De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 207]
| |
I.‘As je blieft, pa!’ zegt Willem, terwijl hij, van zijn schrijftafel opgestaan, naar zijns vaders bureau gaat, en twee boekjes, nog nat van de pers, overreikt. ‘He? wat blief?’ - vraagt papa, even opziende. ‘De Gids en de Letteroefeningen,’ repliceert Willem, de boekjes nog altijd vooruitstekende. ‘De Letteroefeningen? - geef hier, Willem!’ ‘En de Gids?’ ‘Och, jij met je Gids,’ is papa's vriendelijk antwoord, terwijl hij ongeduldig op zijn' lederen stoel verschikt, als iemand, die verschrikkelijk geplaagd wordt, en Willem met een air de dedaign naziet, die zijne schouders ophaalt, en slenterend naar zijn schrijftafel wederkeert. Ge ziet het, we zijn op een studeerkamer. Het is billijk, dat ik u met haren eigenaar bekend maak. Wat de kamer zelve betreft, zal ik u niet met eene lange beschrijving lastig vallen. Ge kunt u b.v. de kamer van Oom Sabeldonk in het schetsje van den schrijver van de Neven voorstellen, en uwe phantazy is genoeg begeistert, om eene Voltaire in een hoekje te schuiven, plaats te nemen, en als Gyges alles op te merken. Ik doe u dus het genoegen, ú de beschrijving van de groote ramen, de damasten gordijnen, en de prachtige tapijten te | |
[pagina 208]
| |
schenken, welke uw geduld zeker een geruimen tijd in beslag genomen had. Liever keer ik tot de bewoners zelven weder. Man is study of man. De een der studerenden is aan een sierlijke schrijftafel gezeten, terwijl de andere aan een oude bureau heeft plaats genomen. De jongere - de man van de schrijftafel - is zeer legèr gekleed, wel wat al te cheek costuum voor een boekerij. De zijden chambreloucq met groote ruiten, en de groote zijden kwasten, die daaraan bommelen, doen u als maker een' man herkennen, die gewoon is in een academiestad te werken. De oudere zit gedoken in een groenen winterjas, in de dagen van olim zeer ontzien, nu tot huisjas gedegradeerd. Op het gelaat van den jongeling leest ge gedachte, vuur, leven: al is de gedachte ook nog niet de vrucht van diep onderzoek, al verteert dat vuur soms eerder dan het verwarmt, al is dat leven nog niet altijd en overal zich zelf bewust; doch wat dat alles worden kan, als het getemperd en bezworen zal zijn door degelijke studie, zegt u dat gitte oog genoegzaam, waarvan het vuur u zoo aangenaam en koesterend tegenstroomt. - Op het gelaat van zijn medgezel, tuigt het lage voorhoofd, waarover het haar sluik nederhangt, en het zielloos oog, dat u koud maakt als het op u rust, van afgepastheid en terugstootende koelheid. Het geheel levert u eene type voor de sculptuur, als ge de verwaten domheid in marmer zoudt willen uithouwen. Doch waarom ook nog langer met Lavater vóór het gordijn gestaan, wij die vrij entrée hebben ook achter de coulisses! De rijk gemeubileerde kamer - wij konden er u vele zoo aanwijzen in het kapitale huis, waarop reeds door menig ingezetene van A*** gewezen is, om den vreemdeling te bewijzen, hoe mooi eene stad wij bewonen - behoort aan den Heer Hals, een der eerste geld-aristokraten der stad, - chapeau-bas, Messieurs! - en daarenboven, sedert hij niet meer op zijn kantoor de boeken netjes laat overschrijven, en iedere maand voordeelige inventarissen maakt, een blind bewonderaar niet alleen der fraaije letteren, doch (volgens eenigen) ook haar grootste steunpilaar. Zijn kantoor rustte echter op zijn' boekhouder en gaf hem volstrekt geen arbeid; en vooral toen hij zijne zaken had overgedaan, en dus zelf niet eens meer den tijd kon doorbrengen met naar onze mooije beurs te gaan, moest hij toch iets doen om den tijd te dooden. Want hoewel hij behoorde tot | |
[pagina 209]
| |
..... 't gild
Der trage rententrekkers,
kon hem het couponnenknippen toch evenmin voortdurend beschäftigen, als het bekijken van zijn prachtig gebonden boeken en balansen. In zulk een geval wordt meestal de kunst beoefend als een passe-temps, waarvoor zij ook natuurlijk alleen da ist. Hals begon dan in zijn ledige uren - andere als die van Huygens, andere als het Romeinsche Otium - zich tot het opstellen van verhandelingen te verledigen, welke, gepaard met aanzienlijke giften aan de kassen der societeiten, en het lidmaatschap in alle philantropische genootschappen, hem spoedig den naam deden verwerven van een baas in 't vak. Die genootschapsgeleerdheid - wie onzer zou er niet de onbeperktste achting voor hebben? - bleef echter niet binnen de muren der societeiten besloten. De gewillige drukpers kwam haar te hulp - en na twintig jaar zwoegens en zweetens werd Hals aangewezen als onze grootste literator, de prince der Rhetorycke. A propos, ik heb u nog vergeten te zeggen, dat vriend Hals ook gehuwd is. Freule Amelia Josephine Steinbach schonk den toen nog maar alleen op zijn geld pedanten koopman hare hand. Zij encanailleerde zich - het is zóó - doch, de hooge adel van de freule zou een schoon geheel vormen met de gulden daalders van Mercurius' leerling, en het waren juist deze laatsten, die der familie Steinbach ontbraken, om hunne wapenschilden bij te lichten. Arme, arme adel! - Mevrouw is, wat haar geslacht betreft, een stevige tak van een ouden eik; wat hare gestalte aangaat, een statige populier; en quod ad haar verstand - ja - zoo wat een kluwen garen, die in de war zit, zoo als Wolf en Deken ons het inwendig ik van Oom Dirk in de Sara Burgerhart beschrijven, een boek, dat de dames nog wel eens konden inzien, al is het wat verouderd - doch dit in parenthesi. Verwondert ge u, dat eene dame uit de haute volée, zoo als Mevrouw Hals, zóó weinig beteekende, eilieve, herinnert u dan de voortreffelijkheid van eene fashionable opvoeding, gelaten in de handen van bonnes suisses, en ontwikkeld onder het flonkerend feestlicht en de wilde galop-muzijk. De vrucht van dien echt waren twee spruitjes. Aan de dochter zal ik u zoo aanstonds presenteren, als wij den salon | |
[pagina 210]
| |
voorbijgaan - beschouwen wij nu slechts den zoon, die, toen Papa de Gids niet wilde lezen, er dadelijk op aangevallen is, er uitpikkende wat hem het best amuseren zou, en nu bezig is met de letters te verslinden, zoo als dit meer de gewoonte is in den rozentijd der jeugd, als het multa ons dikwijls beter bevalt dan het multum. De lezer van de Gids zal - denk ik - zoo wat drie en twintig jaar oud zijn. Een flinke jongen, he! roept ge onwillekeurig uit; doch als ge hem beter kendet, ge zoudt er nog gaarne bijvoegen: Een best mensch. Want moge in den regel de appel niet ver van den stam vallen, hier ligt hij er duizend ellen af; - met andere woorden, papa en zoonlief vormen een contrast, en hebben geen greintje sympathie, als waren zij de tegenvoeters van de Bull. Leiden heeft hem (ik meen Willem) veel goeds gedaan, en de omgang met de sodales nog meer dan de collegies, die hij wel eens verzuimd heeft, en ook nog meer dan die regt joviale thées, die hij meest altijd negeerde. Hij leest veel, doch wel ietwat verward, en in allen gevalle meer in Byron, de Lamartine en Schiller, dan in het Corpus Juris, Chaveau et Faustin, of Lipman's wetboeken, wier algebraïsche teekens hem doen huiveren. Papa mag hem wèl als zoon, die den onsterfelijken naam van Hals zal voortplanten, die Onsterf'lijk over d' aard zou zweven
Bij 't vleugelklepp'ren van de faam.
Vooral rekent hij er op, dat Willem zijn' dichterroem zal vereeuwigen, door pa's producten in de societeiten voor te dragen - arme leden! - waarop echter weinig kans bestaat, want in het literarische verschillen zij zoo ietwat. Als wij het volgende discours afluisteren - ge hebt er immers geduld toe? - zal ons dit duidelijk worden. Willem toch is opgestaan, en gaat (op bevel van papa) naar 's vaders bureau, waarop de letteroefeningen nog altijd geopend liggen. ‘Willem!’ ‘Wat blief, pa?’ ‘Krijg reis de Ines van Feith en Loots. Ik moet van avond nog een bijdrage houden, en van mij zelv' heb ik niets klaar.’ ‘Dan heb ik wat voor u, zie hier!’ - roept Willem, terwijl hij naar zijne plaats terugkeert en de Gids opneemt - | |
[pagina 211]
| |
in dit nummer staat veel goeds, en daar het van daag eerst verzonden is, zal het heden avond voor uw publiek met een nieuw zijn. ‘Gids! He - wat is 'et dan?’ vraagt papa ongeloovig en met een smalend glimlachje. ‘Een paar losse verzen, een novelle en een fragment uit een drama, dat....’ ‘Drama!’ valt papa driftig in, als ware hij door een adder gebeten, ‘en ge denkt, dat ik, voorstander van het verheven treurspel, mij met de hedendaagsche drama's zal encanailleren! Geef wat ik u vraag, en houd uw moois voor u; ik begeer het niet, jongentje.’ Willem pakt den maghonijhouten boekenladder krampachtig aan, en klimt er als een eenhoorntje tegen op, terwijl papa nog met verachting tusschen de tanden bromt: ‘Drama.’ - De zoon heeft spoedig wat hij zoekt. Afgeklommen, werpt hij - wel wat oneerbiedig - de deelen vóór papa's bril, met de woorden: ‘Daar dan, als u dan toch altijd gewaauwel lezen moet.’ Willem was, als een tweede Caesar, den Rubicon overgetrokken, doch hem wachtte geen triumf; want naauwelijks had hij die verschrikkelijke woorden gesproken, of papa zag over den gouden bril zijn impertinenten zoon aan, en hernam geheel in vuur: ‘Gewaauwel! zeg eens, jongentje, waar haal je die onbeschaamde critiek van daan?’ ‘Och pa,’ repliceert zoonlief, die, ziende welk vuur hij zoude moeten doorstaan, en welke nederlaag hem wachtte, gereed is weder terug te trekken; ‘ge weet dat ik met Feith cum suis zoo veel niet op heb, en ik weet, dat u er mede dweept. We worden het over dit punt nimmer eens; de nieuwe rigting toch....’ ‘Wat nieuwe rigting?’ onderbreekt papa Hals. ‘Welzeker! - het is niet genoeg dat de democratie in de politiek veld wint, men voert ze in de literatuur ook al in! En wat is dan die nieuwe rigting? Ik wil het weten, zeg ik u, wat gijlieden dan wel nieuwe rigting heet.’ Papa verzet zich zeer gewigtig, schuift de Letteroefeningen op zij, en legt er zijn bril boven op, als wilde hij de geheimen van dat gulden boekske verzegelen. Zoo bleef hij den impertinenten zoon doordringend aanstaren, die bescheiden hernam: | |
[pagina 212]
| |
‘Ons dispuut leidt zeker tot niets; - doch als ge het wilt, absoluut wilt....’ ‘Ja zeker wil ik het, jongetje!’ Papa deed heer zoon door dit woord gevoelen, hoe ver hij in jaren, en dus ook in kennis - valet consequentia - boven zoonlief stond. Deze liet zich echter niet van zijn stuk brengen, door al het poids dat papa aannam, maar schoof zijne krullen wat ter zijde, en een tabourette naast de bureau, nam plaats, en antwoordde zoo bedaard als het hem mogelijk was: ‘Hoe kan het u onbekend zijn, papa, dat zich ook in de literatuur twee rigtingen openbaren. Men heeft dit wel eens te onregte classiek en modern geheeten. De eene rigting vertoont ons de auteurs op isoleerbankjes, of in den derden hemel bij de Seraphs; de andere schenkt ons gewone menschen, die zich onder ons bewegen, opmerken, en wier Aufgabe het is, goede leden te zijn der maatschappij. Het gaat er mede, als met de Wijsbegeerte, die over atomen zwaarmutst, of in de harten der menschen zetelt: als met het Statue, dat ons leven vertoont, of altijd een klomp marmer blijft.’ ‘Dat is zeker ook weer uit de Gids gestolen,’ bromt papa, ‘doch ik houd niet van dien omhaal van woorden en gerekte beschrijvingen.’ ‘Omhaal van woorden, gerekte beschrijvingen, zie daar juist, waarom mij Feith cum suis embeteren. Zij hebben feiten gekozen, en positiën gevormd, doch die positiën zijn niet geworden als het allerliefste groepje, dat op mijn kamer staat, en u vrolijk maakt als ge het aanziet, doch groepen als de Laocoön, die geen aangenamen indruk maakt, of als de beelden van de fontein op onze buitenplaats, die je koud maken als je er naar kijkt.’ ‘Welzeker, het jonge Holland spreekt altijd van karakter en vooral van studie - dat was anders in mijn' tijd, dat verzeker ik u,’ zegt papa veelbeteekenend. ‘En is het dan niet goed,’ zegt Willem, ‘meer gloed en leven in de kunstgewrochten te brengen, ze aangenaam voor te stellen, zoodat elk oog op u gevestigd is, elk een aangenamen indruk bekomt, en elk zich vermaakt? Handeling te schilderen, waarin men gaarne deelt? Is het niet loffelijk, een lieven, behagelijken vorm te hebben, en alles de frischheid en kleur der jeugd te doen dragen, met eene openlijke oorlogsverklaring aan den Jan-Salie-geest?’ | |
[pagina 213]
| |
‘Ongetwijfeld,’ is het sarcastisch antwoord, ‘dat is alles éclatant: de Fransche school en de vaudeville is een sieraad der literatuur.’ ‘Waarom niet? Het is iets légèr's, iets amusants, dat Feith en anderen missen, verscholen als zij zijn in hun deftigen zwarten rok. De Seraphs en de wurmen, door Fokke Simonsz. in zijn “Moderne Helicon” reeds ten toon gesteld, doen mij inslapen.’ ‘Dat statige, dat verhevene, bevalt u dus niet, nieuwlichter daar ge zijt, - alles moet los en luchtig wezen. Zelfs de heerlijke Alexandrijn wordt verguisd, en Klopstock's verhevene taal heet bij de jongeluî embétant. O gruwel! Doch ik wil niet langer met u redeneren. Kom me echter nooit weêr met je revolutionaire idées aan boord. Op het laatst zou ik ook al door mijnheer gecritiseerd worden, ik, die sedert twintig jaar overal werd toegejuicht.’ ‘Dat niet, papa! De zaak is mij daarenboven duidelijker dan ik ze welligt kan uitdrukken. Ik min het légère, het aangename, en houd meer van de frac dan van den zwarten rok. Heb ik gedwaald, het is ter goeder trouw. Doch laat ons eindigen, wij worden het toch nimmer eens, en dus....’ Willem had zijn vader gegroet, en was gereed naar de deur te gaan toen papa opzag. ‘Waar gaat ge nu weêr zoo vroeg heen?’ was de humane vraag. ‘Ik heb August beloofd koffij bij 'em te komen drinken.’ ‘August! August! - ook al zoo'n liberaal - en deze is de ergste. Dat volkje bederft u. Zij meenen zóó hoog te staan, dat ze op mannen als ik en anderen denken te kunnen nederzien.’ ‘De vraag is, papa, wie zich meer te beklagen heeft - denk maar reis aan die voorrede....’ riep Willem ietwat bits. ‘Al wel, deugniet, laat mij met vrede en houd in het vervolg uwe dwaze opiniën voor u zelven, hoort ge....’ De vertoornde literator was peersch van nijd geworden op den naam van August, en Willem, die zeker krachtiger gesproken had, zoo hij niet geweten had dat hier Hopfe und Malz verloren was geweest - de ondervinding had het hem te dikwijls geleerd! - vertrok schielijk, blijde dat hij zóó spoedig den slag ontvlugten kon, waarin hem toch altijd een bittere nederlaag wachtte. Hij wipte de trappen op naar zijn slaapkamer, en kwam weldra, gelaarst, gestokt, gekapt, enfin, | |
[pagina 214]
| |
zoo als ge ze wel op de Overalbijtjes ontmoet - weder boneden. Neuriënd liep hij den gang door, al was zijn zang ook bloot een masker om zijne landerigheid te bedekken, en wipte even in de zijkamer aan, waar zuster Marie bezig was met het borduren van een bloemstuk voor den kostbaren band om papa's tweeden dichtbundel, (prijzenswaardige voorzigtigheid!) alleen voor vrienden en bekenden gedrukt. Wat kennen de dames toch ras het zwak van het andere deel der schepping! Hoe'n fijne tact bij hare cadeautjes! - Willem lag de hand op haren schouder, terwijl zij over haar borduurraam gebogen was; zij sloeg de oogen op, en - ja! en - wij zien oogjes, die wij met Hooft toeroepen: Vonken foely van de git
Gitjes met uw gouden pit,
Bliksemt niet zoo fellek,
Dat het hart dat u aanbidt,
't Eenenmaal verwellek.
Lieve....... ghy moordt
't Harte dat u toebehoort
Met die lieve lonken.
Zoo mij niet een troostigh woordt
Komt in 't hart geklonken.
Maar misschien zijt ge getrouwd, Lezer! en dus zal ik u alleen nog maar vertellen, dat zij met een stemmetje, dat haar mondje eer aandeed, Willem Bonjour wenschte, doch toen ze de rimpels op zijn voorhoofd zag, er dadelijk op liet volgen: ‘Wat zie je zwart, Willem, - heb je een spook gezien?’ ‘Ja, het spook van het vooroordeel. - Pa....’ ‘Ah zoo! weêr een dispuut. Och Willem, doe dat toch niet weêr, want gij beide wordt het nooit eens, en ik zie dan van weêrskanten maar zwarte gezigten. - Waarheen zoo vroeg?’ ‘Naar Gust - ik zou bij hem koffij drinken.’ ‘August!’.... Marie scheen 'em te kennen. Was papa peersch geworden van ergernis, toen hij dien naam hoorde, Marie werd rood bij het woordeke August. Dit verschil van kleur laat zich zeer gemakkelijk expliceren. August had nog nooit iets van Hals in zijn societeit voorgedragen, waar papa echter honorair-lid was; hij had hem nooit gefeteerd als de anderen, en zelfs onlangs hem in het *** blad | |
[pagina 215]
| |
à l'Anglaise à faire genomen. Arme August! wildet ge dan het vooroordeel den kop indrukken, en den speelpop des volks vernielen? - Vruchteloos pogen! - Papa hoorde sinds dien tijd den naam van August niet, of zijn gelaat werd peersch van verontwaardiging! - Marie daarentegen had August dikwijls met genoegen gehoord, hem meer dan eens gesproken. Zij was een meisje, dat gaarne een discours had, en zij had dus spoedig achting opgevat voor August's degelijkheid. Verleden winter had zij - en dit was het gevaarlijkste van alles - met hem gedanst, en onder de touren gesproken, zeer veel gesproken. De gedachte daaraan deed haar een blosje krijgen. ‘August!’ - zeî dan Marie, doch voegde er dadelijk bij - groote gave der dames om het gesprek te tourneren waarheen zij willen! - ‘ge blijft dus hier geen koffij drinken.’ ‘Merci ma chère, ik heb eens behoefte aan een degelijk discours.’ ‘Verpligt voor het streelend compliment, heer broeder. Ga maar spoedig; gij heeren der schepping ziet toch altijd zoo'n weinig en dedaign op ons arme vrouwen neêr.’ ‘Nu dan à revoir.... Ook de complimenten doen aan Gust?’ vroeg de schalk, terwijl hij nog even door de reet van de deur keek. Marie boog over haar werk heen, laag, zeer laag. Haar hart had ze gaarne aan broêrlief opgedragen, die complimenten, doch deze was reeds den stoep afgesprongen, en op weg naar zijn vriend. Het eerste woord, dat papa bromde, toen hij zijne koffij plus een eijerdoijer opslurpte - probaat voor voordragers! - was: ‘Die impertinente jongen, - dat was anders in mijn tijd. Verbeeldt u (zich tot zijn ander ik keerende), daar heeft Willem dezen morgen......’ en nu volgde een lang gerekt verhaal à la Wagenaar - ook iemand van den ouden tijd - van het gesprek dat wij afluisterden. Het was u zeker niet interessant genoeg om het nog eens te hooren, vooral zoo als het nu werd herkaauwd. Ik blaas dus liever op mijn fluitje, en laat een changement à vue maken. | |
[pagina 216]
| |
II.De tweede kamer, waar ik u binnenleid, is die van August, een intimus van Willem, en als hij student. Het is zóó - wij vinden hier geene Voltaires, damasten overgordijnen, die Gods lieve licht noode doortogt gunnen, of smyrnasche tapeten - doch ik ben hier veel meer à mon aise dan bij Hals. Waarom? Ja, dat weet ik u niet onder woorden te brengen, Lezers! Zou de vertrouwelijke gouwenaar, die naast de geurige Varinas op de tafel ligt, iets gezelligs en huisselijks hebben? Of rust mijn oog welgevallig op die eenvoudige boekenkast, wier papieren kinderen echter lang niet zoo prachtig zijn gekleed, en met lang zoo veel goud niet prijken als die, welke wij in de maghonijhouten kasten van Hals aantroffen? Of wel is de grata negligentia, waarmede de papieren en boeken door elkâar liggen, mij aangenaam? Ik weet het niet, ik herhaal het, doch ik weet wel, dat ik hier t'huis ben. Alles aâmt iets gezelligs, iets huisselijks, iets comfortables, dat u onwillekeurig langer zou doen blijven, dan mama of vrouwlief aangenaam zou zijn, die u, wetende waar ge heengingt, de boodschap medegaf: ‘Precies vijf uur eten, hoor!’ Op de tafel ziet ge Göthe, Shakespeare, Horatius en Vondel liggen. - Bravo August! En de bewoner zelf? - Er spreekt u uit dat beteekenisvol gelaat diepe ernst, degelijkheid en studie toe. De man zou voor iemand, die liever het uiterlijk beschrijft dan het inwendig ik, niets bijzonders hebben. Dien was papa Hals veel interessanter figuur; - ons niet. In het midden der kamer wacht het déjeuner, waarop Willem is geinviteerd, dien wij weldra den welbekenden trap hooren opvliegen - o! men kent zijne vrienden zóó aan hun binnenkomen! - en bij August zien oploopen, die, dadelijk van zijn schrijftafel opgestaan, zijn vriend regt joviaal de hand toesteekt, en terwijl Willem wat over de warmte klaagt, en hoed en badine op de canapé werpt, een stoel aanschuift, en de porte sigare overreikt, waaruit zijn gast spoedig een geurigen Byron genomen en aangestoken heeft. ‘Ik kom vroeg he? - pas half twaalf!’ ‘Des te beter - ik was toch thuis.’ ‘Ik ben van pure landerigheid weggeloopen. Van mor- | |
[pagina 217]
| |
gen had ik met papa weêr een dispuut, dat me gloeijend geërgerd heeft.’ ‘A bah! dat 's je eigen schuld. Waarom gedisputeerd als je vooruit weet een dam van vooroordeelen te moeten doorbreken, waartoe ge nooit in staat zijt. Twintig jaar lang is je papa toegejuicht en heeft elk ja en amen gezegd als hij sprak, en ge wilt nu in één uur hem bewijzen, dat die twintigjarige roem ijdel was? Wees toch zoo dwaas niet, Willem!’ ‘Ja, maar verbeeld u, eerst kiest hij de Letteroefeningen voor de Gids, en zit daar bepaald een uur in te lezen.’ ‘Welnu, als het een hem begrijpelijker is dan het ander....’ ‘Daarop... en dit was toch waarachtig wat al te bizarre, verdedigde hij Feith cum suis. Feith! - de naam alleen doet je slaap krijgen! Ik stond het légère, het aangename voor, en stelde dit als mijn ideaal der kunst. Papa werd woedend en houdt nu zeker aan mama een jeremiade op de impertinence van het aankomend geslacht.’ ‘Maar dan heb je ook zelf je zaak bedorven, Willem! - gij bemint alleen dat, wat los en vrolijk is, en een aangenamen indruk achterlaat; papa alleen dat wat koud en afgepast is. Denk om het: Incidit in Scyllam, dum evitaret Charybdin.’
Waarachtig alweêr een dispuut, het schijnt dat ik heden met niemand kan sympathiseren. Doch dan roep ik u hetzelfde toe wat papa mij straks toebromde. ‘Bewijs, vriendje, “bewijs!”’ ‘Ge weet het wel, dat ik het als een groote fout aanzie, als eenig kunstwerk koud en dood is, en geen snaar van uw gevoel aanroert, maar ik geloof daarom niet dat men genoeg doet, als men zich ten doel stelt bloot te amuseren. Ge verlaagt den kunstenaar dan tot hansworst, de kunst bestaat niet als een amusement, doch als een onmisbare gaaf voor den mensch, om diens aesthetisch gevoel te vormen, dat niet minder geacht mag worden dan het waarheids- en zedelijk gevoel.’ ‘Concedo’ - valt Willem in - ‘doch kunt gij dan het graf van Feith lezen - geheel uitlezen?’ Waarachtig niet - Feith begreep niet zoo geheel wat de eischen zijn der kunst. Wij vinden dat zijn toilet dikwijls al te deftig is en hij zelf preekt waar hij anderen had moeten | |
[pagina 218]
| |
doen handelen en spreken. Anderen, die later leefden, trachtten naar iets hoogers. Zij abstraheerden zich en gaven een ‘afdruk van de natuur, die ze vlijtig waarnamen.’ ‘Zoo als uw Shakespeare en Göthe's Egmont, niet waar?’ ‘Waarom niet? hebben die twee ijsbrekers niet den oorlog verklaard aan de gezwollenheid en de zinledige bombastiek? en al vinden wij nu bij latere auteurs soms minder lyriek, daar de kunstenaar zich zelv' verloochent, om één te zijn met zijn personen; wij treuren er niet om, want wij hebben meer waarheid, en een bepaald gronddenkbeeld, waarin zich de individualiteit des schrijvers heeft uitgedrukt.’ ‘Doch al vindt ge Feith stijf en koud, dan zal men toch niet kunnen negeren, dat er verduiveld veel moois in is, veel dichterlijke idees.’ ‘Och Willem,’ - vervolgt de gastheer, ‘dat is een woord; waar ieder meê schermt. Ik waardeer eene goede descriptie, ik acht eene keurige dictie, want ik wil geen krijgsheld in triumf rondgevoerd zien op een mestkar, en de taal is het voertuig der gedachte; doch terwijl anderen dit ook erkenden, nam men a peu près den vorm voor de poëzy, en was iets sierlijk uitgedrukt, dan heette het een dichterlijk idee. Ik geloof, dat de voorstelling sierlijk en keurig kan zijn, doch dat het waarlijk dichterlijk denkbeeld dieper ligt dan in den vorm; dat het het hoofdidee is, dat het stuk bezielt, er eenheid in brengt, er leven aan geeft, en daartoe bloot het descriptieve dienstig maakt.’ ‘Ja, Gust, als ik u of een ander dikwijls hoor spreken, dan wordt het mij hoe langer zoo raadselachtiger, dat Feith of anderen van zijne soort nog heden zoo bewonderd worden. - Zeg b.v. maar eens in gezelschap, dat ge niet met het graf dweept, - en ge wordt dadelijk een paria in de kunst.’ ‘Ja, was het nog maar alleen in gezelschap; doch mannen van het vak ut dicitur - nemen het je even euvel af. Zelfs is het de Aufgabe van eenige werken Laudatores temporis acti te zijn.’ ‘Maar hoe drommel is het mogelijk? is men dan blind?’ ‘Het is best mogelijk, Willem!’ - zegt Gust, terwijl hij de porte sigare overreikt en Byron No. 2 aangestoken wordt. - Het dom gemeent gewoon geraakt aan bonte schilderij, zal niet dadelijk de Scheffers of de Israëls bewonderen. De waarheid is het algemeen te abstract. Het natuurlijke - | |
[pagina 219]
| |
dass spricht von selbst - geeft u de natuur, doch die de natuur afteekent, geeft u onder het schijnbaar eenvoudige, een diepe studie van den mensch. Die fijnere positiën nu gaan verloren voor het publiek, dat alleen de grovere opmerkt. Het ligt dus in den aard der zaak, dat men liever een purperen mantel dan een keurig, doch eenvoudig gazen kleed hoort beschrijven. ‘En daarbij komt nog’ - vult Willem aan - ‘dat men later de studie en de kritiek bij de kunst aanwendde. Men ging vroeger gaarne meê op de Icarus-vleugelen, en kwam dan, o! zoo hoog, bij de Seraphs te land; men rookte opium, en werd bedwelmd; terwijl men heden wel liever een glas Cantamerle drinkt, dan watermelk, doch ook gaarne bij zijne positiven blijft en eens uitrekent, hoe lang de val wel wezen zou, als de vleugelen van wasch eens smelten.’ ‘Goed gepleit, Willem! Ik geloof ook, dat de critiek heden weegt en wikt, schift en scheidt, en degelijkheid en grondige studie wil. De dichter is niet meer iemand, die in ledige uurtjes versjes fabriekt, die hij dan, - conferatur de voorrede - op aanraden van even dichterlijke vrienden in het licht geeft - neen! hij is geleerde in zijn vak - geleerde in het onderwerp dat hij behandelt - geleerde in de wetenschap van het schoone.’ ‘En dan de historische schetsen - zegt Willem - hoe hemelsbreed verschillen die niet met de vroegere. Nu is er handeling in, men leest ze met genoegen; de anderen verveelden u.’ ‘Ge zijt nog niet bekeerd en misschien wordt ge het nooit - ik trek mijne handen van u af,’ zegt Gust lagchende. ‘Doch waarin wij het dan toch eens zijn, dat is in den oorlog, dien wij tegen het plebs voeren, dat voor het gouden kalf knielt en den waren God niet wil leeren kennen. Jammer maar dat wij, hoe goede Luthers wij zijn, het nog niet ver gebragt hebben.’ Hervormingen zijn ook het werk van eeuwen, niet van dagen of jaren, en laten wij in dien oorlog niet al te voortvarend zijn. We mogen het Feith niet euvel duiden, dat hij niet zoo hoog stond als lateren, die op zijne grondslagen konden voortbouwen, evenmin als wij het Wagenaar kwalijk zullen nemen, dat wij nu eene andere geschiedenis zouden verlangen als de zijne is. Tempora mutantur et nos mutamur in ipsis.
| |
[pagina 220]
| |
‘Waarachtig, Feith cum suis deden veel goeds; de fout van hunne bewonderaars - plus royalistes que le roi, - is slechts dat zij meenen, dat men de oude school huldigen moet, nooit vooruit mag gaan, maar op één plek moet blijven; dat het oude goed is - waarom? - omdat het oud is.’ Het werd zoo eindelijk tijd ook eens hulde te brengen aan het materiële, en de koffijtafel te naderen. Hierdoor werd het letterkundig discours afgebroken - waarover onze Lezers welligt niet treurig zijn. - Was het wonder dat, nadat op het altaar van Minerva geofferd was, ook de godin der liefde niet vergeten werd, die door August in Marie Hals werd aangebeden. Over haar met iemand te spreken, die haar dagelijks zag en sprak, was dat geen zaligheid voor den verliefden Gust? Het zal ons dus niet verwonderen - ons, die toch ook wel bij ondervinding iets zullen weten von die nämliche Leidenschaft - dat de koffij koud werd, en de gastheer daarentegen meer en meer in vuur geraakte. Willem - hij had een goed hart, die Willem - luisterde aandachtig, hoewel hij niet altijd de verrukking zijns vriends deelde, en antwoordde op alle vragen: of er wel aan ons gedacht werd? - of men ook kleurde als onze naam werd genoemd, enz. enz., met voorbeeldeloos geduld; toen het echter al drie uur gepasseerd was, geloofde de gast, dat de zaak, die dagelijks tusschen hen beide besproken werd, tot genoeg helderheid gebragt was voor dien dag, te meer, daar zij altijd stuitten op die leelijke recensie, welke papa Hals nog zwaar in de maag lag, en welke August niet kon doen vergeten. Het was Willem dus niet onaangenaam, toen een bekende tik op de deur nieuwe gasten aankondigde, en na het gewone Entrez, Rudolf en Eduard binnentraden, die de groote vacantie ook bij de oudelui in een zalig dolce farniente kwamen doorbrengen. De nieuwe gasten waren contrasten. De een, Rudolf, geleek een stevig gebouwde Hollander, Eduard een tenger Franschman. De een toonde u in zijn toilet de bezadigdheid en de eenheid door verscheidenheid, de andere had den regenboog zijne verschillende kleuren afgezien. Rudolf steunde op een stevigen bamboes, Eduard draaide een dun badinetje tusschen de vingers, die in fijne witte glacé handschoenen waren gestoken. Inwendig verschilden zij zeker niet minder dan het uitwendige, doch dat zullen wij uit hun discours beter kunnen opmaken. | |
[pagina 221]
| |
‘O! foei,’ zegt Eduard, terwijl hij op de canapé nedervalt, ‘is dat flaneren. - Heb je geen madeira, Gust? Die verwenschte visites.’ ‘Waarom maak je ze ook,’ bromt Rudolf, ‘ik negeer zoo veel zoogenaamde vrienden.’ ‘En ge leeft nog? - kerel ze hadden mij al lang gesteenigd, als ik me niet eenmaal 's weeks liet aandienen.’ ‘Ja, Ru heeft gelijk’ - zegt August, terwijl hij de madeira voor zijne gasten uitschenkt - ‘het is mij ook finaal onmogelijk om visites te slaan.’ ‘En dan het discours, 't is om van te ijzen,’ vervolgt Rudolf, ‘het weder, de bals, de thee's de toiletten, de buitenplaatsen, de engagementen, het handelsblad, de fondsen enz. enz. He! zoo flaauw!’ ‘Ja, en is het dan een enk'le reis, dat de kunst op het tapijt komt, dan hoort ge niets als over de fransche opera's, fransche drama's, fransche Romans en fransche Vaudevilles. Sloof u dan maar af om dat volk te bewijzen, dat Sue u volstrekt niet interesseren kan, en hun volstrekt niet interesseren moest; ja wel, zij neigen zeer fashionable en zeggen, nadat ge een half uur geredeneerd hebt: “maar het is toch heel mooi, Mijnheer.” Vraagt ge dan waarom? dan is het antwoord, omdat het de verwachting spant, amuseert, den tijd doodt, en achter uw rug heet ge een pedant, een criticus, een tweede.....’ ‘En dan zeg ik je in je bijzijn, dat je een gruwelijke criticus bent, Gust’ - valt Eduard in. - ‘Wat drommel, is de fransche school u niet goed genoeg, wat zal het dan wel zijn? Waar vindt ge meer gloed, meer leven, als in de Lamartine en Victor Hugo; waar die handeling en contrasten als in het fransche drama? Dweept ge ook al met Feith en Hoogvliet, terend op den roem uwer voorvaders? Voorzigtig, Gust, word geen Criticus, want dan gaat ge onder als auteur.’ ‘Drink eens voor den schrik, amice,’ repliceert August, terwijl hij zijn vriend diens glas overreikt, - en denk dan nog eens na. Je verwart den boêl en spreekt over de fransche school en het drama in één adem dóór. Welnu, Stae mij toe dat ik u daarop dien.
‘Willem en papa Hals kunnen u getuigen, hoe ik over de pogingen der vroegere auteurs denk. Wij hebben ze, voor | |
[pagina 222]
| |
ge kwaâmt, juist à faire genomen; maar ik sta toch gaarne tusschen u en papa Hals. Medium tutissime ibis. Uwe Franschen zijn van de grootste stijfheid en koelheid - herinner u Racine en Corneille, - van de meest afgepaste koelheid en koude bombastische lyriek overgeslagen tot de grootste zenuwachtige overspanning. Zij hebben het marmer niet tot mensch gemaakt, doch hebben het publiek geëlectriseerd, en de stijve geharnaste man niet een rok gegeven, waarin hij zich bewegen kon, doch tot hansworst verlaagd. Toen dat monstergenre eenmaal bekend was, en den ligten Franschman frappeerde, riep geheel Parijs - et Paris c'est la France - “nog meer liedjes van Bisschop T.” Men verviel tot een ander extrême, en het ging er mede als met het ligchaam van den dronkaard, dat telkens meer dranks behoeft, om de verzwakte zenuwen te spannen.’ ‘Dat ziet men ook aan Sue, die hoe langer hoe akeliger wordt,’ vult Willem aan. - ‘Dumas, de stoomschrijver, ad idem.’ ‘En uw mooije treurspel, - hoe veel actie! - hoe veel karakter en leven, niet waar?’ vraagt Eduard spottend. Neen, eere het drama! ‘Het drama? Nu ja, noem het zoo ge wilt. Ik schenk u den naam, en houd mij aan de zaak. Drama is handeling, en daar bij iedere handeling de auteur zich moet abstraheren, is het treurspel, blijspel, tooneelspel - of hoe wilt ge het noemen? - niet meer één groot lyrisch gedicht, doch een beeld van het leven, waarin niet de schrijvers, doch de handelende personen optreden. De alleenspraken, waarvan men migraine krijgt - denk b.v. aan Gijsbrecht - of de langgerekte verhalen, waarin de een den ander kon toeroepen: En daarom 'k zeg het u, omdat gy het reeds weet,
werden verbannen. Het publiek vond het beter de natuur te zien afgeschetst, en te zien handelen dan te hooren redeneren. Frankrijk echter was met die natuur niet lang tevreden, en wilde iets dat nog piquanter was, en ziet dáár de melodramas, tooverballetten, en ick en weet niet wat geboren! Als ge dus Vondel zelfs - onzen grooten Vondel van het tooneel wilt verbannen, ik roep Concedo, want zijne stukken zijn geene dramatische produkten; doch wilt ge liever melodrama's, of mislukte vertalingen van nog meer | |
[pagina 223]
| |
mislukte Fransche horreurs opvoeren, dan ben ik het met Rudolf eens, dien ge met geen stokken naar den vaudeville kunt slaan, zoo als mijn vader altijd van zich zelv' zeide. Het wonderlijke, het mysterieuse in het melodrama is het juist niet wat mij ergert,’ zegt Rudolf, ‘ik loop hoog met het drama, zoo als Gust het heeft voorgesteld, doch ik geloof, dat men de stof te veel uit het dagelijksch leven put. Onze tijd is prozaïsch; en wil de dichter zich vrij bewegen, dan moet hij zijn onderwerp uit het verleden kiezen.’ ‘Waarom,’ vraagt Willem, ‘zou, even als den reinen alles rein is, zoo ook den dichter niet alles poëzij zijn? Wat Midas aanroerde werd goud; zou zoo ook niet alles een dichterlijk waas bekomen, als de kunstenaar het aanroerde met zijn tooverstaf?’ ‘Dat is zóó,’ zegt Rudolf, ‘doch de eene tijd biedt veel meer grootsche tafereelen dan de andere, is rijker in aanschouwing, en eigent zich meer voor poëzij of kunst.’ ‘Ik geloof,’ vervolgt de gastheer, terwijl hij het restantje van de flesch in het glas van Eduard doet overgaan, ‘ik geloof, dat er in het verleden veel poëzij ligt. De eerste kiemen der beschaving, de overgangsperioden, de volken in de kindschheid, de ridders door dweepachtige godsdienst, dweepachtige liefde en dweepachtigen moed bezield, ontsluiten u een tooveroord voor de kunst. Wij spreken natuurlijk alleen uit een aesthetisch oogpunt. Maar ook het heden biedt ons groepen, die ge schilderen moet zoodra ge ze ziet, en die teekening, door een meesterhand ontworpen en voltooid, zal voor die, welke aan vroegere tijden ontleend is, zeker niet onderdoen.’ ‘Natuurlijk,’ vult Eduard aan. - ‘En als het daarenboven waar is, dat de kunstenaar in zijn kunstwerk zijne individualiteit uitspreekt, hoe kan men hem dan toeroepen, als zijn gewrocht aan al de eischen van het schoon voldoet, en elk verrukt: “het is heerlijk, doch ik had een ander onderwerp gekozen.” Hij zou ons antwoorden, dat wij daarom ook een andere rigting volgden, en elk zijne individualiteit uitsprak.’ ‘Dat geloof ik met u,’ zegt Willem, ‘de eenige vraag kan zijn: “voldoet het aan de eischen der kunst?” und weiter nichts.’ | |
[pagina 224]
| |
‘Ferm gepleit, amice!’ antwoordt Rudolf, ‘en kiesch daarbij. Ik begrijp waar ge heen wilt. Ge spraakt tegen mij, en over mijnen smaak voor de midden.....’ ‘We spraken in het algemeen,’ zegt Gust, terwijl een onmerkbaar lachje om zijn mond speelde. ‘Hoe het zij,’ valt Willem in, terwijl hij zijn glas uitdronk en een nieuwen Byron opstak onderweg, ‘Gust, dunkt me, heeft gelijk. Laat ons de polemiek daar laten, en om te beginnen ga ik naar huis, want het is kwart voor vijf, en als ik te laat kwam, zou ik met papa in oorlog komen, die - zich tot Gust keerende - mijne impertinence van van morgen zeker nog niet vergeten heeft.’ De andere vrienden volgden Willem's voorbeeld. Gust zeide, ‘dat hij spoedig eene visite zou maken.’ ‘Aan papa?’ vroeg zijn vriend. ‘Neen..... aan de..... dames,’ stotterde August.
Des avonds trad Papa Hals onder daverend applaudissement op den verheven catheter, en las het laatste bedrijf van ‘Ines de Castro’ voor. De gespannen verwachting werd niet te leur gesteld; doch toen hij aan de treffende regels kwam, waar Pedro den dood zijner vrouw (Ines) wil wreken, en, uit een droom ontwakende, bijna zinneloos, met de hand op het hoofd van de vermoorde Ines, uitroept: Tot dat hij voor mijn wraak, 't gemarteld ligchaam buig',
En ik op zijnen romp voor 't eerst van vreugd weêr juich!
o Zoo door zijn gekerm mijn ziel ooit werd bewogen,
Zweef dan, vermoorde deugd! zweef ijlings voor mijn oogen!
Toon mij deze open borst, dit heilig bloed dan aan,
En 'k zal op nieuw, natuur, de menschlijkheid versmaân!
'k Zal nog met meer genot, meer wellust dan te voren,
Zijn pezen knarssen, ha! zijn beend'ren kraken hooren,
Zijn tong hem kaauwen zien, en zoo ik dan nog lij,
't Zal zijn, dat, met zijn kracht, zijn smart niet eeuwig zij!
Ik zwoer een feller wraak, stond dit in mijn vermogen -
En nu, nu bloed, nu bloed. - Ja, 'k voel mijn tranen droogen.
toen was er aan de toejuichingen geen einde, en elk wenschte van harte met den dichter en voordrager, dat Pedro weldra zijn vijand zijn tong mogt zien kaauwen. Eduard ging niet naar de Vaudeville. - Willem had Scribe en Dumas weggezet, en las in Shakespeare. - Rudolf liet eene legende liggen, om Bulwer's Caxton's in te zien. Marie las in | |
[pagina 225]
| |
‘de Gids,’ die met de andere tijdschriften van de studeerkamer naar de huiskamer verhuisd was, en tuurde zeer lang op een paar blaadjes, waarin ze eene bekende hand meende te herkennen. August zelf corrigeerde een laatste proef voor een bundel gedichten, die eerstdaags zoude verschijnen, en dacht aan de familie Hals. | |
III.‘Die toepassingen, die toepassingen!’ hoorde ik wel eens door eenige vrienden zeggen. Ik roep nu uit: ‘die ontknoopingen, die ontknoopingen!’ Want het eind van mijn verhaal zal u haast te eenvoudig wezen, temeer, daar men tegenwoordig daar niet aan gewoon is. Doch zou ik tegen de waarheid zondigen? Zou ik papa Hals in den droom den Engel Gabriël laten zien en spreken, en een Deux ex machina gebruiken, om een schitterend slot aan mijne vertelling te krijgen? Het is wel jammer, dat die voor schrijvers zoo gemakkelijke gewoonte ook dahin is, en ik zou ze gaarne in het leven terugroepen, als ik niet der waarheid getrouw wilde blijven. Want Rien n'est beau..... en hetgeen er verder volgt. August dan had een bundel op de pers. Vóór dien bundel was een vers, en dat vers was aan Papa Hals, die goedgunstig de opdragt had aangenomen. Wat werden August die uren lang, dat hij opdragt en vers schreef! De letters bloosden op 't papier.
en geen slechter product, dan dat, wat hij toen bijeenlapte, had hij ooit vervaardigd! Toen hij een in quarto gebonden deel, verguld op sneê, in rood marokijn, papa aanbood (hij wist dat deze op het uiterlijke zag), was het hem of hij voor het Provinciaal Hof voor faux teregt stond. De arme jongen was het niet gewoon anders te spreken dan hij dacht! Hij stond de proef moedig door, en wij geven hem gaarne de martelaarskroon. Papa was opgetogen over de eer: hij vond August toch ‘een aardig jong mensch, zoo bescheiden, zoo sedaat, en veel winnend bij nadere kennismaking.’ - Bij het uitgeleide werd hem verlof gegeven zooveel te komen als hij wilde, papa zoude hem gaarne verder | |
[pagina 226]
| |
protegeren. - August maakte van dit verlof vlijtig gebruik, en slikte menig product van Hals met stille onderwerping. - Na anderhalf jaar was het in de studentensocieteit te L. algemeen bekend, dat August Verburg en Maria Hals geëngageerd waren. Die drommelsche Willem had zeker geklapt! Papa maakte bij die gelegenheid een gruwelijk lang vers, in statige Alexandrijnen. Willem's heilwensch was vrolijk en onderhoudend, die van Eduard gloeijend overspannen, en van Rudolf ontving de bruidegom eene legende uit den riddertijd. Het discours op de kamer van Gust had dus weinig geholpen. j.a. molster. |
|