| |
| |
| |
Willem de Veroveraar
en Harold de Sakser.
(Antwoord aan den Heer F.M. Cowan.)
Zoo iemand met den aard van historische onderzoekingen en den stand van het geschilpunt omtrent Willem's aanspraken tegenover Harold niet ten volle bekend, het opstel van den Heer Cowan in ons voorgaand nummer gelezen heeft, moet hij ongetwijfeld in den waan geraken, dat eene onvergeeflijke verblinding alleen nog aan eenig regt van den Normandiër kan doen gelooven: dat de nieuwste nasporingen den twist hebben uitgemaakt, terwijl elke bewering ‘met de uitkomsten van het onpartijdig getuigenverhoor in strijd’ slechts onkunde en groote ligtvaardigheid zou verraden. Wel is de klagt over de beletselen, die het vinden van historische waarheid in den weg staan, zeer oud, daar Plutarchus reeds voor veertien eeuwen schreef: ‘zoo schijnt dan het ware niet te ontdekken, sinds tijdgenooten door hartstogt vervoerd de toedragt der gebeurtenissen verwringen, en de nakomelingschap door tijdverloop en afstand verwijderd haar inzigt beneveld ziet;’ wel heeft ook een schrijver, als hoofdbron voor dit deel der middeneeuwsche geschiedenis erkend, de merkwaardige woorden geboekt: ‘periclitatur oratio.... lectorem praemonitum volo quod hîc quasi ancipitem viam narrationis video quia veritas factorum pen- | |
| |
det in dubio,’ (Willehn, Malmesb. de gest. reg. angl. lib. II, p. 80 en 81), bij Thierry vertaald: ‘Je vois toujours devant moi deux routes et deux versions opposées: que mes lecteurs soient avertis du péril où je me trouve moimême’ (I, p. 282); maar thans zijn in nieuwere geschriften de getuigenissen vóór en tegen binnen ieders bereik geplaatst, en de Heer Cowan meent, dat bij ‘de best onderrigte geschiedvorschers’ eenparigheid van gevoelen heerscht
omtrent de waarheid der feiten in quaestie. Zonderling is het reeds bij den aanvang drie schrijvers genoemd te zien, die tot geheel verschillende resultaten zijn gekomen, zoodat het beweren van mijnen bestrijder, op plaatsen van Thierry en Turner steunt, terwijl Palgrave, ook volgens de noot op bl. 61, hoofdzuil is voor mijne meening. Want dat deze uitstekende geschiedkenner niet is aangevoerd als de getuigenissen tegen (à charge) behelzende, springt aanstonds in het oog. Hieruit blijkt dus duidelijk, dat òf Palgrave niet tot de best onderrigte geschiedvorschers behoort, òf tweederlei gevoelen voortdurend bestaat, en dus van afwijking in den zin mijns aanvallers niet kan worden gesproken.
Ik zal het drieledig betoog van den Heer Cowan op den voet volgen; - een paar aanmerkingen vooraf. Ten eerste: de twist tusschen Willem en Harold is niet opzettelijk door mij behandeld; ik bedoelde enkel te doen uitkomen wat Hallam zoo juist zegt: ‘we owe no trifling part of what inspires self-esteem to the Norman element of our population and our polity.’ Het zijdelingsch verwijt van ‘onbebewezen stellingen’ te hebben voortgebragt raakt mij dus niet, vermits ik voldoend gezag voor mijne meening heb en aangeduid had. Ten andere: ik heb van ‘halve kennis van regten en aanspraken’ gewaagd, waarop het algemeen mededoogen met Harold's lot misschien berustte: zoo ik dus den blik naar de keerzijde, de wederhelft der regten heb gerigt, en aanspraken doen gelden, die veelal in de schaduw worden geplaatst, dan wettigt dit mijn beoordeelaar niet ‘onkunde van den waren stand des onderzoeks,’ noch ook geheele ontkenning van regten en aanspraken aan Harold's zijde bij mij te vermoeden. Voorts ben ik overtuigd, dat de gewone spreekwijs van ‘getuigen’ en ‘getuigenissen’ bij historisch onderzoek op onjuiste begrippen steunt, en tot verkeerde gevolgtrekkingen moet leiden. Ook hier zeg ik Palgrave
| |
| |
na: ‘writing is over liable to suggest to the reader either more or less than the writer intended..... The evidences of history “and the witnesses of history” are expressions universally adopted: not absolutely incorrect, nevertheless very illusory. We cannot deal with those evidences according to the rules of legal testimony; we cannot cross-examine our witnesses; we cannot confront them. If insufficient, we cannot summon more than are to be had: if uninformed, we must not indoctrinate them; if silly, we cannot make them wise. The forensic treatment of history that is to say, by the rigid, logical and quasi-legal discussion of historical evidence is the application of a process entirely-unsuitable to the materials: and therefore a detriment not a support to truth: an exercise of intellect, a clever argument, but an argument which may be disputed or refuted by a more-clever enquirer. It is very painful to know howfar this practice of straining to confirm History by “undesigned coincidences,” and trials of witnesses and the like has been carried. None are convinced except those who are willing to be convinced,’ (History of Normandy and of England, I, 118, 120) zie ook Thierry, livre 7, t. II, p. 375. Ik beschuldig den Heer Cowan van dezen misslag niet, maar ik wraak het gezag van schrijvers, die bewijzen de waarheid dezer opmerking niet te hebben beseft, terwijl ik mij dubbel gaarne op hen verlaat, die in den geest van eenig tijdvak geheel en al zijn doorgedrongen.
1o. Mijn gevoelen ten aanzien van Willem's aanspraken op de Britsche kroon, is in lijnregte tegenspraak met getuigenissen, die even bevoegd als ter zake dienende zijn. Gesteld, dit betoog van mijnen tegenstander ware voldingend bewezen, wat deed het af, zoo lang even bevoegde en even treffende getuigenissen daar tegen over staan. Ik had alleenlijk beweerd, dat ‘naar getuigenis van tijdgenooten, Eduard's erfmaking en Harold's meineed onbetwistbaar en onbetwist zijn geweest.’ Is door den Heer Cowan het bewijs geleverd, dat onder de tijdgenooten van Willem er geene zijn, die deze twee redenen als wèlgegrond beschouwen? Neen. Had hij zich deze vraag voorgesteld, en helder gedacht, welke de strekking is mijner woorden, een goed deel zijner aanmerkingen zou vervallen zijn. Welligt ware ook de verwarring van ‘erfmaking’ met ‘laatste wilsbeschikking’ van Eduard voorkomen, waardoor thans zelfs
| |
| |
Bulwer's onderscheiding mijnen beoordeelaar niet heeft behoed. Hij vangt aan (bl. 58) met te erkennen, dat het zijn begrip te boven gaat, hoe Willem van Normandië bij eenige mogelijkheid, als reden voor zijnen inval, eenen moord kon opgeven, gepleegd in 1003, en is: ééne bladzijde later reeds zoo verre gevorderd, ‘dat hij deze meening geheel in de luchtzwevend’ noemt (bl. 59). Wat lezen wij in de geschiedverhalen? Bij Robert Wace (Roman de Rou et des dues de Normandie, II, p. 187:
La nuit de feste saint Briçun
Des Daneiz firent grant dolor
Toz les ocistrent en un jor.
K'il unt fete à nos ancessors
Ki se contindrent noblement
Se Dex plaist nos les vengeron.
Bij Thierry, I, p. 352, 5me ed. Paris 1838. ‘Sachez pourtant que je ne suis pas venu ici seulement pour prendre mon dû, mais pour venger notre nation entière des félonies, des parjures et des trahisons de ces Anglais. Ils ont mis à mort les Danois, hommes et femmes, dans la nuit de Saint-Brice. Ils ont décimé les compagnons d'Alfred, mon parent, et l'ont fait périr. Allons donc, avec l'aide de Dieu, les châtier de tous leurs méfaits;’ waar behalve de getuigenis van Wace nog wordt aangehaald, Chroniques de Normandie recueil des hist. de la France, T. XIII, p. 232.
Bij Mackintosh History of England, I, p. 116, ed. de Paris, 1831: ‘You are to punish the perjury of the English: they massacred our kinsmen the Danes.’
Bij Palgrave, History of the Anglo-Saxons, p. 290: ‘So much abhorrence did the deed excite, that William the Conqueror, afterwards employed the murder of St. Brices'sday, as an incentive to the Norman nobles, in urging them to avenge the blood of their kinsman’ en p. 367 nothing could be more futile than the pretext that the war was undertaken for the purpose of avenging the slaughter committed by Ethelred.
Maar juist zegt de Heer Cowan, ‘men houde in het oog, dat dit alles slechts voorkomt in de aanspraak door den veroveraar vóór den slag van Hastings tot zijne legerscharen
| |
| |
gehouden.’ Ik beken de kracht van dit argument niet te vatten. Waar heb ik beweerd dat Willem deze woorden elders gebruikt heeft. ‘Tot regtvaardiging des oorlogs:’ sluit dit eene aanspraak aan krijgslieden uit? Waarschijnlijk heeft de Heer Cowan zoo min als ik Willem's beroep op het hof van Rome onder de oogen gehad. De veronderstelling dat daarin bij voorkeur die redenen werden bijgebragt, welke den meesten ingang bij den pauselijken stoel zouden vinden, zal wel niet te gewaagd zijn. En wanneer Thierry, I, 314, schrijft: ‘il fondait sa requête sur trois griefs principaux,’ is de moord der Denen onder Ethelred nog niet uitgesloten. Palgrave gebruikt deze woorden: p. 367. ‘William had discovered four most-valid reasons for the prosecution of his offensive warfare against a neighbouring people: - the bequest made by his cousin; - the perjury of Harold, the expulsion of the Normans, at the instigation, as he alleged, of Godwin; and, lastly, the massacre of the Danes by Ethelred on St. Brice's day. The alleged perjury of Harold enabled William to obtain the sanction of the Papal See.’ - Ik twijfel of, na het aangevoerde, nog vele lezers met den Heer Cowan zullen zeggen: ‘het komt ons meer dan twijfelachtig voor, dat de veroveraar zich immer op dezen moord heeft beroepen;’ of ‘die meening zweeft geheel in de lucht.’ De goede lector heeft geheel uit 't oog verloren dat Willem's staatkunde medebragt om zijne zaak tot eene nationale aangelegenheid te verheffen, en dat de vroegere gebeurtenissen, de stand der partijen, en de jongste voorvallen hem daartoe gereede aanleiding boden. Zijne bevreemding, dat ik niet veeleer van den ‘moord van Alfred’ gewaagde,
schijnt enkel aangevoerd om het genoegen der wederlegging te smaken. Welligt mag ik uit de niet-vermelding een argument putten ter ontzenuwing van het vermoeden, dat ‘eene onbegrijpelijke ingenomenheid en verbittering’ tegen Harold en diens geslacht mijne pen bestuurde. En de voorstelling van den Heer Cowan, ‘alsof op Emma de zwaarste blaam moet drukken,’ zal bij bedachtzame lezers de verdenking van partijdigheid, van een uiterst ligtvaardig oordeel niet ontgaan. Hoe luiden de oorspronkelijke berigten? ‘Quidam dicunt Emmam in necem filii sui Alfredi consensisse.’ (Chron. Joh. Bromton apud hist. angl. scrips. I, 936.) Diversi diversimode et diversis temporibus, ibid. - Willem van Malmesbury: quod rumigeruli
| |
| |
spargunt: haee, quia fama serit, non omisi, sed quia chronica tacet, pro solido non asserui. (De gest. reg. Angl., II, p. 77. - Thierry, 1. 1. p. 239.) Emma, sa mère, ne fit aucune démarche pour le sauver de ce supplice, dont il mourut. ‘Elle délaissa l'orphelin;’ dit un vieux chroniqueur; et d'autres historiens lui reprochent d'avoir été complice de sa mort. On peut douter de cette dernière assertion...... Il y a d'ailleurs une foule de versions de cette aventure; et aucune n'est appuyée d'un assez grand nombre de témoignages pour être regardée comme la seule vraie..... Quelque peu de foi que méritent ces fables etc.
Mackintosh, l.l. p. 75. ‘She lay under the just reproach of unnaturel lukewarmness, at the least, towards the murderers of her son Alfred. She was sufficiently punished in being deprived of her influence.’
Palgrave, l.l. p. 323, Rumour is always busy in these foul transactions; and Emma herself does not escape vehement suspicion; but nothing is known for certain except the fate of the miserable victim and of his companions.
Te zwijgen van gebeurtenissen, in zoo dikken nevel gehuld, is zeker minder afkeurenswaard, dan het tegennatuurlijk misdrijf eener moeder op half bewijs aan te nemen. - De verdrijving der Noormannen en Harold's eed worden als onbetwistbare historische feiten door mijnen tegenspreker erkend. Als hij evenwel ‘helsche listen,’ laag middel, en soortgelijke uitdrukkingen bezigt, of de verbindbaarheid van den eed zijdelings in twijfel trekt, bewijst dit alleen dat het overbrengen van denkbeelden en inzigten uit later tijd op vroeger eeuwen, door Montesquieu te regt ‘de toutes les erreurs la source la plus féconde’ genoemd is. Thierry beright stellig: ‘L'opinion du plus grand nombre, sur le continent, fut pour Guillaume contre Harold, pour l'homme qui s'était servi des choses saintes comme d'un piège, et réclamait une trahison contre celui qui refusait de la commettre,’ p. 314, vg. 302. Wel verre van zijn bedrijf te bedekken, zorgde de sluwe en slimme Normandiër dat ‘Haroldi injustitia’ zoo als ze zelfs bij Saksische schrijvers heet, heinde en verre ruchtbaar wierd. - Eindelijk komt de hoofdgrond ter sprake, door Willem ‘ter regtvaardiging van den oorlog aangevoerd,’ of wat de Heer Cowan noemt, ‘die aanspraak des Veroveraars, die op den voorgewenden uitersten wil van Eduard den Belijder berustte.’ De getui- | |
| |
genissen, zegt hij zelf, zijn voor en tegen in evenwigt; maar de Normandische schrijvers konden weinig of niet van de zaak weten. Deze bewering van Bulwer zou een schijn van waarde kunnen hebben, indien ik werkelijk op eene uiterste wilsbeschikking had gezinspeeld; maar ‘erfmaking’ beteekent niet testament, en ik doelde op niets
anders dan op Eduard's belofte der kroon aan Willem, toen hij in Normandië was: ‘when he bequeathed his kingdom to the Duke.’ - Van de nieuwere schrijvers, door den Heer Cowan bl. 61 opgenoemd, recuseer ik Hume, onovertrefbaar in stijl en vorm, doch zonder eenig gezag bij diepgaande historische nasporingen, en maar al te vaak door partijzucht en hartstogt verblind: bovendien merk ik aan, dat Thierry in geenen deele ‘met een verachtend stilzwijgen voorbijgaat,’ wat hier het verhaal van Normandische schrijvers heet, ofschoon inderdaad ook bij de Saksische Eadmer en Roger de Hoveden geboekt. Immers lezen wij in de Histoire de la conquête, I, bl. 301: ‘Ces paroles et cette tristesse sembleraient prouver qu'en effet, dans des jours de jeunesse et d'imprudence, Edward avait fait à un étranger la folle promesse d'une royauté qui ne lui appartenait pas. On ne sait si, depuis son avènement il avait entretenu, par quelques paroles, l'espérance ambitieuse de Guillaume; mais à défaut de paroles expresses, son amitié constante pour le Normand avait tenu lieu á ce dernier d'assurances positives et de motifs pour le croire toujours favorable à ses vues.’ Hoe een lezer van Palgrave schrijven kan, dat deze ‘schijnt tot de zijde van den Normandiër over te hellen’, en Bulwer's uitspraak in de noot aan mij tegenwerpen, is mij een raadsel. Juist is de gissing, dat ik van dezen grooten historiekenner heb geleerd, anders dan de Heer Cowan, over de regten van Hertog Willem te denken. Louter door gezag ben ik tot die zonde niet verleid. Zoo evenwel gelooven en aannemen op gezag in het spel komt, veroorloof ik mij te vragen, wie de voorkeur verdienen
zou, Palgrave, een man door Hallam, door John Allen, door Mackintosh, door alle bevoegde regters als maestro erkend, die het derde eener eeuw aan dit deel der geschiedenis gearbeid, en in eene reeks van onwaardeerbare schriften opgehelderd heeft; - of Bulwer, de romanschrijver, beurteling te Athene, in Rome of Pompeji omdolend, nu onlangs door niet zeer gelukkige proefschriften over landbouw en
| |
| |
handel afgeleid, die waarschijnlijk het stof der archieven schuwt, waarin Palgrave, de ‘keeper of records’ zijne dagen slijt. Evenwel, op argumenten en gronden komt het aan, en toetsen wij de redenering van ‘één' der eerste levende Britsche schrijvers.’ Zelfs een ‘tinctuur van partijzucht’ aan Sir Francis te wijten, die mirabile dictu! sinds jaren gelijkelijk voor the ‘Quarterly’ en ‘Edinburgh Review’ bijdragen levert, aanstonds te herkennen aan de meesterlijke behandeling en toon: bijzondere constitutioneele theorien, en N.B. gehechtheid aan erfopvolging hier in te mengen, die de regten van Edgar Atheling versterken maar de aanspraken van Willem den Basterd in gelijke mate verzwakken moest, is eene bestrijding, niet bij uitstek wèl geslaagd. De opvijzeling van Florence van Worcester, wiens aanvulling van bijzonderheden in de Saksische kronijk verzwegen (bl. 65) bestaat in afgeschreven plaatsen uit Beda en lateren; de magtspreuk van ‘de bevooroordeelde en onwetende Normandische kronijkschrijvers, die ten voordeele van Willem spreken’ (bl. 66), verraden den dilettant en tevens gemis van het kalm en onbevangen gemoed eens regters. Hoe dit zij, de twee laatste punten van Bulwer's betoog vallen buiten den kring mijner beschouwing, en in het eerste, ‘Eduard beloofde de kroon aan Willem, toen hij in Normandië was, geeft hij de zaak toe, maar houdt de belofte op zich zelve niet noodwendig verbindend voor het Engelsche volk, en voor niemand dan voor Eduard, die haar zonder toestemming van de Witan niet vervullen kon.’ Wederom vraag ik: wat bewijst dit alles tegen mijn beweren, dat Willem's aanspraak, naar getuigenis van tijdgenooten,
onbetwistbaar en onbetwist is geweest? J. Allen en Mackintosh, Palgrave en Hallam, hebben aangetoond, hoe ongewis en weinig afgebakend de regten waren der Witenagemot; en wil men aannemen dat bij de troonsopvolging het gebruik meer gevestigd en zeker was, wij weten niet of de toestemming der Witan is uitgebleven. ‘C'est la partie secrète de cette histoire,’ zegt Thierry, l.l. p. 280, van al wat Eduard's latere betrekkingen met den Hertog van Normandië betreft. ‘Tout ce que disent les chroniques du temps, c'est qu'une amitié apparente existait entre le roi et son beau-père’ (Godwin). De tweede grond van bestrijding, door Bulwer ontleend aan Willem's zwijgen, toen Eduard den Atheling, als vermoedelijken erfgenaam van den troon,
| |
| |
uit Duitschland liet terugkomen, (wat hij virtueel eene vernietiging der gedane belofte noemt,) wordt door eene eenvoudige herinnering der feiten genoegzaam wederlegd. Het onstandvastig karakter van den Belijder blijkt duidelijk uit zijn gedrag, omtrent dezen naasten bloedverwant, Edmund's zoon, en laatsten telg uit den stam van Cerdic. Sinds jaren in Hongarije verbannen, vervreemd van land en zeden en taal, wordt hij ten gevolge eener grootmoedige opwelling van koning Eduard naar Engeland teruggeroepen. Het volk begroette met gejuich de wederkomst van den afstammeling des geliefden konings Edmund Ironside; zijne gemalin, aan den keizer verwant, en drie jeugdige kinderen volgden hem. Maar naauwelijks was de Atheling aangeland, of hij kwijnde en stierf, nog vóór eene ontmoeting met koning Eduard had plaats gegrepen. ‘In hoc denique rege linea regum Angliae defecit, quae a Cerdicio primo West-Saxonum rege, quingentis et septuaginta uno annis, non legitur interrupta, praeter paucos Danos, qui aliquandiu regnaverunt,’ schrijft Matthaeus Paris, I. Dat Harold onberekenbaar won door dit afsterven; dat de jammerklagten der kronijkschrijvers dubbelzinnig luiden en meer ingewikkeld te kennen geven dan klaar doen verstaan, is zeker en uitgemaakt. Mijne ‘onbegrijpelijke ingenomenheid en verbittering’ tegen Harold, zal mij geene beschuldiging tegen hem, den gebaatten mededinger, doen uitspreken; ik zal niet onderzoeken, of hier verstandhouding met Willem is aan te nemen; ik vraag alleen, of bij den snellen loop en afloop van zoodanige gebeurtenis, uit het ‘niet-verzetten met woord of daad’ eenig bewijs kan getrokken worden?
Palgrave vermoedt, dat koning Eduard, zijn voornemen met den Atheling verijdeld ziende, alsnu besloot dat Willem van Normandië hem op den troon van Engeland opvolgen zou, ‘and he executed or perhaps re-executed a will to that effect, bequeathing the crown to his good Cousin.’ Hij telt de voordeelen op, aan deze beschikking verbonden, die Engeland, door buitenlandsche vijanden bestookt en inwendig verdeeld, het best zou beveiligen; - en uit Willem's beroep op de toestemming door Siward, Leofric en Godwin gegeven, maakt hij op, dat vermaking vóór den terugkeer van Eduard uit zijne ballingschap moet geschied zijn. Waren deze Saksische grooten getuigen der erfmaking geweest, dan is op Bulwer's vraag; ‘waarom geen getuigen gedag- | |
| |
vaard?’ een zelfs voor den Heer Cowan bevredigend antwoord te geven: - zij leefden niet meer. Als Eduard's jaren klommen, ontwaakte zijne liefde voor eigen maagschap: hij herriep de wilsbeschikking ten gunste des vreemdelings, ontbood den balling terug, doch keerde tot den Normandiër weder, zoodra de Atheling bezweken was. Harold zelf werd tot bode van het berigt der erfmaking verkoren, en bij de ongewisheid, die omtrent de aanleiding en voorvallen van diens overtogt naar Normandië bestaat, erkent Palgrave dat hij alleen door de hoofdstrekking der berigten tot de veronderstelling van tweederlei beschikking in Willem's voordeel is gekomen. - Toen de Belijder zijn einde voelde naderen, drongen Harold en de zijnen tot de sponde des zieltogenden konings door, en hielden aan op het benoemen van eenen opvolger. ‘Gij weet immers,’ sprak Eduard, ‘dat ik mijn koningrijk aan den hertog van Normandië vermaakt heb, en zijn er niet
hier, die zwoeren zijne opvolging te zullen handhaven?’ Harold trad nader, en den vorst in de rede vallende, deed hij de vraag, aan wien de kroon zou komen. ‘Wel dan, Harold! neem ze, indien gij wilt; maar de gift zal doodelijk voor u zijn; tegen den hertog en zijne baronnen zijt gij niet bestand.’ Harold hernam, dat hij den Normandiër, zoo min als eenig' ander' vijand, vreesde; en de stervende koning de kwellingen moede, zeî, met gebroken stem, dat de Engelsche natie Harold, of, wien zij wilde, tot koning kiezen mogt; en kort daarop gaf hij den geest. Zoo luidt Palgrave's verhaal, voor twintig jaren geschreven; uit het nu laatstelijk verschenen werk ‘the History of Normandy and of England’ blijkt niet, dat de beroemde oudheidkenner sedert van gevoelen veranderd is. Integendeel overal straalt zijne overtuiging door, dat polemiek bij twijfelachtige historische vraagstukken niet baat, maar dat men geen gevoelen moet nederschrijven, alvorens de argumenten en bedenkingen der tegenpartij te hebben overwogen: (p. 90) dat de ‘History of the Anglo-Saxons’ bij vele feilen en dwalingen in uitvoering, onvolledig is in aanleg, maar die onvolkomenheid van plan gemeen heeft met alle vroegere werken over dit deel der geschiedenis (p. 91). De Engelsche geschiedenis, zegt hij, is een spruit, zoowel op de Anglo-Saksische als op de Normandische historie geënt; deze laatste is evenzeer eene afdeeling onzer geschiedenis, als die van Wessex. Wij moeten Rollo aannemen
| |
| |
even gelijk Cerdic. - Over Willem den Basterd zal het derde boek dezer geschiedenis handelen (z. 106, § 9). Nu reeds behelst de Inleiding over de wederkeerige werking van Normandije en Engeland, den wederzijdschen invloed van wetten, instellingen, regtspleging en staatsinrigting, een tal van wenken en ontdekkingen, die mij de uitgave van het tweede deel met brandend ongeduld doen te gemoet zien. De Heer Cowan, die schaars gekende bronnen (bl. 58) schijnt te verlangen, zal daar zijne nieuwsgierigheid ruimschoots bevredigd vinden. Als ik bedenk wie Palgrave is, dan wordt mijne eigenliefde gestreeld door de bewustheid, dat ik na de lezing van zijn werk niets behoef terug te nemen van vroegere opmerkingen, en dat ik een duister voorgevoel van enkele zijner nasporingen heb gehad. Zulk een bondgenoot is mij gewenscht en lief, ook bij de wederlegging van het tweede hoofdpunt in Cowan's acte van beschuldiging, namelijk, de onregtvaardigheid jegens Harold's karakter.
Ik zou hier gaarne het defensief terrein verlaten en den krijg op vijandelijk gebied overbrengen, want de ingenomenheid van mijnen bestrijder met zijnen held ‘passes the love of biographers.’ Maar, mijns ondanks, tot het schrijven van een antwoord verpligt, maak ik vooraf opmerkzaam, dat, waar ik ‘misschien’ zeg, de Heer Cowan, mijne zegging omkeerende, stellig spreekt. Let men voorts op het verband, waarin ik van Harold's ‘weifeling en zwakheid’ naast die van koning Eduard, en tegenover Willem's vastberadenheid en regtmatig beklag ‘over geleden ongelijk, als in het oog vallend’ (bl. 584) gesproken heb, dan mag ik toch vragen, hoe het mogelijk is, dat zoo duidelijke bedoeling, zoo tastbaar wierd miskend. Wat anders kan de zin dezer woorden zijn, dan dat beider gedrag, in de zaak der erfopvolging - daarom nog niet Harold's verdediging op het slagveld tegen vreemde overheersching - weifelend en zwak was. Van koning Eduard, die viermaal van besluit veranderde, wiens gansche bestuur eene aaneenschakeling van wankelmoedigheid en wispelturige karakterloosheid was, behoef ik niet te gewagen. Sakser en Noorman zijn hieromtrent eenparig, en de Heer Cowan bestrijdt dit gevoelen niet. - Harold begeeft zich roekeloos, volgens sommigen tegen den raad van Eduard, naar Normandië, en eens in de magt des kloeken hertogs, belooft hij en zweert al wat hem wordt afgevorderd. Willem ontvangt hem gul en mild, ‘hos- | |
| |
pitem quasi contubernalem habens,’ en schenkt hem een vertrouwen dat den Sakser verbaast. Eduard had in zijne jeugd, aan den makker en medgezel van kindsche dagen, beloofd, dat, zoo hij ooit den troon van Engeland beklom, hij Willem tot opvolger en ‘erfgenaam van al zijn
mogendheden’ verheffen zou. - Harold verbindt zich tot medewerking, om die belofte gestand te doen; den burgt van Dover zal hij versterken, eene waterput laten graven en het kasteel aan Willem's benden overleveren; zijne zuster zal aan één' der Normandische baronnen ten huwelijk gegeven worden; Harold zelf moet de dochter van Willem trouwen; één der gijzelaars zou borg in de handen des hertogs blijven, totdat deze in Engeland als koning zal gekomen zijn. ‘Sensit Haroldus in his periculum undique, nec intellexit quo evaderet,’ schrijft een Saksisch berigtgever, bij Thierry, livre 3, I, p. 299. Hij zegt ja op alles: ‘celui qui avait deux fois pris les armes pour chasser les étrangers de son pays, promit de livrer à un étranger la principale forteresse de ce même pays. Il se réservait de manquer plus tard à cet indigne engagement, croyant acheter par un mensonge son salut et son repos,’ zegt Thierry, één der ‘mannen van de uitstekendste begaafdheden, die deze stof tot op den grond onderzocht en in het licht gesteld hebben.’ Maar Willem was de man niet om door schoonen schijn te worden misleid, en dupe te zijn van goedgeloovigheid. Te midden eener vergadering van Normandie's edelen en baronnen, wordt Harold andermaal tot herhaling zijner beloften en zweren van eeden verpligt: sur bons saintuaires. ‘Et linguâ et manu juravit,’ zegt Guil. Pictav; ‘that he suor myd hys ryght honde,’ volgens Robert van Gloucester. Hij voegde er ten slotte de woorden bij: ‘mits ik leve, en God mij helpe,’ en de vergadering weêrgalmde: ‘God helpe hem!’
‘Plusors dient: Ke Dex li dont!’
Roman de Rou, II, p. 114.
Op Engelschen bodem teruggekeerd, ziet hij koning Eduard bij het hooren van zijn verhaal ontsteld en geschokt; maar toen de dag der vervulling was aangebroken, spotte Harold met beloften en eeden. - Is dan nu het verwijt ‘van eene zoo ligtvaardig daarheen geworpen beschuldiging’ (bl. 67) verdiend, en teregt door den Heer Cowan tegen
| |
| |
mij ingebragt? Ik laat daar, of de gronden, ten bewijze zijner stelling aangevoerd, afdoend zijn; - of Harold's gedrag van moed, of van overmoed getuigde; - of Plato's begrip aangaande hen, die door eene soort van lafheid dapper worden (δειλιᾷ τίνι ἀγαθοὶ εἳσιν) hier niet van toepassing kon zijn: - ik protesteer niet tegen de uitdrukking: ‘door de stem der natie tot den troon geroepen,’ voor eene verkiezing, door Mackintosh omschreven als ‘the turbulent vote of some Saxon chiefs.’ I. p. 109; - ik verwijs niet naar de taal der bronnen, ‘rex furibundus,’ ‘nimis praeceps et virtute suâ praesumens;’ - want, reeds wacht mij eene nieuwe berisping. ‘Handen met broederbloed bevlekt.’ ‘Wie bezigde immer zulk eene uitdrukking van een eerlijken strijd enz.’ (bl. 68). Wie? Alle auteuren, die ik juist omtrent dezen strijd bij de hand heb; - Thierry alleen uitgezonderd, die, blijkens I. p. 287. Harold in den broederkrijg ‘supérieur à ces passions vulgaires’ meent te zijn geweest. Mackintosh I. p. 114. His brother's fall in the late battle was imputed to him as a fratricide by the popular cry. ‘Palgrave, History of the Anglo - Saxons. ch. XV. p. 371. He found Harold, banqueting in festal triumph, with hands embrued in the blood of a brother.’ - Van waar, zal menig een vragen, dat de Heer Cowan met zooveel hartstogt tevelde trekt tegen al wat een blaam op zijnen held zou kunnen werpen. Uit een edel gevoel, lezers, uit sympathie voor eene nationale zaak. Daarom voeg ik
hier volgaarne de verklaring bij, dat, wel verre van voor Harold's lot ongevoelig te zijn, ik zijne geschiedenis nooit zonder aandoening heb gelezen. ‘Hîc jacet Harold infelix:’ dit eenvoudig en treffend grafschrift der geestelijken te Waltham spreekt ook tot mijn gemoed. Aan de hand van Thierry bovenal leert men de waarheid en waardij beseffen, van zijn eigen woorden, liv. XI. ‘La sympathie humaine peut s'attacher à des population tout entières, comme à des êtres doués de sentiment, dont l'existence, plus longue que la nôtre, est remplie des mêmes alternatives de peine et de joie, d'espérance et d'abattement. Considérée sous ce point de vue, l'histoire du passé prend quelque chose de l'intérêt qui s'attache au temps présent; car les êtres collectifs dont elle nous entretient n'ont point cessé de vivre et de sentir, ce sont les mêmes qui souffrent ou esperent encore sous nos yeux.’ IV. p. 128: - of, als hij
| |
| |
in zijne Inleiding betuigt, sprekende van de lotgevallen ‘de populations négligées:’ - ‘Je l'ai fait avec une sorte de sympathie, avec ce sentiment de plaisir qu'on éprouve en réparant une injustice.’ Maar Thierry wist dat de ondergang van enkelen tot de ontwikkeling van ons geslacht behoorde en noodig was: bij den Heer Cowan is medegevoel voor de dooden in onregt jegens de levenden ontaard. Is het mijne schuld dat ‘schrik’ onder zijne vlugge pen in ‘bloôhartigheid’ overgaat. ‘Door schrik bevangen.’ Ja! dit lees ik niet enkel bij Wace, wiens berijmd werk door hem zelven is gekenmerkt als, ‘Ne tot mançonge, ne tot voir,’ en dat niettemin eene onwaardeerbare bron voor ons is; maar ook Palgrave meldt: ‘Harold's heart sunk at the sight, and he broke ont into passionate exclamations of fear and dismay.’ Ch. XV. p. 383. Er is geene groote mate van psychologische kennis noodig om het verschil der twee uitdrukkingen te doorzien: en de Heer Cowan had zijne loci communes over ‘ziel der geschiedenis’ en ‘trouw aan de waarheid’ gerustelijk kunnen sparen.
Het derde deel mogt wel tot opschrift dragen: ‘Victrix causa Diis placuit, sed victa Cowani:’ overdreven bewondering voor Willem's genie en talenten zet de kroon aan mijne misslagen op. ‘Een gelukkige zamenhang van omstandigheden met weinig kieschheid in de keuze der middelen gepaard,’ geen beleid noch schranderheid heeft den goeden uitslag bij de verovering van een Koningrijk voorbereid. Niet waar, het klinkt vreemd. Mazarin was gewoon te vragen eer hij zijne menschen koos: ‘Is hij gelukkig?’ en de groote Koning, na hem aan het hoofd van Frankrijk geplaatst, wil niets aan het toeval en lot hebben overgelaten wat voorzigtigheid beramen kon. Ik geloof, het is bewijsbaar dat Willem van Normandië naar dien regel gehandeld heeft. Zijne middelen door den Heer Cowan gewraakt waren doelmatig: de verslagenheid in Engeland bewijst dat het volksvooroordeel of de tijdgeest hem gelijk gaf. Koning Eduard was even ontzet als Harold's eigen moeder en broeders: - getuigen hunne beden vóór den beslissenden slag. Billijkheid tegen over Rome en het gevoelen van anders denkenden is eene zoo zeldzame eigenschap, dat de afkeurende toon van den Heer Cowan mij geen bevreemding wekt. Ik wil nimmer vergeten, hoeveel heilrijks het bijgeloof dier tijden gewrocht heeft. In allen
| |
| |
geval het kenmerkt Willem's beleid dat hij partij trok van omstandigheden, en ik meen in oogenblikken en voorvallen zijns levens wanneer zich het wezenlijk karakter openbaart, sporen van vroomheid en godsvrucht te ontdekken. Dat hij ook tegen over Rome zijne waardigheid als souverein wist te handhaven, en niet slaafs zich voor aanmatiging boog, leert de geschiedenis. Het lot van Conan, Graaf van Bretagne, die op het oogenblik van Willem's krijgstogt, aan oude veeten gehoor gaf, en dreigde diens onderneming te doen mislukken, maar door vergif omkwam, is geen bewijs van ‘geluk,’ zoo Willem medepligtig was, noch van ‘gewetenloos gebruik der gereedste middelen,’ zoo 's graven kamerdienaar alleen de misdaad pleegde. Maar ik acht het mede waarschijnlijk, dat heerschzucht, wraakgierigheid en de glans van een' koningskroon den Hertog niet deden terugdeinzen voor het gruwelstuk: en ik zal mij wachten voor de poging om elke daad te vergôelijken; een zucht die, om met von Savigny te spreken, aan ‘die kindische Stimmung’ herinnert, welke bij het verhaal van krijgsgebeurtenissen steeds geneigd is te vragen: wie de goeden, en wie de slechten zijn. Vrees, hebzucht en ijdelheid, de drie magtigste drijfveren van der menschen handelen genoemd, stonden Willem ten dienste: en ik ben overtuigd, dat hij er geen spaarzaam gebruik van gemaakt heeft. Wanneer evenwel de Heer Cowan van ‘talrijke scharen van roovers’ spreekt, dan zegt hij meer dan hij kan bewijzen: - doch zoo men gelukzoekers en avonturiers dus noemen wil, - welk eene geestkracht was er noodig in den aanvoerder en het krijgshoofd. Zij die het merkwaardig verslag kennen in 1819 bij het Hoogerhuis uitgebragt: ‘on the dignity of a Peer,’ dat
Lord Redesdale tot steller had, weten, dat die edelman juist de inrigting van Willem's leger roemt, en de spoedige verovering van Engeland toeschrijft aan gemis van ‘such a military establishment’ bij de Saksische instellingen. Ik zeg liever met Hallam, dat wij geen genoegzame middelen ter beslissing van zulke vragen bezitten, en dat de geschiedenis buitendien het wèlslagen van Willem's onderneming op voldoende wijze verklaart. Zelfs durf ik de gissing wagen dat ‘Tostig's inval in het Noorden’ niet zoo toevallig was: en dat de sluwe en looze Willem daartoe medewerkende de pligten van een' schrander en geoefend veldheer heeft betracht. Ordericus Vita- | |
| |
lis verhaalt, dat Tostig, om afpersing en knevelarij en niet zonder toedoen van Harold uit Northumbria verdreven, naar Vlaanderen de wijk nam, en van daar met Willem in verstandhouding, ‘cur perjurum suum regnare sineret fortiter redarguit.’ p. 492. Te voorzigtig om op de woorden eens gelukzoekers af te gaan en zich in groote ondernemingen te wagen, gaf Willem slechts eenige schepen aan Tostig, met welke deze naar het noorden stevende. Hoe hij daar den moedigsten der Skandinaven, Sigurd's zoon Harald voor zijne zaak te winnen, - althans tot een strooptogt naar zijn voormalig gebied wist over te halen, is aan de lezers van Thierry bekend. Met den Heer Cowan over den vermoedelijken uitslag van nietgebeurde gebeurtenissen te twisten, ligt niet in mijn plan. Grenzenloos is het veld der verbeelding. Ieder Franschman zal u bewijzen, dat Napoleon eigenlijk te Waterloo had moeten zegevieren: - en van der Palm heeft in zijn keurig gedenkschrift geboekt hoe hagchelijk de kansen voor onze verlossing in 1813 hebben gestaan. Maar is de Heer Cowan billijk als hij de zege bij
York ‘de glansrijkste overwinning’ noemt: - een zege waarin het krijgsgeluk de voornaamste rol vervulde en de mannen van het Noorden half-gewapend en tot den intogt gereed, onverhoeds overvallen en geslagen werden: - terwijl hij half-smalend van ‘het verbazend geluk,’ of ‘van een gelukkigen zamenhang van omstandigheden’ bij den strijd des Veroveraars gewaagt? Ik meen dat Harold door beieid en vaardigheid als moedig en wakker aanvoerder de goede gunsten der fortuin verdiend heeft, toen hij de uitheemsche indringers en benden avonturiers vernietigde: maar oordeel tevens, dat de verovering van Engeland door Willem van Normandië meer dan een bloot gevolg van gelukkige omstandigheden was. Stellen we ons enkele hoofdtrekken voor den geest. Gaf de Hertog geen bewijzen van beleid en schranderheid in het overreden zijner baronnen tot den stoutmoedigen togt, - in het bevredigen van een morrend heir, toen tegenwind en dralen zijne krijgers ontmoedigde, - in zijn gedrag jegens Rome - onder de gespannenheid van den overtogt, bij de landing op Engeland's kust? ‘Mal signe est çi’ riep het leger, toen Willem bij de ontscheping struikelde en viel: maar de vlugge geest des Hertogs had vaardig het antwoord gereed: ‘Seignors, bij den glans van Gods aange- | |
| |
zigt, met beide handen heb ik dezen grond in bezit genomen: ons zal die wezen, zoover hij strekt.’ Was het slagveld slecht gekozen, werden de ruiters niet-goed geschaard, of de oorlogskansen verwaarloosd? Deed Willem niet zeldzame tegenwoordigheid van geest blijken, toen, op het gerucht zijns doods, het Normandisch leger met schrik geslagen, wankelde en week? Hij ijlde de vlugtende drommen te gemoet, verberans aut minans hastâ: Me,
inquit, ‘circumspicite, vivo et vincam, opitulante Deo.’ - En nog heb ik niet gesproken van de moeijelijkste taak, die eerst na den slag bij Hastings volgde, toen een verbitterd volk bedwongen, bestuurd, overheerscht moest worden. Ik zal voorwaar de gruwelen, de toomelooze wreedheid niet verdedigen, waardoor zich de vreemde meesters vestigden in het bezit; de oorlog van 1069 in noordelijk Engeland gevoerd, biedt tafreelen van verwoesting en euvelmoed, die nog doen ijzen: ‘nusquam tantâ crudelitate usus est Gulielmus,’ zegt Ordericus Vitalis: ‘reos innocuosque peremit.’ Maar wie wanen mogt, dat zonder genie en talenten kon worden gesticht wat Willem tot stand bragt, zou slechts zijne eigene onkunde verraden. Ook hier weder zijn de berigten van tijdgenooten afdoend. De Saksische kronijkschrijver, die verhaalt aan Willem's hof te hebben geleefd, noemt hem wijs, mild, gestreng, vrijgevig voor de geestelijkheid, die hij als werktuig zijner heerschzucht gebruikte, onverbiddelijk-regtvaardig omtrent alle roovers, uitgenomen die van zijn eigen rot. Maar zoo onstuimig en woest, dat niemand hem durfde weêrstreven. Aanzienlijken sloot hij op: bisschoppen joeg hij van hunne zetels. Schotland overweldigde hij: na twee jaren had hij ook Ierland bemagtigd. Men beleefde droevige dagen onder hem. Hij perste geld met en zonder regt af. Parken en hertenkampen leî hij aan, en maakte wetten waarbij ieder die een reebok of hinde doodde met verlies zijner oogen gestraft werd. ‘Amabat rex ferus feras, ac si esset pater ferarum; - swa swithe he lufode tha headeor swylce he waere heora faeder: - ita vero multum amavit feras majores ac si fuisset eorum pater: - item statuit de leporibus ut periculi immunes essent... Hoc
pauperes aegri ferebant, verum is ita rigidus fuit, ut nihili haberet omnium eorum odium: eos oportuit obsequi, si vellent vivere.’ Men zie vooral de aanmerkingen van Thierry II. p. 257, en Mackintosh. vol. 1. p. 132. - | |
| |
De kritiek der bronnen, onmisbaar bij de studie van elke geschiedenis, is wel nergens zoo volstrekt vereischt als bij het onderzoek van dit gedeelte der midden-eeuwen. Ongaarne zou ik op Bulwer's voetspoor zelfs bij de Saksische kronijk willen zweren. Tot meer dan groote waarschijnlijkheid brengen wij, ondanks de ernstigste nasporingen, bij vele betwiste punten het wel niet. ‘En général, le récit de tous ces évènemens varie, selon que l'écrivain est Normand ou Anglais de race,’ zal voortdurend het opschrift van historische werken over dit tijdvak kunnen zijn. Maar zoo lang in de Engelsche wetgeving het oud Normandisch-Fransch, ‘Le roy (la reyne) le veult, La reyne remercie ses bons sujets, accepte leur bénévolence, et ainsi le veult:, soit fait comme il est désiré,’ of het nu ongehoord, ‘La reyne s'avisera’ zal leven, - zullen gewis velen met mij den man gedenken, die deze spreekwijzen en taal uit overzeesche gewesten op Britschen bodem heeft overgeplant. Ik geloof ook nu niet den Heer Cowan te hebben overtuigd: maar ik kom bij deskundige landgenooten in hooger beroep van zijne uitspraak dat ik onbewezen stellingen aangevoerd, - de betigting van groote ligtvaardigheid verdiend - en met halve kennis van regten en feiten gesproken heb.
Julij, 1851.
j. heemskerk. |
|