| |
| |
| |
De Verdediging van Nederland.
in 1672 en 1673.
De Verdediging van Nederland in 1672 en 1673, door de 1ste Luitenants-Ingenieur Jhr. J.W. van Sijpestein en J.P. de Bordes. 's Hage, Gebroeders J. en H. van Langenhuysen. 1850.
Krijgskundige Beschouwingen over den oorlog van 1672-1678 in de Nederlanden (Nieuwe Spectator, 2de, 3de en 4de Jaargang).
Over de verdediging van Nederland in 1672, naar aanleiding van het werk der Heeren Sijpestein en de Bordes. Door een Oud Soldaat. (Nieuwe Spectator, 5de Jaargang).
Archief voor Nederlandsche Krijgsgeschiedenis. (Militaire Spectator, Tweede Serie, 3de deel).
Onder de belangrijke tijdperken in Neêrlands geschiedenis bekleedt ontegenzeggelijk het tijdperk van 1672 en 1673 eene eerste plaats; de worsteling van onze Republiek tegen de vereenigde magt van Frankrijk en Engeland maakt met den tachtigjarigen oorlog onzen heldentijd uit, en verdient, evenzeer als die kamp tegen Filips II, de studie en bewondering van het nageslacht. Daarom is het voor ons een dure pligt, om alles, wat tot die tijden betrekking heeft, zooveel mogelijk te onderzoeken en in een helder en waar daglicht te stellen; een prijzen op goed geloof, een onbepaald
| |
| |
en blindelings bewonderen is een verstandig volk onwaardig en kan niets dan onheil stichten. Zulk eene handeling heeft twee groote nadeelen: hebben wij het tijdvak, waarmede wij zoo hoog wegloopen, niet bestudeerd en grondig leeren kennen, dan ontbreekt het ons ook aan wapenen om den voorvaderlijken roem te verdedigen tegen elke partijdige en vijandige aanranding; en onderzoeken wij de groote daden van het voorgeslacht niet, dan zullen wij al ligtelijk er toe gebragt worden, om die daden te beschouwen als onnavolgbaar, dat voorgeslacht als een ideaal van grootheid en volksdeugd, hetwelk wij onmogelijk kunnen bereiken. Daarentegen, het doordringen in den geest der vroegere tijden, de grondige studie onzer geschiedenis, zal ons doen inzien, aan de eene zijde hoe regtmatig de roem is, dien Nederland zich in het verledene heeft verworven, en hoeveel ware grootheid de geschiedenis van ons Vaderland, in de zestiende en zeventiende eeuw, bevat; maar aan den anderen kant zal die studie ons tot de erkentenis brengen, dat er toch ook veel zwaks, veel gebrekkigs bij dien vroegeren heldentijd is geweest; zoodat, wanneer wij, in onze dagen, bij ons volk dezelfde zwakheid opmerken, wij daarom nog niet moeten wanhopen om ons tot de hoogte der helden van de zeventiende eeuw te verheffen; want ook zij hebben met die zwakheid te worstelen gehad. En dit is eene opmerking, die men niet alleen bij de geschiedenis van ons Vaderland, maar ook bij de geschiedenis van alle volkeren kan maken, dat de roemrijke tijdperken in die geschiedenis, bijna altijd, niet de vrucht zijn geweest van een heldengeest, die het geheele volk, onverdeeld, bezielde, maar veeleer de vrucht van de werking van groote mannen, die door hunne geestkracht en bekwaamheid dien heldengeest bij
hunne landgenooten hebben doen ontvonken, en daarbij te dikwijls hebben te strijden gehad met de traagheid, zwakheid en zelfzucht van het algemeen.
Verdient Neêrlands geschiedenis gedurende de jaren 1672 en 1673, in alle opzigten, door ons onderzocht en bestudeerd te worden, vooral het krijgskundige gedeelte dier geschiedenis is zulk eene studie overwaardig; het bevat eene menigte zaken, wier juiste kennis voor het heden en voor de toekomst van Nederland van het hoogste belang is.
De krijgsverrigtingen in die gedenkwaardige jaren zijn door hunnen plotselingen ommekeer zoo verbazend geweest,
| |
| |
dat zij aanleiding geven tot vragen, wier beantwoording ons de regelen kan aangeven, volgens welke, nu nog, ons Vaderland tegen vreemde legers moet worden verdedigd. Vanwaar dat aanvankelijke krijgsgeluk van Lodewijk XIV; die plotselinge val van zoo vele vestingen; dat ongehinderd overtrekken van groote rivieren; dat dadelijk doordringen der Fransche legermagt tot in het hart der Republiek? Die vestingen, die rivieren, hadden toch vroeger aan de legers der Parma's en Spinola's geduchte slagboomen overgesteld; hadden een sterken tuin uitgemaakt, waarmede Maurits en Frederik Hendrik Holland hadden beschut; hoe kwam het, dat die verdedigingsmiddelen in 1672 zoo geheel zonder waarde bleken te zijn? Waarom hebben de talrijke en overwinnende legerscharen van den Franschen koning toen de verovering van Holland niet voltooid; waarom drongen zij dat Amsterdam niet binnen, dat zich daar voor hunne blikken uitbreidde; waarom bleven zij werkeloos staan aan de westelijke grenzen van het Sticht, even als had de magtige bezwering eens toovenaars hen tot onbeweeglijkheid gedoemd? Waarom is Friesland toen niet veroverd? Waarom Groningen niet bezweken? Welk deel heeft de hulp van vreemden, in 1672, aan de redding van Nederland gehad? Bewijst het voorbeeld van dat jaar de te dikwijls geuite meening, dat de winterkoude, die de velden en stroomen van Nederland met ijsschors overdekt, ook Neêrland weêrloos maakt? Door wat middel wist Willem III, in zoo korten tijd, een sterk en goed leger daar te stellen; en hoe kwam het, dat, terwijl er vroeger tal van jaren moest gestreden worden, om, voor en na, het grondgebied der Republiek van de Spaansche overheersching te bevrijden, in 1673 in weinige maanden de geheele ontruiming der Vereenigde Nederlanden door de Fransche
legers plaats had?
Ziedaar levensvragen voor Nederland; want van de beantwoording daarvan hangt het af, of wij met vertrouwen de toekomst kunnen te gemoet gaan, of moeten verwachten ons volksbestaan door de eerste krachtige aanranding van een vreemden geweldenaar te zien vergaan; van de beantwoording dier vragen hangt het af, hoe Nederland verdedigd moet worden, en wat er van die verdediging is te hopen. Wij zijn ten volle overtuigd, dat de grondige studie van onze vroegere oorlogen tot de erkentenis moet leiden van de groote natuurlijke sterkte, die ons Vaderland heeft;
| |
| |
en ook daarom verdient die studie de hoogste aanbeveling; ook daarom is het goed de vruchten dier studie, zoo veel mogelijk, onder ons geheele volk te verbreiden en bekend te maken. De vergelijking van de weinige uitgestrektheid van ons land, en van den geringen omvang onzer strijdkrachten, met de talrijke legers van onze magtige naburen, doet somtijds het valsche denkbeeld ontstaan van onze zwakheid en weêrloosheid; van onzen wissen ondergang als natie, bij eenen oorlog met een dier naburen. Dit jammerlijke dwaalbegrip kan alleen uitgedelgd worden, wanneer wij onze wezenlijke kracht leeren kennen, door te zien, hoe bij vroegere oorlogen ons Vaderland het hoofd heeft geboden aan Europa's magtigste vorsten. De sterkte van een land hangt minder af van de uitgestrektheid van zijn grondgebied, van de talrijkheid zijner bevolking en van de grootte zijner legers en vloten, als wel van de natuurlijke gesteldheid van den grond, van den geest des volks, van de bekwaamheid der regeerders. Al de magt van het Duitsche rijk is, in onze dagen, niet vermogend geweest om het kleine Denemarken ten onder te brengen; wij, die veel meer hulpmiddelen dan dat land bezitten, en een grond even gunstig voor de verdediging, kunnen ons even goed tegen een even sterken vijand verdedigen; onze vaderen hebben dit gedaan tegen veel sterker vijand.
Wil men zien, hoe veel er gedaan kan worden, zelfs met geringe, gebrekkige middelen, wanneer maar geestdrift en vaderlandsliefde en bekwaamheid van die middelen partij trekken, men leze het verhaal, dat de Heeren Sijpestein en de Bordes van de verdediging van Nederland in 1672 en 1673 geven. Dat verhaal is geheel en al waarheid, tot in zijne minste deelen; en tot de daarstelling daarvan hebben die schrijvers, met onvermoeid geduld en met groote bekwaamheid, partij getrokken van de menigvuldige en belangrijke bouwstoffen, die hun ten dienste stonden; al hunne opgaven berusten op echte oorkonden, die niet den minsten twijfel overlaten aan de waarheid der door hen aangevoerde feiten; de kennis van een der gewigtigste tijdperken onzer Vaderlandsche geschiedenis is door hun verdienstelijken arbeid een reuzenstap vooruitgegaan. - Welnu, wanneer men dat werk van de Heeren van Sijpestein en de Bordes gelezen heeft, dan verdwijnt wel menige dichterlijke voorstelling, welke men soms gewoon is aan dien worstel- | |
| |
strijd tegen Lodewijk XIV te verbinden; dan ziet men, dat bij dien worstelstrijd niet alles groot en heldhaftig is geweest, en dat het niet alleen in onze dagen is, dat men aan het Nederlandsche volk traagheid en zwakheid kan verwijten, - maar aan den anderen kant ontdekt men dan zooveel volharding, zooveel volksdeugd, zooveel ware grootheid, die het minder goede geheel en al overschaduwen, en den lezer de volle overtuiging geven, dat de roem, aan ons voorgeslacht toegezwaaid, niet de vrucht is van eene blinde vooringenomenheid, maar wel degelijk eene regtmatige hulde aan de waarheid.
Wij zullen trachten die overtuiging te verbreiden, door in de hier volgende bladen eene korte schets te geven van Neêrlands krijgsgeschiedenis te lande gedurende de jaren 1672 en 1673; wij zullen zeggen, wat ons voorgeslacht toen heeft gedaan, en wat wij nu nog kunnen en moeten doen. De taak, die wij ondernemen, heeft geene groote moeite of verdienste: zij bestaat enkel in het afschrijven en verbinden van wat anderen over dat onderwerp hebben geschreven. Maar is die taak daarom zonder nut? Verre vandaar; alles wat bij kan dragen om onze geschiedenis meer algemeen bekend te maken, is nuttig en goed, omdat daardoor onze volkskracht vermeerderd wordt; ons Vaderland zal eene onverwinbare sterkte hebben, zoodra iedereen, tot de armste landbouwer, tot de minste daglooner toe, weet, dat wij eertijds tegen Spanje's en tegen Frankrijk's reuzenmagt hebben geworsteld, en dit nu nog even goed kunnen doen. Hij, die tot bereiking van dit doel medewerkt, volbrengt een burgerpligt, en onze eerzucht kent geen hooger streven.
Overbodig is het, hier de staatshandelingen te melden, waardoor Lodewijk XIV den val van de Republiek der Vereenigde Nederlanden meende voor te bereiden, en uitvoerig te beschrijven, door welke listen, kuiperijen en omkoopingen hij die Republiek van den steun van bondgenooten beroofde en zooveel mogelijk weêrloos maakte. Overbodig is het te zeggen, hoe gekrenkte trots en zucht tot veroveringen den Franschen monarch naar den ondergang
| |
| |
van onzen Staat deden streven, en welke schandelijke en onzedelijke middelen hij bezigde, om Karel II - een van de ellendigste vorsten, die ooit een troon hebben bekleed - aan zijne belangen te verbinden en met hem de wapenen tegen Nederland te doen opvatten. De oorzaken van den oorlog van 1672, de handelingen, welke dien oorlog vooraf gingen, zijn te dikwijls beschreven, te algemeen bekend, om hier herhaald te worden. Ieder onzer weet, dat, zoo ooit oorlog voor de regtbank der zedelijkheid te veroordeelen is geweest, dit wel de oorlog was, die in 1672 door Frankrijk, Groot-Brittanje, Keulen en Munster tegen ons werd begonnen. Het was een aanval zonder regt of rede, haast zonder voorwendsel; het was een verbond, even magtig, maar ook even schandelijk en misdadig, als dat, wat op het einde der vorige eeuw het rampzalige Polen deed vergaan. Ook op Neêrlands geheelen ondergang was het in 1672 toegelegd; maar, gelukkiger dan de landgenooten van Sóbiesky, vonden onze voorouders in de geestkracht en bekwaamheid van uitstekende opperhoofden, en in de natuurlijke sterkte van den grond hunner inwoning, het middel om hunne vijanden te wederstaan, en eenen storm te boven te komen, die met een wis verderf scheen te dreigen. Wel was het gevaar dringend, de tijden bang, de nood bijna ten top geklommen; maar toch, er kwam uitkomst, en, even als in den kamp tegen Filips II, wist ook in 1672 het Nederlandsche volk, onder 's Hemels zégen, ‘te worstelen en te ontworstelen’ aan de dwingelandij der vreemden.
Voor ons onderwerp hebben wij alleen het krijgskundige gedeelte van dit merkwaardig tijdperk te beschouwen; en wij hebben dus alleen daaraan te herinneren, dat bij den aanvang des oorlogs Nederland zoo goed als zonder bondgenooten was; want Brandenburg kwam eerst in het laatste des jaars ter hulp opdagen; de keizer liet ons geheel zonder bijstand, en dadelijke hulp ontving de Republiek alleen van het uitgeputte Spanje, dat wel eene zwakke, maar volijverige bondgenoot was, waarvan de diensten door onze schrijvers soms te weinig zijn erkend. Het behoeft dus geen uitvoerig betoog, dat het verschil tusschen de sterkte der oorlogvoerende partijen zóó groot was, dat er geen oogenblik twijfel behoefde te bestaan, of de verdediging moest ons deel zijn, de aanval dat onzer vijanden. Eene korte opgave
| |
| |
van de strijdkrachten, die de oorlogvoerende mogendheden in werking deden komen, zal dit duidelijk maken.
Ter zee alleen stonden de krachten der beide partijen nagenoeg gelijk; want de vloot der Republiek moge in sterkte iets ondergedaan hebben voor de vereenigde vloten van Engeland en Frankrijk, die minderheid werd ruimschoots opgewogen door den naam van hem, die aan het hoofd der Hollandsche vloot stond. De Ruyter voerde bij ons den admiraalstaf; de Ruyter, dat toonbeeld van ware en zuivere grootheid, dat echt Hollandsche karakter, in den edelen zin des woords; dat karakter, zoo degelijk, zoo vroom eenvoudig, zoo vast, zoo onbezweken in voor- en tegenspoed, zoo diep doordrongen van het gevoel van pligt, dat het in de uitstekendste heldenfeiten, in de verhevenste zelfopoffering, niets anders dan gewone handelingen ziet. - Ter zee kon Nederland den kamp tegen zijne vijanden goed volhouden; het kon zijne vlag op de Noordzee doen blijven wapperen, en de vijandelijke vloten beletten onze kusten te naderen en daar hunne legers aan wal te zetten. De landing van eene vijandelijke krijsmagt op de Hollandsche kusten werd in 1672 en 1673 door onze vloot verhinderd. - Evenwel was de kans van zulk eene landing dikwijls zeer dreigend; die landing was altijd mogelijk en vereischte altijd maatregelen van voorzorg.
Het was echter te land, dat de vijand eene verpletterende overmagt kon in werking brengen. De opgaven omtrent de sterkte der Fransche legermagt, die Lodewijk XIV tot de verovering van Holland aanwendde, zijn zeer uiteenloopende; volgens de waarschijnlijkste, ten minste niet overdrevene opgave, moet die sterkte een groote honderdduizend man hebben bedragen. De Heeren van Sijpestein en de Bordes geven ook in het eerste gedeelte van hun werk die sterkte aan; in het tweede gedeelte willen zij berekenen, dat die sterkte niet zoo groot moet geweest zijn; wij gelooven echter, dat het niet moeijelijk valt aan te toonen, dat er vergissingen zijn bij die laatste berekening, en ook daaruit moet worden afgeleid, dat de sterkte der Fransche legermagt op niet minder dan een honderdduizend man mag worden gesteld. Voegt men bij die magt de Munstersche en Keulensche troepen, dan kan men gerustelijk aannemen, dat in 1672 de Republiek te lande werd aangevallen door eene magt van minstens honderd dertig duizend man.
| |
| |
Een leger van honderd en dertigduizend man zou, zelfs in onze dagen, een zeer sterk leger worden genoemd; hoeveel te meer moest dit het geval zijn in de zeventiende eeuw, toen de Europesche legers eene zoo veel mindere getalssterkte hadden. Men weet, dat de wijze van aanvulling der legers, sedert de Fransche omwenteling van 1789, geheel en al veranderd is; vóór dien tijd geschiedde dit enkel door werving, en vandaar dat het zooveel moeite, tijd en geld kostte, om de noodige troepen te vinden tot het oorlogvoeren; vandaar dat de legers zulk eene geringe sterkte hadden; vandaar dat de oorlogen op eene zoo weinig krachtige wijze werden gevoerd; vandaar dat zij zoo eindeloos lang duurden, en zoo veel jammer en ellende met zich medesleepten. De legers, die onze stadhouders bij de oorlogen tegen Spanje aanvoerden, hadden gewoonlijk eene sterkte van tien- tot twintig duizend man, zelden boven het hoogste, dikwijls beneden het laagste getal; en de legers, aan wier hoofd Willem III in de Nederlanden Frankrijk bestreed, en die uit de magt van eenige verbondene mogendheden waren zamengesteld, telden meestal maar eene zestig- of zeventig duizend man. Een leger van gelijke sterkte heeft het kleine Nederland alleen in 1832 op de been gebragt, toen het stellig toch geene grootere magt bezat dan in de zeventiende eeuw; - zooveel invloed heeft, op de sterkte der legers, het hedendaagsche beginsel uitgeoefend, om die legers, niet door werving, maar door het militiestelsel aan te vullen. De legers hebben in onze dagen eene veel grootere getalssterkte dan vroeger, en de oorlogen zijn daardoor korter, krachtiger, beslissender geworden.
Was de krijgsmagt, die in 1672 ons Vaderland aanviel, reeds reusachtig door hare getalssterkte, zij was dit evenzeer door de militaire waarde van de troepen, die haar zamenstelden. Dat is eene omstandigheid, die men in de geschiedenis, bij het beoordeelen van de uitkomsten van oorlogen, te vaak uit het oog verliest. Men bewondert, bij voorbeeld, den heldenkamp der Grieksche Republieken tegen de Perzische vorsten; en alleen op de getalssterkte der beide partijen lettende, vindt men dien kamp zóó grootsch, zóó buitengewoon, dat men dien onnavolgbaar noemt, dat men soms aan de waarheid daarvan twijfelt. Dat is onjuist en verkeerd: Sparta en Athene hebben zeker uitstekende voorbeelden van dapperheid en krijgsdeugd gegeven, en
| |
| |
dwaas en onzinnig zou het zijn, den roem der overwinnaars van Marathon te ontkennen, of het groote der zelfopoftering van Leonidas in twijfel te trekken; - maar die voorbeelden waren uitstekend, - zij waren niet zóó buitengewoon als men dit voorstelt; niet fabelachtig, niet onnavolgbaar. Zeker, het klinkt verbazend, wanneer men leest, dat een Grieksch leger de overwinning behaalt op een tienmaal sterker Perzisch leger; maar wanneer men op de zamenstelling dier beide legers let; wanneer men ziet, dat de Grieksche troepen eene uitmuntende krijgstucht, orde en oefening hadden, goed gewapend en goed uitgerust waren, en bezield werden door de hoogste geestdrift, omdat zij de wapenen voerden voor alles wat den mensch dierbaar is en heilig; wanneer men opmerkt, dat daarentegen de Perzische legers bestonden uit een zaamgeraapten hoop van menschen, slecht gewapend, slecht uitgerust, zonder krijgskennis of ondervinding des oorlogs, zonder orde, zonder eenheid, in één woord, iets, dat eigenlijk den naam van leger niet verdiende, - dan verdwijnt die verbazing, en dan vindt men het zeer natuurlijk, dat Darius en Xerxes er niet in geslaagd zijn om Griekenland aan hun gezag te onderwerpen. Overwinningen, zoo als de oude Grieksche Staten op hunne vijanden behaalden, zoo behalen wij, zoo behalen de Britten er nog gedurig bij onze Indische oorlogen; ook daar strijden wij dikwijls tegen eene zeer groote overmagt; en de wapenen en krijgskunst der Indische volkeren zijn betrekkelijk niet slechter dan de wapenen en krijgskunst der legers, die door Miltiades en Cimon overwonnen werden.
Dát moet men bij het schatten van den krijgsroem onzer voorvaderen wel in het oog houden, dat, toen zij tegen Spanje opstonden, zij niet - zoo als de oude Grieksche Staten - te strijden hadden tegen ordelooze, ongeoefende legers, door onbekwame hoofden aangevoerd, maar integendeel tegen een vijand, nog minder te duchten door zijne getalssterkte, dan door zijne dapperheid en oefening. De Spaansche legers van den tachtigjarigen oorlog hadden eene welverdiende militaire vermaardheid; het waren toen verreweg de beste legers van Europa; en de mannen, die aan hun hoofd stonden, de Alva's, de Parma's, de Spinola's, waren uitstekende legerhoofden, die het genie van den oorlog bezaten. In de blinde bewondering, die men vooral vroeger voor de ouden koesterde, meende men soms aan
| |
| |
ons voorgeslacht den hoogsten lof toe te zwaaijen, wanneer men den oorlog tegen Spanje in vergelijking bragt met den worstelstrijd van Griekenland tegen de Perzische Vorsten; men deed inderdaad aan Willem I en aan zijne medestanders groot onregt: er is in de geheele Grieksche geschiedenis geen zoo wanhopig en tevens zoo glorievol tijdvak, als de weinige jaren, die er verliepen tusschen den aanvang van Haarlems beleg en den dood van Requesens.
Ook in 1672 had Nederland niet slechts tegen talrijke, maar ook tegen uitmuntende legers te strijden. De Munstersche en Keulensche krijgsmagt moge in militaire waarde op lager trap hebben gestaan, het Fransche leger, dat de voornaamste magt uitmaakte, was toen ontegenzeggelijk het beste leger van Europa. Een jong, naar veroveringen en krijgsroem strevend Koning; eene natie, altijd bekend door haren militairen geest; een krijgshaftige adel, altijd genegen om avonturen en gevaren op te zoeken, en brandend van verlangen om zich te onderscheiden onder het oog eens Vorsten, van wien men gunsten en eer had te wachten; langdurige vroegere oorlogen; bestuur van zeer bekwame mannen; ruime geldmiddelen, - dit alles moest natuurlijk een zeer goed leger doen ontstaan; en eenparig zijn dan ook alle opgaven omtrent de uitmuntendheid van dat leger, zoo in uitrusting als in oefening, gehardheid, dapperheid en kunde. Men leze onder anderen in Voltaire's ‘Siècle de Louis XIV’ het schitterende tafereel, dat hij van het toenmalige Fransche leger geeft.
Zeer veel, om niet te zeggen alles, hangt bij een oorlog van de mannen af, die aan het hoofd der legers staan; en ook in dat opzigt was het Fransche leger goed bedeeld. Lodewijk XIV wilde in persoon de krijgsmagt aanvoeren, die Holland zoude veroveren; - dit was echter niet als een voordeel aan te merken. De tegenwoordigheid van een Koning bij een leger is dán alleen goed en voordeelig, wanneer die Koning ook werkelijk veldheer is, zoo als Gustaaf Adolf, Frederik II en Napoleon dit waren; mist de Vorst die bekwaamlieid als veldheer, dan is zijne tegenwoordigheid bij het leger gewoonlijk een nadeel, omdat zij aanleiding geeft tot allerlei belemmeringen, en de eenheid van handeling - in den oorlog zoo volstrekt noodzakelijk - daardoor gevaar loopt. Lodewijk XIV nu had niet de bekwaamheid van een legerhoofd; dat hij aan het hoofd van
| |
| |
het Fransche leger was, kan dus niet gerekend worden als een voordeel voor dat leger; - evenwel was het nadeel hier, in 1672, minder groot, omdat aan de eene zijde het bijzijn des Konings de geestdrift zijner soldaten verhoogde, en aan de andere zijde die Koning meestal verstandig genoeg was om den raad van uitstekende bevelhebbers op te volgen.
De namen dier bevelhebbers zijn - welke vorderingen of veranderingen de krijgskunst sinds ook moge gekend hebben - nog altijd in de hoogste achting bij allen, welke zich aan de studie hunner wapenfeiten hebben gewijd; twee eeuwen vroeger waren die namen voor den tijdgenoot nog veel indrukwekkender. Noemde men Condé, men stelde zich den man voor, die dadelijk bij zijn eerste optreden te Rocroy, door het slaan der oude Spaansche keurbenden, zich op een hoogen trap van krijgsroem had verheven, en groot veldheer heette, toen hij nog jongelingsjaren had; dertig jaren waren sedert die eerste zege voorbijgegaan; dertig jaren bijna van onafgebroken strijd en veldheerschap; dertig jaren van gevechten en veldslagen, die niet alle overwinningen waren, maar alle roemvol, alle gekenmerkt door eene stoutheid, eene voortvarendheid en door eene persoonlijke dapperheid, die bijna aan het fabelachtige grensde en die zijne soldaten met bewondering, zijne vijanden met schrik vervulde. Turenne, minder schitterend, door den tijdgenoot mogelijk minder geschat dan Condé, overtrof echter zijn wapenbroeder in bekwaamheid en beleid; hij is een dier mannen, die gedurig winnen, naarmate men ze meer bestudeert; Napoleon zelf heeft Turenne's veldtogten onderzocht en beoordeeld, en herhaaldelijk den hoogsten lof toegezwaaid aan het genie diens veldheers, die zoo stout was bij het ontwerpen, zoo voorzigtig bij het uitvoeren. Luxembourg, door zijne wreedheid op eene zoo treurige wijze in onze geschiedenis vermaard, was echter als legerhoofd krachtig, stout en bekwaam; zoo ook waren Chamilly, Montal, en zoo vele anderen, die, beproefd door tal van oorlogen, in staat waren om in de moeijelijkste en gevaarlijkste omstandigheden het bestuur van een leger of het bevel over eene vesting op
zich te nemen.
Ziedaar de geduchte middelen, die bij den oorlog in 1672 te lande Neêrlands vijanden ten dienste stonden. Wat had de Republiek daartegen over te stellen? Wat waren hare
| |
| |
legers, hare bevelhebbers, hare vestingen en andere verdedigingsmiddelen?
Volgens de waarschijnlijkste opgaven, bedroeg de sterkte van het leger der Republiek, bij het begin des oorlogs, vijftig à zestig duizend man. Zulk eene krijgsmagt, goed zamengesteld, behoorlijk aangewend, en door het overige des volks ondersteund, is genoegzaam sterk om de verdediging van ons land tegen den magtigsten vijand vol te houden. Maar in het eerste tijdperk van den oorlog deed zich die ondersteuning van de zijde der burgerij weinig of niet opmerken; het leger werd niet verstandig aangewend; en vooral, dat leger was zoo slecht, zoo ellendig zamengesteld, als dit maar zelden het geval is geweest.
Er was noch orde, noch oefening, noch militaire geest bij de toenmalige troepen; noch kennis, noch geestkracht bij de bevelhebbers; noch zorg voor uitrusting, wapening, voeding en onderhoud van den soldaat bij de bestuurders des lands. De officieren.... daar waren er zeker bij, die vaderlandsliefde en pligtgevoel en dapperheid en kunde bezaten; waar hebben die ooit geheel ontbroken?.... Maar toch, de groote meerderheid dier officieren stond op een zeer lagen trap. Het waren voor een gedeelte vreemdelingen, die, onbekend met de roemvolle geschiedenis van het land dat zij dienden, alleen om het goud, dat zij daarvoor kregen, de wapenen voerden, en er daarom dan ook geen gewetensbezwaar in vonden, om van de eene partij tot de andere over te gaan; fortuinzoekers, in dien tijd zoo menigvuldig, die van den edelsten stand, wordt hij uit vaderlandsliefde omhelsd, een ellendig en verachtelijk handwerk maakten. Voor een gedeelte waren die officieren gunstelingen van regeringspersonen, hun krijgsgezag dankende aan kuiperijen en de werking van persoonlijke belangen; maar ten eenemale voor dat gezag ongeschikt door gemis aan ondervinding, aan kennis en aan militairen geest. Daar, waar de officieren zóó zijn, is er van de soldaten niet veel goeds te verwachten; en het eerste tijdvak van den veldtogt van 1672 wordt dan ook herhaaldelijk ontluisterd door zwakheid en lafheid der troepen; verzet dier troepen tegen de bevelhebbers; onkunde, pligtverzuim, soms verraad dier bevelhebbers; in één woord, door schandelijke daden, die de ondeugdzaamheid van een leger bewijzen.
Aan wie was die slechte toestand van het Nederlandsche
| |
| |
leger te wijten? - Aan de regering, die zich schuldig had gemaakt aan eene verregaande verwaarloozing van dat leger, en die in het dwaalbegrip verkeerde, dat wij nooit gevaar zouden loopen te lande op eene ernstige wijze door een magtigen vijand te worden aangevallen, daar wij tot onmiddellijke naburen kleine Duitsche Vorsten hadden en het uitgeputte Spanje, waarvan de vijandschap niet zeer te vreezen was. Maar dat de zwakheid dier naburen ons ook niet zou beschermen tegen de magtige en zich steeds uitbreidende Fransche monarchie, dat verloren de meesten uit het oog. Niet echter de Witt; die groote staatsman had reeds lang met onrust en wantrouwen de heerschzucht van Frankrijk gadegeslagen, en het oogenblik voorzien, waarop de Republiek zich tegen dat rijk zoude moeten verdedigen. Daarom had hij, in 1669 en later, er herhaaldelijk op aangedrongen, om de strijdkrachten van den Staat in beteren toestand te brengen; maar zijne voorstellen hadden niets uitgewerkt, en telkens schipbreuk geleden op allerlei kleingeestige bedenkingen, en op dat gebrek in ons volkskarakter, dat de groote Raad pensionaris in een brief aan Pieter de Groot (30 October 1670) zelf dus aanduidt: ‘Want de aerdt der Hollanders is soodanigh, gelijk UEd. mede ten beste bekent is, dat haer als de noodt ende periculen niet seer claer voor oogen comen, sy geensins gedisponeert connen worden, om naar behooren te vigeleren voor haer eygen securiteyt.’
Het is eene dwaling, bij ons te algemeen verbreid, dat de weerlooze toestand, waarin Holland zich in 1672 bevond, eene schuld is, die men op de Witt moet laden; het is lofwaardig in den arbeid der Heeren van Sijpestein en de Bordes, dat daarin die dwaling met kracht bestreden en overtuigend aangetoond wordt, welke juiste inzigten de Witt had over Neerlands verdediging, en hoe herhaaldelijk, maar vruchteloos, hij die inzigten ook door anderen poogde te doen deelen. De Witt is een der edelste en grootste karakters, die onze geschiedenis oplevert, een genie, dat bijna onverdeelde bewondering verdient; en daarom is het een heilige pligt voor ieder Nederlander, om naar waarheid en overtuiging dien roemvollen naam tegen elke aanranding te verdedigen; en daarom hebben wij nooit een gevoel van smart en verontwaardiging kunnen onderdrukken, wanneer wij Bilderdijk, in zijne ‘Geschiedenis des Vaderlands,’ met
| |
| |
volle handen hoon en verguizing op dien naam zagen werpen. Men klaagt somtijds over de weinige populariteit, die Bilderdijk bij ons geniet; men noemt hem dan een door ons miskend genie, dat slechts in den vreemde naar verdienste gewaardeerd wordt; men beschuldigt dan onze natie van eene bijna Boeotische stompzinnigheid, die haar onvatbaar maakt om de poëzij des grooten zangers te genieten, of zijne verbazende geleerdheid te erkennen; - valsche klagten, onware beschuldigingen! Er is niemand onder ons, die Bilderdijk niet huldigt als een man van grondige en uitgebreide geleerdheid; er is niemand onder ons, die niet dweept met zijne krachtige en verhevene poëzij, waarbij in onze letterkunde alleen Vondel's poëzij kan vergeleken worden; - maar, wat ons in Bilderdijk tegenstaat, wat het medegevoel voor hem vermindert, zoo niet uitdooft, wat altijd beletten zal, dat zijn naam een van die namen wordt, welke geheel een volk lieft en vereert, - dat is het misbruik, hetwelk hij van zijne groote geestvermogens heeft gemaakt; dat is het voorstaan van slaafsche en ongerijmde stellingen, den vrijen, verlichten Nederlander eene ergernis en een gruwel; dat is de roekelooze aanranding van die mannen, welke wij te regt bewonderen en vereeren, welke wij van onze vaderen geleerd hebben met eerbied te noemen, en welke wij aan onze kinderen als voorbeelden van volksdeugd en vaderlandsliefde voorstellen. Ziedaar wat het Nederlandsche volk in Bilderdijk afkeurt en veroordeelt; is dat ten onregte? Het is een kenmerk van ons volkskarakter - en wij gelooven geen slecht kenmerk, - dat wij veel hooger prijs stellen op hem, die zijn leven aan het voorstaan van deugd en waarheid wijdt, dan op hem, die alleen door de gave van het genie schittert: de beperkte, maar
eenvoudige en vrome Cats heeft in Holland eene populariteit bereikt, waartoe Bilderdijk met zijne buitengewone en scheppende geestvermogens nooit zal geraken.
Het is eene onloochenbare waarheid, dat de Witt een tegenstander is geweest van het huis van Oranje, en dat het zijn werk was, dat Willem III zoo lang uitgesloten bleef van de hooge betrekkingen, door de voorvaderen van den jongen Vorst bekleed. Maar, eerlijk, verstandig en vaderlandlievend, zoo als hij zich ten allen tijde heeft betoond, wilde de Witt, dat, wanneer eenmaal de stem des volks den jongen Vorst aan het hoofd der regering bragt, die
| |
| |
regering dan ten minste in bekwame handen zoude komen; en te regt heeft de schrijver van ‘Hollands roem in Kunsten en Wetenschappen’ het als een eeretitel van den Raadpensionaris vermeld, dat, vooral door zijne zorg, Willem III die goede uitstekende opvoeding ontving, welke hem in staat stelde om, op mannelijken leeftijd, zoo roemrijk op het wereldtooneel op te treden.
Eene goede opvoeding, eene kindschheid en jongelingschap in tegenspoed doorgebragt, het indrukwekkende voorbeeld van voorouders, die als helden en groote mannen geschitterd hebben, dit alles moet natuurlijk krachtig werken op een jeugdig gemoed, en, bij eenigen aanleg, een uitstekend karakter vormen; hier, bij Willem III, bragt het een der grootste mannen voort, die de nieuwere geschiedenis oplevert.
Het is onnoodig hier uit te weiden in den lof van den grooten Stadhouder, mét den grondlegger onzer vrijheid, den eersten Willem, stellig de uitstekendste van zijn roemrijk geslacht; het is te overbekend, dat hij een dier zeldzame mannen geweest is, waaraan volkeren zich hoopvol en met vertrouwen aansluiten, en die de ziel van een geheel tijdperk zijn en door hunnen magtigen geest en vast karakter de wereld van gedaante doen veranderen. Redder van Nederland in 1672, bevrijder van Engeland van het juk eens dweepzieken Konings, heldhaftig en onvermoeid kampvechter voor de vrijheid van Europa, verlicht voorstander van verdraagzaamheid en gewetensvrijheid, - dit alles omgeeft den naam van Willem III, voor Nederland, voor alles wat op vrijheid, prijs stelt, met een onsterfelijken roem. Maar hoe groot onze vereering voor den Oranjevorst ook zij, daarom zullen wij toch zijn roem niet vermeerderen ten koste der waarheid, of zijne gebreken ontveinzen, of hem deugden toeschrijven, die hij niet heeft bezeten; en hoewel wij ons verheffen tegen de blinde partijzucht, die een Napier de spooksels van St. Denis en Glencoe doet oproepen, om den Stadhouder ‘een moordenaar in koelen bloede’ te noemen; zoo kunnen wij, aan den anderen kant, toch ook niet instemmen met Macaulay, die aan Willem III een zacht en gevoelig gemoed toeschrijft, zich grondende, bij dit oordeel, op de deelneming, die de Vorst herhaaldelijk betoont in de minste aangelegenheden zijne vrienden betreffende. Zoo iets bewijst, onzes inziens, zeer weinig; en
| |
| |
wij gelooven, dat het geheel ten onregte is, dat men van Willem III een ideaal wil maken, door de menschelijkheid als eene der voornaamste kenmerken van zijn karakter voor te stellen. Wij gelooven integendeel, naar de wijze, waarop Willem III in de geschiedenis voorkomt, dat er iets Romeinsch was in het karakter van dien Vorst; dat wil zeggen, iets strengs, hards en onverbiddelijks; iets, dat bijna eene noodzakelijke eigenschap is in die mannen, welke, in tijden van nood en gevaar, aan het hoofd van legers en staten zijn geplaatst; iets, dat Cezar had, toen hij de opgestane Galliërs tuchtigde, of Napoleon, toen hij in Syrië de dweepzieke Muzelmannen bestreed.
Wij roemen dus niet op de zachtheid en menschelijkheid van Willem III; maar, even als iedereen, roemen wij zijne schrandere onvermoeide staatkunde, zijn verlicht verstand, zijn moed, zijne volharding, zijne groote verdiensten als staatsman, en landsbestuurder, en hoofd van het tegen Lodewijk XIV verbondene Europa. Maar meer dan anderen roemen wij Willem III ook als legerhoofd. In dat opzigt wordt de Stadhouder meestal miskend en verkeerd beoordeeld; het algemeen kent zijne veldheersdaden alleen door de verhalen der Fransche schrijvers, - de eenige schrijvers, die de oorlogen van zijnen tijd op eene verstaanbare en duidelijke wijze hebben beschreven, en daarom de eenige militaire schrijvers, die men daarover leest. Natuurlijk, dat het oordeel dier schrijvers over Willem III eenzijdig en partijdig is, en dat zij, om de wapenfeiten der Fransche natie meer te doen uitkomen, de verrigtingen van den Stadhouder meer op den achtergrond plaatsen. Willem III wordt, als legerhoofd, door hen niet gunstig geschetst; ‘grand politique, mais général médiocre,’ zal Beaurain zeggen; en Voltaire geeft den Stadhouder ook maar een halven lof met de woorden: ‘général à craindre, quoiqu'il eut perdu beaucoup de batailles;’ - in één woord, bij hen schittert Willem III veel meer als staatsman dan als legerhoofd; hij heet bij hen een voorzigtig, maar geen gelukkig, geen uitstekend bevelhebber; een bevelhebber, wiens voorname verdienste er in bestaat, om de nederlagen, die hij telkens ondergaat, zoo veel mogelijk zonder nadeelige gevolgen te doen blijven. In bekwaamheid stellen zij de legerhoofden van Lodewijk XIV verre boven den Stadhouder.
| |
| |
Doch wanneer men ook andere bronnen raadpleegt, en niet enkel bij de Fransche schrijvers zoekt wat de wapenfeiten der Nederlanders zijn geweest, maar zich ook de moeite getroost, om uit de onduidelijke, verwarde, slecht geschrevene verhalen onzer oude schrijvers de waarheid op te sporen, - dan zal men tot eene geheel andere uitkomst geraken, en een geheel ander oordeel over Willem III, als legerhoofd, vellen. Men zal dan inzien, dat, ook aan het hoofd van legers, de zoon van Willem II een der uitstekendste mannen van zijne eeuw is geweest. Men stelt hem voor als een veldheer, die altijd ongelukkig is geweest, die niets dan nederlagen heeft gekend; - dit is eene onjuiste voorstelling; wel degelijk heeft de Stadhouder bij sommige zijner veldtogten voordeelen, en zeer groote voordeelen, behaald: wij noemen, als bewijs hiervan, de veldtogten van 1672 en 1673, die de Fransche legers dwongen Holland te ontruimen; den veldtogt van 1689, die het opgestane Ierland weêr tot onderwerping bragt; den veldtogt van 1695, toen Namen, eene der sterkste vestingen van Europa, door Willem III belegerd en genomen werd, bijna in het gezigt van een groot Fransch leger. Dikwijls daarentegen heeft de Stadhouder, bij zijne veldtogten, nadeelen geleden; maar de oorzaak daarvan moet gezocht worden in de omstandigheid, dat hij bijna altijd de minderheid had in strijdkrachten: hij stond óf aan het hoofd van veel zwakker leger, óf aan het hoofd van bondgenooten, die hem niet naar eisch ondersteunden; die uit kleingeestige en beperkte inzigten zijne stoute oorlogsplannen niet ten uitvoer wilden brengen, en die hem, in het geheim of openlijk, wederstreefden, zoo als onder anderen in 1674 de veldtogt van Séneffe daarvan een treffend voorbeeld oplevert. Dat onder
zulke omstandigheden de Stadhouder zich meestal tot de verdediging moest bepalen en geene groote voordeelen kon behalen, lag in den aard der zaak; maar het pleit voor zijne groote bekwaamheid, dat hij die verdediging zoo goed wist te voeren, en den vijand wist te beletten, groote voordeelen te verwerven. De oorlogen van dien tijd werden op eene veel langzamer en onbeslissender wijze gevoerd dan in onze dagen; en Willem III, die meestal de zwakste partij, de verdediger, was, had er belang bij, om zoo weinig mogelijk eene beslissing te zoeken, en deed dus zeer goed met zich te houden aan die langzame wijze van oorlogen. Maar
| |
| |
daar, waar de Stadhouder zich sterk genoeg gevoelt om aan te vallen, handelt hij geheel anders; hij schudt dan de kluisters van het stelselmatige van zich af, en met eene bewonderenswaardige juistheid van inzigten gaat hij dan over tot stoute, beslissende ondernemingen, die zijne eeuw ver vooruit waren, die soms aan Napoleon's veldtogten doen denken; - wij herinneren slechts aan de wijze, waarop Willem III in 1672 en 1673 te werk ging, om Holland door de Fransche legers te doen ontruimen; zulke handelingen zoekt men te vergeefs bij de veldheeren van Lodewijk XIV.
Wat ook eene groote verdienste in Willem III uitmaakt, is, dat hij, even als zijn voorzaat Prins Maurits, zelf de schepper is geweest van de legers, waarmede hij oorloogde: in 1672, toen de Stadhouder voor het eerst aan het krijgsbestuur kwam, was het Hollandsche leger zoo ellendig, als een leger maar zijn kan; en door hem is het een uitmuntend heir geworden, dat in oefening en dapperheid op het slagveld voor geen ander onderdeed, en waarvan vooral de infanterie goed was, die toenmaals als de beste van Europa werd beschouwd. De groote voordeelen, door Marlborough en Eugenius in den Spaanschen successie-oorlog behaald, hebben medegewerkt, om de wapenfeiten van Willem III meer in het duister te plaatsen; maar wanneer men eerstgenoemde legerhoofden met den Oranjevorst in vergelijking brengt, dan moet men niet vergeten, dat zij met veel meer magt en onder veel gunstiger omstandigheden oorloogden; dat zij tot hunne beschikking hadden dat uitmuntende leger, door Willem III geschapen; en dat zij ondersteund werden door de Ginkels, de Slangenburgen, de Ouwerkerks, de Fagels, de Coehoorns, en al die bekwame onderbevelhebbers, in de school des grooten Stadhouders gevormd.
De studie der oorlogen van Willem III brengt tot het besluit, dat die Stadhouder, als veldheer, de groote legerhoofden van Lodewijk XIV evenaarde, zoo niet overtrof. Maar die bekwaamheid van het Hollandsche legerhoofd kon, bij het begin van den veldtogt van 1672, nog geen gewigt in de schaal leggen, wanneer men de krachten der beide partijen wilde vergelijken: het krijgsgezag van Willem III was toen nog te beperkt; hij kon eigenlijk nog niet beschouwd worden als opperbevelhebber. Bovendien,
| |
| |
de grootheid, die hij later heeft ontwikkeld, was toen nog verborgen; zijn pas twintigjarige ouderdom boezemde nog geen vertrouwen in; men rekende hem volstrekt niet in staat, om tegen beproefde veldheeren, als Condé en Turenne, op te treden. Klein, bleek, ziekelijk, had hij in zijn uiterlijk niets, dat indruk kon maken; en zijne gewone stilzwijgendheid kon evenzeer het gevolg zijn van beperkte geestvermogens, als van een vast karakter en van eene ziel, die zich met groote ontwerpen bezig houdt. Dat men een held, een groot man aan het hoofd had, dit kon men in 1672 wenschen; maar niemand had nog regt om dat te gelooven.
De groote minderheid, die Holland had, wat de legermagt betreft, werd ook niet opgewogen door de andere verdedigingsmiddelen van dat land. De Republiek had toen een overgroot aantal vestingen; bijna kon men rekenen, dat elke stad bevestigd was; en, volgens het toen en later heerschende dwaalbegrip, meende men, dat de kracht van een land toenam met het getal der versterkte steden. Evenwel, reeds in dien tijd waren er mannen, die het dwaze en verderfelijke van zulk een uitgebreid vestingstelsel inzagen; en men vindt bij sommige onzer oudere schrijvers vermeld, dat Frederik Hendrik, in den laatsten tijd van den tachtigjarigen oorlog, reeds had aangedrongen op het verlaten van een aantal sterkten, die geen nut of voordeel opleverden en een aanmerkelijk gedeelte der strijdkrachten tot zich trokken. Die aansporing van den schranderen Stadhouder was echter zonder gevolg gebleven; het aantal vestingen bleef even groot; en niet tevreden met die op ons grondgebied, matigde men zich ook het regt aan, in verschillende tijden en onder verschillende voorwendsels, om in Duitsche steden aan den Rijn bezetting te leggen.
Natuurlijk, dat de hulpmiddelen der Republiek niet toereikende waren, om die ontelbare menigte van sterkten goed te onderhouden, genoegzaam te bezetten en uit te rusten; en de bijzonderheden, die bij onze oudere schrijvers daaromtrent voorkomen, grenzen bijna aan het ongeloofelijke, en toonen aan, hoe weinig wederstand men van zulke sterkten had te wachten. Gedurig bij het verhaal der verschillende belegeringen, die in 1672 voorkomen, verwijzen die schrijvers op het ongenoegzame en ellendige der verdedigingsmiddelen: bolwerken, die men tot tuinen had laten
| |
| |
inrigten; wallen en borstweringen, die men had laten vervallen en instorten; natte grachten, die doorwaadbaar waren, omdat men ze nooit uitdiepte; heggen en palissaderingen, die men uit zuinigheid verkocht; geschut, weinig in getal en zoo slecht en gebrekkig, dat meestal na eenige schoten de affuiten instortten; magazijnen, bijna van alles onvoorzien; zwakke en moedelooze bezettingen; onkundige bevelhebbers; - ziedaar het beeld van vele vestingen der Republiek bij het begin van den oorlog. Dat zulke sterkten volstrekt geene waarde hadden; dat zij voor den krachtigen aanval der Fransche legers als kaartenhuizen moesten ineenstorten, - heeft niets dat verwonderen moet. Men was dan ook, in het eerste tijdvak van den veldtogt, zoo gewoon aan dien zoo rassen overgang der vestingen, dat men dit als eene natuurlijke zaak beschouwde; zoodat, toen de bevelhebber van Coevorden om meerderen krijgsvoorraad voor zijne bedreigde vesting vroeg, hij het onbeschaamde antwoord kreeg: dat dit niet noodig was, daar de belegeringen, door de Franschen verrigt, zelden zoo lang duurden.
Meer nog dan van zijne vestingen, ontleent Nederland eene groote sterkte van zijne natuurlijke verdedigingsmiddelen, van zijne rivieren en onderwaterzettingen. Maar ook die verdedigingsmiddelen moeten voorbereid worden, wil men er met vrucht gebruik van maken; en dit was in 1672 niet of weinig gedaan. De dusgenaamde Utrechtsche linie, die in onze dagen aan het eigenlijke Holland eene schier onneembare sterkte bijzet, bestond in 1672 niet; en hoezeer de Witt bij herhaling had aangedrongen op het versterken der oostelijke grenzen van dat gewest, zoo waren echter de onderwaterzettingen, die Lodewijk XIV moesten tegenhouden, nog niet gesteld, toen die Vorst reeds Rijn en IJssel overtrok; en op dat oogenblik was de weg naar 's Gravenhage en Amsterdam nog geheel open voor den vijand.
Maar meer dan eens heeft een land, dat even zwakke verdedigingsmiddelen had als de hier beschrevene, zijn behoud gevonden in de geestkracht en dapperheid van een geheel volk, dat in de ure des gevaars als één man opstond, om de wapenen op te vatten tot bestrijding van den vreemden aanvaller: Frankrijk in 1793; Spanje en Tyrol bij hunne worstelingen tegen Napoleon; Pruissen, toen het
| |
| |
in 1813 voor zijn volksbestaan streed; Polen, toen het in 1830 het juk der Russische dwingelandij wilde afschudden; Hongarije, in zijn laatsten kamp tegen het huis van Oostenrijk, hebben het bewijs gegeven, welk eene geduchte verdediging zulk eene volkswapening zelfs aan de talrijkste en beste legers kan overstellen. Maar op zulk eene plotselinge en oogenblikkelijke volkswapening kon men in 1672 niet rekenen; en, wil men verstandig doen, dan moet men in Nederland daar nooit op rekenen.
Hoe! hebben wij dan minder liefde voor het vaderland, minder heldenmoed dan andere volken?.... Volstrekt niet; maar ieder volk heeft zijne eigenaardigheid, en onze vaderlandsliefde en heldenmoed maken zich op eene andere wijze kenbaar; zij zijn mogelijk oneindig duurzamer en sterker dan bij andere volkeren, maar zij ontwikkelen zich veel langzamer en moeijelijker. Wanneer een verstandig en krachtig bestuur de maatregelen ter verdediging zoo goed heeft genomen, dat bij een oorlog de vijandelijke legermagten niet dadelijk tot het hart des lands kunnen doordringen, en wanneer dan dat bestuur aan het Nederlandsche volk de overtuiging weet te geven, dat de nood gebiedend vordert om alle krachten in te spannen tot het volhouden van een eerlijken strijd, - dan zal de stem der regeerders weerklank vinden bij het volk; het zal de wapenen opvatten tot verdediging van zijn geboortegrond; en, wanneer het maar eene genoegzame oefening en oorlogsondervinding heeft verkregen, dan zal het eene volhardende dapperheid betoonen, dan zal het eene veerkracht, eene zelfopoffering aan den dag leggen, die meer dan eens de bewondering van Europa hebben opgewekt. Maar tot dat alles is tijd noodig; het Hollandsche volk moet tot den oorlog voorbereid worden, want van natuur is het daar niet toe geschikt; en hij, die zich dat volk als zóó krijgshaftig en ligt ontvlambaar voorstelt, dat men, om de woorden van den Romeinschen veldheer te gebruiken, ‘maar met den voet op den vaderlandschen grond behoeft te stampen om daaruit legers te doen oprijzen,’ hij is met ons, Hollanders, geheel en al onbekend. Zóó zijn wij nu niet; zoo waren wij het evenmin in 1672.
Eene eeuw vroeger had de burgerij der Hollandsche steden onsterfelijke dapperheid betoond in den strijd tegen Alva's legerbenden; maar toen was het ook een kamp,
| |
| |
niet alleen voor de regten en onafhankelijkheid van het vaderland, niet alleen voor de overdierbare vrijheid van geweten, maar het was een strijd op leven en dood, tegen een vijand, die door het moordtooneel van Naarden getoond had, hoe weinig genade van hem viel te wachten. En toch, zelfs onder den invloed van die magtige drijfveeren, zelfs onder de leiding van den onvolprezen Willem I en van de Ripperda's, de van der Werven, de Boisots en andere uitstekende mannen, die hem op zijde stonden, kostte het nog moeite om Holland te weêrhouden van tot onderwerping te komen; en men kan bij onze schrijvers lezen, hoe weinig het verschilde, of Haarlem had zich zonder slag of stoot aan den Spanjaard overgegeven, - dat Haarlem, dat zeven maanden lang 's vijands leger voor zijne muren staande hield, en alleen voor den wreeden hongersnood bezweek! In 1672 bestonden er niet zulke krachtige drijfveeren voor het geheele Hollandsche volk, om aan den oorlog deel te nemen; en te lande was het voeren van den krijg aan dat volk vreemd geworden. Drie en veertig jaren waren verloopen sedert de dagen, toen keizerlijke en Spaansche legers in de Veluwe doordrongen, en de schutterijen der Hollandsche steden tot verdediging van het bedreigde Sticht oprukten; mannen van jaren mogten zich die gebeurtenis nog herinneren, de laatste, waarbij het eigenlijke Holland ernstig bedreigd was geworden door vijandelijke heirscharen; maar voor het grootste gedeelte van het in 1672 levende geslacht, was die inval van Montecuculi en Van den Berge een feit uit de oude geschiedenis; en dat geslacht, hetwelk te lande niets anders gekend had dan eenen voortdurenden vrede, had er nooit aan gedacht, om eenmaal zijn grond tegen eene vreemde legermagt te moeten verdedigen. In 1672 viel dus, in
den eersben tijd van den oorlog, volstrekt niet te rekenen op eene krachtige medewerking van de zijde van het volk; en men kan het als zeker aannemen, dat, wanneer de legers van Lodewijk XIV dadelijk tot voor de muren der Hollandsche steden waren doorgedrongen, weinige van die steden er aan zouden gedacht hebben om weêrstand te bieden.
Ziedaar den toestand van de Republiek in 1672, van haar leger, hare vestingen, verdedigingslijnen, van den geest haars volks; ziedaar het beeld van hare zwakheid en weerloosheid te lande. Die zwakheid en weerloosheid werden volstrekt
| |
| |
niet opgewogen door de hulp van bondgenooten; de eenige bondgenoot, die onze Staat bij het begin des oorlogs had, was Spanje. Vreemd was toen de verhouding van dat land ten opzigte van Frankrijk; het was geen oorlog, want die werd eerst twee jaren later verklaard; maar vrede was het ook niet, want de Fransche krijgsmagt vond er niet het minste bezwaar in, om over het Spaansche grondgebied der zuidelijke Nederlanden te marcheren; en Spaansche troepen stonden in onze vestingen en liniën, om met de troepen van de Republiek Frankrijk te bestrijden. Veel was de Republiek in die dagen verpligt aan de hulp van den Spaanschen landvoogd der Nederlanden, Monterey, een man van bekwaamheid en geestkracht; maar de Spaansche monarchie was toen een zoo uitgeput ligchaam, dat de uiterste inspanningen van Monterey het niet verder bragten dan tot het afzenden van vier à vijf duizend man tot verdediging van Holland. - De Duitsche Vorsten kwamen eerst later tot bijstand der Republiek opdagen.
Vergelijkt men zoo de sterkte der beide oorlogvoerende partijen, dan lijdt het niet den minsten twijfel, of onze vijanden moesten in 1672 niet alleen den oorlog aanvallend voeren, maar zelfs dien aanval niet verrigten op de in die tijden gewone wijze, waarbij men zich bepaalde tot het vermeesteren van eene of twee sterke steden, hoogstens van een geheel gewest; neen, de overmagt van Lodewijk XIV en van zijne bondgenooten was zoo groot, dat zij gerustelijk er naar konden streven, om in éénen veldtogt de geheele Republiek te veroveren en tot onderwerping te brengen.
De kennis, die men van ons land had - en waartoe ook de berigten van menigvuldige geheime zendelingen en van omgekochte inwoners des lands de regeerders van Frankrijk hadden gebragt, - wees van zelve de wijze aan, waarop men den oorlog tegen de Republiek moest voeren. Men moest niet aanvallen aan de zuidzijde, aan den kant van Noord-Braband, waar men verschillende sterke vestingen zoude ontmoeten, en daarna Maas, Waal en Rijn, rivieren, wier overtogt zoo gemakkelijk was te betwisten; de aanval van die zijde was te meer onraadzaam, omdat men dan ook, voorzigtigheidshalve, zich eerst meester moest maken van eenige der sterke steden in de Spaansche Nederlanden, wat weer tijd zou doen verliezen. De aanval moest geschieden meer aan de oostelijke grenzen der Republiek, waar de ver- | |
| |
dedigingsmiddelen veel minder waren dan in het zuiden, en waar men dien kon beginnen, zonder zich om de Spaansche Nederlanden te bekommeren. Het Fransche leger moest voortrukken in de landstreek tusschen Maas en Rijn; zich niet bezig houden met de belegering van Maastricht of van de vestingen aan den Rijn, maar eene kleine magt achterlaten om de bezettingen dier vestingen in bedwang te houden; de hoofdmagt moest op den regteroever van den Rijn overgaan, zich in gemeenschap stellen met de krijgsmagt van Keulen en Munster, en uit die beide Staten toevoer van levensmiddelen ontvangen; dan moest men naar den IJssel rukken, dien stroom overtrekken, snel naar Holland voortgaan, en door het veroveren van dat gewest de kracht der Republiek breken, den oorlog ten einde brengen. Daar het Fransche leger zoo sterk was, kon het geen kwaad, om een gedeelte af te zonderen, ten einde daarmede Overijssel, Vriesland en Groningen te veroveren; strikt genomen was dit echter niet noodig, daar alles van
het eigenlijke Holland afhing, en met den val van dat gewest de ondergang der Republiek verzekerd was. Bij dien aanval was het eene hoofdzaak, geen tijd te verliezen, maar met de meeste snelheid vooruit te rukken, met de meeste voortvarendheid te handelen. Tijdverlies, altijd een groot nadeel voor den aanvaller, was het vooral voor den aanvaller bij den oorlog van 1672. Want met elken dag, dien de oorlog langer duurde, had de Republiek meer kans om bondgenooten ter hulp te zien opdagen; met elken dag konden de verdedigingsmiddelen, de vestingen, de onderwaterzettingen, aan sterkte en omvang winnen; met elken dag kon het leger talrijker en beter worden, en bij het volk het zelfvertrouwen toenemen, de vrees voor den vijand verdwijnen; met elken dag zouden dus de kanzen van den oorlog voor Frankrijk minder gunstig zijn.
Aan de Fransche zijde is, ten minste bij het begin des oorlogs, het hier vermelde oorlogsplan gevolgd. Het voorname punt, waarin men van dat plan is afgeweken, bestaat daarin, dat men zich bezig heeft gehouden met de belegering van de vestingen, die de Republiek aan den Rijn had; maar daar de wederstand van die vestingen maar korte dagen duurde, zoo heeft die afwijking den aanvaller weinig nadeel gedaan.
De verdediger, van zijnen kant, had moeten inzien, dat,
| |
| |
bij de verbazende overmagt des vijands, er niet aan te denken viel, om dien vijand onmiddellijk aan de grenzen tegen te houden; maar dat men, integendeel, er op moest rekenen, om spoedig de Fransche legers in het hart des lands te zien doordringen. Daarom hadden er al aanstonds krachtdadige toebereidselen moeten gemaakt worden voor de verdediging van het eigenlijke Holland; de onderwaterzettingen hadden al dadelijk moeten worden gesteld, de toegangen tusschen die onderwaterzettingen al dadelijk verschanst. Het Hollandsche leger moest wel, zoo lang dit mogelijk was, den vijand bij den IJssel tegenhouden; maar men moest begrijpen, dat dit niet lang mogelijk zoude zijn, en dat men dus tijdig alle maatregelen moest nemen, om den terugtogt naar Holland te verzekeren. Vooral moest men het leger zoo sterk mogelijk maken, door geene onnutte vestingen bezet te houden, en door in de vestingen, die men bezet hield, niet meer troepen te plaatsen dan noodig was. Wezel, Rijnberg en die andere vestingen aan den Rijn waren volstrekt zonder waarde, omdat zij te ver verwijderd waren om te worden ondersteund; die vestingen had men dus geheel moeten ontruimen. Maastricht kon men behouden, omdat men daar mogelijk op Spaansche hulp kon hopen; maar ook de bezetting van die stad moest tot het strikt noodzakelijke worden bepaald. De Noord-Brabandsche vestingen konden met zwakke bezettingen volstaan, omdat het niet denkelijk was, dat de vijand zich derwaarts zoude wenden, en omdat, wanneer hij dit deed, men altijd nog middel had om die vestingen van meerdere magt te voorzien. Wanneer men zoo te werk ging, dan kon men eene legermagt van groot dertig duizend man bijeenbrengen, om den IJssel te verdedigen, en bovendien eene kleine afdeeling afzonderen, om Vriesland en Groningen te
bezetten. Zelfs met een leger van die sterkte was het nog alles behalve zeker, dat men den vijand aan den IJssel zoude tegenhouden; het was zeer goed mogelijk, dat het Fransche leger die rivier overtrok; - maar de krijgsmagt der Republiek kon in dat geval altijd haren terugtogt doen op Holland, en dáár eene goed voorbereide verdediging voortzetten, totdat de hulp van bondgenooten kwam opdagen, of totdat andere omstandigheden aan den oorlog eene voor de Republiek meer gunstige wending kwamen geven. Door zóó te handelen werd de aanvaller verhinderd den oorlog tot eene
| |
| |
beslissing te brengen; er werd tijd gewonnen, en dat is voor den verdediger de hoofdzaak.
Ziedaar de maatregelen, die de Republiek had moeten nemen; het waren niet de maatregelen, die zij nam. Integendeel, deze waren geheel en al daarmede in strijd.
Zich de vroegere oorlogen voor den geest stellende, die zoo weinig beslissende waren geweest en meestal in de grensgewesten waren gevoerd, kon men zich, ook nu, niet verbeelden, dat het eigenlijke Holland spoedig door de vijandelijke legers zou worden bedreigd; en geene middelen werden in het werk gesteld, om dat belangrijke gewest ter verdediging in te rigten. Men verkeerde in de vaste meening, dat altijd de belegering en inneming van Maastricht het doordringen van Lodewijk XIV op het grondgebied der vereenigde Nederlanden moest voorafgaan; en daarom voorzag men die vesting van eene talrijke bezetting, uit de beste troepen zamengesteld, volgens onze oudere schrijvers in alles eene sterkte van elf duizend man uitmakende, eene sterkte, die echter door de opgaven der Heeren van Sijpestein en de Bordes op slechts acht à negen duizend man wordt teruggebragt. Geene van de vestingen aan den Rijn werd ontruimd, hoezeer het aan middelen ontbrak om ze genoegzaam te bezetten en uit te rusten; zelfs niet tevreden met het bezetten van die in Duitschland vooruitspringende sterke punten, schijnt men er ernstig aan gedacht te hebben om Keulen door verrassing te nemen, en in die stad troepen te plaatsen, welke men spoedig zoo dringend noodig zou hebben voor de verdediging van Amsterdam. Gelukkig voor ons land, kwam dat dwaze voornemen echter niet tot eene uitvoering; men had al vestingen te veel, en hoewel de meeste van die vaste punten slechts van eene zwakke en onvoldoende bezetting werden voorzien, zoo was toch, door het groot aantal van die bezettingen, een zoo sterk gedeelte van de krijgsmagt der Republiek weggenomen, dat het leger, door Willem III aan den IJssel vereenigd, niet meer dan twintig duizend man telde, en dat Groningen en Vriesland bijna geheel onbezet
bleven. Het dwaalbegrip, dat men met vestingen een vijandelijk leger kan tegenhouden en de grens van een land afsluiten, deed zich in 1672 in volle kracht gelden, en oefende den verderfelijksten invloed uit.
En toch was in dien tijd zulk een begrip niet geheel als
| |
| |
dwaas en ongerijmd te beschouwen. Wil men met billijkheid over de gebeurtenissen van een vroeger tijdvak oordeelen, dan moet men zich geheel en al in den geest van dat tijdvak verplaatsen, en niet de begrippen en denkbeelden van den hedendaagschen tijd als maatstaf nemen om het verledene te beoordeelen. In de zeventiende eeuw nu hechtte men algemeen eene zeer groote waarde aan vestingen, en zelfs aan de menigte der vestingen; de bestuurders van Nederland volgden in 1672 dus niets anders dan een algemeen heerschend denkbeeld, en een denkbeeld, dat in die tijden op goede gronden berustte; omdat, door de zamenstelling der legers en door de wijze van oorlogen, een aanvaller meestal die vestingen niet voorbij kon trekken, maar gedwongen was ze te belegeren en te nemen, alvorens verder te gaan. Zelfs dat men in Maastricht een zoo sterk gedeelte van de krijgsmagt der Republiek plaatste, is zeer goed te verklaren en te verdedigen. Maastricht was toch eene hoofdvesting, die in vorige tijden Parma en Frederik Hendrik maanden lang het hoofd had geboden, en nu evenzeer Lodewijk XIV maanden lang kon tegenhouden; dat de vijand die vesting zoude belegeren, alvorens naar Holland op te rukken, nam men als zeker aan; en zoo geheel ongegrond was die meening niet, daar werkelijk het bij den Franschen Koning een punt van overweging heeft uitgemaakt, of hij al dan niet den veldtogt zoude aanvangen met het beleg van Maastricht, en Condé dat beleg aanraadde.
Verplaatst men zich in de militaire begrippen van de 17de eeuw, dan was dus dat verdedigingsplan nog niet zoo geheel slecht. Dwaas en ongerijmd zou het zijn in onze dagen zóó te willen handelen; het leger te versnipperen in eene menigte nuttelooze vestingen, en eenige duizend man zonder vrucht op te offeren aan het behoud van Maastricht. Een bestuur, dat in onze dagen zóó te werk ging, zou daardoor het bewijs geven van zijne volslagene onbekwaamheid; - maar dat oordeel kan men niet toepassen op de handelingen onzer voorouders, die gewoon waren aan geheel andere oorlogen dan die van onzen tijd. Het eenige, dat men op de handelingen van die voorouders kan aanmerken, is, dat de legermagt van de Republiek te zwak was om dat groot aantal vestingen genoegzaam te bezetten; en dat de
| |
| |
buitengewone sterkte van het Fransche leger ligtelijk aanleiding kon geven, dat de vijand, de gewone wijze van oorlogen ter zijde stellende, de vestingen voorbij zoude trekken en dadelijk in het binnenste des lands doordringen. De voorname misslag bij het verdedigingsplan, door onze voorouders in 1672 gevolgd, was, dat dit plan zich grondde op de regels van gewone oorlogen, en dat men hier een buitengcwonen oorlog had te voeren.
In het voorjaar van 1672 verzamelt zich het Fransche leger te Charleroi, eene vesting, toenmaals in het bezit van Frankrijk. Den 5den Mei komt Lodewijk XIV daar aan, en, na zijne heirmagt in oogenschouw te hebben genomen, doet hij den togt beginnen. De marsch wordt verrigt, gedeeltelijk over Luikerland, gedeeltelijk over het grondgebied der Spaansche Nederlanden; eene enkele kennisgeving van de zijde des Franschen Konings aan Monterey rekende men eene genoegzame regtvaardiging van die schennis van onzijdig grondgebied. Lodewijk XIV en Turenne trokken, met het grootste gedeelte van het Fransche leger, langs den linkeroever van de Maas voort; Condé volgde met zijn legercorps den regteroever van dien stroom. In de omstreken van Maastricht had de vereeniging van die beide legermagten plaats, door middel van eene brug, die men te Visé over de Maas liet slaan. Toen werd de vraag geopperd, of men Maastricht al dan niet zoude belegeren; de Fransche Koning volgde den raad van Turenne, die er op aandrong, om zich niet bij die vesting op te houden, maar onverwijld naar Holland voort te rukken. Eene kleine troepenmagt, onder Chamilly, werd bij Maastricht achtergelaten, verdeelde zich in de steden Tongeren, St. Truijen, Maaseyck, Valkenburg en andere plaatsen, die ter verdediging werden ingerigt, en hield op die wijze de Hollandsche bezetting van Maastricht bijna ingesloten.
Het Fransche leger ging toen geheel op den regteroever van de Maas over, en trok naar den Rijn; een gedeelte, onder Condé, ging ook op den regteroever van laatstgenoem- | |
| |
den stroom over, en nu rukten de Fransche heirscharen langs de beide oevers voort, en sloegen, geheel in het begin van Junij, bijna gelijktijdig het beleg voor de vestingen Orsoy, Burik, Wezel, Rijnberk en Rees.
Die belegeringen verdienen geene vermelding; en men kan naauwelijks het woord belegering gebruiken, daar, waar bijna geen weêrstand is, en de vesting zich overgeeft, een paar dagen nadat de vijand voor hare muren verschijnt. Zeker, uit alle opgaven, die men omtrent dit gedeelte van den veldtogt heeft, kan men ten duidelijkste opmerken, dat die vestingen te zwak bezet, te slecht voorzien, te gebrekkig versterkt waren, om lang te kunnen worden verdedigd; maar toch, eene zoo spoedige overgave, eene overgave bijna zonder strijd, dat was niet te verwachten, dat bewijst een verregaand pligtverzuim van de bevelhebbers. Een enkele van die bevelhebbers moge zijn pligt betracht en eene eervolle uitzondering gemaakt hebben; bij verreweg de meesten ontmoet men niets dan zwakheid, onkunde, lafheid en verraad. Die eerste gebeurtenissen van het jaar 1672 maken eene schandelijke bladzijde uit in onze krijgsgeschiedenis; het is een van die ongelukkige tijdperken, welke gewoonlijk plaats hebben, wanneer eene onbekwame regering hare taak geheel heeft verwaarloosd en allen militairen geest heeft laten uitdooven; tijdperken van oneer, die het eene volk niet aan het andere moet verwijten, want zij komen zelfs in de geschiedenis van de krijgshaftigste volkeren voor. Zie, onder anderen, welk eene ellendige rol Frankrijk in den zevenjarigen oorlog speelt, toen zijne talrijke, maar verwijfde legers door een handvol soldaten van Frederik II werden geslagen; zie wat een slecht bestuur in 1806 van het Pruissische leger heeft gemaakt: na zijne eerste nederlagen te Jena en Auerstadt, houdt het nergens meer stand; geduchte, van alles voorziene vestingen openen hare poorten voor zwakke vijandelijke ruiterbenden; en sterke troepen afdeelingen leggen, in hunne blinde vrees, de wapenen neer voor
een vijand, die nog niet eens bij hen is, dien zij eerst nog moeten laten opzoeken! Wij willen, door die schandelijke feiten aan te halen, niet in het minste het gemis aan dapperheid der Nederlanders, bij het begin van 1672, verdedigen of verontschuldigen; maar wij willen alleen daaraan herinneren, dat zulke feiten in de krijgsgeschiedenis van
| |
| |
bijna ieder volk kunnen gevonden worden, en meestal zijn te wijten aan den verderfelijken invloed van een slecht bestuur.
Na den spoedigen val van zoo vele vestingen, ging Lodewijk XIV met zijn leger, den 9den Junij, te Wezel den Rijn over, en trok, langs den regteroever van dien stroom, naar Gelderlands oostelijk gedeelte. Luxembourg, aan het hoofd van eene Fransche en Keulensche krijgsmagt, was reeds vroeger vooruitgegaan om zich bij het leger van den Bisschop van Munster aan te sluiten. Die krijgshaftige kerkvoogd was in Overijssel en Gelderland gevallen, en had Oldenzaal, Almelo, Grol, Breevoort en andere kleine steden bemagtigd. Alles naderde nu den IJssel.
Aan dien stroom, den laatsten slagboom tusschen den vijand en Holland, was het leger van Willem III geplaatst, en hier zou dus de verdediging krachtdadig kunnen aanvangen. Het Nederlandsche leger had tot dien tijd toe niets verrigt, een strooptogt uitgenomen, dien Graaf Maurits van Nassau, in het laatst van April, op Kleefsch grondgebied had uitgevoerd, maar die hoegenaamd geene uitkomsten gaf. Bij den IJssel, rekende men, zou dat leger den vijand goed het hoofd kunnen bieden, begunstigd als het was door eene aaneengeschakelde linie van verschansingen, die, bij IJsseloort beginnende, zich tot voorbij Deventer uitstrekte, en aanvankelijk bestemd was om tot Kampen te worden voortgezet.
Maar verschillende omstandigheden maakten van die verdediging van den IJssel eene moeijelijke en ten hoogste onzekere onderneming. In het voorjaar, toen de rivier veel water had, had men daarvan gebruik gemaakt, om eene aanmerkelijke uitgestrektheid van den regteroever onder water te doen loopen, en daardoor voor den vijand ontoegankelijk te maken; maar door een moeijelijk te begrijpen misslag van den bevelhebber van Doesburg, had men de sluizen in de nabijheid dier vesting opengelaten, toen de waterstand in de rivier aanmerkelijk daalde, en natuurlijk dat dit de inundatiën weer had doen afloopen. De regteroever van den IJssel was dus overal genaakbaar voor de vijandelijke legers, en maakte daardoor de verdediging van de rivier veel moeijelijker en onzekerder. De waterstand van den IJssel, toenmaals nog minder hoog dan in onze
| |
| |
dagen, moet in den zomer van 1672, door de langdurige droogte, bijzonder laag zijn geworden, zoodat die rivier op een aantal plaatsen zonder moeite was te doorwaden; die stroom had dus opgehouden een beletsel te zijn voor de vijandelijke legers; en de verschanste linie, op den linkeroever aangelegd, had op zich zelve ook te weinig sterkte om het Fransche leger tegen te houden. Zulk eene linie, wil zij met voordeel verdedigd worden, moet eene uitbreiding hebben, eenigzins in verhouding staande tot de sterkte van het leger, dat haar bezet; en die linie aan den IJssel, vijftien à twintig uren lang, kon onmogelijk goed verdedigd worden door het slechts twintig duizend man sterke leger van Willem III; te meer niet, wanneer men in aanmerking neemt de slechte zamenstelling van dat leger, en de ontmoediging, welke 's vijands eerste voorspoed daarbij had doen ontstaan. Bovendien had die linie aan den IJssel het groote nadeel, dat zij omtrokken kon worden; aan de eene zijde, bij het lagere gedeelte der rivier, tusschen Deventer en Zwolle; aan de andere zijde door, tusschen Schenkenschans en IJsseloort, den Rijn over te trekken en in de Betuwe door te dringen.
Lodewijk XIV besloot de stelling van het Hollandsche leger achter den IJssel niet regtstreeks aan te vallen, maar, door in de Betuwe door te dringen, die stelling te omtrekken, en daardoor de tegenpartij te dwingen haar te verlaten. Terwijl een gedeelte van het Fransche leger naar de zijde van Doesburg en Zutphen voortrukte, om Willem III in front bezig te houden, trok de hoofdmagt naar de zijde van Elten, om dáár den Rijn over te gaan. Ter verdediging van dit gedeelte der rivier waren in de Overbetuwe geplaatst twee regimenten voetvolk en twee regimenten ruiterij, te zamen hoogstens twee à drie duizend man uitmakende; eene magt, klaarblijkelijk te gering, om den rivierovertogt goed te betwisten. De generaal de Montbas, de aanvoerder dier magt, vroeg dan ook versterking; en toen die versterking niet opdaagde, wendde hij zich tot een der afgevaardigden van de Staten, die bij het leger waren, en schijnt van dezen de volmagt te hebben ontvangen, om zijne stelling aan den Rijn te verlaten. De Montbas, op die volmagt bouwende, trok met zijne krijgsmagt weg, zoodat, op het oogenblik, toen het Fransche leger aan den Rijn verscheen, daar gee- | |
| |
ne Hollandsche krijgsmagt aanwezig was om den overtogt te beletten.
Die handeling van de Montbas is ten sterkste veroordeeld geworden, en voorgesteld als een verraad. Er is waarheid en onwaarheid in dat oordeel. Dat de Montbas zijn pligt niet gedaan heeft, stellen wij buiten allen twijfel: hoe gering de kans ook was, om aan Lodewijk XIV het overtrekken van den Rijn te beletten, toch had de Montbas, zonder duidelijken en stelligen last, den hem toebetrouwden post niet mogen verlaten; er is niet een officier, die, geroepen om in een krijgsraad over zulk eene handeling te oordeelen, niet het doodvonnis zou uitspreken over hem, die haar pleegde; niet een, die de Montbas niet schuldig zou verklaren, - maar schuldig aan onkunde of lafheid, niet schuldig aan verraad. Er is volstrekt geen bewijs, dat de Montbas, toen hij den Rijn verliet, in verstandhouding stond met de Fransche bevelhebbers; en er zijn vele omstandigheden, welke, ook zonder verraad, zijn gedrag verklaren. De Montbas, Franschman van geboorte, aanhanger van de de Witten, en door aanhuwelijking verwant aan Pieter de Groot, bevond zich in eene moeijelijke stelling te midden van de vrienden en voorstanders des Prinsen van Oranje, die hem argwaanden en die hij wederkeerig ook niet vertrouwde. Hij schijnt gevreesd te hebben, dat zijne vijanden hem met zoo kleine magt ter verdediging van de Betuwe hadden geplaatst, alleen om hem op te offeren; of dat de jonge veldheer, nog volstrekt zonder ondervinding, hierin op eene weinig beleidvolle wijze te werk ging. In zijne onrust hierover, wendt hij zich tot een der afgevaardigden, en verkrijgt van dezen volmagt om den Rijn te verlaten; en alle beradenheid verliezende, niet bedenkende, dat het de eerste pligt des krijgsmans is, om, in geval van onzekerheid, altijd tot die handeling over te gaan, welke den meesten moed vordert, gaat de
Montbas terug. Nog eens, wij verdedigen zijne handeling niet in het minste; wij veroordeelen die ten sterkste; maar wij kunnen den naam van verrader niet op hem toepassen; - want dat hij, om zijn leven te redden, de vlugt nam naar het Fransche leger, en later, uit wraakzucht, de wapenen voerde tegen de Republiek, dit zijn feiten, zoo natuurlijk, dat zij nog niet wettigen tot de beschuldiging van verraad.
| |
| |
Misschien zijn er bij onze lezers, die zich niet kunnen voorstellen, dat het zoo veel belang heeft, om te onderzoeken, of de Montbas al dan niet een verrader is geweest; welk belang inderdaad heeft voor ons de naam van een man, die voor bijna twee eeuwen leefde, van een vreemdeling, van een Franschman? - Maar - behalve dat de geschiedenis, die de magt en de majesteit der geregtigheid bezit, ook, even als die geregtigheid, haar oordeel niet anders dan op deugdelijke gronden mag uitspreken, en vooral geen onverdienden smet op een naam mag werpen, - zoo is er nog eene andere reden, waarom het goed is, hier de ware oorzaken van het pligtverzuim des bevelhebbers aan te wijzen. Zwakke, ontzenuwde volkeren zijn al ligt geneigd, om de rampen en tegenspoeden, die zij in den oorlog ondervinden, aan verraad toe te schrijven; dit bespaart hun de erkentenis, dat die wederwaardigheden aan eigen misslagen en wanbestuur waren te wijten. Zoo zal men bij enkele onzer schrijvers vinden, dat, wanneer in 1747 Bergen op Zoom door den vijand stormenderhand is genomen, dit aan verraad was toe te schrijven; terwijl het, integendeel, alleen de slechte maatregelen der verdediging waren, die ons toen die krijgsramp deden ondervinden. Een verstandig, krachtig volk, daarentegen, zal, wanneer het tegenspoeden lijdt, naauwlettend onderzoeken, wat de ware oorzaken daarvan zijn geweest, en onvermoeid er naar streven, om die oorzaken voor de toekomst weg te nemen; dat is zeker moeijelijker, maar ook oneindig verdienstelijker taak, dan zich maar lucht te geven in verontwaardiging over een voorgewend verraad, en, daarmede tevreden, alle misbruiken en verkeerdheden onveranderd en onverbeterd te laten. Daarom gelooven wij, dat het goed is geweest, om hier duidelijk te maken, wat de ware oorzaken waren van
den weinigen weêrstand, dien Lodewijk XIV bij den Rijn ondervond, en door dit, even als door andere voorbeelden, aan te toonen, dat onze ergste verraders meestal eigen onverstand en eigen zwakheid zijn geweest.
Willem III was te Dieren, toen hij de tijding ontving, dat de Montbas de stelling in de Overbetuwe had verlaten. Den vijand den overtogt van den Rijn nog willende betwisten, gaf de Prins oogenblikkelijk bevel aan den veldmaarschalk Wirtz, om met een paar regimenten ruiterij der- | |
| |
waarts te trekken; een gedeelte van het voetvolk, dat vroeger daar gestaan had, moet ook zijn teruggekeerd. Men kan echter aannemen, dat, toen het Fransche leger den overtogt van den Rijn verrigtte, er niet meer dan een paar duizend man ruiterij en voetvolk, zonder geschut, bij dat overgangspunt stonden. Die troepen waren eerst den avond te voren daar aangekomen, en hadden geen tijd om zich te verschansen; de rivier, honderd vijftig ellen breed, was zeer laag, zoodat zij bijna overal doorwaadbaar was, behalve in het midden bij eene kil van twintig passen breedte; aan de Fransche zijde was men begonnen met het slaan eener pontonbrug, en een gedeelte daarvan was reeds voltooid; een twaalftal stukken geschut, op den regteroever van den Rijn in batterij gebragt, openden een krachtig vuur op de Hollandsche troepen, die men op den anderen oever zag staan. Onder zulke omstandigheden moest de overtogt van den Rijn niet zeer moeijelijk vallen.
Die overtogt heeft plaats in den ochtend van den 12den Junij. Een boer uit de omstreken heeft aan de Fransche bevelhebbers de plaats aangewezen, waar met zeer geringe moeite de stroom kon worden doorgewaad; en Guiche vangt die onderneming aan, twee duizend kurassiers geleidende. Aanvankelijk ondervinden de Franschen moeijelijkheden, omdat de overtogt in het eerst bij kleine gedeelten geschiedt, die, niet gesloten blijvende, door de kracht van den stroom worden weggedreven; een aantal Franschen verdrinkt, en de golven van den Rijn stuwen de ruiters en paarden en vaandels des vijands met zich voort. De kurassiers, die den anderen oever bereiken, worden daar aangevallen door de ruiterij van Wirtz en tot in de ondiepe bedding der rivier teruggedrongen; hier herzamelen zij zich, en er ontstaat een onbeduidend vuurgevecht, waarbij de Hollandsche ruiterij door de kanonschoten des vijands gedwongen wordt eenigzins van den oever terug te gaan. Onafgebroken zet intusschen de Fransche ruiterij den overtogt van de rivier voort en nu, meer in groote, geslotene afdeelingen, zoodat daardoor de kracht van den stroom wordt gebroken en verliezen worden vermeden; de overgetrokkene troepen scharen zich tot escadrons, nog in de bedding der rivier, en, genoegzame overmagt hebbende, vallen zij aan op de ruiterij van Wirtz, die na een kort gevecht het slagveld
| |
| |
ruimt. In wapenrustingen, schitterende van goud en zilver, trekt nu de Maison du Roi, de uitgelezenste ruiterbende van het Fransche leger, met hare digte rijen den stroom door. Condé en andere bevelhebbers doen zich in schuiten overzetten, en de Fransche Koning zelf is op den oever verschenen, om door zijne tegenwoordigheid zijne soldaten met dapperheid te bezielen.
Reeds zes duizend Fransche ruiters zijn op den linkeroever van den Rijn gekomen, en Condé, zich aan hun hoofd stellende, rukt daarmede vooruit, om aan te vallen op het Hollandsche voetvolk; verlaten door zijne ruiterij, stond dat voetvolk bij het Tolhuis, een gebouw, omstreeks duizend pas verwijderd van de plaats, waar de Fransche magt den Rijn was doorgetrokken. Weinig in getal, zwak en slecht zamengesteld, en geheel ontmoedigd, ziet die Hollandsche afdeeling geen middel om den vijand langer het hoofd te bieden, of om door een terugtogt aan dien vijand te ontkomen; en zij is op het punt de wapenen neder te leggen, toen Condé zelf, op forsch gebiedenden toon, haar dit toeroept. Maar een jong Fransch edelman, de Hertog de Longueville, komt juist op dat oogenblik aanrennen, en verhit door den wijn, stort hij zich op het Hollandsche voetvolk, pistoolschoten daarop lossende, en roepende, dat er geen mensch gespaard zal worden. De noodzakelijkheid deed toen, wat pligtgevoel had moeten uitwerken; de Hollandsche infanterie vat de wapenen weêr op, en opent plotselings haar vuur op den vijand; Longueville en een aantal Franschen sneuvelen daardoor, en Condé zelf, door een Hollandsch officier aangevallen - Ossenbroek of Hasebroek, de naam is verschillend opgegeven, - wordt door een pistoolschot gewond. Maar niet lang duurt de tegenstand; het Hollandsche voetvolk wordt door de woedende aanvallen der overmagtige Fransche ruiterij doorgebroken en geheel uiteengeslagen; wat niet wordt neergesabeld, wordt gevangen gemaakt; niets ontkomt van dit voetvolk; en wel op vijftien honderd man kan men het verlies begrooten, dat de Hollandsche krijgsmagt bij dien overtogt van den Rijn leed, die aan het leger van Lodewijk XIV drie honderd man heeft gekost.
De vleijers van Lodewijk XIV hebben dien overtogt van den Rijn hemelhoog geprezen, en als een grootsch en bui- | |
| |
tengewoon wapenfeit voorgesteld; Boileau bezong dien in hoogdravende verzen, maar waaraan de waarheid even vreemd is gebleven als de poëzij. Eene naauwlettende beschouwing van deze gebeurtenis doet echter zien, hoe weinig gegrond het is, wanneer men dien rivier-overtogt zoo uitbundig prijst, en hoeveel meer Napoleon gelijk heeft, wanneer hij dien noemt: ‘une opération militaire du quatrième ordre.’ Zeker, het overtrekken van eene groote rivier, die door een geheel vijandelijk leger verdedigd wordt, is altijd en te regt als eene schitterende krijgsverrigting beschouwd, die hem, welke haar volbrengt, de kransen van den roem doet verwerven: Hannibal, de Rhône overtrekkende; Gustaaf Adolf, aan de Lech den tegenstand van Tilly's leger overwinnende; Napoleon, den breeden Donaustroom overschrijdende, in weêrwil van het sterke Oostenrijksche leger van den Aartshertog Karel; die legerhoofden, en allen, die handelden zoo als zij, hebben daardoor het bewijs gegeven van hunnen uitstekenden moed. Maar wie, dien het niet aan oordeel of onpartijdigheid ontbreekt, zal ooit dien overtogt van den Rijn in 1672 bij een dier andere overtogten vergelijken! Eene rivier, die bijna geheel doorwaadbaar is; die noch door geschut, noch door verschansingen verzekerd wordt; die alleen bezet is door eene kleine troepenafdeeling, eerst aangekomen, toen reeds een gedeelte eener brug is voltooid; die door die troepenafdeeling niet of slechts flaauw verdedigd wordt; - zulk eene rivier zal voor een leger slechts een gering beletsel opleveren, en gemakkelijk over te trekken zijn. Den Rijn overtrekken, in het gezigt van den vijand,
.... dat klinkt grootsch, omdat men zich, onder den Rijn, ‘de hoofdvorst van Europa's stroomen’ voorstelt, en de onbepaalde bewoording van ‘vijand’ ligtelijk tot een geheel leger kan worden uitgebreid. Doch wanneer men zich door die woorden niet laat misleiden, maar ziet, dat die verdedigende magt geheel en al onbeteekenend was, en die stroom, op andere punten en op andere tijden zoo onstuimig en geducht, toen tot zulk een graad van onbeduidendheid was vervallen, dat de herder zijne gehoornde kudde veilig van den eenen oever tot den anderen konde drijven, - dan zal men tot de overtuiging komen, dat er niets groots, niets buitengewoons in die handeling is geweest.
| |
| |
Nog den 12den Junij werd de schipbrug over den Rijn voltooid; den volgenden dag was het geheele leger van Condé op den linkeroever van die rivier, en de Fransche wapenmagt, zich toen als een alles overweldigende stroom over de Betuwe uitbreidende, maakte het voor Willem III onmogelijk langer aan den IJssel stand te houden, daar hij, dit doende, van Holland zou worden afgesneden, en dat gewest dan zonder verdediging was. De Prins gaat dan ook over tot een onverwijlden terugtogt; hij plaatst bezettingen in de steden aan den IJssel, en met zijne tot op negen duizend man verminderde magt verlaat hij dien stroom, en bereikt, den 15den 's avonds, Utrecht. Hier is Willem III een oogenblik voornemens stand te houden, en de verdediging dier stad te ondernemen; maar hij ontmoet daarbij tegenkanting van de zijde der regering van dat gewest; en ernstig schijnt de Prins de verdediging van Utrecht toch ook niet beoogd te hebben, maar integendeel er meer voordeel in te hebben gezien, om zich te bepalen tot de verdediging van het eigenlijke Holland. Reeds den 18den Junij breekt het leger des Prinsen van nabij Utrecht op, en verdeelt zich in de voornaamste toegangen tot de provincie Holland.
Men beweert, op het gezag van Fransche schrijvers, dat het Condé's voornemen was, om, dadelijk na den verrigten overtogt van den Rijn, met twintig duizend ruiters, ieder met een infanterist achter zich op het paard, voort te rukken naar Holland, en zich meester te maken van Amsterdam. Alleen de verwonding van het Fransche legerhoofd, zegt men, belette de uitvoering van dit voornemen, en redde daardoor ons vaderland. Voor wie met de Fransche militaire schrijvers bekend is, en weet, dat zij er altijd op uit zijn, om, wanneer eene onderneming hunnen landgenooten mislukt, dit aan eene toevallige en onbeduidende omstandigheid te wijten, zal die bewering twijfelachtig voorkomen. Zulke stoute, beslissende handelingen, zulke Napoleontische marschen, waren niet in den geest van dien tijd; en het luidt onwaarschijnlijk, het voornemen tot zulk eene handeling toe te schrijven aan Condé, die, bij het begin van den veldtogt, niet eens Maastricht onbelegerd wilde laten, en die dus later er ook wel tegen zoude hebben opgezien, om
| |
| |
verder door te dringen, voordat de Geldersche vestingen bemagtigd waren. Het behoud van Holland in 1672, de latere grootheid van Willem III, hebben afgehangen, zegt men, van een gelukkig pistoolschot; - zoo iets maakt indruk, zoo iets treft, evenzeer bijna als het petit grain de sable, dat, volgens Pascal, aan Cromwell's leven een einde maakte. Maar de waarheid van de geschiedenis mag niet opgeofferd worden aan de zucht om haar indrukwekkend te maken, en die waarheid is meestal meer eenvoudig, minder dramatisch.
Maar dát is toch zeker, dat, wanneer de Fransche legerhoofden, dadelijk na den gelukten overtogt van den Rijn, terwijl een gedeelte hunner magt zich met de belegering der Geldersche vestingen bezig hield, met het andere gedeelte eene krachtige vervolging hadden verrigt van het leger des Stadhouders en naar Holland waren voortgerukt, dat leger onmogelijk weêrstand had kunnen bieden, dat gewest vermeesterd zou zijn geworden. De onverklaarbare traagheid van onze vijanden heeft ons toen van onzen ondergang gered; want hoe groot ook de natuurlijke sterkte der Hollandsche grenzen zij, hoe hoog men het genie van Willem III ook schatte, beide vereenigd zouden in de eerste dagen van verwarring en weerloosheid nog niet vermogend geweest zijn, om den overwinnenden vijand tegen te houden, en hem te beletten tot in de muren der Amstelstad door te dringen. Er was tijd noodig, om de verdediging van Holland mogelijk te maken, en het is een groote misslag geweest van de zijde onzer vijanden, dat zij ons toen dien tijd schonken. Terwijl die vijanden de gunstige oogenblikken verspilden met de belegering der vestingen aan den IJssel, bepaalden zij zich slechts bij het afzenden eener afdeeling van vier duizend ruiters, onder Rochefort, naar Utrecht en Holland. Zonder eenige moeite maakte die bevelhebber zich van het Sticht meester, en trok den 21sten Junij de oude Bisschopsstad binnen; vier zijner ruiters drongen zelfs tot binnen Muiden door, waar niemand aan weêrstand dacht; zij verlieten echter die stad weer, die toen door Graaf Maurits van Nassau van eene Hollandsche bezetting werd voorzien. Niets ernstigs werd in de eerste dagen tegen het eigenlijke Holland ondernomen; een paar
| |
| |
weken tijds verliepen er, voordat de hoofdmagt van Ledewijk XIV derwaarts rukte, en toen was dat gewest reeds in een geduchten staat van verdediging.
Het moet verwondering baren, dat in dit eerste tijdperk van den veldtogt de IJssel eene zoo onbeduidende rol als verdedigingslijn heeft gespeeld, en zoo weinig heeft gediend om Frankrijks krijgsscharen tegen te houden. Een onzer kundigste militaire schrijvers, die onder den naam van Oud-Soldaat herhaaldelijk de vruchten van eene grondige studie en van de helderste inzigten aan het algemeen heeft kenbaar gemaakt, heeft de meening geuit, dat in 1672 Willem III de verdediging van den IJssel niet heeft gewild. Hij grondt die meening daarop: dat de verdediging van den IJssel, in 1672, zeer goed had kunnen plaats hebben, daar in vroegere jaren Prins Maurits, met veel kleinere magt, die verdediging met goed gevolg heeft gevoerd; dat echter moedwillig de aanwending der middelen verzuimd werd, die de IJssellinie sterker konden maken; dat in April 1672, op den regteroever van den IJssel, uitgestrekte inundatiën waren, die een groot gedeelte van de rivier onaanvalbaar maakten, en waardoor de Lijmers, de landstreek tusschen den regteroever van den Rijn en den Ouden IJssel, geheel onder water stond; maar dat men door het openlaten van de sluizen bij Doesburg die onderwaterzetting weêr liet afloopen, terwijl de dader van dit feit, waarop zelfs onze hedendaagsche krijgswetten nog de doodstraf stellen, niet in het minste werd vervolgd! ‘Onwillekeurig,’ zegt de Oud-Soldaat, ‘denkt men dan aan de beschuldiging, die de Montbas tegen Willem III inbragt: dat deze, namelijk, nimmer de verdediging des IJssels zoude gewild hebben; dat hij vast besloten was naar het hart van Holland terug te trekken, om zoo doende de bevolking op de been en zijne tegenstanders van 't kussen te krijgen.’
Wij gelooven niet, dat die beschuldiging van de Montbas gegrond is; wij kunnen niet, op losse gronden, aannemen, dat een man als Willem III een zoo gevaarlijk en misdadig spel zoude gewaagd hebben, en, om zelf tot het hoog gezag te geraken, zijn vaderland aan een dreigenden ondergang zou hebben blootgesteld; het geheele leven van den Oranjevorst is daar, om die aantijging te we- | |
| |
derleggen. Wij gelooven dus volstrekt niet, dat de IJssellinie in 1672 met opzet slecht verdedigd is geworden; maar, wij gelooven wel, dat dit geschied is uit onkunde, uit gebrek aan bekwaamheid in de hoofden van het Hollandsche leger. Willem III kan toen, in naam, aan het hoofd van dat leger hebben gestaan, inderdaad was dit nog niet het geval; en aan den Prins, die toen nog maar eene zeer beperkte magt bezat en die door zijne jeugd nog zeer weinig invloed uitoefende, kunnen de krijgskundige misslagen van dit eerste gedeelte van den veldtogt niet geweten worden. Maar dát stemmen wij volkomen in met de Heeren Sijpestein en de Bordes, dat het voorbeeld van 1672 niets voor of tegen de waarde van den IJssel als verdedigingslijn bewijst, en dat men, ten onregte, zich op de gebeurtenissen van dat jaar beroept, tot schraging der uiteenloopende meeningen, die men heden ten dage over die rivier koestert: de IJssel is thans eene andere rivier als in 1672, en de IJssel is in 1672 niet ernstig, ten minste niet goed verdedigd geworden.
Wat bij het krijgsbestuur aan de Hollandsche zijde een groote misslag is geweest, is, dat men bij het verlaten van den IJssel de aan of bij die rivier liggende sterke steden Arnhem, Doesburg, Zutphen, Deventer en Zwolle bleef bezetten, en daardoor het leger met ongeveer dertien duizend man verzwakte; zoodat dit leger op minder dan de helft zijner aanvankelijke sterkte was teruggebragt, toen het Holland bereikte. Die vestin en, geheel afgesneden van Holland, zonder hoop op ontzet, bovendien slecht versterkt, niet genoegzaam uitgerust, en toevertrouwd aan geheel ontmoedigde verdedigers, zouden niet lang den vijand weerstand bieden, en die dertien duizend man, welke zij bevatteden, zonder eenig nut verloren gaan, terwijl het gemis van die magt ook misschien Holland zou doen vallen, van welks behoud het behoud van de geheele Republiek afhing. Die dertien duizend man werden opgeofferd aan dat dwaze vertrouwen op de kracht der vestingen. Had een pligtvergeten aanvoerder die dertien duizend man, aan handen en voeten gebonden, den vijand overgeleverd, hij zou ontegenzeggelijk met den naam van verrader zijn gebrandmerkt geworden; maar door die dertien duizend man in de IJsselvestingen achter te laten, deed men vol- | |
| |
komen hetzelfde; alleen met dit onderscheid, dat men het niet uit verraad, maar uit onkunde verrigtte.
Aan wien die grove misslag moet worden geweten, welke doodelijk had kunnen zijn voor het vaderland, is moeijelijk te zeggen. Niet aan Willem III, die, dit herhalen wij, toen nog te weinig gezag en invloed uitoefende, om als legerhoofd te worden beschouwd; niet aan de Witt, die eene geheel tegenovergestelde handeling had aangeraden, en nog den 12den Junij aan van Beverningh schreef: ‘maar het hoofdpoinct is, dat het gros van het leger met de Chefs in Holland moge geraecken.’ Het waarschijnlijkste, gelooven wij, is, dat men dien misslag moet toeschrijven aan den noodlottigen invloed, toenmaals door de gedeputeerden te velde uitgeoefend.
Wij deelen volstrekt niet in die dwaze declamatiën, waartoe die vertegenwoordigers der Souvereine Provinciën bij de legers der Republiek de stof hebben geleverd; die aanmerkingen missen meestal billijkheid en waarheid. Wanneer Marlborough bij den veldtogt van 1703 uitroept: ‘had Cezar gedeputeerden te velde gehad, hij zou zulke veroveringen niet hebben gemaakt,’ dan zien wij daarin niets anders dan de uitdrukking van den eigenwaan eens mans, die niets van den geest van Cezar had, maar die gaarne door een dergelijk verwijt de verantwoordelijkheid zijner eigene misslagen op anderen wilde overbrengen; en wij gelooven, dat men meestal te onbillijk is ten aanzien dier gedeputeerden te velde, en te veel vergeet, dat zich daarbij meermalen mannen van groote geestkracht en bekwaamheid bevonden, die dikwijls de gewigtigste diensten aan het vaderland hebben bewezen.
Maar in het algemeen is het altijd verkeerd, wanneer het beheer over een leger aan velen wordt opgedragen; er moet slechts één veldheer zijn, die, geheel vrij in zijne handelingen, alleen later die handelingen verantwoordt. Het veelhoofdige bestuur in oorlogszaken is een ongelukkige, jammerlijke toestand; en wanneer, zoo als in 1672, dat bestuur waargenomen wordt door mannen, die, uit den aard der zaak, verschillende en strijdige inzigten hebben, en die, vertegenwoordigers eener provincie, vol zorg voor de belangen en hoogheid van dat gewest, vol naijver op de andere gewesten, daardoor te dikwijls het alge- | |
| |
meen belang geheel uit het oog verliezen, dan wordt die toestand zoo ellendig en slecht als dit maar zijn kan. Aan dien ongelukkigen geest van provincialismus is, denkelijk, dat achterlaten van die sterke magt in de IJsselvestingen toe te schrijven; want die magt bestond juist uit de Overijsselsche, Geldersche, Groningsche en Vriesche regimenten; terwijl de magt, die met den Stadhouder naar Holland terugkeerde, uit de Hollandsche, Utrechtsche en Zeeuwsche regimenten was zamengesteld. De zoogenaamde landprovinciën hebben zeker geoordeeld, dat het krijgsvolk, dat zij betaalden, dan toch niet behoefde te dienen tot verdediging van Holland; en hunne kleingeestigheid zag niet in, dat die verdediging van Holland in hun eigen voordeel was, en het behoud van dat gewest ook hun eigen behoud zoude zijn.
Maar laat ons niet langer stilstaan bij die misslagen onzer voorvaderen; laat ons alleen daaruit leeren, om ons van die misslagen vrij te houden; de studie der geschiedenis moet ten minste ons dat voordeel geven. Hoe, wanneer in onze dagen een vijandelijk leger op ons grondgebied doordringt en den IJsselstroom overtrekt, zullen wij dan nog, even als onze voorvaderen in 1672, een groot gedeelte van een niet sterk leger in de vestingen aan dien stroom achterlaten, om daar zonder nut den vijand in handen te vallen, terwijl het, door zijn gemis, Holland zelf in gevaar stelt? - Hoe gaarne wij die vraag ook ontkennend zouden beantwoorden, wij kunnen dit niet doen: wij zijn niet verzekerd, dat men, heden ten dage, bij een oorlog, niet denzelfden misslag zal begaan als in 1672. Zeker, men zal dien misslag nu niet meer begaan uit onverstandig provincialismus; wij hebben thans geene regimenten meer van Groningen of van Gelderland; wij hebben een Nederlandsch leger, dat niet meer aan gewestelijke overheden, maar aan de algemeene regering des lands gehoorzaamt; in dát opzigt ten minste zijn wij een reuzenstap vooruitgegaan. - Maar men zal dien misslag mogelijk begaan, omdat men nog altijd vestingen wil behouden aan den IJssel; omdat men nog altijd in den waan verkeert, door die vestingen den inval van een vijandelijk leger te kunnen beletten; omdat men nog altijd in het verlaten en sloopen eener vesting eene vermindering van 's lands strijdkrachten
| |
| |
ziet. Zoo lang dat onzinnige vooroordeel bij ons zoo diep ingeworteld blijft, vreezen wij met reden, dat de eerste oorlog, die eene vijandelijke heirmagt op ons grondgebied voert, den misslag van 1672 zal zien herhalen; en, ook om ons vaderland voor zulk eene ramp te hoeden, is het, dat wij in deze bladeren aan de gebeurtenissen van dat jaar herinneren.
(Wordt vervolgd.) |
|