De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
Iersche Schetsen.I.Het woei eene sterke koelte toen wij ons te Bangor op den spoortrein begaven, en na de Britania Tubular Bridge - dat reuzenwerk onzer dagen en het schoonste gedenkteeken voor Stephenson - en het eiland Anglesey in zijne geheele breedte doorgestoomd te zijn, te Holyhead voet aan boord zetten van de stoomboot Anglia, welke H.M. post, en eene menigte passagiers naar Ierland zou overvoeren. Daar is eene aangename bedrijvigheid aan het vertrek eener boot verbonden, vooral wanneer dat vertrek het vervolg en als het ware de oplossing is van de aankomst van eenen spoortrein. - Wat zou de gelukkige, die als eenvoudig toeschouwer aan het tooneel mogt deelnemen, er rijke stoffe uit kunnen putten voor geestige schilderingen, het stift eens Hogarths waard! Wij behoorden niet tot die gezegenden en hadden, gebukt onder de zorg voor onze koffers, geen oogenblik over voor de beschouwing onzer lotgenooten. - Zoo de mensch niet reeds van nature egoïst ware, hij zoude het worden door veel te reizen. Eindelijk sloeg het uur der afvaart; de valreep werd ingehaald, de touwen schoten los, de Welshe kaailoopers - die niet beter noch slechter zijn dan andere - schreeuwden door elkander en maakten bewegingen, waarvan niemand den zin zoude kunnen verklaren, en het rankgebouwde en smaakvol ingerigte vaartuig stoomde voort, terwijl het | |
[pagina 342]
| |
dikke rookzuilen uit zijne beide schoorsteenen blies, en met al de kracht zijner Siameesche machines - zoo genoemd, omdat zij naauw tesaamgeklonken zijn - het water van weêrszij deed gisten en koken. De weg naar Ierland over Holyhead levert groote voordeelen op; ten eerste is het traject het kortste en de boot de vlugste - zij legt 15 à 16 Eng. mijlen in het uur af - en ten tweede is men niet lang in statuquô omtrent zijne capaciteit van zee te bouwen, met andere woorden, weet men reeds dadelijk of men zeeziek zal worden of niet. - Naauwelijks toch heeft het vaartuig een paar honderd passen afgelegd, of het bevindt zich reeds in volle zee en stelt uw organisme op de proef; valt zij tegen, de reize van 4 à 4½ uren zal u eene kleine en hoogst onaangename eneindigheid toeschijnen, waarvan wij liever al het lijden niet willen nagaan; maar gelukt zij en houdt ge u goed, dan geniet ge in den volsten zin des woords, dan gevoelt ge eene tevredenheid en opgeruimdheid, eene vrijheid en verheffing, die u vroeger onbekend waren, en het grootsche tooneel, dat u omringt, maakt u een reiner en beter mensch. Daar is iets schoons in ‘op zee’ te zijn. Men beweegt zich als het ware tusschen twee eeuwigheden, water en lucht, waarvan het eene het beeld des verledens, dat alles in zijnen schoot opneemt en begraaft, en het andere dat der toekomst, der blijde hope, zoude kunnen genoemd worden, en tusschen beide in, zweeft het vaartuig, waarin ge de verpersoonlijking moogt aanschouwen van het tegenwoordige. Het was een heerlijke midzomerdag, toen wij ons op de donkerblaauwe golven van het altoos bewogen kanaal van St. George bevonden, en ons de schoone woorden van Procter herriepen: ‘Oh! wonderful thou art, great element,
And fearful in thy spleeny humours bent,
And lovely in repose; thy summer form
Is beautiful, and when thy silver waves
Make music in earth's dark and winding caves,
I love to wander on thy pebbled beach,
Marking the sunlight at the evening hour,
And hearken to the thoughts thy waters teach -
Eternity, Eternity and Power!’ -
Hebt gij haar nooit gezien, nooit hare majesteit bewonderd, | |
[pagina 343]
| |
nooit de toonen opgevangen harer diepe basstem, nooit het kleurenspel gaêgeslagen ‘When from clouds and sun
Shades after shades upon the surface run;’
kent gij haar slechts door de zangen van inheemsche of vreemde dichters, - gaat haar opzoeken en herstelt uw verzuim, en gij zult beseffen, hoe zij in staat was de vele heerlijke gedachten in te boezemen, in wier lezing gij u welligt hebt vermeid, en het zal ook voor u, zoo wij hopen, waarheid worden, wat Barton zegt: ‘As I stood on its margin, or roam'd on its strand
I felt new ideas within me expand
Of glory and grandeur, unknown till that hour.’
Ons reisgezelschap was niet belangwekkend of spraakzaam genoeg om ons af te trekken van de beschouwing der natuur; en vooral toen wij, na eene vaart van naauwelijks twee uren, de kusten van Ierland zagen opdoomen, terwijl die van Wallis zich langzamerhand oplosten in zee en lucht, waren mijn vriend Ned - een goede, hartelijke Oostinjeman, ofschoon wel ietwat Anglomaan, waartoe trouwens zoete kinderherinneringen hem eenig regt geven - en ik geheel verdiept in het bestuderen der vage massa's, waaruit zich later de schoone formen van het Esmeraudeneiland voor ons verlangend oog zouden ontvouwen. Was het vreemd, dat hij, aan schoone natuurtooneelen gewend, zoo als ons dierbaar Java ze oplevert, met ongeduld het uur verbeidde, waarop hij kennis zoude maken met die van een land, hem in Handboek bij Handboek als paradijs beschreven en door mij voorgesteld als teregt de dichterlijke namen dragende, waarmede zijne dankbare zonen het hebben bestempeld? En was het minder natuurlijk, dat ik, na de rij der genoegelijke dagen, in vroegeren tijd op zijn herbergzaam strand gesleten, voor mijn geest te hebben doen voorbijtrekken, zijn ongeduld deelde, welligt nog verhoogd door het verlangen des wederziens? Het was een heerlijke zomeravond; het windjen streek weldadig en verkwikkend van de hoogten neder, en noode werd de gewone wandeling in den tuin van het landgoed | |
[pagina 344]
| |
opgegeven voor de gezelschapskamer, waar de gastvrouw ons wachtte. Wij plaatsten ons voor de geopende ramen, die een schoon uitzigt aanboden op de Wicklow bergen en den hoogen Sugarloaf, zoo dikwijls door ons in pedestrische uitstapjens bezocht, en spraken over de genoegens dier ‘ramblings thro' the country,’ heuvelen op, en heuvelen af, dan eens rustende onder het lommer der boomen aan den voet van den Powerscourt waterval, luisterende of de nymph dier streken, de lieve Mary Walker, ons niet zou verrassen; dan eens bedachtzaam wadende, of den weg zoekende langs de uitstekende steenen in den bergstroom, dien we den weidschen naam van rivier niet misgunden, omdat hij zoo goed stond bij het groene landschap, en er zoo bevallig doorslingerde, en dan weder den verloren tijd inhalende door den pas te verhaasten, zoodra eene ‘green alley’ ons van weêrszij omsloot en voor de nijdige stralen der Julijzon beschutte. Hoe dikwijls was de arme Hollander niet door zijne schalksche zestienjarige begeleidster geplaagd, als hij zich vermat op de onaangename zijde der bergen te zinspelen, en het eeuwige klimmen een klein inconveniënt te noemen, en hoe dikwijls had hij over het geveinsde medelijden wraak genomen, door voor iedere ondeugende plagerij een couplet van ‘Lilian of the Vale’ als schaêvergoeding te eischen, en hoe schoon had hare frissche, nog half kinderlijke stem geklonken, als ze zong: ‘I've been roaming, I've been roaming
Where the honeysuckle creeps
And I'm coming, and I'm coming
With its kisses on my lips.’ -
Was het euvel te duiden dat, na het einde van den zang, eene andere kus dan die van ‘the honeysuckle,’ als bewijs van goedkeuring op de lieve lippen werd gedrukt? Maar wij vergeten de gezelschapskamer, of laat ons liever het ware woord gebruiken, de drawingroom. De thee was weggenomen, en het gesprek had allengs eene voor mij minder vrolijke rigting gekregen; mijn aanstaand vertrek, en de onzekerheid, óf en wanneer wij elkander zouden wederzien, waren er het onderwerp van geworden. | |
[pagina 345]
| |
‘Let us have a song, Hélen!’ zei de gastheer, en ik dankte hem er voor. ‘Zing ons het groote air uit de Martyrs,’ gaf mevrouw aan. ‘Ik geloof dat Mijnheer Wetan meer van onze nationale liederen houdt, Mama!’ antwoordde Helen, terwijl zij mij vragend aanzag. Het scheen dat zij in mijn oogen las: ‘O, oneindig meer!’ want zij begon, na het aanslaan van eenige accoorden, eene dier eenvoudige, doch wegslepend droefgeestige wijzen te zingen, die het kenmerk der Iersche melodiën en de uitdrukking van het innigste gevoel zijn. Het waren de woorden des dichtersGa naar voetnoot1: ‘When at eve thou rovest
By the star, thou lovest,
Oh! then remember me.
Think, when home returning,
Bright we've seen it burning
Oh! thus remember me!’
Met welk een genot herinnerde ik mij dien schoonen avond, en die liefelijke woorden, toen de boot mij nader en nader bragt aan de plaatsen, die ik als achttienjarige knaap, vol van de illusiën der jeugd, en welligt niet geheel vrij van een ‘touch of the romantic and sentimental,’ had doorkruist, en nu zoude wederzien als man, als ernstig man, wien de koude werkelijkheid vele en harde lessen had geleerd, doch die in stilte nog hoopte, dat het wegstervend poëtisch element in zijn binnenste op nieuw zoude opgewekt worden door de poëzie om hem henen! ‘Erne go bragh! Sir,’ klonk het eensklaps aan mijne zijde met eene geestdrift, die mij wakker schudde uit mijne retrospectieve mijmerijen, en het hoofd deed omwenden naar den man, die er zijn hart lucht in gaf. ‘Gij hier, Mr. Murphy Bryan!’ zei ik, terwijl ik de aangeboden hand drukte, ‘hoe onvergefelijk dat ik u niet vroeger had gezien.’ ‘Volstrekt niet onvergefelijk, mijn waarde Heer! want ik | |
[pagina 346]
| |
ben tot nu toe niet zigtbaar geweest, daar ik liever in eenzaamheid mijn' tol aan den zeegod betaal.’ ‘En hoe gevoelt gij u thans?’ vroeg ik met al de deelneming, waarop de ongelukkige toestand mijns vriends aanspraak mogt maken, terwijl ik mijne cigaar naar de andere zijde bragt, om hem van den rook te bevrijden. ‘Dankje,’ zeide Murphy; ‘zoodra ik de groene bergen weder in het gezigt kreeg, keerde alles tot rust terug; ik heb wat toddy - gij kent haar toch nog wel van vroeger? - genomen; snikheet natuurlijk.....’ ‘Natuurlijk!’ viel ik in de rede. ‘En ben nu weder geheel comfortable.’ ‘Wat is de nationaliteit toch een probatum tegen zeeziekte, Mr. Bryan,’ merkte ik lagchende aan, ‘ik wed, dat met den krachtigen uitroep, die mij het eerst uwe tegenwoordigheid verkondigde, ook de laatste sporen van malaise verdwenen zijn.’ ‘Gij hebt gelijk; maar kan 't ook anders? Gij zelf, die een vreemdeling zijt, komt ons toch ook weder opzoeken, en gij doet er wél aan. - Is dit niet het krachtigste bewijs dat, wie Ierland kent, het lief heeft?’ ‘Althans sommige Ieren, Mr. Murphy!’ zei ik, ‘en vooral hen, die uwe hartelijkheid en gastvrijheid bezitten.’ Dit was een soort van voorbehoud, dat ik mij vergunde, in de onzekerheid, of mijn tweede bezoek volkomen denzelfden indruk bij mij zoude achterlaten als het eerste. ‘Gij zijt voorzigtig geworden, mijn goede vriend,’ hernam hij, het hoofd schuddende; ‘wordt men in uw land zoo gaauw oud?’ ‘Oud? o neen! maar het land is koud en - vochtig.’ ‘Dat is het onze ook,’ antwoordde Mr. Murphy, en ik verwachtte reeds eene ‘lecture on reserve and suspicion,’ en boog berouwhebbend het hoofd, toen mijn vriend tot mijne groote verwondering vervolgde: ‘maar zie eens, hoe heerlijk het is!’ En inderdaad, het was heerlijk! Vóór ons lag de baai van Dublin in al hare schoonheid en majesteit, aan de noordzijde beschut door de breede rotswanden van het schiereiland Howth, waarvan een der uitstekende punten een' slanken vuurtoren draagt, wiens omwentelend licht des nachts den zeeman tot gids verstrekt, en ten zuiden ingesloten door den heuvel van Killiney, en het altoos groene | |
[pagina 347]
| |
eilandjen Dalkey, waarvan de bergen van Wicklow den achtergrond formen. Regts steekt over de lage landtong, die Howth aan het vaste land verbindt, ‘Ierlands Oog’ als beschermende wachter den kruin omhoog, en langs de gekartelde halvemaan der baai verheffen zich groene bergen, bosschen en vlakten, door een streep van bleek geel zand van de donkerblaauwe golven gescheiden. - In weelderigen overvloed liggen aan alle kanten bevallige villa's en landhoeven, en kleine witbepleisterde steden of vlekken verspreid, en zetten het tooneel eene aangename levendigheid bij, terwijl aan uwe linkerhand de haven en stad van Kingstown oprijst, en aan uwe regter de rivier de Liffey hare wateren in den Oceaan uitstort, en de prachtige hoofdstad van Ierland hare omtrekken ontvouwt. Het was een heldere dag, zoo als het zustereiland van Engeland er weinige telt, en scherp teekenden de formen van voorgebergten en vlaklanden zich af in den glans van het licht, en weêrkaatsten in den spiegel aan hunnen voet. Wij gelooven, dat er weinig natuurtooneelen zijn, die op meerdere bevalligheid en tegelijk trotschheid aanspraak kunnen maken dan de baai van Dublin, en ofschoon wij gaarne Leitch RitchieGa naar voetnoot1 willen toegeven, dat zij onmogelijk met de golf van Napels vergeleken kan worden, ware 't ook slechts om het onderscheid in beider atmospheer en klimaat, zoo moeten echter, naar onze overtuiging, de verscheidenheid en mengeling harer lijnen en kleuren op het gemoed van iederen toeschouwer een aangenamen en diepen indruk maken, die niet ligt door de jaren zal worden uitgewischt. Wij naderden weldra de kust, en stoomden door de twee zandbanken henen, die vóór de haven van Kingstown liggen, en ‘the Bulls’ worden genoemd om het grommend geluid, dat de eeuwige schuring der golven over haar zand veroorzaakt. Weinige oogenblikken later waren wij ingesloten door de reusachtige dammen of hoofden, tot op verren afstand uitgebouwd, en bevonden ons aan de landingsplaats van het tamelijk bedrijvige en nieuwerwetsche stadjen Kingstown, met zijne nette wit en geel bepleisterde huizen. Kingstown - vroeger Dunleary - dankt zijnen naam aan | |
[pagina 348]
| |
het bezoek van Koning George IV in 1821, en zijne opkomst aan de schoone zeeweringen, die er sedert zijn aangelegd, en het eene veilige en tamelijk druk bezochte scheepskom hebben bezorgd. Het schijnt, dat Pat bij gelegenheid van dat bezoek eenen hevigen aanval heeft gehad van royalistisch enthousiasme, - hem overigens niet aangeboren; - het herdoopen van Dunleary in Kingstown, de oprigting van het ‘George IV testimonial,’ eene zeer smakelooze obelisk met de vorstelijke kroon als hoofddeksel, en de buitensporige eerbied en vreugde, destijds aan den dag gelegd, mogen er als zoovele bewijzen voor dienen. Kent ge de bijtende vaerzen van Byron op die Koningsreize niet? ‘But he comes! the Messiah of royalty comes!
Like a goodly Leviathan roll'd from the waves!
Then receive him as best such an advent becomes,
With a legion of cooks, and an army of slaves.
He comes in the promise and bloom of threescore,
To perform in the pageant the sovereign's part -
But long live the shamrock which shadows him o'er!
Could the green in his hat be transferr'd to his heart!
Could that long wither'd spot but be verdant again,
And a new spring of noble affections arise -
Then might freedom forgive thee this dance in thy chain,
And this shout of thy slavery which saddens the skies.
Is it madness or meanness which clings to thee now?
Were he God - as he is but the commonest clay
With scarce fewer wrinkles than sins on his brow -
Such servile devotion might shame him away.’ -
Maar we zouden ons te regt aan verwijt bloot stellen, indien we nog verder wilden afschrijven; leest liever zelven het gedicht, en zegt ons, of Bilderdijk ooit meer hatelijkheden en verwenschingen heeft opeengestapeld dan Byron in ‘the Irish Avatar’ heeft gedaan. Niet verre van Kingstown, naar het zuiden, ligt het kleine en onregelmatig gebouwde Dalkey met zijne vele ruïnen van kasteelen en kerken, aan den vasten wal tegenover het eiland van denzelfden naam, dat niet slechts door zijne groene | |
[pagina 349]
| |
bekleeding, maar tevens door een volksfeest bekend is, dat op zijnen grond plag gevierd te worden. Ierland bezat vroeger even zoo vele koningen of monarchen, als het Frankrijk van Lodewijk XV Vicomtes en Marquisen, en Duitschland graven en baronnen. - Er was zelfs een Monarch van Dalkey, ofschoon het eilandtjen op eenen omvang van slechts weinige bunders mag bogen, en de jaarlijksche krooning van dien souverein, en de benoeming zijner wereldsche, geestelijke en hoofsche dignitarissen, leverden de stoffen op voor het feest, waarop we doelden. Op den grooten dag verzamelden zich tallooze scharen van Dublin's inwoners op het eiland, om met al den ernst en de hooge plegtigheid, die de oogenblik vereischte, ‘den Koning van Dalkey en Keizer des Muglins’ voor het volgend jaar te kiezen, te kroonen en in te wijden. De nieuwe aartsbisschop van Dalkey hield na die inhuldiging eene roerende aanspraak over de pligten der vorsten en onderdanen - of hij ook welligt meer over de regten sprak? - en het feest werd besloten met al die luidruchtige vrolijkheid, welke Mike ten toon kan spreiden. Die gelukkige tijden zijn echter voorbij, - Ierland is bij uitnemendheid het land van 't geen was - en of men het toe te schrijven hebbe aan den meerderen geest van centralisatie dezer eeuw, of aan de minder passende wijze, waarop het feest werd gevierd, zoóveel is zeker, dat de jaarlijksche optogten naar Dalkey verboden werden. - ‘The king of Dalkey was compelled to abdicate, and the King of England reigned alone,’ zegt James ThorneGa naar voetnoot1. Thans wordt het eiland slechts bewoond door twee of dire soldaten van het kustgarnizoen, die er het gezag van Hare Britsche Majesteit naar behooren handhaven. Maar het wordt tijd om aan wal te stappen, al zien we ook op tegen de woelige en havelooze menschenmassa, die ons wacht en met begeerige blikken onze aankomst en de ontlossing onzer koffers verbeidt. Werpt nog een laatsten blik naar het Zuiden, zoo gij vergeten mogt hebben het stoute voorgebergte van Bray-head in de lijst van uw landschap op te nemen, en zet moedig den voet op Erin's strand, u troostende met de woorden van Schiller: | |
[pagina 350]
| |
‘Der Mann muss hinaus
In's feindliche Leben,’
zonder echter daarom nog de vrouwen te benijden. - Wij weten niet, of gij geneigd zijt, met den geleerden Jeoffrij Keating, de hooge oudheid der Iersche geschiedenis onvoorwaardelijk aan te nemen; wij weten niet, of gij gelooft, dat het land reeds 320 jaren na den zondvloed bevolkt was en de stamboom van Milesius, koning van Spanje, tot Noach opklimt, en Griekenland zijne aesthetische en intellectuele ontwikkeling aan Ierland te danken heeft; maar wanneer ge dit ook in twijfel mogt trekken - gelijk wij doen - en eene zeer ruime korting verlangt op het gezag der Ersische of Gaelische kronijken, toch zult ge ons wel willen toestemmen, dat men den grond, dien wij thans betreden, niet met regt den naam van ‘zeer oud’ kan ontzeggen. Moge ook het Milesische tijdvak ons meer nabij gebragt moeten worden, het bestaan der Milesiërs zelf - moedige zuiderzonen in noordsche luchtstreek overgebragt - schijnt boven allen redelijken twijfel verheven, en nog draagt Ierland de sporen, dat het eene geschiedenis gehad, eene beschaving gekend en versleten heeft, alvorens de germaansche stammen hun volksleven begonnen. Wij schamen ons niet te bekennen, dat wij steeds met zekeren eerbied de historische gedenkteekenen der oudheid naderen; dat wij ontzag gevoelen voor een grond, die het leven en streven van lang voorbijgegane geslachten heeft aanschouwd en getuige is geweest van de wording, ontwikkeling, bloei en val eens volks. Geen wonder dan ook, dat we, niettegenstaande het gewoel om ons henen, in eene ernstige stemming den eersten voetstap drukten op den Ierschen bodem, het tooneel der roemrijke feiten van Fingal en zijne helden. - Wij veronderstellen dat gij Ossian als werkelijk bestaand hebbend dichter aanneemt, en niet als eene vindîng van Macpherson beschouwt. Even rijk als in historische herinneringen, is Ierland aan dichterlijke namen, aan de schoonheid zijner natuur ontleend. Wie kent het niet als ‘het groene Erin,’ het ‘Esmerauden Eiland,’ of ‘het schoone Eiland van het Westen’ of het ‘lachend Inisfail?’ Wenscht ge de naamlijst nog uitgebreid te zien, dan verwijzen wij u naar den reeds aan- | |
[pagina 351]
| |
gehaalden Jeoffry Keating, waar ge u van blz. 63-66 - het boek is groot octavo - naar hartelust te goed kunt doen. Hoe schoon het echter klinken moge, een altoos groen land te bewonen, toch is de oorzaak, waaraan die frischheid van bekleeding is toe te schrijven, vooral voor den armen Ier, verre van benijdenswaardig, daar zij ontstaat uit de vochtigheid van het klimaat. Dat de arme Ieren zeker een hoofdbestanddeel der bevolking uitmaken, bleek ons reeds dadelijk bij de aankomst te Kingstown, en werd ons door latere ondervinding voldingend bewezen. Het is moeielijk zich een denkbeeld te formen van het aantal en het rampzalig uiterlijk der bedelaars, die ons op de kaai omringden, en door wier digte horden we ons met de meeste inspanning eenen weg baanden naar het stationsgebouw. Mrs. Hall zegt in hare hooggekleurde - welligt minder juist geteekende - beschrijvingen vun Ierland zeer veel goeds en gunstigs van de Iersche bedelaars, en we vergeven 't gaarne der vaderlandslievende vrouw, wanneer zij met welgevallen uitweidt over de geestige kwinkslagen, de gevatheid en het vernuft harer havelooze landgenooten - ofschoon wij eenigermate dat vernuft als een ‘vooroordeel’ of misschien diep verborgen talent beschouwen - maar zij vergunne ons, als vreemdeling, het hoogst onaangenaam te vinden, steeds omstuwd te zijn door de aêlmoesvragende gemeente, en geloove ons, wanneer wij haar verzekeren, dat menig genot er voor ons door te loor ging, althans verminderd werd. - Het is toch eene waarheid, dat men, om natuurtooneelen goed te genieten, in eene kalme en opgeruimde stemming moet zijn, en daar is niets meer geschikt om die stemming te bederven, dan onophoudelijke vervolging en kwelling. Maar wanneer we ook al eens wilden toegeven, dat de halfnaakte en barrevoetsche landgenooten der begaafde schrijfster, behalve de gave van overdrijving en ‘blarney,’ nog vernuft bezaten, en dat de gewone uitdrukking van: ‘Yer honor, for God'ssake, a ha'penny!’ vergezeld ginge van eene bloemrijke, of zeer gevatte adstructie, wat zoude de gevolgtrekking anders moeten wezen dan deze, dat lange oefening en gewoonte de Iersche bedelaars tot eenen trap van beschaving en volmaaktheid hebben opgevoerd, die welligt voor die van andere landen benijdenswaardig zoude | |
[pagina 352]
| |
kunnen genoemd worden, maar voor hen zelven stellig geen gunstig getuigenis aflegt. Welk eene verandering - dachten wij - moet Ierland ondergaan hebben, sedert Prins Aldfrid, later Koning der Northumberlandsche Saxers, in 684 als scholier dat land doorreisde! Hij schreef zelf zijne reizen in Iersche vaerzen, waarvan wij voor u de drie eerste coupletten naar de trouwe overzetting van James Clarence ManganGa naar voetnoot1 aanhalen: I.
I found in Inisfail the fair,
In Ireland, while in exile there,
Women of worth, both grave and gay men,
Many clerics and many laymen.
II.
‘I travelled its fruitful provinces rouud,
And in every one of the five I found,
Alike in church and in palace hall,
Abundant apparel and food for all.
III.
Gold and silver I found, and money
Plenty of wheat and plenty of honey;
I found God's people rich in pity,
Found many a feast and many a city.’
Wij zuchtten bij de cursijf gedrukte regels, terwijl we een blik wierpen op de rampzalige wezens, die het stationshuis omringden. | |
[pagina 353]
| |
Wij namen plaats op de tweede klasse, daar in Ierland niet, gelijk in het aristocratische Engeland, de eerste alléén goed en gemakkelijk ingerigt is. De spoorweg van Kingstown naar Dublin volgt de lijn der Baai, en vergunt een heerlijk uitzigt op het water, en op menig bevallig gelegen plaatsjen, zoo als Salt-hill, Blackrock en Booterstown, druk bezocht door de Dublinsche burgerij, die er de genoegens van 't zeebad komen genieten, of er het doel van kleine landelijke uitstapjens van maken. De bevolking van onzen wagen ondervond eenen belangrijken aanwas op die tusschen-stations. - We maakten kennis met de toiletten der Iersche ‘ladies’ en ‘leedies.’ - Zoo gij begeerig zijt, het juiste onderscheid tusschen beiden te kennen, dan moogt ge de uitvoerige beschrijving van Leitch Ritchie er op nalezen; zijt gij echter met een paar woorden tevreden, dan willen wij u gaarne vertellen, dat de eerste, echte; de laatste, nagemaakte ladies zijn, die haar Ierschen tongval trachten te verloochenen, door overal, waar een a staat, een e uit te spreken, terwijl Pat in zijn natuurstaat (gelijk ieder weet) peace en ease, pace en ase, en decent, dacint noemt. Wij moeten bekennen, dat de kleeding der dames denkbeelden aan bals en soirées bij ons opwekte, welke ons op eenen spoortrein onbegrijpelijk voorkwamen; zeker is het, dat de toiletten veel te aetherisch en prachtig waren voor de gelegenheid, en de blaam van ijdelheid regtvaardigden, die men het Iersche karakter oplegt. - Wij schudden minder het hoofd om die verderfelijke ondeugd, dan omdat het werkelijk jammer was van de lieve brunetten, die zich onder ons reisgezelschap bevonden, ‘Rosy girls with soft black eyes,’
wie eenvoud zeker veel beter en bevalliger zoude hebben gestaan. De Iersche meisjens - van de mannen spreken wij wel eens later - hebben iets onbeschrijfelijk prettigs en schalksch; ondeugend zonder hatelijk, ongedwongen zonder ongemanierd te zijn, zouden wij bijna geneigd wezen, ze eene verbeterde uitgave van Françaises te noemen, en stellig overtreffen zij deze in geest en goedhartigheid. - Het is een waar genot in die welsprekende en lagchende, en toch niet vurige oogen te kijken, en de kleine plooien om den | |
[pagina 354]
| |
kleinen mond te bestuderen, als hij gullen doortogt verleent aan zoet gesnap en nog zoeter gezang, want de dochteren van Erin bezitten in hooge mate de gave der muziek. - Als men ze aanziet, en nog meer als men door haar aangezien, en nog oneindig meer - zoo als ons verteld is - als men door haar bemind wordt, verwondert men zich slechts over één ding in de Iersche poëzie, en dat is niet, dat er zoo vele vaerzen op haar geschreven zijn, maar dat de zangers nog den tijd en den lust hadden, om andere te schrijven. De schoone sekse in Ierland is werkelijk de schoonste sekse; in Engeland daarentegen mogen de mannen op dien naam aanspraak maken. ‘Hoe vindt ge die oogen tegenover u?’ zeide Mr. Bryan tot mijn vriend Ned. ‘Ik heb ze nog niet opgemerkt,’ antwoordde Ned met nabobiaansch phlegma. ‘Gij zijt heden zeer nurksch, Ned,’ waagde ik het aan te merken. ‘Ik ben slaperig,’ hernam hij. ‘We zijn er dadelijk,’ troostte Mr. Murphy, die de miskenning zijner lieve oogen niet kwalijk nam. Eer Ned den tijd kon vinden om zijne tevredenheid over dat heerlijk vooruitzigt te betuigen, vertraagde de wagen reeds hare vaart, en weinige oogenbliken later hielden wij stil in de opene ruimte van het Dublin-station. - Ik bragt de bagage en Ned op een ‘outside-car,’ en klom er zelf in, nadat ik van Mr. Bryan afscheid genomen en den koetsier ‘Morisson's Hôtel’ aangegeven had. - Een ‘outside-car’ is....; maar wat dunkt u, zoo we eens voor heden afscheid namen?
d.w. (Wordt vervolgd.) |
|