat Vaderland vereenzelvigde, dat hij, alle eigenbelang ter zijde stellende en alleen op het algemeene welzijn bedacht, met verontwaardiging de persoonlijke voordeelen van de hand wees, die de listige vijand hem bij de onderhandelingen deed aanbieden. Men begon te begrijpen, dat Holland, aan de eene zijde beschermd door de Noordzee en door de vloot van de Ruijter, aan de andere zijde door de onderwaterzettingen en door het leger des Stadhouders, eene groote, bijna onoverwinnelijke sterkte had; zoodat het, bij genoegzame inspanning van krachten, niet vergaan zou in dien staatsstorm, die zich aanvankelijk zoo vreesselijk voordeed, maar bestemd was dien te boven te komen, en nog eene grootsche, roemrijke toekomst te gemoet te gaan.
Die overtuiging spoorde allen aan, om, zonder op opofferingen te letten, alles aan te wenden wat dienen kon tot bestrijding van den vreemden vijand en tot verdediging van 's lands vrijheid. De dagen van den strijd tegen Spanje herleefden; de oorlog werd een volksoorlog, en de volharding - die uitmuntende hoedanigheid, welke in het Hollandsche volkskarakter zoo veel gebrekkigs opweegt - deed gewillig, maanden lang, de lasten, inspanningen en gevaren van het ongewone krijgsmansleven verduren.
| |
| |
Vooral Amsterdam leverde in die dagen een schitterend schouwspel op, en was de sterkste steun van den Stadhouder in diens worsteling tegen Frankrijk. Het waren de afgevaardigden dier stad, die het meeste hadden aangedrongen op het afbreken van de onderhandelingen met den vijand; die hunne medeleden het krachtigste tot moed en vaderlandsliefde hadden aangespoord; die de zwakken en vreesachtigen hulp en bijstand hadden toegezegd, en zich aangeboden, om, in persoon, de bedreigde posten te gaan verdedigen. - Want dát moet men altijd in het oog houden bij de beoordeeling der krijgshandelingen van ons voorgeslacht, dat, toen, de hoofden onzes volks op verre na niet zoo vreemd en onbedreven waren in krijgszaken, als in onze dagen; maar dat, integendeel, dezelfde man, die als regent zijne stad bestuurde, die in de Staten-Vergadering deel had aan de regering der Republiek, die als gezant aan vreemde hoven soms wetten voorschreef, ook de man was, die geestkracht, kennis en moed genoeg bezat, om, bij leger of vloot, zijne stem, raadgevend en soms zelfs bevelend, te doen hooren.
Geene ijdele woorden waren het, die de hoofden der Amsterdamsche burgerij hadden gesproken; de daden bevestigden die. Reeds van den beginne des oorlogs af aan, had De Witt het voornemen opgevat, om partij te trekken van de gelukkige ligging van Amsterdam, ten einde dáár, wanneer al het andere overheerd mogt zijn, de verdediging nog voort te zetten; ten einde dáár eene laatste en sterke wijkplaats voor de belaagde vrijheid te vinden. Dat voornemen werd ten uitvoer gebragt; en den 14den Junij, op de eerste tijding dat de vijand in de Betuwe was doorgedrongen, begon men de onderwaterzettingen rondom Amsterdam te stellen. Op alle toegangen werden de bruggen afgebroken; de wegen afgesloten door sterke dwarswallen en batterijen, en, op verschillende punten, forten aangelegd. Als steunpunt, te midden dier waterlinie, was de groote stad, wier bolwerken werden opgemaakt, van beddingen voor geschut voorzien en met een paar honderd vuurmonden bewapend; terwijl het uitdiepen der grachten, en het omgeven van Amsterdam door oorlogsschepen en gewapende uitleggers, elken gewelddadigen aanval of overrompeling te keer ging. Behalve door de geregelde troepenmagt en door de matrozen en zeesoldaten, te Amsterdam in bezetting, werd die
| |
| |
stad verzekerd door niet minder dan zestig Vendelen schutterij, meer dan tienduizend man uitmakende; de jongelingen uit de aanzienlijkste geslachten hadden zich tot twee kompagnieën ruiterij gevormd; en onder de hoofden der gewapende burgermagt vindt men de namen van Tulp, Hasselaer, Witsen, Hooft, Bicker, en zoo vele andere, die ons oud-hollandsche geslachten in herinnering brengen, uitmuntende in burgerdeugd, beroemd door groote daden; namen even goed klinkende in de ooren van den Nederlander, als de namen der roemrijke Patriciërs van het oude Rome of die van Venetië's en Genua's edelen dit deden bij de zonen dier Republieken.
Wat het genie van Kraijenhof in 1810 beraamde, werd door het voorgeslacht, reeds in 1672, op eenigzins andere wijze ten uitvoer gebragt; en in dat laatste jaar had Amsterdam weldra eene zoo geduchte sterkte verkregen, dat Beverningh in een brief aan De Witt met het volste regt van die stad zeide, dat zij was ‘bijkans onnemelijck, indien sij niet en vervalt door wanorde off flaauwhertigheyt.’ - Maar noch wanorde, noch lafheid, bezoedelden in die dagen de Amstelstad; en de uitmuntende wijze, waarop zij in hare verdediging voorzag, het verhevene voorbeeld dat zij gaf door hare krachtvolle inspanningen, diende niet weinig om den heldenmoed van het overige des lands op te wekken, en was mede eene der voorname oorzaken, waaraan het mislukken der onderneming van den Franschen Koning moet worden toegeschreven.
Altijd verwijlen wij gaarne bij die daden van roem en grootheid van ons volk; en wij zouden geen Hollander moeten zijn, om koel en onbewogen te blijven bij het vermelden van de glorie onzer voorvaderen. Maar laat die glorie ons tevens ten prikkel strekken, om dat voorgeslacht na te volgen; laat die stad, die zulk eene grootsche rol in onze geschiedenis speelt, die zoo dikwijls het Palladium onzer vrijheid is geweest, en de heerschzucht van Vorsten paal en perken heeft gesteld, zich altijd herinneren, dat, juist daardoor, zware pligten op haar rusten, en dat, vooral voor haar, zwakheid en kleinmoedigheid onvergeeflijk zouden zijn. Amsterdam kan nóg, even als in de zeventiende eeuw, de sterkste vijandelijke heerscharen voor hare muren staande houden; zij is, even als toen, het hart van ons Vaderland, de kracht en steun van geheel Nederland,
| |
| |
dat, met haar, staat of valt; en de groote en gewigtige bestemming, welke voor die stad is bewaard, moet ieder harer burgers met meer fierheid en zelfgevoel vervullen, en doordringen van de overtuiging, dat het Vaderland van hem zwaardere pligten vordert. In oorlog en in vrede, altijd moet Amsterdam aan het hoofd staan, waar het de volbrenging geldt van alles wat goed en nuttig en groot is. Noblesse oblige, is eene spreuk, die op de steden en staten evenzeer toepasselijk is, als op de geslachten en bijzondere personen.
Er is tijd en inspanning noodig om, bij ons volk, het vuur van geestdrift en vaderlandsliefde te doen ontbranden; maar, eenmaal ontstoken, brandt het met krachtige, bestendige vlam; het is geen stroovuur, dat voor het oogenblik schittert, maar spoedig uitdooft. Wanneer een groot man, - zoo als Willem I in de worsteling tegen Spanje, zoo als Willem III in 1672 - er in slaagt om zijne landgenooten te overtuigen, dat de nood van het oogenblik en het behoud van vrijheid en volksbestaan de grootste inspanningen en opofferingen vorderen, dan kan hij zich verzekerd houden, dat het aan die inspanningen en opofferingen niet zal ontbreken; dat de drukkendste lasten en bezwaren, zonder morren, zullen worden verduurd, en dat de eenmaal aangevangen kamp zal worden volgehouden met eene verhevene volharding, die van afmatting noch ontmoediging zal weten. Zóó deden zich onze voorvaderen, bij het begin des tachtigjarigen oorlogs, kennen: hoe dreigend het gevaar, hoe hoog de nood ook geklommen was, hoe wanhopig zich de toekomst ook vertoonde, toch wist de Zwijger den kamp te doen voortzetten, en de harten der Nederlanders met moed te bezielen. 1672 biedt ons hetzelfde schouwspel aan; zeker, het gevaar bleef toen niet zoo lange jaren dreigend voor het Vaderland, als bij de krijg tegen Spanje; maar in dat tweetal jaren, dat het boven ons Vaderland zweefde, was het even geducht als toen Alva's benden voor Haarlem en Alkmaar stonden; en toch, toen in 1672 de eerste oogenblikken van verwarring en schrik voorbij waren en Holland den tijd had gehad om zich te wapenen, was er niemand in dat gewest, die aan de zaak des Vaderlands wanhoopte; niemand die, door een schandelijken vrede, den aftogt der vijandelijke legerscharen had willen koopen.
| |
| |
Die legerscharen des vijands lieten zich zoo zeer in ontzag houden door de geduchte verdedigingsmiddelen van Holland, dat zij die onaanvalbaar rekenden, en zelfs geene enkele ernstige poging deden om in dat gewest door te dringen. Dit feit heeft sommige onzer schrijvers zoo zeer bevreemd en verbaasd, dat zij die werkeloosheid des vijands aan bijzondere oorzaken hebben toegeschreven; aan den naijver van Engeland, dat Lodewijk XIV geen meester wilde zien van de geheele Republiek, en daarom niet wilde toelaten, dat hij tot in het eigenlijke Holland doordrong; of aan de vrees voor het oprukken der Duitsche legers, die tot hulp der Republiek naderden. Het valt gemakkelijk aan te toonen, dat geen van die beide omstandigheden de oorzaak kan geweest zijn van de werkeloosheid der Fransche legermagt.
Wat Engelands naijver betreft, de verhouding tusschen Lodewijk XIV en Karel II was toen van dien aard, dat laatstgenoemde geheel afhankelijk was van den Franschen Koning, die hem bezoldigde en betaalde, zoodat Frankrijks veroveringszucht, van de zijde van den gebieder van Groot-Brittannië, geene ernstige tegenwerking kon ondervinden. Bovendien, het was pas den 4den Julij, dat Buckingham en Arlington, de Engelsche gezanten, te 's Gravenhage kwamen, en eerst daarna vertrokken zij naar het legerkamp van Lodewijk XIV te Zeist. Herinnert men zich, dat reeds op den 12den Junij het Fransche leger den Rijn overtrok, dan zal men duidelijk inzien, dat Holland veroverd had kunnen zijn, voordat de Britsche gezanten daartegen eenig vertoog hadden kunnen inbrengen.
Even duidelijk is het, dat geene hulp der Duitsche legers in 1672 ons land heeft gered; want wél was reeds op den 6den Mei door onzen Staat een verbond met den Keurvorst van Brandenburg gesloten, waarbij deze beloofde, met een leger tot onzen bijstand op te rukken; maar eerst in de maanden September en October naderde dat leger den Rijn, en trok toen daardoor een gedeelte der Fransche krijgsmagt in Holland tot zich; vóór dien tijd had Holland geheel onderworpen kunnen zijn, had het zich zelf niet gered. Dit is iets, dat men, bij de medewerking van bondgenooten, altijd moet in het oog houden: die medewerking kan groot voordeel opleveren; maar dikwijls komt zij eerst laat; men moet beginnen met zich zelven te bescher- | |
| |
men; de Staat, die dit niet doen kan, is zijn ondergang nabij.
De werkeloosheid der Fransche bevelhebbers is waarschijnlijk alleen toe te schrijven aan hunne verkeerde strategische inzigten, aan het te hoog denkbeeld, dat zij zich vormden van de sterkte der Hollandsche waterlinie. Niet dat die linie later geene zeer groote sterkte verkreeg, zoodat toen daarop aan te vallen tot niets goeds konde leiden; maar dit was eerst later; in de eerste dagen, toen de onderwaterzettingen nog gebrekkig waren gesteld, de toegangen niet genoegzaam versterkt, de steden onbevestigd en van alles onvoorzien, de troepen moedeloos, en het geheele land vol verwarring en vrees, - in die eerste dagen was die sterkte der waterlinie niet groot; en het is zeer waarschijnlijk, dat, wanneer dadelijk na den overtogt van den Rijn het Fransche leger op Holland was aangevallen, dat gewest zou zijn veroverd en daarmede het vaderland verloren.
Maar de Fransche legerhoofden stelden zich de verdedigingsmiddelen van Holland als te geducht voor; zij lieten daarom het gunstige oogenblik tot den aanval onbenuttigd voorbijgaan; later was die aanval onuitvoerbaar. Van den beginne af aan schijnen de raadslieden van Lodewijk XIV de verovering van Holland, gedurende den zomer, als eene onmogelijkheid te hebben beschouwd, en die verovering te hebben uitgesteld tot den winter, wanneer de onderwaterzettingen door de vorst begaanbaar zouden zijn geworden. Dit blijkt ten duidelijkste uit plaatsen uit een paar brieven van Louvois; in de eene, nog in de eerste dagen van Julij geschreven, komt voor: ‘le roy ayant réconnu, que toutes les avenues de la Hollande sont présentement inondées, et que jusqu'au temps des glaces, il n'est pas possible d'y pénétrer....;’ en in de andere wordt, op het einde van Augustus, aan den Maarschalk De Luxembourg dit voorschrift gegeven: ‘ne songez qu'a bien conserver les troupes, qui sont sous votre commandement, pour donner une bataille à la Suèdoise, entre Noël et la Chandeleur.’ - Dat wij in 1672 de Hollandsche waterlinie niet tijdig ter verdediging hadden ingerigt, was bijna de oorzaak van onzen ondergang geweest; maar de misslag der Fransche legerhoofden, welke aan die linie eene sterkte toekenden, die zij in de eerste dagen niet had, heeft ons toen behouden.
| |
| |
Afziende van de verovering van Holland, bepaalden de Fransche legerhoofden zich tot het bemagtigen van vestingen, om daardoor in Gelderland en Noord-Braband meer vasten voet te verkrijgen. Die bemagtiging kostte hun weinig tijds, daar de weêrstand zoo luttel en onbeduidend was; lafhartigheid en onkunde van troepen en bevelhebbers, evenzeer als de gebrekkige uitrusting en versterking dier vestingen, benevens het gemis van alle hoop op ontzet, deden hier duizende soldaten nutteloos verloren gaan, die met vrucht hadden kunnen medewerken tot de verdediging van Holland.
Eene enkele optelling van de toen door Lodewijk XIV veroverde sterke steden is voldoende; de belegering - indien men daaraan dien naam mag geven - is het niet waardig, uitvoerig vermeld te worden. Daar, waar het oneer en schande geldt, moet men kort zijn.
Arnhem, door een paar duizend man bezet, geeft zich, schier zonder slag of stoot, den 16den Junij over aan Turenne, die pas den dag te voren zich voor die vesting had vertoond.
Het fort Knodsenburg, tegenover Nijmegen, scheen door den Kapitein Verschoor met kracht te zullen worden verdedigd; maar de bezetting, eer en pligt met voeten trappende, wierp de wapenen weg, en dwong den moedigen bevelhebber de verdediging niet langer dan één dag voort te zetten (16 Junij).
Schenkenschans, toen door zijne gunstige ligging aan de scheiding van Waal en Rijn eene sterke vesting, en die Frederik Hendrik in 1636 negen maanden lang had opgehouden, viel nu in vier dagen tijds (18-21 Junij) den vijand in handen. Maar had in vroegere tijden de Stedenwinnaar daar te kampen gehad tegen een oud, beproefd Spaansch krijgsoverste, Turenne vond, als bevelhebber van Schenkenschans, een twintigjarig jongeling, zonder de minste bekwaamheid of geschiktheid voor die betrekking, maar zijn bevelhebberschap alleen daaraan dankende, dat zijn vader burgemeester van Nijmegen was. Bij vorstelijke geslachten bestaat wel eens de dwaze meening, dat de zonen van die geslachten van zelf uitstekend moeten zijn als krijgslieden en legeraanvoerders; maar veel dwazer nog was het, om in eene Republiek die meening tot burgemeesterszoons uit te breiden.
| |
| |
De schansen van Voorne en van St. Andries werden bij de nadering des vijands ontruimd (22 Junij).
Doesburg, van eene sterke bezetting voorzien, en van alles, wat tot eene langdurige verdediging noodig is, geeft zich over, na een beleg van slechts vier of vijf dagen (17 tot 21 Junij); eene handeling, te meer schandelijk, wanneer men daarbij voegt, dat de bevelhebber dier vesting, de hoofdofficieren en de leden van den stedelijken raad bij het begin van het beleg den eed hadden gedaan: ‘de stad tot den laatsten droppel bloeds te zullen verdedigen.’ - Was dan voor die menschen een eed niets anders dan woorden zonder zin en zonder waarde?
Zutphen valt even zoo; mogelijk met iets minder schande, omdat het zich acht dagen verdedigde (17-25 Junij).
De verdediging van Nijmegen (3-9 Julij) wordt door vele onzer schrijvers zeer geprezen; en werkelijk kan men hier dapperheid opmerken; bij van Welderen, die het bevel in de vesting voerde; bij van Gent, die hier met evenveel roem sneuvelde, als zijn broeder, de dappere vlootvoogd, in den zeestrijd van Solebay; en bij verschillende andere bevelhebbers en gedeelten der Hollandsche bezetting. Het is echter, alleen in vergelijking met de verdediging der andere vestingen, dat men de verdediging van Nijmegen goed kan noemen; zij heeft niet de minste aanspraak op dien naam, wanneer men in aanmerking neemt, dat die goed versterkte stad van alles voorzien was, verdedigd werd door meer dan vier duizend man goede troepen, en dat zij toch Turenne's leger slechts zes dagen tijds tegenhield. Is dit eene goede verdediging, wat zal dan eene slechte zijn!
Grave, door een misverstand ontruimd, wordt zonder moeite door de Fransche troepen in bezit genomen (3 Julij).
Voornemens ook 's Hertogenbosch aan te tasten, besloten de Fransche legerhoofden zich alvorens meester te maken van het fort Crèvecoeur, ten einde daardoor elke ondersteuning van de zijde van Holland tegen te houden. Crèvecoeur was toen zeer gebrekkig bewapend, of, beter gezegd, het was zoo goed als niet bewapend; want de affuiten, waarop de vuurmonden stonden, waren ‘zoo oud, dat zij het geschut naauwelijks konden dragen, veel min geweld van schieten uitstaan.’ Crèvecoeur was slechts voor weinige dagen van levensmiddelen voorzien; en toen om
| |
| |
aanvoer daarvan gevraagd werd aan de gedeputeerden te Gorinchem, gaven deze ten antwoord: ‘wij hopen, dat God u zal helpen, wij kunnen u nu niet helpen;’ - eene verwijzing op de Voorzienigheid, verheven in den mond van hem, die alles gedaan heeft, wat menschelijke krachten vermogen; maar godslasterlijke taal, wanneer zij dienen moet tot dekking van traagheid en onbekwaamheid. Crèvecoeur eindelijk had, wat alles afdeed, eene lafhartige bezetting, die, toen het Fransche leger toebereidselen maakte tot eenen storm, de wapenen wegwierp, en den bevelhebber dwong tot de overgave. Geen wonder dan ook, dat de belegering dier sterkte maar drie dagen duurde (16-19 Julij).
De schans te Engelen, door de Hollanders verlaten, werd door de Franschen in bezit genomen, en daarna Bommel door hen aangevallen. Die stad, slechts door eenige honderd man bezet, en zoo gebrekkig versterkt, dat, volgens de uitdrukking van een onzer oude schrijvers, door de ondiepe natte gracht ‘de ooijevaars gemakkelijk wandelden,’ hield slechts een paar dagen (20-22 Julij) den vijand tegen en gaf zich toen over.
Welk nut of voordeel hebben in 1672 die vestingen Nederland aangebragt? - Volstrekt geen; maar zij hebben integendeel eene sterke troepenmagt, vele duizenden, nutteloos verloren doen gaan; terwijl diezelfde troepenmagt, bij de Hollandsche waterlinie geplaatst, Holland van elke vrees voor een aanval zou ontheven hebben, en het middel verschaft, om spoedig weer aanvallenderwijze te handelen. Moet de erkenning van dien misslag onzer voorouders ons niet tot les verstrekken, om anders dan zij te handelen; en zou diezelfde handeling in ons nog niet veel grootere dwaasheid zijn dan bij hen, daar bij de oorlogen van onzen tijd de vestingen een veel geringeren invloed uitoefenen dan voor twee eeuwen?
Ten onregte werpt men ons hier tegen, dat het voorbeeld van 1672 niets ter zake afdoet, omdat de vestingen, die toen zoo spoedig vielen, slecht uitgerust en zwak bezet waren en ellendig verdedigd werden. Wij spreken die omstandigheden niet tegen; wij erkennen het: van die vestingen in 1672 waren sommige slecht versterkt, onvolledig uitgerust, ellendig bewapend, en bij de meeste maakte de bezetting zich schuldig aan pligtverzuim en schandelijke lafheid. Die omstandigheden, wij erkennen het, hebben
| |
| |
den val dier vestingen verhaast, - maar ook alleen verhaast; want ook zonder die omstandigheden zouden die vestingen, die geheel ingesloten konden worden, die geen toevoer of ondersteuning uit Holland konden krijgen, die van alle hoop op ontzet verstoken waren, toch gevallen zijn. Bovendien, dát moet men ook wel in het oog houden, dat juist wanneer men zoo veel vestingen heeft, het moeijelijk is, alle die vestingen in behoorlijken staat van verdediging te brengen, voldoende uit te rusten en te bewapenen, en te voorzien van eene genoegzaam sterke bezetting, en vooral van een bekwaam bevelhebber. Want dwaasheid is het zich voor te stellen, dat de eerste de beste in staat is, de verdediging te leiden van eene met kracht aangevallene vesting, die, geheel ingesloten, van nergens toevoer en ondersteuning kan verwachten en de hoop mist op ontzet; tot zulk eene moeijelijke taak zijn slechts weinigen geschikt; zij vordert eene vereeniging van stoute dapperheid en van beleid, die zeldzaam is. Een groot aantal vestingen is dus ook daarom een nadeel, omdat het de kansen vermeerdert, dat die vestingen aan onbekwame handen zullen worden toevertrouwd.
Met weerzin hebben wij de spoedige en schandelijke overgave van zoo vele sterkten opgeteekend; met blijdschap wisselen wij dit af door het verhaal van een wapenfeit, zóó schitterend, dat het veel zwakheid uitwischt, en overtuigend aantoont, welke dapperheid er bij ons volk kan bestaan, wanneer men maar die dapperheid weet op te wekken. De verdediging van Aardenburg maakt eene roemrijke bladzijde in de geschiedenis van het jaar 1672 uit, en herinnert aan de glorievolste daden uit den tachtigjarigen oorlog.
Bij den opmarsch van Lodewijk XIV was, nabij Ath, eene Fransche troepenafdeeling achtergelaten, om daarmede de Spanjaarden in de zuidelijke Nederlanden in bedwang te houden, en te Leletten tot hulp der Republiek op te rukken. De Nancré, de bevelhebber van die Fransche magt, onderrigt van den voortgang der wapenen zijns Konings in Holland, werd daardoor aangeprikkeld, om van zijne zijde ook mede te werken tot de geheele tenonderbrenging des vijands. Zonder last hiertoe te hebben ontvangen, besloot hij de verovering van Staats-Vlaanderen te verrigten, hopende daardoor zoo veel verslagenheid in geheel Zeeland
| |
| |
te weeg te brengen, dat men daar aan geene verdediging meer zoude denken, maar tot onderwerping komen. Met eene vijf of zes duizend man over het Spaansche grondgebied voortrukkende, verscheen de Nancré, in den nacht van den 25sten Junij, voor het kleine Aardenburg, dat men gemakkelijk meende te bemagtigen, daar het gebrekkig versterkt en bijna niet bezet was.
De zanger van ‘de Geuzen’ heeft de Zeeuwen vergeleken bij de wateren, die de Zeeuwsche eilanden omgeven, en die bij het liefelijk schijnsel der zomerzon niets dan spelevaart schijnen te kennen, maar, door den storm opgezweept, eene kracht ontwikkelen, verderfelijk voor den roekeloozen, die zich met zijn vaartuig op Hont of Ooster-Schelde waagt. Die vergelijking van Van Haren schildert met juistheid het Zeeuwsche volkskarakter: rustig en schijnbaar hartstogteloos in gewone tijden, is er mogelijk geen gedeelte van ons volk, dat, in de ure des gevaars, zulk eene vurige vaderlandsliefde en zulk eene ontembare geestkracht ten toon spreidt. Zóó hadden de Zeeuwen zich betoond in den opstand tegen Spanje, toen hunne zwakke vaartuigen de gallioenen van Medina vernielden, en de Vlissingers en Veerenaars, door hunne wreede dapperheid, de schrik der Kastilianen waren geworden; zóó waren de Zeeuwen gebleven, onveranderd en onverbasterd; helden overal, maar vooral ter zee; in de verste werelddeelen Neêrlands roem verbreidende; in onze worstelingen tegen Engeland een aantal uitstekende vlootvoogden opleverende; en in dat noodlottige jaar 1672 door hunne stoute kapers den handel onzer vijanden de gevoeligste slagen toebrengende, en schatten tot ons doende toevloeijen. Ook te lande toonden de inwoners van Aardenburg, dat zij dien heldenstam waardig waren.
Uitermate gering waren de verdedigingsmiddelen van die kleine stad. Reeds een jaar vóór het uitbreken des oorlogs was het sloopen der vestingwerken van Aardenburg voorgeslagen; en hoewel die voorslag niet aangenomen was, had men echter ook niets gedaan om de vestingwerken te onderhouden. Die werken bestonden uit eenen vrij regelmatig gebastionneerden hoofdwal, met eenige kleine ravelijnen; maar palissadering was er niet; de grachten waren op vele plaatsen doorwaadbaar; krijgsbehoeften had men zeer weinig: negen kleine stukken geschut op den hoofdwal, maar
| |
| |
slechts één kanonnier; en de geheele bezetting, door den Vaandrig Elias Beekman aangevoerd, bestond uit zes of acht en dertig soldaten. In één woord, het was volstrekt geene vesting, die de eer van een geregeld beleg verdiende, maar een post van zoo weinig beduidenis, dat, wanneer de stormaanval van eene kompagnie voetvolk, na een uur strijdens, dien post had doen bezwijken, men in deze uitkomst hoegenaamd niets vreemds of verwonderlijks had kunnen vinden. - Maar ook hier bleek het weêr, dat het niet de hoogte der wallen of de diepte der grachten is, die eene vesting sterk maakt; maar dat alles afhangt van de dapperheid des verdedigers.
Een brief uit Gent, op den avond van den 25sten Junij ontvangen, meldt aan de Aardenburgers, dat eene sterke vijandelijke magt hunne muren nadert, en binnen weinige oogenblikken daarvóór zal verschijnen. De stedelijke raad komt in haast bijeen, om met den bevelhebber der troepen te beramen, wat er in dien hagchelijken toestand valt te doen. De toestand schijnt zoo hopeloos, dat ééne stem zich voor de overgave doet hooren; maar dadelijk verzet Beekman zich met kracht daartegen, en zegt, dat hij, aan eer en eed getrouw, tot den laatsten man toe wil vechten. De taal van den held vindt weêrklank bij een der schepenen, Pieter Rooman van Haarlem; en ras is de vergadering nu ook eensgezind om zich te verdedigen. Zonder een oogenblik te dralen, wapenen zich de burgers, honderd vijf en zestig in getal, voegen zich bij de kleine afdeeling van Beekman, en bezetten met deze alleen den hoofdwal, daar de geringe sterkte niet toelaat om ook de buitenwerken te bezetten. Zoo wacht men de nadering des vijands af, terwijl vrouwen en kinderen druk bezig zijn met het aandragen van lonten, kruid en lood, en van gekapt ijzer, waarmede men bij gebrek aan kogels de kanonnen laadt.
De Nancré heeft een grooten marsch verrigt, zoodat hij alleen met de voorste troepen, meest ruiterij, in den nacht van den 25sten op den 26sten Junij voor Aardenburg komt. Toch doet de Fransche veldheer dadelijk tot den storm overgaan, hopende, in de eerste oogenblikken van verwarring, gemakkelijk de zwakke stad te bemagtigen. Zijne ruiters stijgen af, en met den sabel in de eene hand, met fachinen, tot demping der grachten, in de andere, snellen zij naar de vesting heen. Maar hier wachten Beekman en zijne
| |
| |
strijdmakkers den vijand af, die al zijne aanvallen ziet afslaan, en na een paar uur strijdens, bij den aanbrekenden dag, het gevecht staakt, dat hem gevoelige verliezen heeft gekost.
Dat eerste voordeel der Hollanders is slechts het voorspel voor de gewigtiger zege, die zij op den 26sten behalen. De Nancré wacht met den nieuwen aanval totdat al zijne troepen zijn aangekomen, wat in den loop van den dag plaats heeft. Ook de verdedigers ontvangen eene versterking van veertig man, van het Cadsandsche retranchement opgerukt; twee honderd veertig man is nu de geheele sterkte, burgers en soldaten, van de bezetting; en die kleine schare moet het hoofd bieden aan de duizenden des vijands, die de velden rondom Aardenburg overdekken en de veege stad met een wis verderf schijnen te bedreigen. Maar, hoe ongelijk de kamp ook is, niemand denkt er aan om dien op te geven; die trouwe, moedige harten kennen geene vrees; onbezweken staan de strijders op den hoofdwal het oogenblik af te wachten, waarop nogmaals hun vijand zal opdagen; zware boomstammen zijn op de borstwering gelegd, om naar beneden op de bestormers te laten rollen; de kanonnen zijn geladen, het vuurroer gereed, - en houden deze den vijand niet tegen, dan zwaait de Zeeuw den blanken sabel, om Frankrijks lelievaan van Aardenburgs wallen af te weren.
De dag verloopt zonder strijd; de avond is reeds gevallen; daar verheft zich een vuurpijl bij de tent des Franschen veldheers, en geeft aan vier sterke kolonnes het sein om te stormen. Ras, onstuimig, met die onweêrstaanbare drift, hun kenmerk in den oorlog, storten zich Frankrijks zonen op de aan te vallen vesting; zij dringen voornamelijk door tot een onbezet ravelijn tusschen het zuidelijk bastion en het bastion Oranje, vullen met de fachinen de reeds zoo ondiepe gracht, en snellen over dien dam tegen den hoofdwal op. Maar geschut- en geweervuur der verdedigers doen een aantal vijanden vallen, de neêrstortende boomstammen houden anderen tegen, slechts weinigen bereiken den hoofdwal, en die weinigen vinden daar dood of gevangenschap. De eerste storm mislukt, en de Franschen deinzen in verwarring af. Maar de Nancré, verwoed over den tegenstand dien hij ondervindt, doet door zijne ruiters het voetvolk telkens tot een nieuwen storm opdrijven; met
| |
| |
grond hopende, dat de kracht zijns vijands in die lang voortgezette worsteling tegen zoo groot eene overmagt eindelijk zal bezwijken. Maar ijdel is die hoop, en onbezweken blijft de kracht der verdedigers. In de duisternis en verwarring van den nacht vermengen zich de aanvalskolonnes der Franschen; en, in stede van op vier verschillende punten te stormen, wendt alles zich daarheen, waar het reeds bezette ravelijn een gemakkelijken toegang tot de stad schijnt te beloven. Vandaar tracht men herhaaldelijk den hoofdwal te bestormen; maar telkens worden die pogingen verijdeld; en de verdediger, met kanon en vuurroer onafgebroken schietende op de digt opeengehoopte massa, die het ravelijn overdekt, brengt daar geduchte verliezen te weeg, en maakt voor de Franschen den strijd ieder oogenblik wanhopiger. Te middernacht komt de Kolonel Spindler, met eene versterking van honderd en tien man, uit Sluis, te Aardenburg aan; en nu is de uitkomst niet langer onzeker. De aanbrekende dag ziet de Nancré den storm staken, en in verwarring op Ath terugtrekken; - maar een groot aantal zijner dapperen zijn gevallen; een grooter aantal wordt gewond medegevoerd, en vijf honderd Fransche soldaten, op het ravelijn achtergebleven en door het geschutvuur der Nederlanders van terugtogt beroofd, leggen de wapenen neder voor eene bezetting, die op lange na niet zoo sterk in getal is als zij.
Ziedaar hoe Aardenburg (25 en 26 Junij 1672) den aanval eener Fransche legermagt afsloeg. Het is onnoodig dit wapenfeit uitbundig te prijzen of te verheffen; het eenvoudige, onopgesmukte verhaal van het gebeurde is genoegzaam om te doen zien, dat die verdediging van Aardenburg eene van die daden is geweest, die een volk met hoogmoed in zijne jaarboeken opteekent, en die het aan de roemrijkste daden van Grieken en Romeinen kan overstellen.
Zeg dus ook nooit, dat het ons volk aan dapperheid en krijgsgeest ontbreekt; het heeft die wel degelijk, en wel in hooge mate; men moet ze maar weten op te wekken, en op de juiste wijze en het juiste oogenblik aan te wenden. Men moet maar de taal kennen, die weerklank vindt in het Hollandsche hart, en zijne minste zenuw doet trillen van vaderlandsch gevoel.
Zeg ook nooit, dat de krijgsstand bij ons een ondankbare
| |
| |
stand is, die in vergetelheid doet wegkwijnen, en geene toekomst van roem en eer belooft; - dat is eene onware klagt; want juist door den aard der oorlogen, die wij te voeren hebben, is zelfs de officier van minderen rang in staat gesteld om - even als Beekman te Aardenburg - zich een onvergankelijken naam te verwerven, die, eeuw in eeuw uit, in de gebeugenis van een geheel volk blijft voortleven. Benijden wij dus die hooge militaire rangen niet, die men bij de legers van de oostelijke Staten van ons werelddeel zoo spoedig bereikt. Zij, welke die rangen bekleedet, hebben niet meer waarde, zijn niet hooger geplaatst, kunnen niet meer aanspraak maken op algemeene achting, hebben niet meer kans om zich door krijgsroem onsterfelijk te maken, dan, bij ons leger of bij onze vloot, de officier, die den rang van Beekman of van Van Speyk bekleedt. Laat ons altijd herdenken, dat er oneindig meer eer in gelegen is, om de wapenen te voeren voor het welzijn van een vrij en verlicht vaderland, dan om als werktuig te dienen tot handhaving van onderdrukking en barbaarschheid. Vergeten wij niet, dat een zuivere roem het deel is van den Nederlandschen krijgsman, die op Antwerpens citadel zijn bloed vergoot voor de regten van zijn vaderland, terwijl daarentegen de wereld zich met regtmatigen afschuw afkeert van de aanvoerders dier teugellooze horden, die Brescia hebben verwoest en Hongarije met moord vervuld.
Op hetzelfde oogenblik, dat Lodewijk XIV met de hoofdmagt van het Fransche leger aan den Rijn verscheen, was het Munstersche leger in het oostelijk gedeelte van Overijssel en Gelderland gevallen. Verschillend wordt de sterkte van dat leger opgegeven; maar de waarschijnlijkste opgave is, dat het, versterkt door Keulensche en eenige Fransche troepen, ongeveer dertig duizend man uitmaakte; soms wordt die sterkte tot veertig duizend man verhoogd. De werkelijke aanvoerder van dit leger was de Bisschop van Munster, de beruchte Barend van Galen, een man, die niets geestelijks had als zijnen' titel, en die in woeste en gewe- | |
| |
tenlooze wreedheid niets onderdeed voor de ruwste aanvoerders van ‘den zwarten hoop;’ een kerkvoogd, die meer vloekte dan zegende; een vorst, die zijne onderdanen met eene ijzeren roede regeerde, en meer schrik dan liefde inboezemde; een krijgsman, die, als veile huurling, de wapenen voerde, en roofde en stroopte en moordde voor wie hem betaalde en onverschillig voor welke zaak, zoodat Voltaire hem dan ook, met het volste regt, ‘un brigand à gages’ noemt. - Van de zijde des Franschen Konings was Luxembourg afgezonden, om met zijne krijgskennis den Munsterschen Bisschop bij te staan; spoedig echter schijnt er tusschen die beiden zulk eene kwade verstandhouding te hebben plaats gehad, dat Lodewijk XIV het raadzaam oordeelde, Luxembourg terug te roepen en te vervangen door den Markies de Renel.
De oostelijke grens van onzen Staat, de landstreek op den regteroever van den IJssel, levert geen middel op om haar, tegen een overmagtig vijand, te verdedigen; die verdediging kan eerst aan den IJssel beginnen. Het is dus niet te verwonderen, dat, in 1672, die landstreek spoedig verloren ging; zóó zoude het, in onze dagen, bij den inval van een overmagtig vijand, nóg gaan; alleen met dit onderscheid, dat wij nu verstandig genoeg zouden zijn, om geene verdediging te beproeven, die tot niets goeds kan leiden, en daaraan geene nuttelooze opoffering van troepen te doen.
Maar, behalve door die voor den verdediger ongunstige gesteldheid van het oorlogstooneel, werd de aanvaller ook nog begunstigd door zwakheid en pligtverzuim, of, meer dan dit, door klaarblijkelijk verraad van de zijde des verdedigers. In Overijssel was, toenmaals, zeer weinig volkszin en vaderlandsliefde; verre vandaar: in dat gewest was eene sterke faktie, die met den vijand heulde en bijna openlijk er naar streefde om Overijssel van de Republiek af te scheuren en onder het gezag des Munsterschen Bisschops te brengen. - Wanneer men, in onze dagen, somtijds met onrust en vrees op eene inwendige verdeeldheid verwijst - die echter, Goddank, meer denkbeeldig dan werkelijk is - en in die verdeeldheid een oorzaak van zwakheid ziet, die ons land, bij een oorlog, in gevaar van ondergang moet brengen, - dan vergeet men, dat in vroegere tijden, met name in 1672, die verdeeldheid oneindig
| |
| |
grooter was, en ons met oneindig meer moeijelijkheden en gevaren bedreigde.
De eerste krijgsverrigtingen der Munsterschen zijn dan ook niets dan voordeelen. Zij maken zich, zonder wederstand, meester van Lingen, Oldenzaal, Ootmarsum, Enschedé, Almelo, Delden, Goor en Borkulo; slaan den 1sten Junij het beleg voor Grol, en dwingen die vesting, die van alles goed voorzien was, behalve van bezetting en krijgsvoorraad - de noodigste zaken! - den 9den Junij tot de overgave; daarna wordt ook Breevoort bemagtigd. Daar het Fransche leger intusschen Gelderland binnenrukte, zoo wendde zich de Munstersche krijgsmagt daarop naar de zijde van Overijssel. Deventer, bezet door ongeveer vier à vijf duizend man troepen en door omstreeks twee duizend gewapende burgers, en voorzien van alles wat tot eene langdurige verdediging noodig was, werd op de schandelijkste wijze, na eenen weerstand van slechts zes dagen (16 tot 22 Junij), aan den vijand overgegeven. Hier is het bewezen, dat er verraad heeft plaats gehad; niet alleen van de zijde van de hoofden der burgerij, maar zelfs van sommige der krijgsbevelhebbers, waarvan er een, de Kolonel Broersma, openlijk tot de Munsterschen overging, nadat de bezetting de wapenen had nedergelegd.
Gedurende die korte insluiting van Deventer, hadden andere afdeelingen van het Munstersche leger zich meester gemaakt van Elburg, Harderwijk en Hattem; de twee eerstgenoemde plaatsen gaven zich zonder slag of stoot over; in het kleine Hattem verdedigden zich een paar honderd man, burgers en soldaten, vier dagen lang (18-22 Junij), met groote dapperheid tegen eenige duizende Munsterschen.
Het leger van den Bisschop, in noordelijke rigting verder rukkende, maakte zich, zonder slag of stoot, meester van Zwolle, Kampen, Zwartsluis en Steenwijk; een oproer der bezetting deed de Ommerschans (24 Junij) in handen der Munsterschen vallen; en de geheele verovering van Overijssel werd, als het ware, bekrachtigd en bezegeld door eene kapitulatie, door de ridderschap van dat gewest, den 5den Julij, met den Bisschop van Munster gesloten. - Men ziet het, niet alles was bij ons vaderlandsliefde in 1672; en, in dat opzigt, zouden wij in de negentiende eeuw een oorlog met meer gerustheid kunnen afwachten dan onze voorvaderen; want, er moge zwakheid bij ons
| |
| |
bestaan, zulke daden van verraad, als het jaar 1672 ons oplevert, achten wij, in onze dagen, onmogelijk. Onze geestkracht moge kleiner zijn, onze eensgezindheid is grooter.
De beslissing van den oorlog was in 1672, - zoo als dit ook nu nog zoude zijn - alleen in Holland te zoeken; maar daar het Fransche leger meer dan sterk genoeg was om de verovering van dat gewest te verrigten, zoo behoefde de Munstersche en Keulensche krijgsmagt niet derwaarts te trekken, en was het veel beter die krijgsmagt aan te wenden tot de verovering van de noord-oostelijke gewesten der Republiek, tot de verovering van Friesland en Groningen. Beide gewesten waren, op dat oogenblik, in een zwakken en bijna weerloozen toestand.
Ongeveer dertien- of veertien honderd man, waarmede de generaal Aylva Overijssel had verlaten, was al de krijgsmagt, in de eerste tijden in Friesland aanwezig. Die bevelhebber nam daarmede stelling bij Heerenveen, en werd daar later door schutterijen versterkt; zoodat, tegen het einde van Augustus, zijne magt reeds op omstreeks acht duizend man aan troepen, behalve nog vijf duizend gewapende boeren werd geschat; eene schatting, die echter waarschijnlijk overdreven hoog was. Aylva nam dadelijk alle mogelijke maatregelen om Friesland voor een inval des vijands te vrijwaren: sluizen werden opengezet, polders en bedijkte landen geïnundeerd, en veldverschansingen opgeworpen, die de zoogenaamde Friesche linie uitmaakten. Die linie sloot bij de Kuinder van de Zuiderzee; volgde het riviertje de Linde tot aan de Blesbrug; ging vandaar, in noordelijke rigting, naar het riviertje de Kuinder, naar de verschanste Schooterbrug, en wendde zich vervolgens over de Bunsterschans op Gorredijk, en vandaar eindelijk, over de Schansen bij Breeberg en den Zwartendijk, naar het Groningsche.
Die linie werd in 1672 daargesteld, en het volgende jaar verbeterd en uitgebreid; zij heeft, in die jaren, Friesland voor een inval des vijands bewaard. Ten onregte zou men echter daaruit besluiten, dat, ook nog in onze dagen, Friesland op dezelfde wijze tegen een vijandelijk leger kan worden verdedigd. Het is zeer goed mogelijk, dat met eenigen arbeid en inspanning die verdediging kan plaats hebben; maar men mag zich daarbij niet beroepen op het voorbeeld van 1672; want in dien tijd is die zoogenaamde Friesche linie nooit ernstig aangevallen geworden, en het is
| |
| |
dus geheel onzeker, of hare sterkte van dien aard was, dat zij zulk een aanval zou hebben kunnen weerstaan. Friesland is in 1672 behouden gebleven, minder door zijne linie van verschansingen en onderwaterzettingen, als wel door de bekwaamheid van Aylva en door de geestkracht der bevolking, die, vaardig de wapenen opvattende, spoedig eene magt uitmaakte, welke den vijand ontzag inboezemde en van elken aanval op Friesland deed afzien.
Die vijand meende in Groningen beter te zullen slagen, en wendde, na de verovering van Overijssel, daarheen zijne magt. De Bellingwolder- en de Langakkerschansen, de Beijlerschans en het huis ter Wedde werden door de Nederlanders ontruimd, en dus gemakkelijk in bezit genomen door het Munstersche leger. De brave bevelhebber van de Bourtange, de kapitein Prot, bleef met eene zeer kleine bezetting zijne vesting behouden, en wees met versmading de voorstellen af des vijands, die hem door het aanbod eener som van tweemaal honderd duizend gulden wilde omkoopen. Coevorden, den 29sten Julij door den vijand ingesloten, gaf zich, na een kort beleg, den 11den Julij aan den vijand over, minder door de schuld van den bevelhebber, die volstandig weigerde in eene overgave toe te stemmen, dan door het wangedrag der bezetting en vooral van de leden van den krijgsraad, die, zonder toestemming en zelfs zonder voorkennis van den bevelhebber, de poorten der vesting voor den vijand openden. Het schijnt, dat toen bij vele gedeelten van het Hollandsche leger alle denkbeelden van eer en krijgspligt verdwenen waren.
Toen ging het Munstersche en Keulensche leger over tot het beleg der stad Groningen, en vond in dat beleg het keerpunt van zijn krijsgeluk.
Groningen was, even weinig als Friesland, van krijgsmagt voorzien; maar de stad Groningen had het voordeel van eene zeer gelukkige, sterke ligging, en van verdedigd te worden door een bekwaam aanvoerder.
De Staten van Groningen hadden tot Luitenant-Generaal van de Provincie en tot Gouverneur der stad benoemd Rabenhaupt, een oud, ervaren en krachtvol bevelhebber. De latere belegering van Grave (1674) heeft aan den krijgsroem van Rabenhaupt geen voordeel gedaan; en hij is daar gelaakt geworden, omdat het hem niet is gelukt
| |
| |
die vesting te doen vallen. Maar men moet in het oog houden, dat hij dáár te kampen had tegen Chamilly, - en nooit is mogelijk eene vesting door uitstekender aanvoerder verdedigd, als Grave door dien Franschman; de misslagen, die Rabenhaupt bij die belegering kan hebben begaan, moeten niet doen vergeten, dat het vooral aan zijne geestkracht en aan zijne bekwaamheid was, dat men Groningen's behoud in 1672 moet danken. De naam van Rabenhaupt is een der heldennamen van ons land; - en men werpe ons niet tegen, dat ons land geen regt op zijn roem heeft, dat hij een vreemdeling was, dat hij zijn geboortegrond, Duitschland, toebehoort; - dit is, in ons oog, eene geheel valsche bewering. Het toeval bepaalt het land onzer geboorte; maar de keus, de gezindheid, bepaalt het Vaderland. Wij ijveren, even krachtig als anderen, tegen de indringing van vreemdelingen in onze Staats- of Krijgsambten; maar wij noemen hem geen vreemdeling, die Nederland als zijn Vaderland aanneemt, die zich met hart en ziel aan de belangen van dat Vaderland sluit, die daaraan de krachten van zijn geest en ligchaam wijdt, die daarvoor zijn leven in de waagschaal stelt. Zulk een man is onze landgenoot, onverschillig welk eenen grond hem zag geboren worden; het is bekrompenheid, hem vreemdeling te noemen.
Groningen's sterke ligging hebben wij als een ander voordeel opgenoemd, dat die stad, in 1672, aan de verdediging opleverde. Een enkele blik op de kaart zal het gunstige dier ligging doen inzien. Men ziet dan, dat het noordelijke gedeelte der Provincie Groningen ingesloten is tusschen de Wadden, de Lauwerzee, den Mond van den Eems, en twee kleine rivieren, het Hoornsche Diep en het Schuitendiep, die, uit de Drentsche Veenen ontspringende, in noordelijke bijna evenwijdige rigting naar de stad Groningen stroomt, en daar van naam en van rigting veranderen; het Schuitendiep, zich in oostelijke rigting ombuigende, stroomen, onder den naam van Damsterdiep of Fivel, over Appingadam naar Delfzijl, waar het zich in den mond van den Eems werpt; en het Hoornsche Diep, eene westelijke rigting nemende, stort zich, onder den naam van Reitdiep, in de Lauwerzee. Door middel van die twee rivieren kan men onderwaterzettingen daarstellen, die de stad Groningen aan de eene zijde met de Lauwerzee, aan de
| |
| |
andere zijde met den mond van den Eems verbinden. Daardoor behoudt die stad, over zee, altijd hare gemeenschap met Holland; het is onmogelijk, haar geheel in te sluiten; en zij kan alleen aangevallen worden op het hooge terrein, dat zich aan hare zuidzijde bevindt tusschen het Hoornsche en het Schuitendiep.
Eene vesting, die zich in zulk een toestand bevindt, is in de gunstigste omstandigheden, om, tot in het oneindige toe, verdedigd te kunnen worden. Meestal is de val eener vesting niet daaraan toe te schrijven, dat het laatste, het allerlaatste bolwerk den vijand is in handen gevallen, en er dan geen slagboom meer bestaat om dien vijand tegen te houden; - zoo iets kan wel eens gebeuren; maar zoo iets behoort tot de uitzonderingen. Integendeel, de val eener vesting is, gewoonlijk, aan andere oorzaken toe te schrijven: aan volslagen gebrek aan levensmiddelen of aan krijgsbehoeften, aan geheele uitputting en ontmoediging der bezetting, aan het geheel versmelten dier bezetting door ziekten of door de verliezen van een herhaalden strijd; - ziedaar, gewoonlijk, wat eene vesting doet bezwijken. Maar het is duidelijk, dat die oorzaken alleen kunnen bestaan bij eene vesting, die geheel ingesloten is: bij eene vesting, die niet ingesloten is, kan men telkens nieuwe levensmiddelen, nieuwen krijgsvoorraad, aanbrengen; men kan de bezetting, wanneer zij door verliezen verzwakt is, met nieuwe troepen versterken; men kan haar, wanneer zij te veel uitgeput of ontmoedigd is, aflossen door andere corpsen, die nog niets hebben geleden; men kan daardoor de verdediging altijd met de eerste kracht blijven volhouden, elk gedeelte der vesting met de uiterste hardnekkigheid betwisten, achter elken in puin geschoten wal een nieuwen wal doen verrijzen, en op die wijze het beleg eenen duur geven, waarvan het einde niet is te berekenen. Oostende, bij het begin van de zeventiende eeuw, is een overtuigend bewijs voor de waarheid dier stelling: meer dan drie jaren verdedigt zich die vesting tegen de Spanjaarden, omdat zij, over zee, altijd toevoer uit Holland krijgt; en het einde
van het beleg wordt hier niet te weeg gebragt door de onmogelijkheid om zich langer te verdedigen, maar wel doordien de bestuurders der Republiek geen voordeel meer zien in het voortzetten der verdediging. Vestingen van dien aard, die moeijelijk of niet geheel ingesloten kunnen wor- | |
| |
den, hebben eene zeer groote waarde; zulke vestingen hebben wij er vele in Nederland; en omdat wij die hebben, is het zulk eene onvergeeflijke dwaasheid, de krachten en hulpmiddelen onzes lands zonder nut of voordeel te verspillen aan vestingen, die niet het voordeel van zulk eene sterke ligging hebben.
Behalve eene sterke ligging, en een bekwaam, stout bevelhebber, vereenigde Groningen nog andere elementen, gunstig voor de verdediging. De bezetting, aanvankelijk slechts twaalfhonderd man bedragende, klom spoedig, door versterkingen uit Holland, tot bij de drieduizend man geregelde troepen. Daaraan sloot zich de schutterij, achttien vaandels uitmakende; en zoo groot was de geestdrift en vaderlandsliefde der Groningers, dat van de burgers, die vrij van schutterlijke dienst waren, een groot aantal vrijwillig de wapenen opnam en vier nieuwe vaandels vormde. Ongeveer honderd vijftig studenten vormden eene gewijde schaar, overal tegenwoordig, waar het gevaar het grootst was, overal door dapperheid uitblinkende; en een aantal gewapende boeren, door Groningsche edelen aangevoerd, hield het Damsterdiep en het Reitdiep bezet, om elke poging des vijands tot een overtogt dier wateren tegen te gaan. Voeg daarbij, dat Groningen rijkelijk voorzien was van geschut en krijgsbehoeften en niet in het minste gebrek aan levensmiddelen ondervond, dan is het duidelijk, dat hare verdediging geene groote moeijelijkheden opleverde, en hare belegering als eene gewaagde onderneming moest worden beschouwd.
In de zes weken tijds, dat het beleg van Groningen duurt (19 Julij tot 28 Augustus), is dan ook geen oogenblik de uitkomst onzeker; geen oogenblik behoeft de verdediger ernstig te vreezen voor het behoud der stad. De Munstersche Bisschop schijnt voor het gelukken dier onderneming veel gerekend te hebben op de verwarring en ontmoediging, toenmaals in Nederland te weeg gebragt door het krijgsgeluk des vijands, en op de verstandhoudingen, die een Groninger balling, Schuilenburg, meende nog in Groningen te hebben. Schuilenburg had vroeger in die stad de hoogste betrekkingen bekleed; maar eene dier onlusten, welke in de geschiedenis onzer Republiek zoo veelvuldig voorkomen, had hem van den zetel des gezags gestooten; zijne zegevierende vijanden hadden een doodvonnis tegen hem uitgespro- | |
| |
ken, en alleen door de vlugt was hij aan de voltrekking van dat vonnis ontkomen. De balling, die reeds sedert den tweeden Engelschen oorlog zich aan het Munstersche hof ophield, had het vertrouwen des Bisschops weten te winnen; en brandend van verlangen, om zich op zijne vijanden te wreken, en in zegepraal terug te keeren in de stad, waar hij zoo wreede vervolging had verduurd, is het waarschijnlijk aan zijne aansporing en raad te wijten geweest, dat het beleg van Groningen werd ondernomen.
Maar de snoode verwachting van Schuilenburg wordt verijdeld; de listige brieven, die hij ter stad inzendt, vinden nergens ingang; de opeischingen van de zijde des Bisschops worden met versmading afgewezen; enkele rampzaligen in Groningen, van verstandhouding met den vijand overtuigd, worden zonder genade ter dood gebragt, en dezelfde straf bij trommelslag en trompetgeschal uitgesproken tegen den voortvlugtigen verrader Broersma, om daardoor in toom te houden, wie zijn voorbeeld zou willen volgen. Van het eerste oogenblik af aan weet Rabenhaupt bij dit beleg zulke krachtige maatregelen te nemen, dat er bij de belegerden geen zweem van ontmoediging is te bespeuren, dat niemand aan overgave of onderhandeling denkt, en niemand zelfs twijfel voedt aangaande de uitkomst van het beleg. De fiere toon, dien de Hollandsche veldheer tegen den vijand aanneemt, wekt moed en geestdrift op bij de burgerij, die in het beleg eene zelfopoffering en liefde tot het vaderland aan den dag legt, de schoonste dagen van den vrijheidskamp tegen Spanje waardig.
De belegeraar wendde allereerst pogingen aan, om het Damsterdiep of het Reitdiep over te trekken, en zoo doende aan de noordzijde van Groningen te komen en die stad geheel in te sluiten; slaagde hij in die pogingen, dan was er een groote stap gedaan, dewijl dan Groningen, van de gemeenschap met Holland beroofd, aan zijne eigene hulpmiddelen overgelaten bleef, en met hoop op goed gevolg kon belegerd worden. Rabenhaupt, de noodzakelijkheid inziende om die insluiting van Groningen te beletten, had de beste maatregelen genomen, om den vijand den overtogt van het Damsterdiep en Reitdiep te verhinderen. Daartoe waren de Hoogerbrug en Ruisscherbrug, bij eerstgenoemde rivier, versterkt; de schans te Aduarderzijl, bij laatstgenoemden stroom, sterk bezet door troepen en gewapende boeren, en,
| |
| |
op verschillende punten bij beide wateren, afdeelingen geregelde troepen of volkswapeningen met geschut geplaatst. Die voorzorgen hadden dat gelukkig gevolg, dat de Munsterschen en Keulenaars er niet in slaagden, om de riviertjes over te trekken, maar hunne herhaalde aanvallen, aan de eene zijde op de Hoogerbrug en Ruisscherbrug, en aan de andere zijde op Aduarderzijl ondernomen, met groot verlies voor de aanvallers werden afgeslagen. De onderwaterzettingen, steeds in uitgebreidheid toenemende, en de al meer en meer aangroeijende troepenmagt der Nederlanders, maakten de verdediging der beide rivieren hoe langer hoe gunstiger, en verzekerden voor Groningen het ontvangen van toevoer en versterking uit Holland.
Onder zulke omstandigheden was de vermeestering van Groningen door een beleg weinig waarschijnlijk; zij was echter mogelijk; en het beleg werd ondernomen. Op den hoogen grond ten zuiden van Groningen, daar, waar later het genie van Coehoorn de verschanste linie van Helpen heeft opgeworpen, gingen de Munsterschen en Keulenaars in twee nadernissen naar Groningen vooruit. Tegelijk met dien arbeid aan de loopgraven werden verschillende batterijen aangelegd en bewapend, en eene sterke artillerie aangewend, om Groningen te doen vallen. Twee misslagen worden hierbij echter opgemerkt: vooreerst, dat men die batterijen niet gelijktijdig in werking bragt, maar de eene voor, de andere na, en ze daardoor ieder afzonderlijk blootstelde aan het overmagtige vuur der vesting; en ten tweede, dat men het geschut - meest worpgeschut - minder bezigde om de vestingwerken te vernielen en het geschut des verdedigers tot zwijgen te brengen, dan wel om het inwendige der stad te verwoesten. Het bombardement eener stad is een aanvalsmiddel, dat meestal iets wreeds en onmenschelijks heeft, maar somtijds geregtvaardigd kan worden door de bedenking, dat men op die wijze eene vijandige bevolking, wier ten onderbrenging anders stroomen bloeds zoude kosten, dadelijk met schrik vervult en haar de wapenen uit de handen doet vallen; maar wanneer men te doen heeft met een verdediger, die zich door het bombardement niet laat ontmoedigen, dan is het eene wreedheid, niet alleen nutteloos, maar ook nadeelig; omdat, natuurlijk, de middelen, die men aanwendt om de stad te verwoesten, dan ook niet kunnen aangewend worden tot vernieling van
| |
| |
hare vestingwerken en van haar geschut, - waar het voornamelijk op aankomt.
De Groningers lieten zich door het verwoesten hunner woningen niet in het minste ontmoedigen, maar hielden den weêrstand vol met eene volharding, die allen lof verdient. De geschiktste maatregelen werden genomen, om het ontstaan van brand tegen te gaan; en daar de zuidelijkste wijken der stad het meeste te lijden hadden van 's vijands geschutvuur, trok de burgerij meer in het noordelijke gedeelte terug. De batterijen van de vesting beantwoordden op de krachtdadigste wijze het vuur der aanvallers; en de Hollandsche artillerie was hier zoo sterk en werd hier met zoo veel bekwaamheid in werking gebragt, dat ieder oogenblik batterijen des aanvallers het vuur moesten staken, of zelfs geheel vernield werden. Het geschut der vesting bleef voortdurend overmagtig en bragt den aanvaller geduchte verliezen toe. - Behalve tot die krachtdadige aanwending der artillerie nam de verdediging ook hare toevlugt tot het doen van herhaalde uitvallen; meest wel door slechts kleine afdeelingen verrigt, maar die, onverwachts en met onversaagdheid ondernomen op slecht bewaakte gedeelten der loopgraven, tal van vijanden deden vallen, de aanvalswerken vertraagden, en ontmoediging en vrees onder de Munsterschen deden ontstaan.
Reeds op het einde van Julij waren de loopgraven der Munsterschen tot nabij de breede en diepe natte gracht voor den hoofdwal van Groningen gekomen. Maar daarmede was men weinig of niets gevorderd; want men zag geen kans om die gracht over te trekken, en den hoofdwal te beklimmen, of door eene nog te maken bres binnen te dringen, terwijl de verdediger nog eene zoo groote hoeveelheid geschut kon aanwenden, om die werkzaamheden te beletten. Om het bestormen eener vesting te doen gelukken, is het bijna eene volstrekte voorwaarde, dat men het geschut dier vesting - zoo niet geheel tot zwijgen heeft gebragt - ten minste belet de bres, die men binnen wil dringen, met zijn vuur te verdedigen. Is aan die voorwaarde voldaan, dan kunnen de stormkolonnes, zonder te groote verliezen, de bres bereiken en beklimmen, en de vermeestering der vesting door dapperheid verkrijgen; nóg hebben een aantal voorbeelden bewezen, dat men zelfs dan, wanneer men te doen heeft met eene dappere en niet ge- | |
| |
heel uitgeputte bezetting, een kamp moet verwachten, moeijelijk, bloedig en hoogst onzeker. Maar kan de bres verdedigd worden door het krachtdadige vuur van eenige stukken geschut der vesting, dan is de bestorming een roekeloos waagstuk, dat wel eens kan gelukken, maar dat meestal eene geduchte nederlaag ten gevolge heeft, en niets anders is dan eene niet te verantwoorden opoffering van troepen. - Te Groningen, waar geene bres hoegenaamd bestond, waar men nog geen middel had om de natte gracht over te trekken, en waar - volgens de verzekering van den Franschen Generaal de Renel - de verdediger nog ongeveer zestig vuurmonden op het aangevallene gedeelte der vesting had, kon het Munstersche leger onmogelijk aan eene bestorming denken.
De overtuiging hiervan deed bij de hoofden der belegeraars onzekerheid en weifeling ontstaan, zich duidelijk uitsprekende in al hunne handelingen en verrigtingen. Men ziet het, dat zij wanhopen aan de vermeestering der aangevallene vesting; en, niet wetende welke pogingen tot bereiking van dat doel kunnen leiden, van de eene onderneming tot de andere overgaan, zonder dat er bij de eene meer reden is om op eene goede uitkomst te hopen dan bij de andere. Het opbreken van het beleg was te veel de erkentenis eener nederlaag, en daarom werd dat beleg voortgezet; daarom bleef men voortgaan met hopelooze aanvallen op verschillende posten aan het Damsterdiep en Reitdiep, met het gedurig opwerpen van nieuwe batterijen, met het verwoesten der aangevallene stad door geschutvuur. Maar toen al die aanvallen op de posten bij Groningen telkens afgeslagen werden en telkens wanhopiger bleken; toen men bespeurde, dat men in Groningen huizen kon vernielen, maar geene harten kon versagen; toen van de wallen der vesting de donder van het geschut onafgebroken bleef weergalmen, en de sterke en goed bediende artillerie der Hollanders telkens batterijen des vijands vernielde, het geschutvuur der aanvallers al meer en meer deed verflaauwen, en soms geheel deed zwijgen; toen de toenemende sterkte en het zelfvertrouwen der belegerden duidelijk bleken uit de telkens herhaalde en door het geluk bekroonde uitvallen; toen dag aan dag het heir der Munsterschen in getalssterkte verminderde, door het staal en vuur des vijands, door ziekten, vermoeijenissen, en vooral door de de- | |
| |
sertie, welke de ontmoediging, door den tegenspoed des oorlogs te weeg gebragt, in de rijen van dat leger deed ontstaan; toen men berigten kreeg, dat niet alleen Rabenhaupt's strijdkrachten met ieder oogenblik in
omvang wonnen, maar ook aan Frieslands grenzen de magt van Aylva zich als een dreigend onweder zamenpakte; toen oordeelden de hoofden des vijands het eindelijk te onraadzaam om langer voort te gaan met een beleg, dat geen hoop op goed gevolg opleverde, maar ligtelijk den geheelen ondergang van hun leger kon zijn.
Den 28sten Augustus wordt dat beleg opgebroken, dat, volgens de opgave van onze schrijvers, den vijand aan dooden, gewonden, gevangenen en overloopers een verlies van tien à twaalf duizend man heeft gekost. Er moge overdrijving in die opgave zijn, en het is ook vrij onverschillig, of dat verlies een paar duizend man meer of minder heeft bedragen; maar zoo veel is zeker, dat door dit mislukte beleg de kracht der Munsterschen en Keulenaars geheel en al gebroken werd, en Rabenhaupt van dat oogenblik af aan met voordeel als aanvaller optreedt; zoo veel is zeker, dat, wat de gevolgen betreft, die roemrijke verdediging van Groningen gelijk moet gesteld worden met het behalen eener groote, schitterende overwinning.
Aan het beleid des veldheers, aan den standvastigen moed der aangevallene stad, is die uitkomst voor een gedeelte te danken. Beide verdienen eerbied en bewondering. Rabenhaupt heeft zich hier een glorievollen naam gemaakt; Groningen mag zich met fierheid verheffen op de dapperheid en vaderlandsliefde, toen door zijne burgers ten toon gespreid. Maar was die verdediging roemrijk, zij was niet buitengewoon, niet wonderdadig; het was eene verdediging, zoo als men regt heeft die te verwachten van een Hollandsch bevelhebber, van eene Hollandsche vesting; het was eene verdediging, zoo als wij die in onze dagen nóg zoo zouden verrigten, en nóg met dezelfde uitkomst. Want de voorname oorzaak van het mislukken der belegering is te zoeken in de gunstige ligging van Groningen, die geene insluiting toeliet, den aanvaller in zijne handelingen geheel beperkte, en den verdediger in staat stelde om den vijand zoo krachtig het hoofd te bieden, dat er niet eens sprake is van bressen of van bestorming. Bij een hedendaagsch beleg van Groningen zou hetzelfde kunnen gebeuren als in
| |
| |
1672; wij zouden even zeer daar de sterkste vijandelijke legermagt het hoofd kunnen bieden, en die, verzwakt en verbroken, van voor de muren der stad doen afdeinzen. Wat onze vaderen toen gedaan hebben, zouden wij nu nóg doen; dat vordert niets buitengewoons; dat vordert niets dan bekwaamheid en geestkracht bij het krijgshoofd, pligtsbetrachting bij den soldaat; en ongelukkig zal het met Nederland gesteld zijn, wanneer eenmaal de dag aanbreekt, waarop men die hoedanigheden iets buitengewoons zal noemen.
Het voorbeeld van 1672 bewijst ons het belang en de hooge waarde van Groningen als vesting. Nu nog is die stad, met het noordelijke gedeelte van het gewest van dien naam, eene sterke wapenplaats, die, bij een inval van een Duitsch leger in ons vaderland, de gewigtigste diensten kan bewijzen, en de redding van Nederland kan ten gevolge hebben. Groningen als vesting te behouden en te verbeteren, is voor ons noodzakelijk.
Reeds eene maand voordat in de oostelijke gewesten van ons vaderland het krijgsgeluk zich dus aan de zijde der Hollandsche wapenen begon te wenden, had de Fransche Koning, wanhopende aan de verovering der Republiek, zijn leger verlaten, en zijne hofplaats St. Germain weêr opgezocht. Gelderland, Overijssel en Utrecht waren onderworpen; een aantal vestingen was gevallen; de Fransche legers stonden aan de grenzen van Holland; - maar ook daartoe bepaalden zich de voordeelen, door Lodewijk XIV behaald. Hij had het gunstige oogenblik voorbij laten gaan, om Holland zelf te onderwerpen; hij zag in, dat dit gewest nu onaanvalbaar was geworden; eene onderneming, half Julij begonnen, om 's Hertogenbosch te bemagtigen, werd ook spoedig opgegeven, toen men de groote sterkte opmerkte van die door moerassen omgevene vesting; de tijd der gemakkelijke overwinningen was voor de Franschen voorbij; en Lodewijk, dit inziende, verliet daarop een oorlogstooneel, dat hem geen roem meer te behalen gaf. Door eenige duizend man vergezeld, vertrok de Fransche Koning met zijn broeder Orléans den 26sten Julij van Boxtel, nam zijnen weg dwars door de Spaansche Nederlanden, en kwam op den avond van den 1sten Augustus te St. Ger- | |
| |
main. Triomfbogen waren voor ‘den Franschen Sultan’ opgerigt, om te vieren, wat zijne vleijers de verovering van Holland noemden; - maar juist op dat oogenblik was die verovering zoo goed als onmogelijk; en de heldengeest van Willem III peinsde reeds op middelen, om 's vijands legerscharen uit Holland te verdrijven, het vuur des oorlogs op Frankrijks bodem te doen woeden, en een kamp aan te vangen, die de magtige monarchie eenmaal op den rand van den ondergang zoude brengen.
(Wordt vervolgd.) |
|