De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
Pauperisme en Armoede.Il n'y a de réformes durables que celles qui s'accomplissent peu à peu. De mensch, die reeds leeft in de maatschappij omdat hij mensch is, gevoelt de behoefte verzekerd te zijn, dat hem niet de mogelijkheid worde ontnomen, zijnen zich bewusten wil op de stoffelijke natuur vrijelijk te doen werken. Zoodanige toestand van zekerheid wordt het regt genoemd; de instelling waardoor men het regt poogt te verkrijgen heet de Staat. Deze, welke ook de wijze zij waarop hij zich vormde, is niets anders dan de instelling, om een elk regtszekerheid te gevenGa naar voetnoot1. Hieruit volgt, daar het niet kan betwijfeld wor- | |
[pagina 191]
| |
den, dat zonder welstand (het hebben van het noodige) niemand bij magte is, zijnen zich bewusten wil vrijelijk te doen werken, dat de verpligting op den staat rust, om door gepaste maatregelen van voorzorg armoede te voorkomen, en ook den toestand van hen, die gebrek aan het noodige lijden, te verbeteren. Elk lid van de maatschappij, en dus ook de arme, heeft de bevoegdheid, de vervulling dier verpligting te vorderen; doch de arme verbeelde zich nimmer, dat om die reden de staat verpligt zou zijn, in zijne persoonlijke behoeften te voorzien, of met andere woorden, dat hij schuldeischer, gene schuldenaar zou wezen. Immers, zoodanige voorziening van staatswege is in strijd met de regtvaardigheid (gelijkheid van het regt voor allen), zonder welke geene regtszekerheid denkbaar is; daar op die wijze de behoeftigen zouden worden bevoordeeld omdat zij behoeftig, de niet behoeftigen zouden worden benadeeld omdat zij niet behoeftig waren. De erkenning van zoodanig regt is een inbreuk op het regt van eigendom, omdat tevens aan den arme eenig, hoewel onzeker en vooraf niet te bepalen, deel van het vermogen eens anders wordt toegekend. Kortom, die leer is zuiver communistischGa naar voetnoot1. Het moet dus hooge verwondering baren, dat desniettegenstaande het regt van de armen op onderhoud, bijna bij alle beschaafde volken is aangenomen, hetzij dit met duidelijke letteren in de wetgeving zij geschreven, hetzij het feitelijk besta. De oorzaak daarvan is, dat de wetgever, door verkeerde philanthropie misleid, meer poogde het lot van den arme, dan den toestand der armen te verbeteren. Het Christendom, verkeerd toegepast, bragt het zijne daartoe bij. In de oude wereld werd in den regel de deugd der liefdadigheid weinig geoefend. Daar heerschte het regt van den sterkste; voor den rijke overvloed en weelde, voor den arme gebrek en ellende; deze dienstbaar en slaaf, gene heer en meester. Het is waar, men voorzag somwijlen in den nood | |
[pagina 192]
| |
der behoeftigen, doch dit geschiedde uit eigenbelang of om staathuishoudkundige redenen. Twee volken, de Hebreeuwen en de Germanen, maakten hierop slechts eene uitzondering. De Christus verscheen; het Evangelie maakte het tot een zedelijken pligt den naaste te helpen; doch de leer, welke de Zoon van Maria aan de wereld kwam openbaren, bevat niet de vernietiging der regelen, volgens welke de maatschappij van haren oorsprong af aan gevestigd is, noch de verbreking der banden, welke man en vrouw, ouder en kind, broeder en zuster verbinden. De ziel en zin van de woorden van Jezus zijn liefde, welke zich ook uitstrekt in weldadigheid. Velen, overeenkomstig de letter, niet volgens den geest handelende, en met verachting voor wereldsche goederen bezield, geloofden niet beter de voorschriften van hunnen Meester te kunnen opvolgen, dan door genoegzaam al wat zij bezaten, weg te schenken. Voorzeker hun doel was edel, maar zij dwaalden in de middelen. Al zou men uit onbekende wereldstreken - en de waarheid verandert niet bij het wentelen der eeuwen - goud halen in ongekende hoeveelheid, en dit aan de armen schenken, de armoede zou hierdoor niet ophouden; want zoolang de productie dezelfde blijft, kan dit niets anders uitwerken, dan dat zij die thans rijk zijn, dan arm, die nu arm zijn, dan rijk zouden wezen. Integendeel, het aantal der armen nam daardoor toe; want een goed deel der menschen verkiest niet de krachten van hun geest en ligchaam in te spannen, zoo voor hen een gemakkelijker, al is het dan ook een onteerend middel bestaat, om in hunne behoeften te voorzien. Het geld, in lui- en schijnheiligheid verkregen, werd op dezelfde manier verteerd, en hetgeen vroeger als eene gunst was ontvangen, werd nu als een regt geëischt. Het tweede concilium van Tours (567) nam het eerst het beginsel aan, dat elke gemeente verpligt was hare armen te onderhouden. Karel de Groote (793) maakte de hospitalen tot instellingen van staatswege, zich de bevoegdheid voorbehoudende, de personen te benoemen om haar te besturen. De grondslag der armenverzorging van staatswege is gelegd; het individueel lijden wordt eenigzins gelenigd, maar de kwaal over eene grootere menigte verbreid. Het was het werk der eeuwen, hierop verder voort te bouwen. In Frankrijk verboden wel Lodewijk de Heilige en Jan II het geven van aalmoezen aan behoeftigen, die krachtig waren en in staat om te werken, zoodanige ledigloopers met zware straffen bedreigende, doch | |
[pagina 193]
| |
het baatte weinig. Frans I vestigde den onderstand ter woonplaatse. Hendrik II, de voetstappen zijns vaders drukkende, legde de verpligting op elk inwoner van Parijs, om een hoofdgeld te betalen, ten einde in de behoeften der armen te voorzien. De common-law in Engeland, de armentax van Elisabeth zijn bekendGa naar voetnoot1. Overal volgde men dit voorbeeld; in vorm eenigzins verschillend, bleef het wezen hetzelfde. De Fransche Wet van XXIV Vendemiaire, l'an 2 (15 Oct. 1793), luidt art. 1-5: ‘le domicile de secours est le lieu ou l'homme necessiteux a le droit de secours.’ De armen werden beschouwd als kinderen van den staat per excellentiam. Dit beginsel was en is het heerschende in Europa. Hetzelfde geldt met betrekking tot ons vaderland. De algemeene armenwet van 15 Julij 1800, gewijzigd en veranderd door het koninklijk decreet van 2 Aug. 1808, en bij besluit van den Souvereinen Vorst van 17 Augustus 1814, werd vervangen door de ongelukkige wet van den 28sten November 1818, houdende bepalingen tot aanwijzing der plaats, waar de Behoeftigen in den algemeenen onderstand deelen kunnenGa naar voetnoot2. Eene wet zonder stelsel, duister en verward, zonder consequentie. Die wet is stelselloos, want ofschoon de wetgever het beginsel schijnt te hebben erkend, dat niemand regt heeft op ondersteuning, was men huiverig het duidelijk uit te drukkenGa naar voetnoot3. Door enkelen werd zij alzoo opgevat, als gevende aan den behoeftige, die het vereischte domicilie heeft, een regt om onder- | |
[pagina 194]
| |
stand te vorderen; dit beweren ging echter bij de regterlijke magt niet op. Die wet is duister en verward, blijkens menigvuldige Kon. Besluiten, decisiën en ministeriele interpretatiën, strekkende, om eenige eenheid te brengen in de uiteenloopende beslissingen der onderscheidene Gedep. Staten over restitutie. Steeds was het een groote twistappel, of de Diaconie en soortgelijke Armen-Administratiën aan haar waren onderworpen, en nog tegenwoordig wordt over die onafhankelijkheid of onderworpenheid een hevige strijd gevoerd tusschen twee uitstekende juristen, beide mannen van kunde en talent, vol overtuiging en waarheidsliefdeGa naar voetnoot1. Die wet is zonder consequentie; want volgens het beginsel dat zij schijnt aan te nemen, moest de werking daarvan meer negatief dan positief zijn; de eene gemeente werd stellig bevrijd zonder de andere stellig te belasten. In art. 13 wordt echter inbreuk gemaakt op die vrijheid van te ondersteunen of niet te ondersteunen. Volgens die bepaling kan eene gemeente, haars ondanks, tot onderstand worden gedwongen. Hierbij komen de koninklijke besluiten ten aanzien van de bedelaars, ook in betrekking tot de Maatschappij van Weldadigheid; de verzorging kwam ten laste der gemeente, waar de bedelaar domicilie van onderstand had. Alzoo is ook in ons vaderland, door het gemeentebestuur te belasten voor ieder, die zich aangaf, een verpligt onderstand ontstaan. De gevolgen dan ook zijn allertreurigst. De armoede is zoowel in ons vaderland als door gansch Europa steeds schrikbarend toegenomen; het aantal armen bedraagt thans ruim het twintigste deel der geheele bevolking. Wij loochenen het niet, omstandigheden van elders kunnen daartoe het hare hebben bijgebragt, in het bijzonder de toeneming der bevolking, waardoor natuurlijk het aantal armen in verhouding vermeerdert, welke vermeerdering in het oog moet vallen, daar de menschen zich steeds in denzelfden kring blijven bewegen. Doch dit feit verdient opmerking; waar het meest werd gegeven, nam de armoede het snelst toe. Zoo is in die landen, waar de industrie bloeit en dus het nationaal vermogen het grootst is, het aantal armen het talrijkst. In de steden bestaat meer armoede dan ten platte lande, omdat er meer gegeven wordt. De reden daar- | |
[pagina 195]
| |
van is duidelijk. Hoe aanzienlijker de giften zijn, des te lager wordt het arbeidsloon, omdat zij, die ondersteuning ontvangen, gelijk gesteld worden met kleine renteheffers, welke niet door arbeid alleen in hun onderhoud moeten voorzien. Zij kunnen dus voor lager loon werken. Hierdoor wordt het loon in het algemeen gedrukt, waardoor dus hij, die vroeger van zijn handenarbeid leefde, de ondersteuning zijner gemeente moet vragen. Statistieke opgaven bewijzen dit. Zoo bevestigt eene treurige ondervinding, hetgeen het gezond verstand reeds à priori leert. Het geven van aalmoezen, des te meer de wettelijke verpligting van ze te moeten geven, voedt de armoede. Mogt dan deze eenvoudige waarheid ten allen tijde wel zijn begrepen en door elken wetgever in toepassing gebragt, dat aan de armen een regt op onderhoud te geven, gelijk staat met eene premie te stellen op de armoede. Zulks is eene inbreuk op het regt van eigendom, zonder hetwelk geene maatschappij denkbaar is, omdat de eigendom, gelijk het huisgezin, de meest edele en verhevene vertooning is van den wil en de vrijheid der menschen, welke vrijheid de Staat juist moet waarborgen. Men scheen die waarheid niet te begrijpen, en waar men ze al begreep, werden andere middelen dan hare toepassing vorderde, aangewend. Er werd gehandeld als de geneesheer, die den lijder een drank toedient, welke zijne pijnen voor een oogenblik lenigt, maar hem daarna des te meer doet lijden. Dwazen die wij zijn! wij vreezen voor de roode republiek, het communisme baart ons afschrik, en in onze handelingen volgen wij diezelfde leer, welke wij verfoeijen. De rampen, welke het wangedrocht, pauperismeGa naar voetnoot1 geheeten, in de wereld bragt, zijn onberekenbaar. Gelijk de tering het organisme van het ligchaam ondermijnt, schokte het den Staat, welke ons regtszekerheid moet geven, in zijne hechtste grondslagen. Aan het pauperisme zijn voor een goed deel de kwalen te wijten, door menschen toedoen ontstaande, welke in de laatste jaren Europa geteisterd hebben en nog teisteren. Zij zijn hoogstwaarschijnlijk in den beginne en geen sterveling kan hare uitkomsten berekenen. Eenen steeds toewassenden vloed kan wel voor eenigen tijd paal en perk wor- | |
[pagina 196]
| |
den gesteld, maar eindelijk zal hij de dammen verbreken en met des te onstuimiger geweld losbarsten. Wat de vaderen verbeurden, moeten de kinderen boeten! Men werpe echter geen vloek op de armen. Laat ons billijk zijn; het is aan zoodanige onzer natuurgenooten min euvel te duiden, dat zij, hun lot willende verbeteren, op alle mogelijke wijzen pogen een omkeer van zaken te bewerken. Zonder twijfel, zij dwalen in de middelen, maar wie geeft daartoe aanleiding en voorbeeld? De Staat zelf; deze spiegelt hun belagchelijke droombeelden voor, welke zij, menschen in den regel gelijk zij zijn, van weinig ontwikkeling, gretig aannemen; de Staat schenkt hun aanspraken, welke hij niet geven mag, omdat zij strijden tegen zijne instelling, welke hij niet geven kan omdat hij niet bij magte is ze te vervullen. En die niet-vervulling drukt het zwaarst op hunne hoofden. Ook de honger kent geen regt noch wet, en veroorzaakt niet alleen misdrijven tegen den persoon en het eigendom, maar tevens revolutionaire bewegingen, verzet tegen eene bestaande orde van zaken, omwenteling en wanorde. Het is dan tijd, meer dan tijd, dat men den vloed stuite; het ophoopen en versterken der dammen kan niet baten; de stroom moet in zijn oorsprong gekeerd worden. Zulks kan niet geschieden, voordat de bron gestopt zij, waaruit hij vloeije; die bron ligt in het wanbegrip des wetgevers, die, zijne roeping vergetende, in de individuele behoeften van den arme wil voorzien, in plaats van de armoede te keeren, en haar dáár, waar zij bestaat, zooveel mogelijk weg te nemen; die, zijne taak miskennende, den arme, niet de armen poogt te helpen. Het pauperisme is hiervan een noodwendig gevolg. Het ware dan hoog wenschelijk, dat in wetgeving en praktijk, het beginsel van eene wettelijke verpligting tot onderstand, charité légale, gelijk de Franschen het noemen (twee woorden, welke elkander uitsluiten), verdween. Het pauperisme zou daardoor ophouden en de burger, van die plaag bevrijd, zoude des te gereeder den Staat kunnen bijstaan wanneer deze, alle persoonlijkheid vergetende, door gepaste maatregelen de armoede trachtte te voorkomen, en poogde den toestand der armen zooveel mogelijk op te heffen. Die maatregelen zijn: het kosteloos verschaffen van het noodige onderwijs, het kosteloos doen aanleeren van eenig handwerk of bedrijf, het kosteloos verplegen van zieken, het verschaffen van werk en dergelijke. De armen zouden daardoor op eene indirecte wijze | |
[pagina 197]
| |
hulp en steun vinden; want, men versta ons wel, iemand, omdat hij arm is, heeft geen meerder aanspraak dan elk ander, uit soortgelijke inrigtingen van staatswege zijn voordeel te trekken. Dit leidt op nieuw tot het pauperisme en communisme. Maar de behoeftigen zouden, uit den aard der zaak, in den regel alleen tot dusdanige hulpmiddelen hunne toevlugt willen nemen. Eene goede politiek kan in de tegenwoordige dagen, nu door het groot aantal armen de maatschappij mag geacht worden in een ziekelijken toestand te verkeeren, dit eenigzins aanmoedigen. Zoodanige aanmoediging is geene negatie van beginsel, geene transactie, maar een overgangs-maatregel. Immers, niet eensklaps kan het kwade geweerd, het goede verkregen worden. Niet terstond bereikt men de hoogste sport van den ladder, die tot de volmaaktheid voert. Il n'y a de réformes durables que celles qui s'accomplissent peu à peu.
In weerwil van alle maatregelen welke men neemt, in weerwil van alle pogingen welke men aanwendt, zullen er steeds wel armen zijn. Zoo lang de wereld bestaat schijnt het eene gedeelte van het menschdom in staat gesteld te worden, alle genoegens van het leven te genieten, terwijl het andere door gebrek en ontbering daarvan blijft verstoken. De liefde tot uwen naaste behoort alzoo dezen ter hulp te komen. Beoefent dan, rijken dezer aarde, en in het bijzonder gij renteheffers, die sedert dat de staatsschuld zoo aanmerkelijk is toegenomen, uwe kapitalen aan handel en bedrijf onttrekt, beoefent de deugd der liefdadigheid. Het is waar, veel wordt door u gegeven. Wanneer gij een arme op uw weg ontmoet, die u een penning vraagt om een bete broods te koopen, zelden zult gij hem onverhoord voorbijgaan. Maar wat is het doel van die gift? wilt gij den lijdenden natuurgenoot helpen, of is het dat zijne tegenwoordigheid u afschrik baart? dat zijn gelaat door kommer en ellende geteekend, dat die aanblik waaruit de zonde is te lezen, en de haveloosheid der lompen waarmede hij bedekt is u walging inboezemt? De les van den Apostel wordt door u opgevolgd; de linkerhand weet niet wat de regter geeft. Maar tot u heeft de Christus niet gezegd: wat gij | |
[pagina 198]
| |
den minsten mijner broederen doet, hebt gij mij gedaan, omdat in uw hart de liefde niet woont. Dan toch zoudt gij niet geven zonder te weten dat die gift goed wierd besteed, die aalmoes niet strekte om lui- en vadsigheid te voeden, en welligt in kroeg, bordeel of dobbelhuis zou worden verteerd; zulk een daad is geen werk van liefdadigheid; gij hebt om uw zelven, niet om uw naasten gedacht. Volgens eene opmerking van den bekenden Oeconomist Villeneuve, zoude in Catholijke landen het aantal armen in den regel naar verhouding minder zijn dan in Protestantsche landen. Ligging en luchtgestel brengen natuurlijk daartoe veel bij, maar welligt ook de wijze waarop men geeft. Immers gelijk eene onberadene gift de armoede voedt, kan eene gepaste ondersteuning groot nut aanbrengen. Nu is niet ieders nood elk bekend; er zijn armen die uit eergevoel hunne ellende verbergen; die ongelukkigen komen slechts des avonds te voorschijn, opdat de duisternis hunne lompen zoude bedekken. De band echter welke de priester aan zijne leeken verbindt, is inniger en vaster dan die van den Evangelie-dienaar. Hij is herder zijner schapen, hij kent hunne behoeften en, zoo hij verstandig man is, en zich niet laat verleiden door valschen schijn, noch verblinden door gehuichelde godsvrucht, maar meer op het inwendige dan op het uitwendige ziet, weet hij wie ondersteuning behoeven en wie het verdienen. De priester, als gezant der liefde spoort de zijnen tot weldadigheid aan en is alzoo bij magte te helpen. Door zijn invloed, op zijn voetspoor vereenigen zich ware menschenvrienden; deze komen dikwijls te zamen, zelden ontbreekt een hunner aan die bijeenkomsten, daar het zoet is de wet der liefde te vervullen. Zij bezoeken den arme in zijne schamele woning, boezemen hem moed in om zijn lijden te dragen, geven den bedroefden troost, den zieken hulp, den zwakken kracht, den min verstandigen raad, sporen een ieder tot werkzaamheid aan, verheffen door hunne toespraak en belangstelling zijn eergevoel, maar deelen niet dan hoogstnoodig, doch dan ook onbekrompen en op de meest kiesche wijze, voorschotten en liefdegaven uit. Kortom zij beoefenen de ware philanthropie, welke niet bestaat om zoo veel mogelijk te geven, maar om te zorgen dat zoo weinig mogelijk behoeft gegeven te worden. Men dient te onderscheiden bij hen, die in hunne nood- | |
[pagina 199]
| |
zakelijke behoeften niet kunnen voorzien, of die nood volgens menschelijke berekeningen altijd-durend moet zijn of voorbijgaande kan wezen. Wat de eerste soort betreft, gelijk vroeger Diana te Ephese haren tempel voor de ongelukkige schuldenaars opende, heeft thans de kerk van Christus haren schoot voor deze beklagenswaardigen ontsloten. En de Christelijke liefde zal hen niet verloochenen. Men voorzie dan blijvend in hun nood, doch bedenke dat velen hun ongeluk zichzelven hebben te wijten, omdat zij welligt in vroegere dagen betere omstandigheden hebben gekend, en toen in onverschilligheid en zorgeloosheid voortleefden, en men vergete niet, dat indien hun lot te gunstig werd, dit anderen, die nu zijn wat zij toen waren, tot dezelfde onverschilligheid en zorgeloosheid zou aansporen. Daarenboven, er zijn ook anderen die ondersteuning behoeven, en er komt eens een einde aan het geven. De andere soort, namelijk zij wier nood geacht moet worden voorbijgaande te zijn, moet weder onderdeeld worden in dezulken die werken kunnen maar niet willen, en in diegenen die of geen werk hebben, of door gebrek, ziekte of eenig ander ongeval niet kunnen werken. Voor dezen kan de particuliere weldadigheid niet genoeg doen; maar een elk wachte zich genen te ondersteunen. Het bekomen van aalmoezen kan hun getal slechts vermeerderen. Zij maken van bedelen hun beroep, en weten zonder hart, zonder gevoel, zonder schaamte, door allerlei treken en streken, listen en lagen, kunsten en vonden, het medelijden op te wekken. Onder hen worden die onnatuurlijke moeders gevonden welke, een kindje op den arm dragende, langs straten en pleinen slenteren, en die, wanneer een wandelaar voorbijgaat, op eene verholene wijze haar wicht mishandelen, opdat het zoude krijten, en die kreet door honger afgeperst zou schijnen te zijn; onder hen bevinden zich die goddelooze vaders, die onder schrikkelijke bedreigingen hunne kinderen tot bedelen uitzenden, die, wanneer zij niet genoeg hebben opgehaald, met harde slagen worden geteisterd. Nu eens liggen die wezens vadsig aan den weg, voorgevende door honger te zijn uitgeput of eenig ligchaamsgebrek nabootsende, dan weder ziet men ze lui en gemakkelijk een orgel draaijen, terwijl gehuurde jongens en meisjes voor hen op stelten dansen, en andere halsbrekende kunsten verrigten, of hoort men reeds in de verte die akelige liedjes | |
[pagina 200]
| |
welke zij met eene raauwe stem uitgalmen. Sommigen staan met een schijnheilig gelaat aan de deuren der kerken, anderen loopen onder bedriegelijke voorwendsels de huizen af. De aalmoezen welke zij zoo weten te verkrijgen, worden in dronkenschap en ongebondenheid verteerd; die onverlaten zijn de geesels der maatschappij; hun bestaan bedreigt reeds de regtszekerheid; zij geven diefstal, roof, moord en andere misdrijven het aanzijn. Om hen zijn gevangenissen en schavotten gebouwd. Zulke ellendelingen moeten de liefdadigheid vruchteloos inroepen. Het ware voor de maatschappij beter dat zij, niet werken willende, den hongersdood stierven, dan zonder te werken, leefden. Daarentegen verdienen de behoeftigen welke werken willen, doch niet kunnen, hetzij door gebrek aan werk hetzij door ziekte of eenige andere omstandigheid daarin verhinderd, in het bijzonder onze belangstelling. Alles komt op de middelen aan, welke aangewend worden om hun nood te verligten. Dit staat vast, dat door eene ter regter tijd gegevene, verstandige en onbekrompene ondersteuning de mensch dikwijls voor volslagen ellende te bewaren is, indien namelijk die ondersteuning strekke om hem datgene te doen verkrijgen, wat hij niet kan ontberen, om zijn bedrijf uit te oefenen, of hem in een voorbijgaanden nood te schragen. Zoo men wil trachten iemand die in de diepste ellende is gedompeld in een beteren toestand te brengen, moet men beginnen hem van behoorlijke kleederen, van een goede legerstede, van eene gezonde woning en van middelen tot arbeid te voorzien. Hierdoor wordt zijne hoop herboren, en de hoop toch wekt het gevoel van eigenwaarde op, en dat bewustzijn is de grootste prikkel tot krachtsinspanning en arbeidzaamheid. Eene aalmoes kan hem alzoo helpen, doch in den regel zal deze niet zoo groot zijn. Bovendien hij schaamt zich te bedelen, het valt ligter te geven dan te vragen; het bedelen vernedert den eerlijken man. Het zal dus baten indien hij de benoodigde gelden ter leen ontvangt. Zijn ijver wordt aangespoord door de verpligting welke op hem rust het geleende terug te geven; door de pogingen welke hij daartoe aanwendt leert hij spaarzaam zijn, en die spaarzaamheid geeft hem nieuwen moed, wetende dat voor hem ook eens de tijd zal komen waarop hij iets kan overleggen. Doch in den regel heeft de arme burger het minst crediet; hij beroept zich op zijne kracht, op zijnen | |
[pagina 201]
| |
wil, op zijne lust naar gelegenheid tot arbeid, maar die panden bieden weinig waarborg aan. Gij dan rijken! die leenen kunt, al bestaat er voor u niet de zekerheid het geleende terug te zullen ontvangen, helpt den zoodanigen. Leent hem op de meest billijke, meest gemakkelijke voorwaarde, maar doet dit niet op de eerste aanvrage. Onderzoekt vooraf wie en wat hij is die uw vertrouwen inroept, opdat uwe hoop niet beschaamd worde en het geleende in plaats van tot geneesmiddel tot giftdrank strekke. Het is noodzakelijk, om het beginsel den behoeftigen door het geven van voorschot bij te staan, met goed gevolg en op eene breede schaal in toepassing te brengen, dat velen zich met dat doel tot een ligchaam vereenigenGa naar voetnoot1. Zulke vereenigingen (Leihcassen) worden echter in het algemeen en in het bijzonder in ons Vaderland weinig gevonden. Velen persoonlijk en zakelijk crediet (onzes inziens een onding) niet onderscheidende, meenen dat de instelling der banken van leening op pand dit vrij overbodig maakt of goed georganiseerd zijnde zou kunnen doen. Het is echter juist deze instelling welke, al schoot men het geld renteloos voor, om het beginsel waarop zij rust, de armoede nimmer kan voorkomen, maar die ten sterkste moet bevorderen en dus hier in de eerste plaats behoort te worden aangegeven als eene der medeoorzaken van het steeds meer toenemend aantal armen. Het doel, dat men met deze instelling beoogt, is het bekomen van geld op onderpand zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Dit beginsel nu is verkeerd, en hoe men ook de banken van leening organisere en reorganisere doet weinig ter zake, want hetgeen in den aanleg wordt gemist kan in den opbouw niet worden hersteld. Hij toch die eenig voorwerp in den lombard brengt, doet zulks met het inzigt dat later te lossen; anders was het voor hem beter, dat voorwerp terstond te verkoopen. Het geld derhalve, dat de zoodanige in handen krijgt, behoort eigenlijk niet tot zijn eigendom. Nu is reeds het ongebruikt laten liggen van zoovele zaken, welke tot gebruik dienen, uit een staathuishoudkundig oogpunt zeer te misprijzen; en allerverderfelijkst moet vooral op den behoeftige werken die gemakkelijkheid om geld | |
[pagina 202]
| |
te bekomen, omdat het hem in verzoeking brengt en tot zorgeloosheid, ligtzinnigheid en verkwisting aanspoort. Hoe velen brengen bovendien niet iets in de bank van leening, dat hun niet toebehoort, hoe dikwijls strekt zij tot eene heelplaats van diefstal en roofGa naar voetnoot1! De voorstanders roepen uit: het zijn instellingen van liefdadigheid. Eene schoone liefdadigheid voorwaar, wanneer men niet vraagt, of de persoon die men helpen wil, ondersteuning verdient, maar alleen of hij pand kan geven! De bank van leening is het onverschillig, of de opbrengst van het kleedingstuk, waarop die man geld vordert, moet strekken om zijne neiging tot sterken drank te bevredigen, of het huisraad, dat die vrouw aandraagt, moet dienen om haar lust tot opschik te voldoen. Onbarmhartiger dan de wet, ontneemt zij den behoeftige zijne legerstede, den handwerksman zijn gereedschap, den geleerde zijne boeken, den kunstenaar zijne instrumenten. Eenigen zeggen: zij dienen tot tegengift voor den woeker. Maar wat is woeker, bestaat die wel eigenlijk? De handelwijze van den geldschieter is voorzeker niet af te keuren, wegens het bedingen van hooge interessen, indien onder interessen ook de premie begrepen is, voor het gevaar dat hij loopt van alles te verliezen, maar zij is laakbaar wegens het misbruik maken van den toestand van hen, die zich in geldelijke ongelegenheden bevindenGa naar voetnoot2. Moeijelijk echter zal er misbruik gemaakt kunnen worden van den toestand van hen, die geld op onderpand vragen en dus altijd nog iets hebben, hetgeen zij kunnen missen. Bovendien, gelijk er nu velen zijn, die voor een bepaalden tijd, onder zekere voorwaarden en tegen vaste rente, geld schieten op onroerend goed (hypotheek), zoo zouden er ook wel eerlijke lieden worden gevonden, die, wanneer het burgerlijk wetboek dit mogelijk maakte, hetzelfde op roerend goed zouden doen. Anderen beweren dat de banken van leening een hulpmiddel in de dringendste behoeften zijn. Het is zeker zeer waar, eerst dan mag men tot haar zijne toevlugt nemen. Ook | |
[pagina 203]
| |
valt het niet te ontkennen, dat zij in enkele gevallen eenig nut kunnen doen, want iedere zaak heeft in het maatschappelijk leven hare keerzijde, maar die gevallen zijn uiterst zeldzaam. Immers die omstandigheden moeten zich vereenigen; hij die tot die instelling zijne toevlugt neemt moet getroffen zijn door een onverwachten nood; hij moet in eigendom hebben een voorwerp welks bezit tot voorziening in zijne volstrekte behoefte niet noodzakelijk is, en eindelijk hij moet verzekerd zijn binnen korten tijd niet alleen in zijn onderhoud te kunnen voorzien, maar zelfs iets te kunnen overleggen om het verpande te lossen. Wanneer men zich nu herinnert de organisatie der banken van leening, gelijk die vroeger hier te lande was; hoe men niet schroomde, de interest tot 34 pCt. op te voeren, waarin het koninklijk besluit van 29 October 1826 weinig verandering schijnt gemaakt te hebben, daar er steeds eene aanzienlijke overwinst bestaat, (de stedelijke begrootingen van Amsterdam, Rotterdam en 's Hage, gewagen jaarlijks van ƒ32,000, ƒ27,000, ƒ12000,) en hoe voor de kleinere panden steeds het meest betaald wordt; dan mag men als zeker stellen, dat deze instellingen veel hebben toegebragt en toebrengen tot de vermeerdering der armoede in ons vaderland, en den wensch tot eene herziening uiten; eene herziening, welke nimmer volkomen kan zijn dan door eene geheele opheffing dezer instellingenGa naar voetnoot1. Hetzelfde kan met eenige wijziging op vondelingshuizen worden toegepast. Het doel, dat men met die instelling beoogt: kindermoord te voorkomen, is edel en schoon; doch het voordeel weegt tegen het nadeel niet op. Het doel zal niet steeds bereikt kunnen worden. Daarentegen hoe min- | |
[pagina 204]
| |
der zwaar men de gevolgen der verleiding doet zijn, des te meer zullen er voor die verleiding bezwijken. Ook worden behoeftige ouders in verzoeking gebragt, hun wettig kind, terstond bij zijne geboorte, aan de zorg van diergelijke instellingen over te laten. Dit leidt tot het verbreken van de heiligste banden van huwelijk en huisgezin. Onder de mede-oorzaken, welke hier te lande de armoede bevorderen, moeten ook geteld worden de loterij en de prostitutie. Het is te betreuren, dat de Regering van een land, waar het houden van speelhuizen is verboden, en het oprigten van loterijen niet wordt toegelaten; waar men zelfs, vrij dwaas, weddingschappen ten aanzien van het rijzen of dalen der openbare fondsen met straf bedreigt, ten behoeve van den Staat eene loterij oprigt, en het spelen daarin aanmoedigt. Waarlijk het is geen verblijdend verschijnsel, dat de loterij gedurende de eerste zes maanden van dit jaar ruim vier duizend gulden meer dan in die van het vorige, der schatkist heeft aangebragt. Het kwaad ligt minder in de misbruiken, waartoe de loterij aanleiding geeft; deze konden bij eene nieuwe regeling voorkomen worden. Het beginsel echter, waarop zij rust, is verkeerd. Immers door die instelling ontstaat de mogelijkheid, wordt de kans geboren eensklaps rijk te zijn. Hoe velen nu zijn er niet, die, bouwende op hun geluk, denken voor zich den hoogsten prijs te zullen trekken, en veel wagen, om veel te kunnen winnen. Zij verwaarloozen hunne zaken, en brengen op die wijze zich en de hunnen tot armoede en gebrek. Bovendien, de strekking van de loterij dooft den geest van arbeidzaamheid uit, versmoort de zucht tot werkzaamheid. Waarom toch zou men van den vroegen ochtend tot den laten avond werken, ten einde een weinig geld te verdienen, dewijl een oogenblik van blind geluk de toekomst voor altijd kan verzekeren. Wenschelijk derhalve is het de loterij af te schaffen; eene der veelvuldige oorzaken, waaruit de armoede hare groeikracht ontleent, zou alsdan ophouden. Met de armoede gaat de prostitutie hand aan hand, als oorzaak en gevolg. Zoolang de maatschappij blijft wat zij thans is, zullen er steeds ongelukkigen zijn, die als schandvlekken van haar geslacht, alle eergevoel verzakende, hare gunsten voor den meestbiedende veil hebben, omdat dit, gelijk het bedelen en het spel, een hulpmiddel tegen den hon- | |
[pagina 205]
| |
ger is, en eene industrie vormt, en, ik mag het haast thans zeggen, bewaart voor schande. Het is onnoodig, echtgenoot en vader te zijn, maar voldoende eene moeder, eene zuster te hebben, om afkeer en walging te gevoelen bij het schouwspel, dat die rampzaligen aanbieden. Zij ontsieren en bezwalken het ideaal, dat men in de kracht zijner verbeelding, in het vuur zijner opgewondenheid zich schept van de vrouw, die als maagd geroepen is, door de bevalligheid van haar gelaat, door de ronding harer vormen, door hare zachtheid en eenvoud, in het hart van den jongeling het gevoel voor hetgeen schoon, waar en goed is, op te wekken en te verhoogen; die als gade door hare teederheid en liefde aanspraak maakt op ons volkomen vertrouwen, en invloed uitoefent op de meeste onzer handelingen, die als moeder onzen hoogsten eerbied verdient voor de nooit rustende zorg, waarmede zij waakt voor haar kroost. De geschiedenis leert dan ook, dat in alle eeuwen die wezens met het brandmerk der verachting werden gestempeld; zij woonden in afgelegene wijken, en werden als het ware uit de zamenleving verdreven. Doch in deze eeuw van philanthropie worden zij niet alleen toegelaten en geduld, maar hebben gelijke voorregten, genieten gelijke bescherming alsof zij nooit gevallen waren, maar tot toonbeeld verstrekten van zedelijkheid en deugd. Zij wandelen en rijden langs straten en pleinen, vrij en onverlet; bezoeken concerten, schouwburgen en andere vermakelijkheden, kortom wonen waar zij willen, en doen wat zij willen. Ja, de geld-aristocratie is in ons vaderland zoo groot, dat de man, boven allen en alles te verachten, die met, in en door haar speculeert, zoo die speculatie slechts gelukt en hij geld genoeg bezit, moet voorkomen op de lijst der bevoegden tot lid van de Eerste Kamer. Men heeft wel middel gevonden, om de geheime speelhuizen te weren; en zou er nu geen mogelijkheid bestaan, door de prostitutie aan banden te leggen, te belemmeren en te bemoeijelijken, allengskens die huizen, aan ontucht en zedeloosheid gewijd, op te heffen? Er zijn oppervlakkige verstanden, die ons toeroepen: De prostitutie is een noodzakelijk kwaad. Die onbedachtzamen schijnen de beteekenis hunner eigene woorden niet te begrijpen. Hij toch, die gelooft aan eene Almagt, welke de wereld uit het niet heeft te voorschijn gebragt, die de Godheid kent, bemint en eerbiedigt als de bron van alle goed, | |
[pagina 206]
| |
kan zoodanige leer niet belijden. Zij leidt lijnregt tot het pessimisme; en weg dan met alle wetenschap, ontwikkeling en vooruitgang!
Mogten deze onuitgewerkte beschouwingen - want wij gaven eerder onze denkbeelden aan dan ze te ontwikkelen - iets bijdragen om de overtuiging te vestigen, dat het lijden, hetwelk ons drukt, en de rampen, welke aanstaande zijn, voor een goed deel ons door eigen schuld treffen. Mogt men leeren inzien, dat het hoog noodig is, dat men in het stuk van armen-zorg den ouden weg verlate, en een anderen weg betrede, die niet tot het communisme, maar tot het individualisme voert. Laat het volk begrijpen, dat ieder voor zich moet zorgen, en geene ondersteuning mag vragen van den Staat. Laat bij den minderen burger het gevoel van eigenwaarde, het bewustzijn van eigen kracht sterker worden door hem de vruchten zijner arbeidzaamheid te doen genieten. Hij leere beseffen, dat het misbruik van sterken drank, het opvolgen zijner driften, het najagen van genot ten verderve leidt, maar dat hij door opoffering, inspanning en vlijt alleen in zijne behoeften kan voorzien. De zorg voor de toekomst zal hem tot spaarzaamheid aansporen; om gewaarborgd te zijn voor onvoorziene rampen, zal hij treden in onderlinge verzekering-maatschappijen. Men bedenke bij dit alles, dat de hechtste steunpilaar van het Staatsgebouw is zedelijkheid, en poge die te verhoogen. Mogten de leeraars van onderscheidene godsdienstige meening geen strijd onderling voeren, maar onder de banier, welke tot leuze Liéfde voert, zich vereenigen in den strijd tegen het ongeloof, dat in den vorm van Atheïsme, Pantheïsme, Rationalisme, en ik weet niet wat al meer, zoo schrikbarend zich vertoont. Laten zij, die daartoe geroepen zijn, het volk verlichten en het noodige leeren, maar tevens begrijpen, dat het beter is niet dan oppervlakkig te weten. En eindelijk, mogten zij, die in de Maatschappij aanspraak maken op voorregten, welke geboorte, geld en kunde regtmatig schenken, zich vergenoegende in hun lot, het voorbeeld geven van zelftevredenheid, die de grootste waarborg is zoowel voor openbare orde als individuëel geluk.
Amsterdam, Julij 1851. Mr. g.j.a. faber. |
|